Professional Documents
Culture Documents
(papier)
Grammatica
& oefeningen
Duits bovenbouw
Name: ………………………………………..………
Klasse: ………….…
St.-OdulphusLyceum
1
Inhoudsopgave Seite
- Inhoudsopgave 2
- Werkwoorden 3
● Onregelmatige werkwoorden 3
● Werkwoorden met voorvoegsels 5
● Regelmatige werkwoorden 6
● Wederkerige werkwoorden 10
● Gebiedende wijs 12
● Voltooid deelwoord 14
● Modale werkwoorden 16
● Konjunktiv - zou vorm 17
● Sterk of zwak werkwoord 19
● Sterke werkwoordenlijst 20
- Naamvallen 21
● Naamvallen, de basis (een korte terugblik) 21
● Naamwoordelijk deel 24
● Keuzevoorsetzels 28
● Werkwoorden met een vaste naamval 32
● Bijvoegelijk naamwoord 36
● Trappen van vergelijking alleen online
● Tweede naamval – Genitiv 41
● Extra oefeningen 45
- Zinsconstructie 49
● Hoofdzin 49
● Hoofdzin - bijzin 52
● Hoofdzin - hoofdzin 54
- Zelfstandige naamwoorden 59
● Geslachten 59
● Meervouden 62
● Vervangen (persoonlijk-, aanwijzend- en betrekkelijk vnw.) 63
- Overig 65
● Versmeltingen (ins, beim etc.) 65
● Voorzetsels en voegwoorden 66
● Vraagwoorden (W-woorden) 67
● Getallen, rangtelwoorden, kloktijden en data 71
● Tijdsbepalingen (met of zonder voorzetsel) 73
● Vertalen alleen online
● Kaarten van Duitsland 75
● Aantekeningen alleen online
St.-Odulphuslyceum©
2
Werkwoorden
De afgelopen 2 jaar heb je een heleboel over de werkwoorden in het Duits
geleerd. De regelmatige (met het ezelsbruggetje ‘feesttenten’ en met de
uitzonderingsregels: e-i Wechsel en a-ä regel), de onregelmatige (haben,
sein, werden ook in de v.t.!), de modale (dürfen, können, mögen,
müssen, sollen, wollen, wissen). Ook leerde je verschillende vormen
zoals de zou-vorm (Konjunktiv), gebiedende wijs (Imperativ)
en het voltooid deelwoord (Perfekt). Dit jaar komen er
eigenlijk alleen de verledentijdsvormen bij. We gaan alleen
wel de kennis van de vorige jaren ‘warmhouden’. Oftewel we
gaan kort herhalen en oefenen! Om de opdrachten te kunnen
maken, krijg je er telkens een beknopt schema bij. Lukt het
daarmee niet, dan kijk je terug in de readers van klas 2 of 3 of
je download het volledige schematische overzicht van
Magister!
Op deze site kun je trouwens eenvoudig alle werkwoordvervoegingen in alle tijden vinden:
http://konjugator.reverso.net/konjugation-deutsch.html
Onregelmatige werkwoorden
Onregelmatige werkwoorden zijn de oudste werkwoorden uit de taal en hebben daarom (nog) geen
hoofdregel. Ze komen echter het meeste voor dus leer zowel de tt als vt van buiten.
3
1. Onregelmatige werkwoorden haben, sein, werden (tt & vt)
1a. Invuloefening
Als zowel de tegenwoordige tijd als de verleden tijd kan, schrijf je beide vormen op!
4
1b. Zoek de fouten
Zoek in de onderstaande tekst de fouten in de onregelmatige werkwoorden en verbeter ze onder de tekst
(net zoals in het voorbeeld).
Als ich ein kleiner Junge bin, hatte ich einen besonderen Freund. Es ist ein Kaninchen: ‚Bruin‘. Es
wurdest mein bester Freund. Nachts war es in seinem Käfig, aber tagsüber war Bruin und ich
unzertrennlich. Ich nahm es mit auf Reise und habe es sogar mit in die Schule genommen, als das
erlaubt war. Bruin hatte größer und größer, bis er kaum noch in seinem Käfig passte. Danach ist es
bei mir im Bett geschlafen. Es war soooo ein süßes Tier. Sogar jetzt noch hatte ich gute Erinnerungen
an ihn. Ich bin nur vergessen welche Augenfarbe es hattet. Momentan haben wir keine Haustiere,
aber meine Kinder werden bald um ein Haustier bitten. Und rate mal, was für ein Tier das sein
werde. Natürlich ein Kaninchen, wie Bruin damals ist. Hast du auch ein Kaninchen gehabt, oder seid
dir Haustiere nicht so wichtig? Werdest du irgendwann auch ein Kaninchen kaufen?
wist je dat…….
Scheidbare werkwoorden:
Deze komen het meeste voor en je kunt ze uit elkaar halen. De voorvoegsels zijn voorzetsels of
zelfstandige naamwoorden. Let vooral op de plek van -ge- bij het voltooid deelwoord.
Bv. ausladen Ich lade das Auto aus. Ich habe es ausgeladen.
wegfahren Jan fährt morgen weg. Jan ist weggefahren.
Niet-scheidbare werkwoorden:
Dit zijn de werkwoorden met voorvoegsels als be-, emp-, ent-, ge-, ver,-. Deze werkwoorden blijven
altijd aaneen. Bij het voltooid deelwoord krijgen ze geen -ge- (zo ook niet in het NL).
Bv. bestellen Ich bestelle das Buch. Ich habe das Buch bestellt
empfangen Lisa empfing einen Brief. Lisa hat einen Brief empfangen.
entdecken Klaus entdeckt einen Fehler. Klaus hat einen Fehler entdeckt.
gefallen Das Buch gefällt uns. Da Buch hat uns gefallen.
verkaufen Ich verkaufe meine Lego. Ich habe meine Lego verkauft.
5
Regelmatige werkwoorden Tegenwoordige tijd
gewoon werkwoorde werkwoorden sterke sterke sterke
n met stam met stam werkwoorde werkwoorde werkwoorde
eindigend op eindigend op n n met e/ie n met a/ä
-t/ -d/ -m/ -n -(s)s/ -z/ -ß/ -x met e/i
ich hoffe arbeite schieße helfe stehle trage
du hoffst arbeitest schießt hilfst stiehlst trägst
er/ hofft arbeitet schießt hilft stiehlt trägt
sie/ es
wir hoffen arbeiten schießen helfen stehlen tragen
ihr hofft arbeitet schießt helft stehlt tragt
sie/ Sie hoffen arbeiten schießen helfen stehlen tragen
Hoofd ‘feesttenten’ extra -e- bij geen -st maar - Korte e wordt Lange e a wordt ä
- du/er/sie/es/ t bij du i wordt ie
regel ihr (bij du er/sie/es) (bij du er/sie/es) (bij du er/sie/es)
Let op ww op -bijv atmen Dit gebeurt dus geen e/i bij lange é ook Umlaut bij
-eln, -ern: atmest/ atmet bij een e-klank -gehen wordt toch -laufen
-entwickeln op het einde. gehst/ geht korte i läufst/ läuft
-sammeln -bijv öffnen -geben
-ändern öffnest/ öffnet Maar -sch is -stehen gibst/ gibt -saufen
etc. officieel geen s- stehst/ steht (zuipen)
klank, dus -bewegen -nehmen säufst/ säuft
meervoud: -Niet bij lernen
lernst/ lernt schrijf je bewegst/ nimmst/ nimmt
wir
bij du wèl -st bewegt -stoßen
entwickeln (duwen, stoten)
sie du wäschst -treten
-genesen stößt/ stößt
sammeln genest/ genest trittst/ tritt
Sie ändern
Deze werkwoorden volgen een hoofdregel, maar let op…. Er zijn helaas altijd uitzonderingen.
6
2. Werkwoordsvervoeging I
2a. Invuloefening werkwoordvervoeging tegenwoordige tijd (‘feesttenten’)
Let op voor: stam op t, d of s-klank, samengestelde ww. e.d.
1. 2x
(tanzen ) ……………………………… du jetzt mit mir oder ……………………………… ich mit ihm?
2. 2x
(hoffen ) Ihr ……………………………… auf einen Sieg aber wir ……………………………… das nicht.
3. 2x
(hassen ) Der Lehrer ……………………………… Schüler, aber ……………………………… du sie auch?
4. (umkehren) Lieber ……………………………… ich jetzt noch ……………… , als mich zu verirren.
5. 2x
(bellen ) Mein Hund ……………………………… laut. Aber er ……………………………… nicht oft.
6. (reparieren) Im neuen Fahrradladen ……………………………… man mein Fahrrad umsonst.
7. (entwickeln) Die klugen Ingenieure ……………………………… einen neuen DVD für Philips.
8. (anrufen) Kinder ……………………………… gerne bei den Großeltern ……………… , aber ich nicht.
9. 2x
(küssen ) Manuela ……………………………… Lothar aber wer ……………………………… dich?
10. (springen 2x) Das Pferd …………………………… über den Zaun. Kannst du so hoch ……………………………?
11. (klatschen 2x) Ich ……………………………… dir ins Gesicht und danach ……………………………… du mir.
12. (spritzen 2x) Wasser ……………………………… , aber ……………………………… andere Flüssigkeiten auch?
13. (anstreichen 2x) Mein Vater ……………………………… die Küche ………………, und ihr ………………………………
das Bad ……………… .
14. (bekommen 2x) Jan ……………………………… einen Ball, Ilse und Janna ……………………………… eine Puppe.
15. (wegfliehen) Der junge Einbrecher ……………………………… durch die Gärten ……………… .
16. (löschen) Der Feuerwehr ……………………………… das gefährliche Feuer mit Schaum.
17. (glauben 2x) ……………………………… ihr mir nicht? Warum soll ich euch dann ………………………………?
18. (singen 2x) Natürlich …………………………… du gut, jedoch das Kind …………………………… viel besser.
19. (ändern 2x) Klaus ……………………………… seine Meinung, aber wir ……………………………… sie nicht.
20. (kratzen) Der Löwe hat große Krallen womit er ……………………………… kann.
21. (auslachen) Die gemeine Schülerin ……………………………… den armen Lehrer ……………… .
22. (klettern 2x) Der Bergsteiger ……………………………… auf den Gipfel. ……………………………… du auch?
23. (fließen) Das hölzerne Floß ……………………………… in dem breiten Fluss.
24. (lieben 2x) Mein bester Freund ……………………………… Ilse, aber sie ……………………………… mich.
25. (kochen) Liebe Großeltern, ihr ……………………………… immer sehr lecker für mich.
26. (erinnern 2x) Wir …………………………… uns nicht an den Unfall. …………………………… du dich daran?
27. (reisen, umsteigen) Nicole …………………………… nach Karlsruhe und dort …………………………… sie ……………… .
28. (reden, schweigen) Ich weiß nicht, ob ich ……………………………… soll, oder ……………………………… muss?!
7
2b. Invuloefening werkwoordvervoeging verleden tijd (‘feesttenten’)
Let op voor: stam op t, d of s-klank, samengestelde ww. e.d.
1. 2x
(tanzen ) ……………………………… du gestern mit mir oder ……………………………… ich mit ihm?
2. 2x
(hoffen ) Ihr ……………………………… auf einen Sieg aber wir ……………………………… das nicht.
3. 2x
(hassen ) Der Lehrer ……………………………… Schüler, aber ……………………………… du sie auch?
4. (umkehren) Lieber ……………………………… ich damals noch ……………… , als mich zu verirren.
5. 2x
(bellen ) Mein Hund ……………………………… laut. Aber er ……………………………… nicht oft.
6. (reparieren) Im neuen Fahrradladen ……………………………… man mein Fahrrad umsonst.
7. (entwickeln) Die klugen Ingenieure ……………………………… einen neuen DVD für Philips.
8. (anrufen) Kinder ……………………………… gerne bei den Großeltern ……………… , aber ich nicht.
9. 2x
(küssen ) Manuela ……………………………… Lothar aber wer ……………………………… dich?
10. (springen 2x) Das Pferd …………………………… über den Zaun. …………………………… du auch so hoch?
11. (klatschen 2x) Ich ……………………………… dir ins Gesicht und danach ……………………………… du mir.
12. (spritzen 2x) Wasser ……………………………… , aber ……………………………… andere Flüssigkeiten auch?
13. (anstreichen 2x) Mein Vater ……………………………… die Küche ………………, und ihr ………………………………
das Bad ……………… .
14. (bekommen 2x) Jan ……………………………… einen Ball, Ilse und Janna ……………………………… eine Puppe.
15. (wegfliehen) Der junge Einbrecher ……………………………… durch die Gärten ……………… .
16. (löschen) Der Feuerwehr ……………………………… das gefährliche Feuer mit Schaum.
17. (glauben 2x) ……………………………… ihr mir nicht? Warum ……………………………… ich euch dann?
18. (singen 2x) Natürlich …………………………… du gut, jedoch das Kind …………………………… viel besser.
19. (ändern 2x) Klaus ……………………………… seine Meinung, aber wir ……………………………… sie nicht.
20. (kratzen) Der Löwe hat große Krallen womit er das Nilpferd ……………………………….
21. (auslachen) Die gemeine Schülerin ……………………………… den armen Lehrer ……………… .
22. (klettern 2x) Der Bergsteiger ……………………………… auf den Gipfel. ……………………………… du auch?
23. (fließen) Das hölzerne Floß ……………………………… in dem breiten Fluss.
24. (lieben 2x) Mein bester Freund ……………………………… Ilse, aber sie ……………………………… mich.
25. (kochen) Liebe Großeltern, ihr ……………………………… immer sehr lecker für mich.
26. (erinnern 2x) Wir …………………………… uns nicht an den Unfall. …………………………… du dich daran?
27. (reisen, umsteigen) Nicole …………………………… nach Karlsruhe und dort …………………………… sie ………… .
28. (reden, schweigen) Ich weiß nicht, ob ich ……………………………… soll, oder ……………………………… muss?!
8
3. Werkwoordsvervoeging II afwijkingen van de ‚feesttenten-regel‘
3a. Invuloefening
Let op voor: e-i Wechsel, a-ä Regel, samengestelde ww. e.d.
1. (schmelzen) Schnee ……………………………… in der Hitze, aber ……………………………… euer Eis auch?
2. (melden) Muss er sich auch ……………………………… , oder ……………………………… du dich alleine?
3. (saufen) Auf der tollen Schulparty ……………………………… man überhaupt nicht mehr!
4. (sagen, raten) Du ……………………………… mir nicht, was er mir ……………………………… .
5. (auffressen) Der Leopard ……………………………… den Gnu mit Haut und Haar ……………… .
6. (geben) Ich ………………….…… es dir, du …………….………… es ihm und er ………….…………… es mir.
7. (verarschen) Man, du ……………………………… mich ständig. Gleich ……………………………… ich dich mal!
8. (empfehlen) Elise ……………………………… grün, aber jetzt ……………………………… du blau.
9. (ausladen) Er ……………………………… zuerst das Auto ……………… und dann gehen wir essen.
10. (helfen) Sie (u) …………………………… ihm, er …………………………… mir und ich ……………………………
Ihnen. Aber warum ……………………………… ihr euch selbst nicht?
11. (lesen, einpacken) Du ……………………………… ein Buch, während sie deinen Comic ……………………………… .
12. (anhalten) Der Polizist ……………………………… den unvorsichtigen Fahrer ……………… .
13. (geschehen) Das ……………………………… dir Recht! Hättest du besser aufpassen sollen.
14. (bestrafen) Ich ……………………………… dich aber du ……………………………… Jochen nicht, klar?
15. (stehen) Das Haus ……………………………… an der Ecke, aber was ……………………………… daneben?
16. (laufen, kaufen) Wer ……………………………… zum Laden und ……………………………… das Geschenk?
17. (nehmen, gehen) Nicole ……………………………… den Bus, aber wohin ……………………………… sie?
18. (anstoßen) Als Jan mich ……………………………… , ……………………………… du ihn auch ……………… ok?
19. (essen) Ihr ……………………………… richtig viel, während er nur wenig ……………………………… .
20. (strecken, stehlen) Als der kleine Sven sich ……………………………… kann er die Kekse ……………………………… .
21. (fragen) Du ……………………………… mich, ob ich es ihn ………………………………?
22. (schlafen) Das Baby ……………………………… schon. Hoffentlich ……………………………… es lange!
23. (waschen) Die weiße Wäsche ……………………………… du immer am Dienstag, nichtwahr?
24. (gelten) Dieses harte Gesetz ……………………………… für jeden, also auch für dich!
25. (stoßen) Ihr ……………………………… mit eurem Schiff gegen mein kleines Boot.
26. (sagen, verstehen) Was ……………………………… Ludwig zu Anne? ……………………………… du das? (!)
27. (gelingen, kennen) Eine 2 ……………………………… dir nie, wenn du 100 Wörter ……………………………… musst.
28. (halten) Der Busfahrer ist verrückt, er ……………………………… sich nicht an die Regeln.
9
Wederkerend werkwoord
Wederkerigheid komt in het Duits veel vaker voor dan in het Nederlands. De Duitser zegt ‘ich ziehe mir
die Jacke an’ (ik trek mezelf de jas aan) en ‘ich putze mir die Zähne’ (ik poets mezelf mijn tanden). Ja
natuurlijk poets je je eigen tanden…. logisch toch?! denkt de Nederlander, maar let er dus op in het
Duits. De vuistregel is eigenlijk heel eenvoudig. Zodra hetgeen (zelfstandig naamwoord!) wat je
aantrekt, poetst, wast, scheert enz. er daadwerkelijk achter staat, dan krijgt het persoonlijk
voornaamwoord dat de wederkerigheid aangeeft de 3e naamval en het zelfstandig naamwoord (hetgeen
wat gewassen, gepoetst, aangetrokken enz. wordt) de 4e. Komt er niets achter bv. bij ‘ich wache mich’(ik
was me), dan krijgt het persoonlijk voornaamwoord bij de wederkerigheid de 3e naamval. Klinkt lastig?
Valt reuze mee, bekijk het onderstaande schema maar eens.
+4 +3
ich wasche mich. ! ich wasche mir ! die Haare.
du wäschst dich. ! du wäschst dir ! die Haare.
er wäscht sich. er wäscht sich die Haare.
sie wäscht sich. sie wäscht sich die Haare.
es wäscht sich. es wäscht sich die Haare.
wir waschen uns. wir waschen uns die Haare.
ihr wascht euch. ihr wascht euch die Haare.
sie waschen sich. sie waschen sich die Haare.
Sie waschen sich. Sie waschen sich die Haare.
4. Wederkerend werkwoord
4a. Invuloefening
Let ook hier op voor: e-i Wechsel, a-ä Regel, samengestelde ww. e.d.
Let op welke naamval (3e of 4e) je moet gebruiken.
10
3. (sich putzen) Alle Katzen …………………………………….…… .
Meine Kinder …………………………………….…… um 8 Uhr die Zähne.
4. (sich waschen) Das Kind …………………………………….…… .
Ihr …………………………………….…… vor dem Essen die Hände.
5. (sich umkleiden) Du …………………………………….……. .
Frau Antje …………………………………….…… für die Werbung ……………… .
6. (sich ändern) Ich …………………………………….…… ständig.
Ich …………………………………….…… meinen Familiennamen.
7. (sich gönnen) Der Profispieler …………………………………….…… ein neues Auto.
Was ……………………………… du ………………?
8. (sich irren) Alle Odulphusschüler …………………………………….…… regelmäßig, aber euer
Deutschlehrer …………………………………….…… natürlich nie!
9. (sich fragen) Ich …………………………………….…… , ob das stimmt.
Du …………………………………….…… warum wir nicht da waren, stimmt?
10. (sich bedanken) Meine Nachbarn …………………………………….……. .
Wir …………………………………….…… für die Hilfe.
11
Gebiedende wijs
Tegen 1 Tegen meerdere Tegen 1 of meerdere
‘jij’persoon ‘jij’ personen ‘u’ personen
hoofdregel stam (+ e) stam + (e)t hele werkwoord + Sie
Uitzondering: zijn sei! seid! seien Sie!
Let op! - Alleen de stam mag Tussen -e- na een Helfen Sie!
ook lass_! & komm_! stam op -t, -d of -n Haben Sie!
Entwickeln Sie!
En dit moet zelfs als er
ook een e/i Wechsel is!
Nimm_! Hilf_!
5a. Invuloefening
Let op voor de vorm: enkelvoud, meervoud of beleefdheidsvorm.
Als er meer vormen in de zin mogelijk zijn, schrijf je ze beide op!
1. (sein) ……………………………… endlich mal ruhig, Kinder! Und Elke, ……………………………… still!
2. (küssen) Mein Liebling, ……………………………… mich!
3. (lesen) ……………………………… ein Buch, Marina!
4. (sich setzen) ……………………………… bitte, meine Herren, das Essen wird bald serviert!
5. (umbauen) ……………………………… das Haus ………………! Sonst gibt es keine Genehmigung mehr.
6. (halten) ……………………………… den Mund, Mauritz! Ich spreche jetzt!
7. (bleiben) Liebe Freunde, ……………………………… gesund und bis bald!
8. (sammeln) ……………………………… alle Blätter sofort ein!
9. (geben )
2x
……………………………… mir eure Arbeit! ……………………………… mir dein Blatt, Hans!
10. (werden) ……………………………… jetzt nicht frech Sebastian!
11. (laufen, kaufen) ……………………………… ihr zum Bäcker! Und ……………………………… ein Brot!
12. (ändern) Lothar und Erich, ……………………………… das bitte sofort!
13. (lassen, tun) ……………………………… das, Mutter! ……………………………… das nicht!
14. (tanzen) ……………………………… einen Walzer bitte!
15. (gehen, nehmen) Jetzt ……………………………… ! Und ……………………………… den Bus!
16. (wechseln) ……………………………… die Klamotten! Dann kann ich sie waschen.
12
17. (aufessen) Ellen, ……………………………… deine Gemüse ……………… !
18. (herstellen) Ok ihr Tischler (=meubelmakers), ……………………………… einen Schrank ……………… !
19. (haben) ……………………………… Geduld bitte! Die Limousine fährt bald vor.
20. (geben) Herr Kirsch, ……………………………… mir meine Deutschnote bitte!
21. (zerstören) Kinder, ……………………………… das Zimmer nicht, wenn ich weg bin!
22. (auslachen) ……………………………… ihn nicht ……………… !
23. (basteln, herkommen) ……………………………… nicht in dein Zimmer herum und ……………………………… !
24. (sein) ……………………………… bitte geduldig Herr und Frau Schneijder.
25. (nerven) Klaus, ……………………………… deine Oma nicht so!
26. (kommen) Die Spieler von Willem II sind fertig. ……………………………… Jungs, aus geht’s!
27. (wegwerfen, lassen) Julia, ……………………………… das ……………… und ……………………………… es liegen!
28. (werden) Na ihr Lieben, ……………………………… mal nicht frech, ok?!
5b. Schrijfoefening
Schrijf het onderstaande verhaal om en gebruik zo veel mogelijk de gebiedende wijs.
Mutter ist stinksauer und ruft Robert. „Robert kannst du mal her kommen?“ Er kommt herein. „Bitte
setze dich und erzähle mir mal was du getan hast.“ Robert fängt an zu weinen und erzählt alles.
Roberts Bruder kommt auch hinein und schreit gegen Robert und Robert sagt, dass er still sein soll.
Mutter sagt jetzt, dass beide den Mund halten sollen. „Nun sollt ihr mit einander reden“, sagt sie.
Nach einer Stunde ist der Streit wieder vorbei. Mutter ist zufrieden und fängt mit dem Abendessen
an. Heimlich wünscht sie sich 2 Töchter.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
13
Voltooid deelwoord
zwak werkwoord zwak werkwoord ww met voorvoegsel sterk werkwoord
op -ieren ent-, be-, er-, ver-
hat gesagt hat studiert hat entdeckt hat geholfen
hat gearbeitet hat probiert hat bestellt hat geschrieben
hat gemeldet ist restauriert hat erkannt ist geflogen
ist geöffnet hat gratuliert hat vergessen hat geschlagen
hat geatmet hat eliminiert hat geschwommen
Hoofdregel ge + stam + t stam + t stam + t ge +
verledentijdsstam +
ge + stam + et geen : ge- geen : ge- en
bij stam op -t, -d, (Wel in het (ook niet in het Deze verledentijdsstam
-m, -n Nederlands!) moet je helaas uit je
hoofd leren.
Nederlands!)
De volt. dw. van de 3 onregelmatige werkwoorden zijn: ist gewesen, hat gehabt en bin geworden.
Voor het bijbehorende hulpwerkwoord kijk je naar het Nederlands en er zijn een paar afwijkingen. Deze
staat op de sterke werkwoordenlijst enkele bladzijden verder.
6a. Invuloefening
Let op de juiste vorm van het hulpwerkwoord (sein of haben).
Let ook op een mogelijke klankverandering bij sterke werkwoorden.
14
15. (kaufen, mitnehmen) Ich ………………… das Buch ……………………………… und danach ……………………………… .
16. (studieren) ………………… du an der Uni Germanistik ………………………………?
17. (vergessen) Entschuldigung Herr Lehrer, ich ………………… meine Bücher ……………………………… .
18. (arbeiten) ………………… ihr fleißig im Supermarkt ………………………………?
19. (erzählen) Meine Mutti ………………… ihm die Geschichte ……………………………… .
20. (senden) Ich ………………… dir meine Nachricht ……………………………… .
21. (vertrauen) Mensch, und ich ………………… dir sogar ……………………………… .
22. (zustoßen) ………………… dir bei dem Unfall etwas ………………………………?
23. (entwickeln) Philips-Medicals ………………… einen neuen Scanner ……………………………… .
24. (haben) Bei dem Unfall ………………… ich Glück ……………………………… .
25. (anrufen) Der neue Direktor ………………… noch nie bei uns ……………………………… .
26. (sich irren) Leider ………………… ich ………………… in dir ……………………………… .
27. (umlaufen) Wegen ihrer schlechten Sicht ………………… die Oma die Lampe ……………………………… .
28. (anfangen) Das Konzert ………………… eine Dreiviertelstunde zu spät ……………………………… .
29. (lieben) Meine erste Freundin ………………… sich in meinem Freund ……………………………… .
30. (spucken) Als der Kunde wegsah ………………… der Kellner in sein Glas ……………………………… .
31. (singen) Meine Schwester ………………… immer laut unter der Dusche ……………………………… .
32. (fragen) Den netten Mann ………………… Andrea nach dem Weg ……………………………… .
33. (kämmen) Bevor sie ausgingen ………………… sie ………………… die Haare ……………………………… .
34. (abbilden) Auf diesem Gemälde ………………… van Gogh Sonnenblumen ……………………………… .
35. (schreien) Als die Kinder den Clown sahen ………………… sie vor lauter Angst …………………………… .
36. (sich verstecken) Das kleinste Geißlein ………………… ………………… in der Stehuhr …………………………… .
37. (waschen) Wann ………………… ihr zuletzt euren Hund …………………………… ?
38. (trinken) Nachdem wir gewonnen hatten ………………… wir ein Bier …………………………… .
39. (betteln) Das arme Kind ………………… 5 Jahren auf den Straßen Hamburgs …………………………… .
40. (weinen) So arg wie jetzt ………………… ich noch nie bei einem Film …………………………… .
41. (retten) Die Küstewache ………………… die arme Frau weit im Meer …………………………… .
42. (vergessen) Alle Lehrer ………………… unsere Freizeitsbeschäftigungen …………………………… .
43. (sich anstecken) Unser Nachbar ………………… ………………… mit Covid-19 …………………………… .
44. (fahren) Herr Kruze, ………………… Sie im Sommer noch in Urlaub …………………………… ?
45. (danken) Nach dem Spiel ………………… die Spielerinnen dem Schiedsrichter ………………………… .
46. (laufen) Ohne Benzin im Auto ………………… wir das ganze Stück ………………………… .
47. (kuscheln) Unsere Kaninchen ………………… im Winter immer den ganzen Tag ………………………… .
48. (verlieren) Meine Frau ………………… hat im Wasser leider ihren Ring ………………………… .
15
Modale werkwoorden
dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
ich darf_ kann_ mag_ muss_ soll_ will_ weiß_
du darfst kannst magst musst sollst willst weißt
er/ sie/ es darf_ kann_ mag_ muss_ soll_ will_ weiß_
wir dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
ihr dürft könnt mögt müsst sollt wollt wisst
sie/ Sie dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
Vertaling mogen kunnen aardig/leu moeten moeten, willen weten
k vinden, zullen
lusten
Volt.dw. gedurft gekonnt gemocht gemusst gesollt gewollt gewusst
Hoofdrege Uitgangen komen overeen met ‘t regelmatige ww. maar geen uitgang bij ich en er, sie, es
l Enkelvoudsvormen krijgen een klankwisseling (m.u.v. sollen)
Let op moeten: moeten: ‘weten’ is
- per sé - hoort zo eigenlijk
- kan niet - bewering geen
anders zullen: modaal ww,
- vragende maar wordt
altijd een wel zo
zin met
negatieve vervoegd
consequentie ich/ wir
bv straf. soll ich….?
7. Modale werkwoorden
7a. Invuloefening
Let op de juiste vertalingen en het verschillend gebruik van het ww. ‘moeten’.
Alle 5000+ Duitse werkwoorden hebben een eigen zou-vorm. Die hoef je gelukkig niet allemaal te leren.
Bijna altijd hoor je in het Duits de omschrijving van de zou-vorm met ‘würde’ en het hele werkwoord.
Dus i.p.v. Ich käme nicht zu spät. → Ich würde nicht zu spät kommen.
Ik zou niet te laat komen.
Ich trüge keine schwere Tasche. → Ich würde keine schwere Tasche tragen.
Ik zou geen zware tas dragen.
Dat ligt dichter bij het Nederlands, en vormt dus voor ons een fijne oplossing. Zorg wel dat het hele
werkwoord altijd helemaal achteraan in de zin staat. En onthoud: alle werkwoorden hebben nog steeds
officieel hun eigen (ouderwetse) zou-vorm (vaak een werkwoordsvorm met een umlaut erop) en deze
komt (expres?!) nog geregeld in eindexamenteksten voor. En ook vaak als irrealis, om je te misleiden.
Bij deze 9 genoemde werkwoorden mag je sowieso NOOIT omschrijven met ‘würde’:
würde dürfen dürfte würde müssen müsste würde wissen wüsste
würde können könnte würde sollen sollte würde haben hätte
würde mögen möchte würde wollen wollte würde sein wäre
17
8. Zou-vormen
8a. Invuloefening
Let op de 2 verschillende manieren om een zou-vorm te maken en houd de 7 werkwoorden in de gaten,
waarbij slechts 1 manier mogelijk is en laat je dan niet foppen door extra stippellijntjes!
19
Sterke werkwoordenlijst
vertaling werkwoord verleden tijd voltooid deelwoord
1 beginnen anfangen / beginnen fing an / begann Er hat angefangen / begonnen
2 bieden bieten bot Er hat geboten
3 verzoeken bitten bat Er hat gebeten
4 blijven bleiben blieb Er ist geblieben
5 breken brechen brach Es ist gebrochen
6 laden (uitnodigen / inladen) (ein)laden lud (ein) Er hat (ein)geladen
7 aanbevelen / aanraden empfehlen empfahl Er hat empfohlen
8 beslissen entscheiden entschied Er hat entschieden
9 eten essen aß Er hat gegessen
10 rijden / varen fahren fuhr Er ist gefahren
11 vallen fallen fiel Er ist gefallen
12 vinden finden fand Er hat gefunden
13 vliegen fliegen flog Er ist geflogen
14 geven geben gab Er hat gegeben
15 gaan gehen ging Er ist gegangen
16 lukken / gelukken gelingen gelang Es ist gelungen
17 gebeuren geschehen geschah Es ist geschehen
18 winnen gewinnen gewann Er hat gewonnen
19 houden / stoppen halten hielt Er hat gehalten
20 heten heißen hieß Er hat geheißen
21 helpen helfen half Er hat geholfen
22 komen kommen kam Er ist gekommen
23 laten lassen ließ Er hat gelassen
24 (hard)lopen laufen lief Er ist gelaufen
25 lijden leiden litt Er hat gelitten
26 lenen / uitlenen leihen lieh Er hat geliehen
27 lezen lesen las Er hat gelesen
28 liggen liegen lag Er hat gelegen
29 liegen lügen log Er hat gelogen
30 meten messen maß Er hat gemessen
31 nemen nehmen nahm Er hat genommen
32 raden / aanraden raten riet Er hat geraten
33 roepen rufen rief Er hat gerufen
34 scheiden scheiden schied Er ist geschieden
35 schijnen scheinen schien Es hat geschienen
36 schieten schießen schoss Er hat geschossen
37 slapen schlafen schlief Er hat geschlafen
38 slaan schlagen schlug Er hat geschlagen
39 sluiten schließen schloss Er hat geschlossen
40 schrijven schreiben schrieb Er hat geschrieben
41 zwemmen schwimmen schwamm Er hat geschwommen
42 zien sehen sah Er hat gesehen
43 zingen singen sang Er hat gesungen
44 zitten sitzen saß Er hat gesessen
45 spreken sprechen sprach Er hat gesprochen
46 springen springen sprang Er ist gesprungen
47 staan stehen stand Er hat gestanden
48 stelen stehlen stahl Er hat gestohlen
49 dragen tragen trug Er hat getragen
50 treffen treffen traf Er hat getroffen
51 treden / trappen treten trat Er hat getreten
52 drinken trinken trank Er hat getrunken
53 doen tun tat Er hat getan
54 vergeten vergessen vergaß Er hat vergessen
55 verliezen verlieren verlor Er hat verloren
56 groeien wachsen wuchs Er ist gewachsen
57 wassen waschen wusch Er ist gewaschen
58 werpen / gooien werfen warf Er hat geworfen
59 wegen wiegen wog Er hat gewogen
60 trekken ziehen zog Er hat gezogen
20
Naamvallen
In de onderbouw heb je ook al uitgebreid kennis gemaakt met de Duitse naamvallen. Je hebt de eerste,
derde en vierde naamval geleerd. Dit jaar komt daar de tweede naamval bij. Deze moet je niet zozeer
zelf kunnen formuleren, maar je moet hem wel kunnen herkennen en vertalen, want in
eindexamenteksten zie je deze naamval af en toe nog terug. Verder moeten we nog leren, dat er (net
als voorzetsels met een vaste naamval) ook een aantal werkwoorden met een vaste naamval zijn. We
leren er hiervan maar een klein aantal. Tenslotte leren we ook de
uitgangen van de bijvoeglijke naamwoorden, zodat we betere en
mooiere Duitse zinnen kunnen gaan maken in de opstellen en brieven.
Naast deze 3 nieuwe dingen gaan we ook vooral zorgen, dat alle
naamvallen (zinsontleding, voorzetsels enz.) automatismen gaan
worden. Dus ook hierbij zijn weer verschillende oefeningen.
De opdrachten beginnen eenvoudig, maar worden steeds lastiger. We zullen
eerst heel kort nog de kennis over de naamvallen ophalen, maar we kunnen
in deze reader niet alles gaan herhalen. Als je problemen hebt, pak je
gewoon de readers van klas 2 en 3 er weer bij. Ook hier hebben we op de
drive een mooi schema en extra hulp incl. een stappenplan om te
downloaden. Doen dus!
Het Duits heeft de naamvallen echter veel vaker, namelijk bij de:
- Ein-Gruppe: Lidwoorden ein, de ontkenning kein en alle bezitterlijke vnw.: mein, dein, sein enz.
- Der-Gruppe: Lidwoord der en een reeks andere woorden: dieser, jeder, welcher, solcher, alle enz.
- Persoonlijke voornaamwoorden: Alle pers. vnw.: ik, mij, jij, jou, hij, hem, zij, haar enz.
- Bijvoeglijke naamwoorden: Alle bijvoeglijke nw.: grote, aardige, blauwe, kapotte enz.
21
Wat kennen we al?
!→ De regel: De woorden van de ‘der- Gruppe’ en van de ‘ein-Gruppe’ werken met uitgangen.
De uitgang van de woorden van de ‘der- Gruppe’ en van de ‘ein-Gruppe’ hangt af van:
1. Het geslacht van het zelfstandig naamwoord (m, w, s, Mz)
2. De functie in de zin (o., lv., mv., nw.dl.,vz+3/4 enz.)
→ Ein- en Der-Gruppe
!→ De regel: Het persoonlijk voornaamwoord is altijd een kant-en-klare vorm, dus geen uitgangen.
De uitgang van de persoonlijke voornaamwoorden hangt af van:
1. Wie wordt er bedoeld? (Ik, jij, hij, zij, wij, jullie enz.)
2. De functie in de zin (o., lv., mv., nw.dl.,vz+3/4 enz.)
→ Personalpronomen
Personalpronomen:
1
ik
jij
= ich
= du 3 mij
jou
= mir
= dir 4 mij
jou
= mich
= dich
hij = er hem = ihm hem = ihn
zij = sie haar = ihr haar = sie
het = es het = ihm het = es
N wij = wir D ons = uns Ak ons = uns
o jullie = ihr ati jullie = euch
us jullie = euch
zij = sie hen, ze = ihnen hen, ze = sie
v
m u = Sie u = Ihnen ati u = Sie
in v
at
iv
22
→ Wanneer welke naamval?
Wanneer gebruik je
1 Onderwerp
de Nominativ ? 2 Naamwoordelijk deel. (na koppelww. sein, bleiben, werden*)
e
* Denk er aan, dat je ook bij een koppelww. wel nog even moet
1
controleren, of er ook echt sprake is van een naamw.dl.
e
vor, zwischen
3
Als er sprake is van een ‘zich bevinden’* (‘ergens zijn’ – wo?) of
Als er sprake is van een tijdsbepaling (‘wanneer’ – wann?)
* Het zinsdeel waarin het keuzevoorzetsel staat moet moet samen met
het gezegde dit ‘zich bevinden’ uitdrukken.
4 Bij de werkwoorden met een vaste 3e naamval
(helfen, danken, gratulieren, gefallen etc.)
1 Lijdend voorwerp
Wanneer gebruik je
2 Na de voorzetsels: bis, durch, für, gegen, ohne, um & es gibt / gibt es.
de Akkusativ ? 3 Na de keuzevoorzetsels: an, auf, hinter, in, neben, unter, über,
vor, zwischen
e
4
Als er sprake is van een ‘’* (‘waarheen – wohin?)
doelgerichte beweging
* Het zinsdeel waarin het keuzevoorzetsel staat moet moet samen met
het gezegde deze ‘doelgerichte beweging’ uitdrukken.
4 Bij werkwoorden met een vaste 4e naamval (bitten, fragen etc.)
5 Bij tijdsbepalingen zonder voorzetsel. (m.n. zonder: an, in, vor)
Bv. kommende Woche, nächstes Jahr, voriger Monat.
23
Het naamwoordelijk deel
Een extra toelichting bij het naamwoordelijk deel is wel op zijn plaats. We gebruiken de omstelproef: Kun
je bij een koppelwerkwoord (sein, werden, bleiben) het onderwerp met het naamwoordelijk deel
verwisselen en blijft de betekenis van de zin hetzelfde? Dan is er sprake van het naamwoordelijk deel.
Gelukkig hoef je niet lang te puzzelen wat dan nu het onderwerp is en wat het naamwoordelijk deel
want ze krijgen beide de nominativ (1e naamval).
Maar waarom mag de zin bij de omstelproef niet van betekenis veranderen?
Jan is mijn dokter Tussen Jan en mijn dokter bestaat identiteit:
het is dezelfde persoon: Jan = mijn dokter
ond. = naamw deel Ze zijn identiek, dus hebben ze ook dezelfde naamval:
één is één 1 = 1
Ook in het verleden of in de toekomst:
één was één, één wordt één , één was één geworden,
Altijd bestaat of bestond of zal er identiteit (eenheid) bestaan tussen
onderwerp en naamwoordelijk deel.
Ook bij een koppelwerkwoord is er soms geen sprake van een naamwoordelijk deel. De betekenis van de
zin is immer niet hetzelfde als je zegt: De tafel wordt een stuk hout een stuk hout wordt een tafel.
In dat geval is er ‘gewoon’ sprake van een onderwerp (+1) en een lijdend voorwerp (+4).
Vandaar dat je de omstelproef moet doen!
24
10. 1e naamval: Nominativ
10a. Invuloefening
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
Onderstreep in de onderstaande zinnen de naamwoordelijke delen (+1).
1. (het )
2x
Natürlich ist ……………………… Mädchen hübsch. ……………………… ist meine Freundin!
2. (deze, ze) ……………………… Politikerin hat die Wähler betrogen. ……………………… wird verhaftet!
3. (wij, we) ……………………… haben schöne Ferien gehabt. ……………………… waren in Kroatien.
4. (een) ……………………… Beruf (m) kann für dich sehr hilfreich sein.
5. (het, een, jij) ……………………… ist ……………………… sehr goldiges Kind, findest ……………………… nicht?
6. (deze, het) ……………………… Lied (s) gefällt mir nicht, gefällt ……………………… dir?
7. (sommige, ze) ……………………… Lieder singe ich nicht, weil ……………………… langweilig sind!
8. (jullie, hij) ……………………… Campingplatz (m) ist sehr groß. ……………………… ist fast 40m2.
9. (onze, het) Wo steht ……………………… Auto (s)? ……………………… steht im Parkhaus.
10. (geen) ……………………… Mensch (m) soll den 2. Weltkrieg vergessen.
11. (ik, jij) Seit einem Jahr habe ……………………… ihn nicht mehr gesehen. Und ……………………… ?
12. (wij, jouw) ……………………… werden ab heute ……………………… Freunde sein.
13. (u, uw) Haben ………………………. vielleicht Tipps für mich? ……………………… Tipps sind wertvoll.
14. (zijn, hij) Woher kommt ……………………… Schreibtisch (m)? ……………………… kommt von Ikea.
15. (zij, mijn) ……………………… redet immer viel zu viel. Fast wie ……………………… Mutter.
16. (de, haar) ……………………… Männer haben Glück. ……………………… Film (m) läuft bald im Kino.
17. (jullie, een) Habt ……………………… das Ipad gekauft? Nein, ……………………… Ipad (s) ist zu teuer.
18. (het, het) Gestern lag ……………………… Zeugnis (s) hier, jetzt liegt ……………………… dort.
19. (zij, u) ……………………… haben die Prüfung kopiert, wissen ……………………… das?
20. (elke, mijn) ……………………… Polizist bleibt ……………………… Beschützer (m).
1. (manches) …………………………………………………………………………………………………………………………………
2. (euere) …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. (dieser) …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. (keine
Mz
) …………………………………………………………………………………………………………………………………
5. (sein) …………………………………………………………………………………………………………………………………
25
11. 4e naamval: Akkusativ
11a. Invuloefening
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
Zorg ook, dat je per antwoord weet, waarom de Akkusativ gebruikt wordt! (lv. of vz. +4)
Onderstreep daarom alle voorzetsels met de 4e naamval.
1. (de, zijn) Jan hat ……………………… Film (m) noch nicht ohne ……………………… 3D-Brille gesehen.
2. (mij, geen) Für ……………………… gibt es ……………………… Entschuldigung dafür.
3. (deze, ieder) Ihr habt ……………………… Segelschiff (s) ohne ……………………… Versicherung gekauft?
4. (jou, haar) Ich sehe ……………………… morgen, aber er sieht ……………………… nie mehr.
5. (elke, een) Der Typ kennt ……………………… Filmmusik, ohne auch nur ……………………… Ausnahme.
6. (uw, mij) Ich benutze ……………………… Kompass (s), um ……………………… zu orientieren.
7. (deze, hem) ……………………… Mann hatte ich nie ohne ……………………… kennengelernt.
8. (onze) Vor 8 Monaten verlor sie ……………………… Wagen (m) beim Pokerspiel.
9. (het, mijn) Elke hat ……………………… mir für ……………………… Bemühungen gegeben.
10. (menig, jou) Vater hat mir ……………………… Lied (s) gelernt um für ……………………… zu singen.
11. (u, hun) Ohne ……………………… wurde ich ……………………… Spielzeug (s) nicht kaufen.
12. (de) ……………………… Autobahn (w) entlang gibt es mehrere Raststätte.
13. (zij, jullie) Bis ……………………… sich entschuldigt hat, ist sie Luft für ……………………… .
14. (alle, geen) Ich begrüße immer ……………………… Leute, dabei gibt es ……………………… Ausnahme!
15. (ons, onze) Wenn wir nicht aufpassen, sieht er ……………………… ohne ……………………… Bücher.
16. (ze Mz, het) Die Polizistin hat ……………………… durch ……………………… Fernglas (s) beobachtet.
17. (de, jullie) Um ……………………… Ast (m) hing ein Seil für ……………………… Kinder.
18. (haar, het) Das Reh lief ohne ……………………… Mutter durch ……………………… Wald (m).
19. (jouw, deze) ……………………… Bruder kann ich nicht für ……………………… Arbeit (w) einstellen.
20. (een 3x, geen) Ich bestelle ……………………… Vorspeise, ……………………… Hauptgericht (s),
……………………… Nachtisch (m), dazu zwei Bier, aber ……………………… Wein (m).
11b. Zelf zinnen maken
Maak zelf zinnen met de onderstaande naamvalsvormen in de Akkusativ.
1. (jeden) …………………………………………………………………………………………………………………………………
2. (ihr) …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. (alle) …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. (unsere
Mz
) …………………………………………………………………………………………………………………………………
5. (Ihre) …………………………………………………………………………………………………………………………………
26
12. 3e naamval: Dativ
12a. Invuloefening
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
Zorg ook, dat je per antwoord weet, waarom de Dativ gebruikt wordt! (mv. of vz. +3)
Onderstreep daarom alle voorzetsels met de 3e naamval.
27
Keuzevoorzetsels
Bij de 9 voorzetsels an – auf – hinter – in – neben – über - unter - vor – zwischen
Heb je geen vaste naamval die er achter staat, maar is er de mogelijkheid uit twee: de 3e en 4e naamval.
Is er sprake van een bestaande toestand, van een zich bevinden, een WO (waar)?, dan heb je de 3de nv.
Kun je spreken van een tijdsbepaling, een WANN (wanneer)?, dan heb je ook de 3de nv.
Gaat het om een nieuwe toestand, een doelgerichte beweging ergens naartoe, een WOHIN
(waarheen)?, dan heb je de 4de nv.
En als extra regeltje erbij: als ‘über’ in die zin ‘over’ betekent, dan heb je de 4de nv.
Daarbij kijk je altijd naar het hele werkwoord samen met het voorzetsel. Deze moeten in combinatie met
elkaar de beweging of het zich bevinden uitdrukken. Of het zich in het verleden, heden of in de toekomst
afspeelt speelt geen rol. Ook of de handeling überhaupt ooit uitgevoerd gaat worden telt niet mee.
voorbeeld:
Ik zit vandaag al 3 uur op een stoel. Op de stoel zitten, dus de 3de nv.
Ik ga over 3 uur op een stoel zitten. Op de stoel gaan zitten, dus de 4de nv.
Ik ben gisteren op een stoel gaan zitten. Op de stoel gaan zitten, dus de 4de nv.
Ik had toen op een stoel gezeten. Op de stoel zitten, dus de 3de nv.
Ik zal straks op een stoel gaan zitten. Op de stoel gaan zitten, dus de 4de nv.
Misschien ga ik ooit op een stoel zitten. Op de stoel gaan zitten, dus de 4de nv.
Ook speelt het geen rol, of iets letterlijk of figuurlijk wordt bedoeld:
Tom komt met moeite op de berg. Op de berg komen, dus de 4de nv.
Tom komt niet op het antwoord. Op het antwoord komen, dus de 4e nv.
Linda staat in de tuin. In de tuin staan, dus de 3de nv.
Linda staat in de bladen. In de bladen staan, dus de 3de nv
Let op:
Het is alleen de 4e naamval als er een nieuwe situatie ontstaat:
Jan loopt in de tuin (hij loopt rond) in de tuin rondlopen, waar? In de tuin +3
Jan loopt in de tuin (hij loopt de tuin in) de tuin inlopen, waarheen? De tuin in +4
Ik spring in het water (op en neer) in het water rondspringen, waar? In het water +3
Ik spring in het water (Ik spring het water in) het water in springen, waarheen? Het water in +4
Merk je dat in het Nederlands de plek van het voorzetsel verschuift? In het Duits is dat nooit het geval.
De naamval verandert gewoonweg en daardoor weet de Duitser precies wat er gebeurt.
28
De extra-regel über = over = +4 ‘über’ kan namelijk 2 dingen betekenen: ‘over’ maar ook ‘boven’.
Maar als ‘über’ ‘over’ betekent hoef je niet te redeneren: gewoon altijd de 4de naamval.
De ezelsbrug uitgebreid: +3 +4
WO WOHIN
WANN über = over
29
13. Keuzevoorzetsels: 3e of 4e naamval
13a. Invuloefening
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
Zorg ook, dat je per antwoord weet, waarom welke naamval gebruikt wordt!
(Denk aan: wel of geen doelgerichte beweging, tijdsbepaling, 7/2 regel e.d.)
1. (de, het) Der Apfel hängt an ……………………… Ast (m) und fällt dann in ……………………… Gras (s).
2. (jullie, haar) Ihr Ipad liegt auf ……………………… Tisch (m) oder steckt in ……………………… Tasche (w).
3. (de, mijn) Fährst du auf ……………………… Autobahn (w)? Ich fahre auf ……………………… Rad (s).
4. (een, de) In ……………………… Stunde stelle ich den Mülleimer auf ……………………… Straße.
5. (zulke) Zwischen ……………………… Mädchen setze ich mich gerne!
6. (jullie) Über ……………………… möchte ich nicht weiter reden.
7. (deze, haar) Auf ……………………… Weise geht die Maus natürlich nie in ……………………… Höhle.
8. (zijn) Unter ……………………… Schüler…. (Mz) gibt es ein Genie.
9. (mij, haar) Hinter ……………………… steht die Fischhändlerin auf ……………………… Marktplatz (m).
10. (ieder, hem) Er wartet an ……………………… Ecke auf ……………………… .
11. (een, de) Vor ……………………… halben Jahr (s) flog ich über ……………………… Atlantik (w).
12. (sommige) Unter ……………………… Bette…. liegt leider viel Staub.
13. (ons) Über ……………………… Haus (s) hängt Nebel.
14. (deze, jou) In ……………………… Sekunde…. hatte ich sogar Angst vor ……………………… .
15. (de) Vielleicht werde ich irgendwann auf ……………………… Kölner Domturm (m) steigen.
16. (haar, elk) Das Kind springt in ……………………… Klasse…. auf ……………………… Stühlchen.
17. (menig, haar) Im Sommer vor ……………………… Jahr (s), habe ich mich in ……………………… verliebt.
18. (de, mijn) Mutter hängt mein Kleid in ……………………… Schrank (m) auf ……………………… Zimmer (s).
19. (deze, de) An ……………………… Wochenende…. (s) klettere ich auf ……………………… Berg (m).
20. (het, de 2x) In ……………………… Moment (m) fiel ich neben ……………………… Stuhl…. (m) auf
……………………… Boden (m).
21. (een, jou) Vor ……………………… Monat (m) habe ich auf ……………………… gerechnet.
22. (die, de ) Ich sitze immer auf ……………………… Stelle in ……………………… Zug (m).
23. (zijn) Ich fürchte, dass du dich zwischen ……………………… Kinder…. hinlegen musst.
24. (jouw) In ……………………… Augen bin ich nur ein Trottel.
25. (iedere, uw) An ……………………… Freitag um 16.00 stehen wir an ……………………… Theke in
(de, onze) ……………………… Clochard (m) zwischen ……………………… Mitschüler…. .
30
13b. Leg de zinnen uit
Probeer met je kennis van de hoofdregel de onderstaande zinnen uit te leggen. Vertel telkens hoe de zinnen
bedoelt worden en welk verschil ze uitdrukken. Dus niet gewoon vertalen!
1. Das Kind springt in dem Schwimmbad. vs. Das Kind springt in das Schwimmbad.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
2. Der Schuldirektor läuft auf dem Schulhof. vs. Der Schuldirektor läuft auf den Schulhof.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
3. Der Vogel fliegt in der Luft. vs. Der Vogel fliegt in die Luft.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
4. Das Fahrrad fährt auf dem Fahrradweg. vs. Das Fahrrad fährt auf den Fahrradweg.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
1. vor +3 …………………………………………………………………………………………………………………………………
+4 …………………………………………………………………………………………………………………………………
2. zwischen +3 …………………………………………………………………………………………………………………………………
+4 …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. an +3 …………………………………………………………………………………………………………………………………
+4 …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. unter +3 …………………………………………………………………………………………………………………………………
+4 …………………………………………………………………………………………………………………………………
5. neben +3 …………………………………………………………………………………………………………………………………
+4 …………………………………………………………………………………………………………………………………
31
Werkwoorden met een vaste naamval
Je hebt in de Duitse taal al kennis gemaakt met voorzetsels met een naamval. Zo zijn er voorzetsels
met de 3e naamval, voorzetsels met de 4e naamval en keuzevoorzetsels (die de ene keer de 3e en de
andere keer de 4e naamval) verlangen. Er zijn echter ook werkwoorden, die een bepaalde naamval bij
zich willen hebben. Kijk maar naar onderstaande tekst.
1 Eva: Na, was ist mit dir nach dem Krach zu Hause?
2 Martin: Ich bin aus der Schule heraus.
3 Stefan: Was? Du bist von der Schule herunter?
4 Martin: Ja, ich arbeite seit einer Woche bei meinem Bruder in der Werkstatt.
5 Stefan: Da darf man dir wohl gratulieren. Das wolltest du doch auch?
6 Martin: Ja, es gefällt mir gut.
7 Stefan: Ja, aber konntest du denn da ohne einen Schulabschluss anfangen? Einfach so?
8 Martin: Nein, ich bin zu meinem Bruder gegangen. Ich habe ihn gebeten, mir zu helfen.
9 Stefan: Und er hat sich dann um dich gekümmert?
10 Martin: Ja, durch seine Vermittlung war es kein Problem.
11 Stefan: Mensch, wie schön für dich?
12 Martin: Ja, ich weiß wirklich nicht, wie ich ihm danken soll!
→ Zet de dikgedrukte werkwoorden in de infinitiefvorm op een rijtje en schrijf erachter welke naamval
zij bij zich willen hebben:
!→ Hoofdregel:
* de werkwoorden danken, gratulieren, gefallen en helfen willen de 3e naamval bij zich. Ook
begegnen (ontmoeten), folgen (volgen), gehören (behoren) gelingen (lukken), glauben (geloven),
schmecken (smaken), trauen (vertrouwen), kondolieren (kondoleren), schaden (schaden), lassen
(laten) en passen (passen) willen de 3e naamval bij zich.
* de werkwoorden bitten en fragen willen de 4e naamval bij zich. Zo ook interessieren (interesseren),
kosten (kosten) en lehren (onderwijzen). Dus deze hebben ook de 4e naamval bij zich.
Let op: ‘Es gibt’ (er is/zijn) is ook met de 4e naamval. (Dit is eigenlijk een vaste uitdrukking.)
Let op!: Er zijn nog veel meer werkwoorden met de 3e of 4e naamval. Maar de genoemde komen het
meeste voor. Er zijn zelfs een (klein) aantal werkwoorden met de 2e naamval, maar dat is niet voor nu.
32
In de tekst op de vorige bladzijde heb je al gezien, dat deze ‘bijzondere’ werkwoorden niet per se
invloed hebben op de zinsdelen direct achter het werkwoord! (Wat bij voorzetsels juist wel altijd het
geval is…) Het zinsdeel dat de naamval krijgt kan ook verder achterin of juist voorin in de zin staan.
Maar hoe weet je nu op welk zinsdeel het werkwoord met vaste naamval invloed heeft?
→ Kijk naar de Nederlandse vertaling van zin 5 uit het tekstblok.
vertaling = Dan mag men jou wel feliciteren.
Welke functie heeft het woordje ‘jou’ in de zin? (kies: ond., naamw. deel, lijdend vw. of meewerkend, vw.)
………………………………………………………………………….
In welke naamval zou je het woordje ‘jou’ dus willen vertalen? ………………………………………
In welke naamval is het woordje ‘jou’ vertaald? (kijk in de Duitse zin) ………………………………………
Op welk zinsdeel heeft het werkwoord ‘gratulieren’ dus invloed gehad? ………………………………………
!→ De regel:
* Werkwoorden die de 3e naamval bij zich willen, hebben invloed op het ………………………………………
→ Zoek in de zin met een dergelijk werkwoord naar het lijdend voorwerp en zet dat nu in de 3e nv.!
* Werkwoorden die de 4e naamval bij zich willen, hebben invloed op het ………………………………………
→ Zoek in de zin met een dergelijk ww. naar het meewerkend voorwerp en zet dat nu in de 4e nv.!
Let op: De rest v.d. zinsontleding (ond., nw.dl., mv., lv., voorz. met vaste nv., keuzevoorz.) blijft altijd
volgens de reeds geleerde regels! De 3e of 4e nv. kan zo dus vaker in één zin voorkomen.
1 2 3
Bijvoorbeeld: Am Montag bitte ich dich4 um5 einen Brief bei 6 deinen Eltern.
1
An+dem (keuzevz.; tijdsbep.(wann) +3), 2 bitten (ww.+4), 3 ich (ond.+1), 4 dich
(mv. maar toch +4 vanwege ‚bitten’!), 5 um (vz.+4), 6 bei (vz.+3)
Für1 den Geburtstag von2 meiner Mutter gratuliert3 er 4 mir 5 vor 6 dem Haus.
1
Für (vz.+4), 2 von (vz.+3), 3 gratulieren (ww.+3), 4 er (ond.+1), 5 mir
(lv. maar toch +3 vanwege ‚gratulieren’!), 6 vor (keuzevz.; plaats (wo) +3)
33
→ Vertaal nu onderstaande zinnen (gebruik hierbij het naamvallenschema):
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
34
14. Werkwoorden met een vaste naamval: 3e of 4e naamval
14a. Invuloefening
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
Let op: Er staan ook zinnen zonder ww. met een vaste naamval of met voorzetsels tussen.
Zorg ook, dat je per antwoord weet, waarom welke naamval gebruikt wordt!
Onderstreep in de zinnen het werkwoord met een vaste naamval.
Denk bij het invullen aan de ezelsbrug! Tip: Ww. +3: zoek het Lijdend vw. Geef dit ipv. +4 nu +3
Ww. +4: zoek het Meewerkend vw. Geef dit ipv +3 nu +4
24. (ons, hun) Es kostet ……………………… nichts, aber ……………………… eine Menge. (kosten+4!)
25. (mijn, haar) Der Blaue gehört ……………………… Bruder und der Grüne ……………………… . (gehören+3!)
35
Bijvoeglijk naamwoord (Adjektiv)
In klas 2 en 3 heb je zinnen gebouwd met zinsdelen die bestaan uit:
Eigenlijk ben je in de afgelopen jaren dus erg beperkt geweest in de manier waarop je je kon
uitdrukken. Tussen het woord van de Der- of Ein-Gruppe en het zelfstandig naamwoord is namelijk
ruimte voor een bijvoeglijk naamwoord of zelfs meerdere. Een bijvoeglijk naamwoord geeft
informatie over het zelfstandig naamwoord. Op die manier kun je je wat genuanceerder uitdrukken:
De oude man speelt met zijn jonge hond.
Onze lieve dochter heeft gelogen.
Alle brave, lieve, schattige kinderen krijgen een lekker ijsje.
Ook de bijvoeglijk naamwoorden krijgen in het Duits een naamval (= bepaalde uitgang). Welke uitgang
het bijvoeglijk naamwoord krijgt hangt van 3 factoren af. Kun jij beredeneren van welke 3?
1. …………………………………………………………………………………….
2. …………………………………………………………………………………….
3. …………………………………………………………………………………….
→ Kijk nu heel goed naar onderstaande voorbeeldzinnen en ontdek welke uitgangen achter het
bijvoeglijk naamwoord geplaatst worden na een woord van de Der-Gruppe.
Tip: onderstreep eerst de bijvoeglijk naamwoorden in de zin en kijk dan naar de uitgang.
● Der blaue Pullover ist billiger. Ich kaufe also den blauen Pullover.
● Ich bin in diesem kleinen Dorf geboren.
● Das grüne Kleid steht mir nicht. Ich kaufe deshalb das rote Kleid.
● Ich habe dies in dieser deutschen Zeitung gelesen.
● Weshalb verkauft dein Vater das alte Auto nicht?
● Wir haben dieses schöne Buch von dem deutschen Gast bekommen.
● In den letzten Tagen hat es viel geregnet.
● Die neue Schülerin ist eine gute Fußballspielerin.
● Alle intelligenten Schüler konnten diese schwierigen Aufgaben lösen.
● Wir besuchen heute diese romantische deutsche Stadt.
36
Schema I Der-Gruppe
Der-Gruppe männlich weiblich sächlich Mehrzahl
……………………
…………………… 1 der gelb____ Pulli
(dieser)
die gelb____ Hose
(diese)
das gelb____ T-Shirt
(dieses)
die gelb____ Schuhe
(diese)
……………………
……………………
……………………
……………………
3 dem gelb____ Pulli
(diesem)
der gelb____ Hose
(dieser)
dem gelb____ T-Shirt den gelb____ S.+en
(diesem) (diesen)
4
……………………
den gelb____ Pulli die gelb____ Hose das gelb____ T-Shirt die gelb____ Schuhe
……………………
(diesen) (diese) (dieses) (diese)
……………………
→ Kijk nu heel goed naar onderstaande voorbeeldzinnen en ontdek welke uitgangen achter het
bijvoeglijk naamwoord geplaatst worden na een woord van de Ein-Gruppe.
Tip: onderstreep eerst de bijvoeglijk naamwoorden in de zin en kijk dan naar de uitgang.
● Ein blauer Pullover ist billiger. Ich kaufe also einen blauen Pullover.
● Ich bin in einem kleinen Dorf geboren.
● Ihr grünes Kleid steht mir nicht. Ich trage deshalb ihr rotes Kleid.
● Ich habe dies in einer deutschen Zeitung gelesen.
● Weshalb verkauft dein Vater sein altes Auto nicht?
● Wir haben ein schönes Buch von unserem deutschen Gast bekommen.
● In unseren letzten Sommerferien hat es viel geregnet.
● Die neue Schülerin ist eine gute Fußballspielerin.
● Meine intelligenten Schüler konnten unsere schwierigen Aufgaben lösen.
● Wir besuchen heute eine romantische deutsche Stadt.
Schema II Ein-Gruppe
Ein-Gruppe männlich weiblich sächlich Mehrzahl
……………………
…………………… 1 ein_ gelb____ Pulli
(mein_)
eine gelb____ Hose
(meine)
ein_ gelb____ T-Shirt
(mein_)
keine gelb___ Schuhe
(meine)
……………………
3
……………………
einem gelb____ Pulli einer gelb____ Hose einem gelb___ T-Shirt keinen gelb___ S.+n
……………………
(meinem) (meiner) (meinem) (meinen)
……………………
……………………
……………………
……………………
4 einen gelb____ Pulli eine gelb____ Hose
(meinen) (meine)
ein_ gelb____ T-Shirt
(mein_)
keine gelb___ Schuhe
(meine)
……………………
37
→ Vertaal nu de onderstaande zinnetjes. Werk weer stap voor stap:
persoonlijke voornaamwoorden lidwoorden / bezittelijke vnw
1a zie ik werkwoorden of voorzetsels met vaste naamval? 1a zie ik werkwoorden of voorzetsels met vaste naamval?
1b ontleden (ond, lv, mv, nmw. deel) 1b ontleden (ond, lv, mv, nmw. deel)
2 kies de juiste vorm 2 geslacht
3 kies de juiste vorm (uit de Der- of Ein-Gruppe)
1. Waarom draagt jouw zus een rode broek met een groen T-shirt?
………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
__________________________________________________________________________________
2. Welke mooie foto heb jij met je coole nieuwe camera gemaakt?
………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
__________________________________________________________________________________
3. Zij heeft haar Duitse vriend een hele lange, mooie brief geschreven.
………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
__________________________________________________________________________________
→ Als het goed is kun je deze zinnen nog niet correct vertalen. Bij welke denkstap loop je vast?
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
Als je de zin in zinsdelen verdeeld, zie je dat het zinsdeel ‘mooi weer’ niet begint met een woord van de
‘der-Gruppe’ of de ‘ein-Gruppe’. Je kunt de uitgang voor het bijvoeglijk naamwoord ‘mooi’ dus niet
vinden in één van de vorige naamvalschema’s. Voor deze groep hebben we weer een ander schema.
We noemen dit derde (en laatste) schema de: ‘ohne-Gruppe’.
38
Schema III Ohne-Gruppe ↓
Ohne-Gruppe männlich weiblich sächlich Mehrzahl
Geen enkele
vorm van
1 schwarzer Kaffee
(leckerer)
frische Luft
(saubere)
gutes Wetter
(schlechtes)
hohe Bäume
(dicke)
e Der- of Ein-
Gruppe staat
er 3 schwarzem Kaffee
(türkischem)
frischer Luft
(warmer)
gutem Wetter
(sonnigem)
hohen Bäumen
(braunen)
voor het
4
zelfstandig
naamwoord schwarzen Kaffee frische Luft gutes Wetter keine Bäume
(kalten) (feuchtige) (regnerisches) (umgefallene)
→ Wat valt je op als je naar de uitgangen van het bijvoeglijke voornaamwoord in dit schema kijkt?
(Vergelijk ze maar eens met schema I en II).
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
→ Dit schema gebruik je dus als:
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
→ Vertaal nu onderstaande zinnetjes. Werk stap voor stap:
5. De boeren in veel Afrikaanse landen hebben dit jaar een slechte oogst.
………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
___________________________________________________________________________________
39
15. Bijvoeglijke naamwoorden
15a. Invuloefening I (geen trappen van vergelijking)
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
Vul het (schuingedrukte) bijvoeglijke naamwoord aan. (Gebruik de 1e, 3e & 4e nv.)
1. (het, de) ……………………… lieb…... Schneewittchen heiratete …………………… reich…... Prinzen (m).
2. (deze, zijn) ……………………… 9-jährig…... Junge hasst ……………………… schwierig…... Hausaufgaben.
3. (hun) Ich kenne ……………………… alt…... , reich…... , stur…... Onkel leider noch nicht.
4. (sommige) ……………………… gut…... , elegant…... Fußballspieler (Mz) kommen aus Afrika.
5. (het, mij) Gestern hat ……………………… hübsch..…. Mädchen ……………………… angerufen.
6. (geen, zijn) ……………………… einzig…... Kind sollte ohne ……………………… eigen..…. Eltern verreisen.
7. (die, het) An ……………… heiter…... , warm…... Samstag fuhren wir mit ……………… Segelschiff (m).
8. (jullie, de) ………………… groß…... Wohnwagen (m) steht auf ………………… toll…... Campingplatz (m).
9. (haar, de) Jana gratuliert …………………… lieb…... Neffen (m) zu …………………… heutig…... Sieg (m).
10. (mijn, ik, hen) Zu ………………… echt…... , treu…... Freunden rechne ………………… ………………… nicht!
11. (de, zijn) ……………………… großzügig…... Vater kauft es ……………………… studierend…... Tochter.
12. (alle) Sankt Niklaus schenkt ……………………… artig…... Kinder…. (Mz) etwas.
13. (de, hun) Dort geht ………………… bös…... Mann, der ………………… blond…... Sohn getreten hat.
14. (jouw, een) Fragst du ……………………… launisch..…. Eltern um ……………………… klein..…. Beitrag (m)?
15. (een, uw) Vor ……………… halb…... Monat (m) haben Sie ……………… teur..…. Wohnung verkauft.
16. (welke, jij, mij) ……………………… gelb…... Bluse willst ……………………… ……………………… schenken?
17. (het) ……………………… gläsern…... Pantöffelchen von Aschenbrödel ist weltberühmt.
18. (deze, een) In …………………… unglücklich…... Moment (m) rammte er …………………… voll…... Bus (m).
19. (ik, de) Am liebsten wäre ……………………… ……………………… nächst…... Präsidentin.
20. (jouw, jij, haar) Mit ……………………… klug…... Ideen kannst ……………………… ……………………… helfen.
21. (uw, mijn) Für ………………… erst…... Frau konnte sogar ………………… best…... Anwalt (m) nichts tun.
22. (jullie, zulke) Habt ……………… schon mal ……………… dumm…... , ärgerlich..…. Fehler (Mz) gemacht?
23. (zijn) Wegen ……………… komisch..…. aber auch blöd…... Bemerkung haben wir eine Strafe.
24. (die, haar) ……………………… goldig…... Prinzessin schläft auf ……………………… gelb..…. Couch (w)
25. (de, ons) ……………………… tapfer…... Soldat kämpfte für ……………………… geliebt…... Vaterland (s).
26. (geen, zulke) …………………… deutsch…... Kind (s) sollte …………………… schlimm..…. Hunger (m) haben.
27. (alle) Heute sind ……………………… versprochen..…. Abmachungen abgesagt worden.
28. (die, de, zijn) In ……………………… stürmisch…... Nacht (w) fiel ……………………… betrunken..….
Weihnachtsmann von ……………………… rot..…. Schlitten (m).
40
Tweede Naamval (Genitiv)
Wanneer Nederlanders het over de Duitse taal hebben, wordt er vaak met angst en beven gesproken
over de 2e naamval. Jij hebt nu al zoveel geleerd over naamvallen, dat dit helemaal niet nodig is. In
deze paragraaf zul je zien dat ook de 2e naamval echt meevalt!
→ In het naamvallenschema (blz. 26) staan de uitgangen van de Genitiv. Wat valt je op?
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Uitgang –es bij: ………………………………………………………………………………………………………………………………….
Uitgang –s bij: ………………………………………………………………………………………………………………………………….
41
→ In de vorige gevallen kwam de Genitiv-woordgroep steeds na het zelfstandig naamwoord.
Namen van personen en eigennamen kunnen echter ook voor het zelfstandig naamwoord geplaatst
worden. Dit is voor ons niet vreemd, want wij doen dat in onze taal ook.
De Genitiv ziet er wel anders uit.
Je hebt misschien zelf al wel bedacht of gezien, dat je de 2e naamval ook (bijna altijd 1) makkelijk kunt
omzeilen door een constructie te gebruiken met ‘von’. Daar heb je dan eigenlijk ook gelijk in.
Standardsprache: Umgangssprache:
die Freundin meines Bruders die Freundin von meinem Bruder
Frau Schneiders Auto das Auto von Frau Schneider
Die Strategie unseres Unternehmens die Strategie von unserem Unternehmen
In de Duitse (spreek)taal komt dit (von +3 ipv. de Genitiv) steeds vaker voor. Daarom dreigt de Genitiv
zelfs langzaam te verdwijnen. Dit is de reden, waarom we de 2e naamval pas nu echt behandelen. Je
hoeft de 2e naamval van ons niet zelf te kunnen maken, maar je moet hem wel kunnen herkennen en
vertalen. Dit omdat deze naamval nog wel regelmatig in de (eind-)examenteksten voorkomt.
1 +2 e
Alleen bij voorzetsels (während, wegen, statt en nog enkele onbekendere) is nog steeds alleen de 2 naamval toegestaan.
42
17. 2e naamval: Genitiv
17a. Invuloefening
Let op: lidw. en bezittelijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
Zorg ook, dat je per antwoord weet, waarom de Genitiv gebruikt wordt! (van wie/ wat. of vz. +2)
Onderstreep daarom alle voorzetsels met de 2e naamval.
1. (mijn, jouw) Der Freund ……………………… Tante…. hat das Haus ……………………… Chef…. repariert.
2. (deze) Das Kleid ……………………… Mädchen…. ist, meines Erachtens (vaste uitdrukking +2), sehr chic.
3. (jouw) Der Grund ……………………… Hochzeit…. (w) ist mir noch nicht klar.
4. (welke) Anhand ……………………… Theorien (Mz) haben sie sich das ausgedacht, Herr Professor?
5. (de) Die Praxis ……………………… Zahnarzt…. (m) wurde sofort geschlossen.
6. (de) Während ……………………… Urlaub…. (m) wurde meine Tasche gestohlen.
7. (jullie, de) Das leihen ……………………… Axt…. (w), statt ……………………… Säge…. hat mir gefallen.
8. (sommige) Die Kleidung ……………………… Schüler…. (Mz) ist wirklich unerhört!
9. (uw) Herr Direktor, hier sind die Ergebnisse ……………………… Betrieb…. (m).
10. (zijn) Die Zutaten ……………………… Gericht…. (s) sind streng geheim.
11. (hun) Das Spielzeug ……………………… Kind…. (s) haben sie im Internet gekauft.
12. (alle, de) Politiker ……………………… Länder…. (Mz) sind bei der Versammlung ……………………… VN.
13. (ons, de) Laut ……………………… Bürgermeister…. (m) sind die Stände ………………………
Marktplatz…. (m) sehr veraltet und sogar gefährlich.
14. (zijn) ……………………… Leben…. (s) hat er sich noch nicht so erschreckt.
15. (haar) Die Rechnung ……………………… Handy…. (s) war in Juli nicht mal so hoch.
16. (het) Der Fall wurde mittels ……………………… Strafgericht…. (s) in Breda geklärt.
17. (de) Das Gebirge ……………………… Schweiz…. (w) ist höher als das von Deutschland.
18. (mijn) Ilse hat sich trotz ……………………… Beschwerden…. (Mz) nach draußen gewagt.
19. (een) Eines Tages (vaste uitdrukking +2), hat er das Trikot ……………………… Spielerin bekommen.
20. (jullie) Glaub mir, Johnny Cash könnte der Sänger ……………………… Leben…. (s) werden!
21. (Trinidad, Kuba) Die Innenstadt ……………………… ist die schönste ……………………… .
22. (Stabel) Frau ……………………… Schüler sind sehr diszipliniert.
23. (Erik, Hans) ……………………… Jacke ist schöner als ……………………… Jacke.
24. (Abend) ……………………… hatten wir immer ein reichhaltiges Frühstück.
25. (Graz) Die Einwohner ……………………… sind stolz auf ihre Stadt.
Deze laatste zin, is grammaticaal wel correct, maar zal je nooit zo tegenkomen, herformuleer de zin: (Er zijn 2 mogelijkheden.)
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….
43
17b. Zelf de Genitiv formuleren
Streep in de zin het zinsdeel met de Dativ door, en herschrijf dat zinsdeel in de Genitiv-vorm.
Bv. Das ist das Kind von meinem Onkel: meines Onkels
1. männlich …………………………………………………………………………………………………………………………………
2. weiblich …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. sächlich …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. Mehrzahl …………………………………………………………………………………………………………………………………
44
Oefenen maar…
18. Alle naamvallen door elkaar; van eenvoudig naar moeilijk
18a. Invuloefening I 1e en 4e naamval
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
Naamvallen: 1 & 4, voorzetsels met een vaste naamval, keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel).
(Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)
1. (jullie, onze, de) …………………… habt gesehen, dass …………………… Hund (m) auf …………………… Stuhl (m)
gesprungen ist.
2. (uw, de) ……………………… Vater hat sich erkältet und kann jetzt nicht durch ………………………
Nase atmen.
3. (haar, ze, een, dit) ……………………… Freund hat Geburtstag und ……………………… schenkt ihm
……………………… Abonnement (s) auf ……………………… Zeitschrift (w).
4. (u, elke) Was ……………………… sagen, ist ohne ……………………… Zweifel (m) richtig.
5. (deze, onze) Gegen ……………………… Krankheit (w) kann ……………………… Arzt (m) nichts machen.
6. (welk, een) Durch ……………………… Wald (m) führt ……………………… schmaler Weg (m)?
7. (deze, iedere, hem)…………………… Politiker handelt ohne …………………… Rücksicht (w) auf …………………… .
45
18b. Invuloefening II 1e, 3e en 4e naamval
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
Naamvallen: 1, 3 & 4, voorzetsels met een vaste naamval, keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel).
(Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)
1. (welke, jij) Von ……………………… Gruppe hast ……………………… schon oft gehört?
2. (jullie, de) Wie weit seid ……………………… mit ……………………… Auftrag (m)?
3. (een, wij) Seit ……………………… Jahr (s) sind ……………………… verheiratet.
4. (jullie )
2x
Seid ……………………… fertig mit ……………………… Arbeit (w)?
5. (jou, ik, de) Nach ……………………… komme ……………………… an ……………………… Reihe (w).
6. (welke, jouw) Von ……………………… Lehrer hat ……………………… Bruder das gehört?
7. (haar) Ute geht zu ……………………… Tante.
8. (uw, de) Wann kommen ……………………… Kinder aus ……………………… Schule?
9. (de, een) ……………………… Schmied (m) arbeitet mit ……………………… Hammer (m).
10. (dit, onze, het) Mit ………………… Beispiel (s) verdeutlicht ………………… Lehrer ………………… Problem.
11. (een, de) Am Samstag machen wir ……………………… Ausflug (m) mit ……………………… Zug (m).
12. (een 2x, de) Nach ………………… Unfall (m) verständigte ………………… Fahrer (m) ………………… Polizei (w).
13. (haar, een, het) …………………… Großvater sitzt auf …………………… Stuhl (m) an …………………… Fenster (s).
14. (het, alle) Wer weiß ……………………… Antwort (w) auf ……………………… Fragen?
15. (welke, jij, de) Neben ……………………… Dame saßest ……………………… in ……………………… Kino (s)?
16. (u, de 2x) Warum wollen …….….………… ………….….…… Urlaub (m) in ………..……… Schweiz (w)
verbringen?
17. (het, de) ……………………… Flugzeug (s) verschwindet hinter ……………………… Wolken.
18. (jouw, zijn) Erzähle ……………………… Vater nicht, dass du ……………………… Uhr (w) verloren hast.
19. (het, alle) Ingrid schickte ……………………… ……………………… Lehrer…. .
20. (jouw, het, haar) Hat ……………………… Lehrer ……………………… ……………………… Eltern schon mitgeteilt?
21. (u, ik, hem) Ich habe …………………… doch gesagt, dass …………………… …………………… nicht kenne.
22. (me, jij, ze) Versprich ………………………, dass ……………………… ……………………… sofort anrufst.
23. (u, zij, u) Wissen ……………………… nicht, dass ……………………… ……………………… nicht kennt?
24. (een, haar, het, mij) …………………… Freundin von …………………… hat …………………… …………………… gesagt.
25. (u, onze, geen) Ich empfehle ……………………… ……………………… Spaghetti (w). Nein Danke! Ich habe
……………………… Hunger (m).
26. (het, onze, de) Nach ……………………… Abendessen (s) legt ……………………… Vater sich immer auf
……………………… Sofa (s).
46
18c. Invuloefening III 1e, 3e en 4e naamval (met bijvoeglijk voornaamwoord)
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als pers. vnw. van zowel de Ein- & Der-Gruppe.
Naamvallen: 1, 3 & 4, voorzetsels met een vaste naamval, keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel) en bijvoeglijke
voornaamwoorden. (Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)
47
18d. Invuloefening IV 1e, 3e en 4e naamval (met Ohne-Gruppe en ww+3/4)
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als pers. vnw. van zowel de Ein-, Der- als de Ohne-Gruppe.
Naamvallen: 1, 3 & 4, voorzetsels en werkwoorden met een vaste naamval, keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel).
(Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)
48
Zinsconstructie
De zinsbouw van een Duitse zin komt over het algemeen overeen met die van een Nederlandse zin. In
vergelijking met bijvoorbeeld een Franse zin is het voor ons daarom vaak niet zo moeilijk om een Duitse
zin te begrijpen of zelf te maken. In een aantal gevallen hanteert het Duits echter wel wat strengere
regels dan het Nederlands. Bijvoorbeeld als het gaat om de plek van het werkwoord in de zin. We gaan
hier eens goed naar kijken.
A Hoofdzin (Hauptsatz)
PV + andere werkwoordsvorm
Het Duits kent dus de ‘Klammerstellung’ (klempositie). Dat wil zeggen dat je in de schrijftaal zoveel
mogelijk zinsdelen ‘klemt’ tussen de werkwoordsdelen. Dit zorgt voor de vaste plekken van de
werkwoordsvormen. Het Nederlands is hierin iets minder streng. Kijk maar:
We worden geroepen door onze leraar. Beide zinnen zijn in het Nederlands correct!
We worden door onze leraar geroepen.
→ Zet nu onderstaande woorden in de juiste volgorde zodat een correcte Duitse zin ontstaat:
49
→ Vertaal nu de volgende zinnen:
1. Mijn vriendin heeft deze maand veel geld gekregen van haar oma.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. Hij zal volgend jaar een mooie reis maken door heel Europa.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. Waarom heb jij je huiswerk niet gemaakt in het weekend?
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
PV + meerdere werkwoordsvormen
Bovenstaand principe van de ‘Satzklammer’ geldt in de schrijftaal altijd! In principe is het geen
ingewikkelde regel en hoeft het niet voor problemen te zorgen.
Satzklammer
Je ziet dat in bovenstaande Duitse zinnen voldaan is aan de ‘Satzklammer-regel’. De persoonsvorm staat
vooraan in de buurt van het onderwerp. De rest van de werkwoordsvormen (ongeacht hoeveelheid)
staan helemaal aan het einde van de zin. Je ziet echter dat de volgorde van de infinitiefvormen afwijkt
van het Nederlands!
50
!→ De Regel:
Heb je naast de persoonsvorm 2 infinitiefvormen in de zin, dan plaats je deze infinitiefvormen
helemaal ……………………………………… in de zin. De volgorde van deze infinitiefvormen is dan wel net
anders dan in het Nederlands; andersom!!!
Anders gezegd: De infinitiefvorm met het …………......……. betekenis neemt de …….....…….……. positie in.
De infinitiefvorm met het ………….…..……. betekenis neemt de ………...…………. positie in.
(een modaal werkwoord komt daarom altijd helemaal achteraan!)
Voor de Die-hards….
51
B Hoofdzin-Bijzin (Hauptsatz + Nebensatz)
Hoofdzin Bijzin
!→ Formuleer de regel:
In een bijzin staan alle ……………………………………………………………………………………………………… in de zin.
De …………………………………….. neemt helemaal de …………………………………….. plek in en staat in een bijzin
dus niet in de buurt van het onderwerp. (De pv vormt zich echter nog steeds naar het onderwerp!!!!)
Ook hier is het Nederlands minder streng dan het Duits. Kijk maar:
Ze zegt dat ze genoeg heeft gestudeerd. Beide zinnen zijn in het Nederlands correct!
Ze zegt dat ze genoeg gestudeerd heeft.
!→ Regel:
Hoe herken je een bijzin? Een bijzin begint vaak met een voegwoord zoals bijvoorbeeld:
dass = ………………………………………………..…
falls = ………………………………………………..…
wenn = ………………………………………………..… (voorwaarde)
weil = ………………………………………………..… (reden/ verklarend)
nachdem = ………………………………………………..… (tijd)
obwohl = ………………………………………………..…
ob = ………………………………………………..…
bevor = ………………………………………………..… (tijd)
damit = ………………………………………………..… (doel)
als = ………………………………………………..… (tijd)
während = ………………………………………………..… (tijd)
seit / seitdem = ………………………………………………..… (tijd)
wann = ………………………………………………..… (tijd) Er zijn er natuurlijk nog veel meer….
52
Vervolg…
Als je een complexe zin hebt (zin die bestaat uit meerdere zinnen) dan begint deze vaak met de hoofdzin
en wordt deze gevolgd door de bijzin:
Hauptsatz Nebensatz
Es wäre toller, wenn ihr auch kommen würdet.
Er hat mich geküsst, nachdem er Judith geküsst hat.
Sie muss hart studieren, damit sie bei der Prüfung durchkommt.
Je mag dit echter ook omdraaien. In de hoofdzin wisselen pv en onderwerp dan van plek!
Kijk maar:
Nebensatz Hauptsatz
Wenn ihr auch kommen würdet, wäre es toller.
Nachdem er Judith geküsst hat, hat er mich geküsst.
Damit sie bei der Prüfung durchkommt, muss sie hart studieren.
Zoals je ook kunt zien, staat in de bijzin de persoonsvorm steeds helemaal achteraan en wordt er tussen
hoofd- en bijzin steeds een komma geplaatst!
1. Hij weet, dat hij zijn opdrachten volgende week moet inleveren.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. Hij weet, dat ik de opdrachten vorige week heb ingeleverd.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. Voordat ik ga slapen, poets ik mijn tanden.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
4. Terwijl ik door het bos fiets, hoor ik de vogels fluiten.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
5. Ik heb een mooi rapport, hoewel ik dit trimester weinig heb gestudeerd.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
53
C Hoofdzin-Hoofdzin (Hauptsatz + Hauptsatz)
Das ist interessant, aber diese Dokumentarsendung ist noch viel interessanter.
Ich konnte nicht kommen, denn er hat eine andere Verabredung gehabt.
Sie trägt kein weißes Hochzeitskleid, sondern (sie trägt) ein schwarzes (Hochzeitskleid).
→ Als je kijkt naar de woordvolgorde van de zinnen binnen deze complexe zinnen, wat moet je dan
concluderen? ………………………………………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
De meeste voegwoorden luiden een bijzin in. Er zijn echter ook voegwoorden die aan het begin van een
hoofdzin staan.
!→ Regel:
Voegwoorden die aan het begin van een hoofdzin kunnen staan zijn:
aber = ………………………………………………..…
denn = ………………………………………………..… (reden/ verklarend)
sondern = ………………………………………………..… (tegenstellend)
und = ………………………………………………..…
oder = ………………………………………………..… (keuze)
1. Hij wil graag komen, want hij wil haar persoonlijk feliciteren .
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. Hij wil graag komen, omdat hij haar persoonlijk wil feliciteren.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. Je gaat studeren of je gaat werken!
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
54
19. Zinsconstructie
19a. ‘Verbouwoefening’ Hoofdzin (- Hoofdzin)
Zeg hetzelfde, maar nu met: werden + infinitief
1. Vielleicht arbeitet Angelika heute nicht. Vielleicht wird Angelika heute nicht arbeiten.
2. Vielleicht ist er schon zu Hause. …………………………………………………………………………………
3. Wahrscheinlich hört sie nicht mehr alles. …………………………………………………………………………………
4. Wahrscheinlich habt ihr die Grippe. …………………………………………………………………………………
5. Eventuell kann ich dir das Geld leihen. …………………………………………………………………………………
6. Die Schüler hatten nicht genug Zeit. …………………………………………………………………………………
7. Sind Sie müde? …………………………………………………………………………………
8. Bestimmt beginnst du pünktlich. …………………………………………………………………………………
55
19c. vertaaloefening Hoofdzin (- Hoofdzin)
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van Ein-, Der- & Ohne-Gruppe.
Alle staat door elkaar: naamvallen (1 t/m 4), voorzetsels en werkwoorden met een vaste naamval,
keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel). (Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)
56
19d. VertaaIoefening Hoofdzin – Bijzin
Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van Ein-, Der- & Ohne-Gruppe.
Alle staat door elkaar: naamvallen (1 t/m 4), voorzetsels en werkwoorden met een vaste naamval,
keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel). (Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)
57
16. Als ik tijd zou hebben, zou ik elke dag sporten.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
17. ’s Avonds drink ik geen koffie, opdat/ zodat ik goed kan slapen.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
18. Sinds ik een auto heb, fiets ik nog maar zelden.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
19. Ik hoop, dat hij haar boeken heeft gevonden.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
20. Terwijl de gasten uitrusten, brengt de ober het koude bier.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
21. Het klopt niet, dat zij haar ouders niet op (= zu) haar bruiloft uitgenodigd heeft.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
22. Als ik geen Duits zou spreken, dan zou ik het willen leren.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
58
Zelfstandige naamwoorden
Vrouwelijk: die Frau, Mutter, Tochter, Oma, Großmutter, Tante, Kusine, Nichte, Hündin, Löwin, Bärin,
(weiblich - w) Umgebung, Kirche, Möglichkeit, Bosheit, Jacke, Party, Gemeinde, Arbeit, Party, Tür,
Onzijdig: das Baby, Kind, Mädchen, Fräulein, Kilo, Gefüge, Zimmer, Radio, Pfund, Gebäude, Bett,
(sächlich - s) Maus, Auto, Geschäft, Gemälde, Fernsehen, Wäglein, Onkelchen, Sommerchen,
Städtchen, Gefängnis, Haus, Kamel, Zebra, Männchen.
Meervoud: die Freunde, Kinder, Eltern, Männer, Jungen, Mädchen, Schulen, Löwen, Namen,
(Mehrzahl - Mz) Läden, Leute, Omas, Frauen, Partys, Gesellschaften, Soldaten.
Wanneer is een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig? Helaas zijn hiervoor geen vaste regels. Je
moet het geslacht dus bij het leren bij het woord leren. Weet je het geslacht niet, dan moet je het
opzoeken, want het geslacht bepaalt welke uitgangen het woord bij de vier verschillende naamvallen
krijgt. Gelukkig zijn er wel een paar Tips, die je verder kunnen helpen. Let op: niet alle Tips gelden altijd!
Der-woorden (mannelijk)
-Namen van mannelijke personen: → Mann, Vater, Opa, Großvater, Onkel, Sohn, Junge, Freund, Kumpel,
Knabe, Enkel, Cousin, Lehrer, Direktor, Polizist, Bäcker, Pilot, Koch, Chef,
Fußballspieler, Matthias, Robert, Jochen.
en dieren: → Löwe, Affe, Kater, Stier, Bulle, Hahn, Bär.
-Namen van dagen, maanden, jaargetijden: → Montag, Mittwoch, Freitag, Sonntag, Januar, April, Juni,
November, Winter, Frühling, Sommer, Herbst.
-Woorden eindigend op –mus, -ich, -nig, -ling: → Kommunismus, Teppich, Honig, Schmetterling.
-Veel stammen van werkwoorden: → Besuch (van besuchen), Tanz (tanzen), Lauf (laufen), Kauf (kaufen), der
Anfang (anfangen), der Beginn. (uitzondering o.a. das Spiel (spielen).)
Die-woorden (vrouwelijk)
-Namen van vrouwelijke personen: → Frau, Mutter, Oma, Tante, Tochter, Freundin, Enkelin, Kusine,
Lehrerin, Direktorin, Polizistin, Bäckerin, Pilotin, Köchin, Chefin,
Fußballspielerin, Myriam, Jenniver, Nicole.
en dieren: → Löwin, Affin, Katze, Kuh, Henne, Bärin.
59
-Woorden die eindigen op: -heit → Freiheit, Gewohnheit, Trägheit.
-keit → Möglichkeit, Geschwindigkeit, Sauberkeit, Ehrlichkeit.
-schaft → Mannschaft, Nachbarschaft, Meisterschaft, Gesellschaft.
-ung → Zeitung, Umgebung, Entschuldigung, Gewöhnung, Bildung.
-ion → Tradition, Munition, Organisation (uitzondering: o.a. das Stadion).
-ik → Musik, Retorik.
Das-woorden (onzijdig)
-Verkleinwoorden eindigend op: -chen → Mädchen, Männchen, Mütterchen, Freundchen, Affchen,
Polizistinchen, Winterchen, Katzchen, Nicolchen.
-lein → Fräulein, Männlein, Mütterlein, Häuslein, Wäglein.
-Namen van ‚kleintjes’ of pasgeborenen: → Baby, Kind, Kalb, Küken, Föhlen (veulen).
Samengestelde Woorden
Bij een samenstelling van twee of meer woorden (wat in het Duits veel vaker voorkomt dan in het
Nederlands) richt het geschlacht zich altijd naar het laatste deel van de samenstelling.
Der Frauenarzt → mannelijk, want „Arzt“ is mannelijk. (die Frauen, Mz) + der Arzt, m)
Die Sonntagsjacke → vrouwelijk, want „Jacke“ is vrouwelijk. (der Sonntag, m) + die Jacke, w)
Das Schulgebäude → onzijdig, want „Gebäude“ is onzijdig (die Schule, w) + das Gebäude, s)
Die Autofreunde →meervoud, want „Freunde“ is meervoud (das Auto, s) + die Freunde, Mz )
‘Opvallende’ geslachten?!
Veel leerlingen proberen het geslacht vaak af te leiden uit het gebruiksvoorwerp zelf. Zo denken ze
vaak dat een bijl mannelijk is, omdat volgens hun beredenering een bijl vaker door een man dan door
een vrouw gebruikt wordt. Dit is echter pure onzin en het geslacht laat zich hieruit niet afleiden!
Zo is een bijl vrouwelijk: die Axt, en zijn zowel een badpak als een bikini mannelijk: der Badeanzug, der
Bikini.
Alleen als een woord duidelijk een mannelijke of vrouwelijke persoon of dier aanduidt, kun je hieruit
het geslacht afleiden. (zie boven)
Let op: als dergelijke woorden verkleind worden (d.m.v. –chen of –lein), ze altijd onzijdig zijn!
Bv. Mädchen, Männchen, Fräulein, Löwchen.
60
20. Geslachten van zelfstandige naamwoorden
20a. Invuloefening
Er staan verschillende ezelsbruggetjes in de reader op blz. 72!
Vul overal in: der (männlich) die (weiblich), das (sächlich), die Mz (Mehrzahl)
Als er 2 mogelijk zijn, vul je er 2 in. (Soms verandert het woord in het mv. niet, alleen het lidw.)
61
Meervouden van zelfstandige naamwoorden (Plural)
Helaas zijn er nogal wat verschillende vormen om van een zelfstandig naamwoord meervoud te maken.
Je kunt het dus het beste opzoeken in het woordenboek. Zelfs dit is soms niet eenvoudig. Meestal staat
het er tussen haakjes achter. De meest voorkomende zijn: (-n), (-en), (-nen), (-e), (“-e), (-s), (“), (-)
- De eerste vijf zien we zo terug bij de hoofdregel.
- Bij (s) gewoonweg een -s toevoegen: das Hobby, die Hobbys. Er aan vast, niet met apostrof! Dit is vaak
bij woorden die op een klinker of - y- eindigen (autos, handys, babys).
- Bij (“) een umlaut op de klinker (ä-ö-ü-äu)
- En soms verandert bij meervoud alleen het lidwoord: das Fenster die Fenster. Dit is wanneer een
woord op -er / -el / -chen eindigt.
Hoofdregel: (deze geldt dus maar bij een beperkt aantal woorden)
Der-Woorden (man.) +e of “+e der Stier, die Stiere; der Sohn, die Söhne
Die-woorden (vr.) +n, +en, +nen die Schule, Schulen; die Frau, Frauen; die Ärztin, Ärztinnen
Das-Woorden (onz.) +e` das Jahr, die Jahre
20b. Invuloefening
1. die Bärin ….……………….…………………. 21. die Gardine (gordijn) ….……………….………………….
2. die Architektin ….……………….…………………. 22. das Spielzeug ….……………….………………….
3. der Baum ….……………….…………………. 23. der Polizist ….……………….………………….
4. die Maschine ….……………….…………………. 24. der Schrank ….……………….………………….
5. die Schwimmhose ….……………….…………………. 25. die Stute (merrie) ….……………….………………….
6. der Hund ….……………….…………………. 26. die Einsamkeit ….……………….………………….
7. der Direktor ….……………….…………………. 27. der Schuh ….……………….………………….
8. der Salat ….……………….…………………. 28. das Jahr ….……………….………………….
9. die Sonnenbrille ….……………….…………………. 29. die Küche ….……………….………………….
10. der Vater ….……………….…………………. 30. der Dirigent ….……………….………………….
11. der Löwe ….……………….…………………. 31. die Puppe ….……………….………………….
12. die Bluse ….……………….…………………. 32. das Handy ….……………….………………….
13. das Brot ….……………….…………………. 33. die Nase ….……………….………………….
14. der Freund ….……………….…………………. 34. die Nachbarschaft ….……………….………………….
15. die Sicherheit ….……………….…………………. 35. die Gemütlichkeit ….……………….………………….
16. der Lehrer ….……………….…………………. 36. das Schiff ….……………….………………….
17. das Haar ….……………….…………………. 37. der Schüler ….……………….………………….
18. der Neffe ….……………….…………………. 38. die Pilotin ….……………….………………….
19. der Mann ….……………….…………………. 39. die Bundeskanzlerin ….……………….………………
20. die Gemeinde ….……………….…………………. 40. die Süßigkeit ….……………….………………….
62
Vervangen van zelfstandige naamwoorden
Je kunt het zelfstandig naamwoord in zinnen vervangen door een aanwijzend voornaamwoord of een
persoonlijk voornaamwoord. In de bijzin noemen we het een betrekkelijk voornaamwoord. In alle
gevallen is het geslacht van het zelfstandig naamwoord cruciaal en moet je achter de juiste naamval zien
te komen. Daarvoor gebruik je gewoon de bekende stappen: 1. voorzetsels, 2 werkwoorden, 3 ontleden
Persoonlijke voornaamwoorden
Deze verwijzen naar de persoon en de vorm is dus afhankelijk van de persoon en natuurlijk de naamval
waarin het in de (bij)zin staat. Dus niet zonder nadenken de naamval aanhouden waarin het zelfstandige
naamwoord waarnaar verwezen wordt staat. Bv. Der Wagen (+1) is teuer, ich habe ihn (+4) gekauft.
De vormen ken je natuurlijk al lang: ich-mir-mich, du-dir-dich, er-ihm-ihn, sie-ihr-sie, es-ihm-es, wir-uns-uns, ihr-euch-
euch, sie-ihnen-sie, Sie-Ihnen-Sie.
20c. Invuloefening
Vul per zin telkens zowel het persoonlijk vnw. als het aanwijzend/ betrekkelijk vnw. in.
63
12. Mein Neffe Tijn spielt dagegen Fußball. Bei ……………………………………………………… läuft es nicht super.
13. Der Bäckersladen ist geöffnet, aber ……………………………………………………… schließt schon um 17.00.
14. Mein Büro steht am Fenster. ……………………………………………………… steht schön in der Morgensonne.
15. Paula hat gut für uns gesorgt. ……………………………………………………… danken wir vom ganzen Herzen.
16. Das Papier ist schmutzig geworden. ……………………………………………………… kann man wegschmeißen.
17. Nach zwei Minuten stürzte das Flugzeug ab. ……………………………………………………… war explodiert.
18. Der Tee ist sehr heiß! ……………………………………………………… lasse ich noch mal eine Minute abkühlen.
19. Hast du den Film gesehen? ……………………………………………… mit dem Banküberfall? (alleen aanwijzend vnw!)
20. Das Klassenzimmer ist nicht groß, aber ich finde ……………………………………………………… schön.
20d. Invuloefening
Vul per zin het betrekkelijk voornaamwoord in.
64
Versmeltingen
In het worden (net als soms in het Nederlands: zo’n) af en toe woorden samengetrokken. Dit zijn meestal
voorzetsels met lidwoorden. Sommige zijn officieel erkend, de meeste zijn omgangstaal. Die laatste hoor
je (en lees je zelfs) soms, maar zijn geen officieel Duits. Niet gebruiken dus! Zie onderstaand schema:
dem das der auf + das = aufs gegen + das = gegens seit + dem = seitm
an am ans auf + dem = aufm hinter + das = hinters über + das = übers
in im ins aus + dem = ausm hinter + dem = hinterm über + dem = überm
bei beim durch + das = durchs mit + dem = mitm/ mim um + das = ums
von vom für + den = fürn nach + dem = nachm vor + das = vors
zu zum zur für + das = fürs ohne + das = ohnes vor + dem = vorm
Officieel Omgangstaal
Let op: ‘t gebruik van samentrekkingen is nooit verplicht! Je mag dus altijd ipv ‘ins’ ook ‘in das’ schrijven.
21. Versmeltingen
21a. Invuloefening
Versmelt waar het officieel toegestaan is. De rest laat je staan.
1. Gestern haben wir uns bei dem ……………………… essen für das ……………………… Stadion getroffen.
2. Hintern dem ……………………… Haus steht das Auto von dem ……………………… Nachbarn.
3. In dem ……………………… Frühling sind wir an das ……………………… Meer gefahren.
4. Zu dem ……………………… Geburtstag hat der für den ……………………… Jungen einen Ball gekauft.
5. An dem ……………………… Samstag sind wir über das ……………………… Eis gelaufen.
6. Nach dem ……………………… Abendessen gingen wir aus dem ……………………… warmen Wohnzimmer.
7. Vor dem ……………………… Gebäude stand ein Denkmal zu der ……………………… Kriegserinnerung.
8. Wir waren seit dem ……………………… Urlaub nicht mehr in das ……………………… Kino gewesen.
21b. Vertaal (Heb je hulp met de vertaling nodig? Kijk dan op de volgende pagina bij ‘voorzetsels en voegwoorden’)
65
Voorzetsels en voegwoorden
Wanneer gebruik je welk voorzetsel en welk voegwoord ook al weer?
Voorzetsel Regel
bij 1 bei 1 - bij stilstand
2 zu 2 - bij beweging
naar 1 nach 1 - bij aardrijkskundige namen zonder woord v.d. der/ein groep
- bij richtingen zonder woord v.d. der/ein groep
2 in 2 - bij aardrijkskundige namen met woord v.d. der/ein groep
- vaak als je naar binnen kunt (ins Schwimmbad, in die Schule)
- bij culturele dingen (ins Oper, ins Theater, ins Kino, ins Museum…)
- bij vaste uitdrukkingen met woord v.d. der/ein groep
3 zu 3 - bij personen (ich gehe zu Oma)
- met woord v.d. der/ein groep
4 an 4 – bij ‘water’ dingen (ans Meer, an den Strand, an den Rhein…)
voor 1 vor 1 - in plaats- en tijdsbepalingen
2 für 2 - in andere betekenissen
op 1 an 1 - bij dagen en data
2 auf 2 - in overige gevallen
Let op: Als je ‘toen’ in de zin van ‘vroeger’ wil vertalen, doe je dit met het woord ‘damals’.
Voorbeeld: Damals war ich noch jung.
Let op: Bij het woordje ‘dan’ in de vergrotende trap. In dat geval vertaal je ‘dan’ met ‘als’!
Voorbeeld: Er ist viel größer als ich.
Let op: Het woordje ‘denn’ kan ook ‘want’ betekenen.
Voorbeeld: Ich komme nicht, denn ich muss meine Hausaufgaben noch machen.
66
22. Vertaling van het voegwoord / voorzetsel
22a. Invuloefening
Er staan verschillende regels in de reader
van klas 3, maar eens zal het op taalgevoel moeten….
voorzetsels
1. 2x
(bij ) Ich stelle mich ………………………… euch, solange er auch ………………………… euch steht.
2. (naar )
2x
Mein Sohn fährt ……………………… Italien, aber ich fliege ……………………… die Schweiz.
3. (naar )
2x
Die Vögel flogen ………………………… Süden, als ich ………………………… der/ die Kirche ging.
4. (voor )
2x
Wach auf! ………………………… dem Zelt steht ein Geschenk ………………………… dich.
5. 2x
(op ) ………………………… dem Tag habe ich vergeblich ………………………… dich gewartet.
voegwoorden
6. (wanneer )
2x
………………………… ich weggehen wollte, fragte er ………………………… ich zurückkäme.
7. (dan, want) ………………………… gehe ich lieber ins Bett, ………………………… ich hasse Musikkonzerte.
8. 2x
(of ) Meine Frau überlegt sich, ………………………… ich bleiben ………………………… gehen soll.
9. (maar )
2x
Er ist klein ………………………… stark und ………………………… 8 Jahre alt!
10. (als 2x) Sie redete ………………………… meine Lehrerin ………………………… sie die Klasse zusprach.
1. (für) …………………………………………………………………………………………………………………………………
2. (vor) …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. (an) …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. (auf) …………………………………………………………………………………………………………………………………
5. (sondern) …………………………………………………………………………………………………………………………………
6. (aber) …………………………………………………………………………………………………………………………………
7. (dann) …………………………………………………………………………………………………………………………………
8. (denn) …………………………………………………………………………………………………………………………………
9. (das (dat)) …………………………………………………………………………………………………………………………………
10. (dass) …………………………………………………………………………………………………………………………………
68
Vraagwoorden
Ook in het Duits is het belangrijk om vraagwoorden (W-woorden) te kennen. Daarom een lijst met de
meest voorkomende. Zorg dat je ze kent.
wie? wer?
wat? was?
hoe? wie?
waar? wo?
wanneer? wann?
welke? welch–? (komt een uitgang v.d. naamval achter)
waarom? warum? weshalb? wieso?
waarvandaan? woher?
waarheen? wohin?
waaruit? woraus?
waarbij? wobei?
waarmee? womit?
waarna? wonach?
waarvan? wovon?
waarom? wozu?
waardoor? wodurch?
waarvoor? wofür? (ligt aan de uitdrukking. Soms ook wovor!)
waartegen? wogegen?
waaromheen? worum?
waaraan? woran?
waarop? worauf?
waarover? worüber?
waarachter? wohinter?
waarin? worin?
waarvoor? wovor? (bij plaatsaanduiding, anders wofür!)
waartussen? wozwischen?
Wie?
wie? wer? (+1) Wer wohnt in diesem Haus?
wiens? wessen? (+2) Wessen Jacke ist das?
wie? wem? (+3) Wem hast du Blumen gegeben?
wie? wen? (+4) Wen hast du alles eingeladen?
69
23. Vraagwoorden
23a. Invuloefening
Vul het juiste vraagwoord in. Soms kunnen er meerdere.
70
Getallen, Rangtelwoorden, kloktijden en data
Over het algemeen lijkt het Duits hierbij veel op het Nederlands, maar een paar dingen zijn goed om nog
eens op te letten.
Getallen
Getallen gaan zoals in het Nederlands en worden grotendeels achter elkaar geschreven.
1000 tausend
1 Mio eine Million
1 Mrd eine Milliarde
Rangtelwoorden
Rangtelwoorden krijgen een uitgang achter het getal. 1 t/m 19: -te_ en alles daarna -ste_. De slaat op
de uitgang van de naamval. Zoals je weet krijgen bijvoeglijke naamwoorden (en dat zijn rangtelwoorden
ook) een uitgang. Je kunt er dus een +n, +r of +s achter krijgen. Gewoon vervoegen dus!
(meestal geen uitgang of +n +r alleen bij m, +1, Ein-Gruppe en +s alleen bij o, +1/+4, Ein-Gruppe)
Als cijfer worden rangtelwoorden altijd aangegeven met een punt erachter, dus 5. ipv 5e. dit heb je ook
vaak bij data: Tilburg, den 8.12.2023 (Tilburg, 8 dec. 2023) of am 6.9.2021 (op 6 sept. ’21). Zie ook ‘data’.
71
Kloktijden
Ook de kloktijden lijken veel op het Nederlands. Je kunt de tijden altijd op twee manieren weergeven.
00.00 = es ist Mitternacht
03.00 = Es ist drei Uhr (nachts)
05.05 = Es ist fünf (Minuten) nach fünf (morgens)
07.15 = Es ist Viertel nach sieben Es ist fünfzehn Minuten nach sieben
09.28 = Es ist zwei (Minuten) vor halb zehn Es ist neun Uhr (und) achtundzwanzig (Minuten)
11.30 = Es ist halb zwölf Es ist elf Uhr (und) dreißig (Minuten)
13.00 = Es ist ein_ Uhr (mittags)
14.36 = Es ist sechs nach halb drei (nachmittags)
16:45 = Es ist Viertel vor fünf Es ist fünfzehn (Minuten) vor fünf
18:53 = Es ist sieben (Minuten) vor sieben (abends)
23:59 = Es ist eine Minute vor zwölf (nachts)
Let op:
klokken en kloktijden zijn altijd met ‘Uhr’, alle andere aanduidingen met een uur zijn met ‘-Stunde’.
waar hangt de klok? = wo hängt die Uhr?, het horloge = die Armbanduhr, de kloktijd = die Uhrzeit
het duurt een uur = es dauert eine Stunde, het lesuur = die Unterrichtsstunde, over een uur = in einer Stunde
Data
Bij data wordt ook altijd met een punt achter het getal gewerkt. Maar niet achter het jaartal, tenzij de zin
daar eindigt. Als je de getallen voluit schrijft, dan komt er een -n achter.
Dus: am 4.4.2024 of am vierten April 1977 / am 28.2.1981 of am achtundzwanzigsten Februar 1981
Bij reserveringen gaat het altijd ‘van… tot en met’ vom 12.12.2025 bis zum 16.01.2026
24a. Invuloefening
Vul de ontbrekende delen in.
1. Es ist schon ……………………………. (kwart voor) sieben. Wir haben nur noch ……………………………. (30) Min.
2. Jorg feiert bald seinen ……………………………. (18.) Geburtstag. Bis du dabei?
3. Mit ……………………………. (16) darf man in Deutschland Alkohol trinken.
4. 19:34 Uhr = …………………………….…………………………….…………………………….…………………………….
5. 8.469.261 = …………………………….…………………………….…………………………….…………………………….
6. ……………………………. (in 1945) endete der erste Weltkrieg.
7. Das ……………………………. (8.) Brot war am leckersten.
8. Schau mal auf die …………………… (Stunde / Uhr), ist es schon fast acht …………………… (Stunde / Uhr)?
9. Diese Deutsch …………………… (-Stunde/-Uhr) dauert ewig. Noch eine …………………… (-Stunde/-Uhr)
länger so und ich werde verrückt!
72
Tijdsbepalingen
Tijdsbepaling met vor, in/ im, an/ am, um, von … bis
Tijdsbepalingen geven aan wanneer iets gebeurt. In het Duits gebruik je voor tijdsbepalingen vaak de
voorzetsels vor, in/im, an/am, um en von … bis.
vor
Tijd in het verleden Vor einer Stunde/ vor einem Jahr een uur geleden / een jaar geleden
Vor einem Augenblick/ Moment een ogenblik/ moment geleden.
in
Tijd in de toekomst In einer Minute/ in einem Monat over een minuut/ over een maand
In einem Augenblick/ Moment over een ogenblik/ moment
Tegenwoordige tijd In diesem Moment/ Stunde op dit moment / uur
Dagdeel: nacht In der Nacht ‘s nachts
an
Tegenwoordige tijd An diesem Augenblick/ Moment Op dit ogenblik/ moment
im
Seizoen Im Herbst haben wir Ferien. In de herfst hebben we vakantie.
Maand Im Mai habe ich Geburtstag. In mei ben ik jarig.
am
Dag v.d. week Am Montag habe ich Englisch. Op maandag heb ik Engels.
Dagdelen 2 Am Morgen gehe ich zur Schule. `s morgens ga ik naar school.
Datum Am 24. Dezember ist Weihnachten. Op 24 december is het kerstmis.
um
Tijdstip Um acht Uhr beginnt die Schule. Om acht uur begint de school.
Hopelijk weet je nog, dat bij tijdsbepalingen met an, vor, in (of een ander keuzevoorzetsel) altijd de 3e
naamval volgt. (Vandaar de versmeltingen am (= an dem) en im (= in dem), daar zit de derde naamval
‘dem’ al in, dus nooit schrijven im dem, want dat schrijf je eigenlijk in dem dem en dat is natuurlijk fout.)
2
M.u.v. de nacht in der Nacht.
73
25. Tijdsbepalingen
25a. Invuloefening
Vul het juiste voorzetsel in én de juiste naamval.
1. ……………… ein……… Jahr (s) gingen wir mit der Familie nach Venedig.
2. Lisa, ……………… dies……… Moment (m) werde ich dich noch lange erinnern.
3. Morgen gehen wir ……………… 20.00 Uhr ins Kino. Bist du dann ……………… 19.30 hier?
4. Im Sommer habe ich am Strand ……………… 14. August ……………… 3. September ein Zimmer reserviert.
5. Die Dinosaurier sind alle bereits ……………… viel……… Jahren (Mz) ausgestorben.
6. Meine Schwester hat ……………… ein……… Woche (w) Geburtstag. Sie wird dann 16 Jahre alt.
7. Mein Bruder dagegen hatte ……………… ein……… Monat (m) Geburtstag. Er wurde 17.
8. ……………… Frühling (m) bauen die Vögel ein Nest.
9. Ich werde ……………… dies……… Sonntag (m) nicht zur Kirche gehen.
10. Ich kann nicht, denn ……………… 14.00 ……………… 15.30 habe ich Klavierunterricht.
11. Manch……… schlaflos……… Nächte (Mz) lag ich im Bett und dachte an meiner Heimat.
12. ……………… dunkl……… Nacht (w) sind die Diebe unterwegs. Aber auch die Polizei!
13. Hört mal, ……………… folgend ……… Augenblick (m) wird der Sänger aufkommen.
14. An jen……… Freitagabend (m) war ich überhaupt nicht in der Stadt, Herr Kommissar.
15. Das Hotel hat die Buchung ……………… 15.4. ……………… 18.4. akzeptiert.
16. Achtung: ……………… 22.00 ……………… 07.00 gilt Nachtruhe auf dem Campingplatz.
25b. Invuloefening
Vul nu de juiste naamval in bij deze tijdsbepalingen zonder voorzetsel.
1. Vorig……… Jahr (s) gingen wir mit der Familie nach Venedig.
2. Lisa, dies……… Moment (m) werde ich mich noch lange erinnern.
3. Die Dinosaurier sind alle bereits viel……… Jahren (Mz) ausgestorben.
4. Meine Schwester hat nächst……… Woche (w) Geburtstag. Sie wird dann 16 Jahre alt.
5. Mein Bruder dagegen hatte letzt……… Monat (m) Geburtstag. Er wurde 17.
6. Ich werde dies……… Sonntag (m) nicht zur Kirche gehen.
7. Manch……… schlaflose……… Nächte (Mz) lag ich im Bett und dachte an meiner Heimat.
8. An jen……… Freitagabend (m) war ich überhaupt nicht in der Stadt, Herr Kommissar.
9. Solch……… warm……… Tage (Mz) wie heute, kann ich nicht leiden.
10. Kommend……… Schuljahr (s) wird bestimmt sehr toll. Freust du dich auch schon?
11. Verschieden……… Momente (Mz) in meinem Leben waren entscheidend für mich.
74
Kaart van Duitsland
75