You are on page 1of 75

READER III

(papier)

Grammatica
& oefeningen

Duits bovenbouw

Name: ………………………………………..………
Klasse: ………….…

St.-OdulphusLyceum

1
Inhoudsopgave Seite

- Inhoudsopgave 2
- Werkwoorden 3
● Onregelmatige werkwoorden 3
● Werkwoorden met voorvoegsels 5
● Regelmatige werkwoorden 6
● Wederkerige werkwoorden 10
● Gebiedende wijs 12
● Voltooid deelwoord 14
● Modale werkwoorden 16
● Konjunktiv - zou vorm 17
● Sterk of zwak werkwoord 19
● Sterke werkwoordenlijst 20
- Naamvallen 21
● Naamvallen, de basis (een korte terugblik) 21
● Naamwoordelijk deel 24
● Keuzevoorsetzels 28
● Werkwoorden met een vaste naamval 32
● Bijvoegelijk naamwoord 36
● Trappen van vergelijking alleen online
● Tweede naamval – Genitiv 41
● Extra oefeningen 45
- Zinsconstructie 49
● Hoofdzin 49
● Hoofdzin - bijzin 52
● Hoofdzin - hoofdzin 54
- Zelfstandige naamwoorden 59
● Geslachten 59
● Meervouden 62
● Vervangen (persoonlijk-, aanwijzend- en betrekkelijk vnw.) 63
- Overig 65
● Versmeltingen (ins, beim etc.) 65
● Voorzetsels en voegwoorden 66
● Vraagwoorden (W-woorden) 67
● Getallen, rangtelwoorden, kloktijden en data 71
● Tijdsbepalingen (met of zonder voorzetsel) 73
● Vertalen alleen online
● Kaarten van Duitsland 75
● Aantekeningen alleen online

St.-Odulphuslyceum©

2
Werkwoorden
De afgelopen 2 jaar heb je een heleboel over de werkwoorden in het Duits
geleerd. De regelmatige (met het ezelsbruggetje ‘feesttenten’ en met de
uitzonderingsregels: e-i Wechsel en a-ä regel), de onregelmatige (haben,
sein, werden ook in de v.t.!), de modale (dürfen, können, mögen,
müssen, sollen, wollen, wissen). Ook leerde je verschillende vormen
zoals de zou-vorm (Konjunktiv), gebiedende wijs (Imperativ)
en het voltooid deelwoord (Perfekt). Dit jaar komen er
eigenlijk alleen de verledentijdsvormen bij. We gaan alleen
wel de kennis van de vorige jaren ‘warmhouden’. Oftewel we
gaan kort herhalen en oefenen! Om de opdrachten te kunnen
maken, krijg je er telkens een beknopt schema bij. Lukt het
daarmee niet, dan kijk je terug in de readers van klas 2 of 3 of
je download het volledige schematische overzicht van
Magister!

Op deze site kun je trouwens eenvoudig alle werkwoordvervoegingen in alle tijden vinden:
http://konjugator.reverso.net/konjugation-deutsch.html

Onregelmatige werkwoorden
Onregelmatige werkwoorden zijn de oudste werkwoorden uit de taal en hebben daarom (nog) geen
hoofdregel. Ze komen echter het meeste voor dus leer zowel de tt als vt van buiten.

haben sein werden


ich habe hatte bin war werde wurde
du hast hattest bist warst wi rst wurdest
er/ sie /es hat hatte ist war wird wurde
wir haben hatten sind waren werden wurden
ihr habt hattet seid wart werdet wurdet
sie/ Sie haben hatten sind waren werden wurden
hebben hadden zijn waren worden, werden
zullen

3
1. Onregelmatige werkwoorden haben, sein, werden (tt & vt)

1a. Invuloefening
 Als zowel de tegenwoordige tijd als de verleden tijd kan, schrijf je beide vormen op!

1. Gestern ……………………………… ich Pech, als der Bus zu spät ……………………………… .


2. ……………………………… er immer so nett, als er seine neue Frau dabei ………………………………?
3. Wann ……………………………… du endlich mal erwachsen? Du ……………………………… wie ein Kind!
4. ……………………………… du es gehört? Seine Braut ……………………………… zu spät bei der Hochzeit, darum
……………………………… alle Gäste schon nach Hause gegangen. Mann ……………………………… das peinlich!
5. Der Detektive ……………………………… vor einem Jahr tot auf dem Strand gefunden.
6. Der Mann ……………………………… Glück , er ……………………………… den Flammen entkommen.
7. Ihr ……………………………… genug Geld, also ……………………………… ihr morgen dabei?
8. Du ……………………………… mir erzählen wie es geschehen ist. Glaub mir!
9. ……………………………… oder nicht ……………………………… das ist die Frage!
10. Der Direktor ……………………………… hier gewesen, aber was ……………………………… er zu sagen?
11. Im letzten Jahrhundert ……………………………… viele Krankheiten unbekannt.
12. In einer Woche ……………………………… sie (mv) einen Freund zu Besuch.
13. Wer ……………………………… der Klügste? Und was ……………………………… er bald tun?
14. Du ……………………………… so ein Idiot! Wir ……………………………… dich nie gemocht.
15. Jan und Elsa ……………………………… ein Paar, aber ……………………………… er sie auch treu?
16. PSV ……………………………… absolut der beste Verein der achtziger und neunziger Jahre .
17. Ihr ……………………………… nicht rechtzeitig, darum ……………………………… sie euch hängen lassen.
18. Wem ……………………………… du das Geschenk gegeben? An Herrn Tritschke?
19. Ich ……………………………… alle Prüfungen bestanden, aber du ……………………………… versagt.
20. Sie (u) ……………………………… noch Zeit, aber Sie ……………………………… spät dran.
21. Es ……………………………… geklingelt, wer ……………………………… an der Tür.
22. Vorigen Monat ……………………………… ich ihr einen Liebesbrief geschrieben.
23. Man ……………………………… mir gesagt, dass Indonesien ein schönes Land ……………………………… .
24. Ach du Idiot, das ……………………………… doch erst letzte Woche.
25. Diese Übung ……………………………… sehr leicht. Vielleicht ……………………………… Sie uns jetzt eine
schwierigere geben?

4
1b. Zoek de fouten
 Zoek in de onderstaande tekst de fouten in de onregelmatige werkwoorden en verbeter ze onder de tekst
(net zoals in het voorbeeld).

Als ich ein kleiner Junge bin, hatte ich einen besonderen Freund. Es ist ein Kaninchen: ‚Bruin‘. Es
wurdest mein bester Freund. Nachts war es in seinem Käfig, aber tagsüber war Bruin und ich
unzertrennlich. Ich nahm es mit auf Reise und habe es sogar mit in die Schule genommen, als das
erlaubt war. Bruin hatte größer und größer, bis er kaum noch in seinem Käfig passte. Danach ist es
bei mir im Bett geschlafen. Es war soooo ein süßes Tier. Sogar jetzt noch hatte ich gute Erinnerungen
an ihn. Ich bin nur vergessen welche Augenfarbe es hattet. Momentan haben wir keine Haustiere,
aber meine Kinder werden bald um ein Haustier bitten. Und rate mal, was für ein Tier das sein
werde. Natürlich ein Kaninchen, wie Bruin damals ist. Hast du auch ein Kaninchen gehabt, oder seid
dir Haustiere nicht so wichtig? Werdest du irgendwann auch ein Kaninchen kaufen?

- bin → war - …………………………………. - ………………………………….


- …………………………………. - …………………………………. - ………………………………….
- …………………………………. - …………………………………. - ………………………………….
- …………………………………. - …………………………………. - ………………………………….
- …………………………………. - …………………………………. - ………………………………….

wist je dat…….

Werkwoorden met voorvoegsels


Veel werkwoorden kunnen in het Duits (net als in het Nederlands) een voorvoegsel krijgen. Hierdoor
verandert dan de betekenis. Bv. vangen – ontvangen; rijden – wegrijden; bellen – opbellen.

We verdelen ze in scheidbare en niet-scheidbare werkwoorden.

Scheidbare werkwoorden:
Deze komen het meeste voor en je kunt ze uit elkaar halen. De voorvoegsels zijn voorzetsels of
zelfstandige naamwoorden. Let vooral op de plek van -ge- bij het voltooid deelwoord.
Bv. ausladen Ich lade das Auto aus. Ich habe es ausgeladen.
wegfahren Jan fährt morgen weg. Jan ist weggefahren.

Niet-scheidbare werkwoorden:
Dit zijn de werkwoorden met voorvoegsels als be-, emp-, ent-, ge-, ver,-. Deze werkwoorden blijven
altijd aaneen. Bij het voltooid deelwoord krijgen ze geen -ge- (zo ook niet in het NL).
Bv. bestellen Ich bestelle das Buch. Ich habe das Buch bestellt
empfangen Lisa empfing einen Brief. Lisa hat einen Brief empfangen.
entdecken Klaus entdeckt einen Fehler. Klaus hat einen Fehler entdeckt.
gefallen Das Buch gefällt uns. Da Buch hat uns gefallen.
verkaufen Ich verkaufe meine Lego. Ich habe meine Lego verkauft.

5
Regelmatige werkwoorden Tegenwoordige tijd
gewoon werkwoorde werkwoorden sterke sterke sterke
n met stam met stam werkwoorde werkwoorde werkwoorde
eindigend op eindigend op n n met e/ie n met a/ä
-t/ -d/ -m/ -n -(s)s/ -z/ -ß/ -x met e/i
ich hoffe arbeite schieße helfe stehle trage
du hoffst arbeitest schießt hilfst stiehlst trägst
er/ hofft arbeitet schießt hilft stiehlt trägt
sie/ es
wir hoffen arbeiten schießen helfen stehlen tragen
ihr hofft arbeitet schießt helft stehlt tragt
sie/ Sie hoffen arbeiten schießen helfen stehlen tragen
Hoofd ‘feesttenten’ extra -e- bij geen -st maar - Korte e wordt Lange e a wordt ä
- du/er/sie/es/ t bij du i wordt ie
regel ihr (bij du er/sie/es) (bij du er/sie/es) (bij du er/sie/es)

Let op ww op -bijv atmen Dit gebeurt dus geen e/i bij lange é ook Umlaut bij
-eln, -ern: atmest/ atmet bij een e-klank -gehen wordt toch -laufen
-entwickeln op het einde. gehst/ geht korte i läufst/ läuft
-sammeln -bijv öffnen -geben
-ändern öffnest/ öffnet Maar -sch is -stehen gibst/ gibt -saufen
etc. officieel geen s- stehst/ steht (zuipen)
klank, dus -bewegen -nehmen säufst/ säuft
meervoud: -Niet bij lernen
lernst/ lernt schrijf je bewegst/ nimmst/ nimmt
wir
bij du wèl -st bewegt -stoßen
entwickeln (duwen, stoten)
sie du wäschst -treten
-genesen stößt/ stößt
sammeln genest/ genest trittst/ tritt
Sie ändern

Deze werkwoorden volgen een hoofdregel, maar let op…. Er zijn helaas altijd uitzonderingen.

Regelmatige werkwoorden Verleden tijd


Regelmatig werkwoorden Regelmatig werkwoorden werkwoorden
zwak met stam Sterk met stam met stam
eindigend op eindigend op eindigend op
-t/ -d/ -m/ -n -t/ -d -s/ -z/ -ß/ -x
ich hoffte arbeitete kam_ fand_ las_
du hofftest arbeitetest kamst fandest lasest
er/ sie/ hoffte arbeitete kam_ fand_ las_
es
wir hofften arbeiteten kamen fanden lasen
ihr hofftet arbeitete kamt fandet last
sie/ Sie hofften arbeiteten kamen fanden lasen
Hoofd- + t(e) en dan extra -e- overal vt.stam, evt. extra -e- bij du, extra -e- bij du
regel uitgang van met klank- ihr
feesttenten verandering* (en dus ook hier
+ uitgangen niet bij –sch!)
* Deze klankverandering moet je uit je
hoofd leren, zie sterke werkwoordenlijst.

6
2. Werkwoordsvervoeging I
2a. Invuloefening werkwoordvervoeging tegenwoordige tijd (‘feesttenten’)
 Let op voor: stam op t, d of s-klank, samengestelde ww. e.d.

1. 2x
(tanzen ) ……………………………… du jetzt mit mir oder ……………………………… ich mit ihm?
2. 2x
(hoffen ) Ihr ……………………………… auf einen Sieg aber wir ……………………………… das nicht.
3. 2x
(hassen ) Der Lehrer ……………………………… Schüler, aber ……………………………… du sie auch?
4. (umkehren) Lieber ……………………………… ich jetzt noch ……………… , als mich zu verirren.
5. 2x
(bellen ) Mein Hund ……………………………… laut. Aber er ……………………………… nicht oft.
6. (reparieren) Im neuen Fahrradladen ……………………………… man mein Fahrrad umsonst.
7. (entwickeln) Die klugen Ingenieure ……………………………… einen neuen DVD für Philips.
8. (anrufen) Kinder ……………………………… gerne bei den Großeltern ……………… , aber ich nicht.
9. 2x
(küssen ) Manuela ……………………………… Lothar aber wer ……………………………… dich?
10. (springen 2x) Das Pferd …………………………… über den Zaun. Kannst du so hoch ……………………………?
11. (klatschen 2x) Ich ……………………………… dir ins Gesicht und danach ……………………………… du mir.
12. (spritzen 2x) Wasser ……………………………… , aber ……………………………… andere Flüssigkeiten auch?
13. (anstreichen 2x) Mein Vater ……………………………… die Küche ………………, und ihr ………………………………
das Bad ……………… .
14. (bekommen 2x) Jan ……………………………… einen Ball, Ilse und Janna ……………………………… eine Puppe.
15. (wegfliehen) Der junge Einbrecher ……………………………… durch die Gärten ……………… .
16. (löschen) Der Feuerwehr ……………………………… das gefährliche Feuer mit Schaum.
17. (glauben 2x) ……………………………… ihr mir nicht? Warum soll ich euch dann ………………………………?
18. (singen 2x) Natürlich …………………………… du gut, jedoch das Kind …………………………… viel besser.
19. (ändern 2x) Klaus ……………………………… seine Meinung, aber wir ……………………………… sie nicht.
20. (kratzen) Der Löwe hat große Krallen womit er ……………………………… kann.
21. (auslachen) Die gemeine Schülerin ……………………………… den armen Lehrer ……………… .
22. (klettern 2x) Der Bergsteiger ……………………………… auf den Gipfel. ……………………………… du auch?
23. (fließen) Das hölzerne Floß ……………………………… in dem breiten Fluss.
24. (lieben 2x) Mein bester Freund ……………………………… Ilse, aber sie ……………………………… mich.
25. (kochen) Liebe Großeltern, ihr ……………………………… immer sehr lecker für mich.
26. (erinnern 2x) Wir …………………………… uns nicht an den Unfall. …………………………… du dich daran?
27. (reisen, umsteigen) Nicole …………………………… nach Karlsruhe und dort …………………………… sie ……………… .
28. (reden, schweigen) Ich weiß nicht, ob ich ……………………………… soll, oder ……………………………… muss?!

7
2b. Invuloefening werkwoordvervoeging verleden tijd (‘feesttenten’)
 Let op voor: stam op t, d of s-klank, samengestelde ww. e.d.

1. 2x
(tanzen ) ……………………………… du gestern mit mir oder ……………………………… ich mit ihm?
2. 2x
(hoffen ) Ihr ……………………………… auf einen Sieg aber wir ……………………………… das nicht.
3. 2x
(hassen ) Der Lehrer ……………………………… Schüler, aber ……………………………… du sie auch?
4. (umkehren) Lieber ……………………………… ich damals noch ……………… , als mich zu verirren.
5. 2x
(bellen ) Mein Hund ……………………………… laut. Aber er ……………………………… nicht oft.
6. (reparieren) Im neuen Fahrradladen ……………………………… man mein Fahrrad umsonst.
7. (entwickeln) Die klugen Ingenieure ……………………………… einen neuen DVD für Philips.
8. (anrufen) Kinder ……………………………… gerne bei den Großeltern ……………… , aber ich nicht.
9. 2x
(küssen ) Manuela ……………………………… Lothar aber wer ……………………………… dich?
10. (springen 2x) Das Pferd …………………………… über den Zaun. …………………………… du auch so hoch?
11. (klatschen 2x) Ich ……………………………… dir ins Gesicht und danach ……………………………… du mir.
12. (spritzen 2x) Wasser ……………………………… , aber ……………………………… andere Flüssigkeiten auch?
13. (anstreichen 2x) Mein Vater ……………………………… die Küche ………………, und ihr ………………………………
das Bad ……………… .
14. (bekommen 2x) Jan ……………………………… einen Ball, Ilse und Janna ……………………………… eine Puppe.
15. (wegfliehen) Der junge Einbrecher ……………………………… durch die Gärten ……………… .
16. (löschen) Der Feuerwehr ……………………………… das gefährliche Feuer mit Schaum.
17. (glauben 2x) ……………………………… ihr mir nicht? Warum ……………………………… ich euch dann?
18. (singen 2x) Natürlich …………………………… du gut, jedoch das Kind …………………………… viel besser.
19. (ändern 2x) Klaus ……………………………… seine Meinung, aber wir ……………………………… sie nicht.
20. (kratzen) Der Löwe hat große Krallen womit er das Nilpferd ……………………………….
21. (auslachen) Die gemeine Schülerin ……………………………… den armen Lehrer ……………… .
22. (klettern 2x) Der Bergsteiger ……………………………… auf den Gipfel. ……………………………… du auch?
23. (fließen) Das hölzerne Floß ……………………………… in dem breiten Fluss.
24. (lieben 2x) Mein bester Freund ……………………………… Ilse, aber sie ……………………………… mich.
25. (kochen) Liebe Großeltern, ihr ……………………………… immer sehr lecker für mich.
26. (erinnern 2x) Wir …………………………… uns nicht an den Unfall. …………………………… du dich daran?
27. (reisen, umsteigen) Nicole …………………………… nach Karlsruhe und dort …………………………… sie ………… .
28. (reden, schweigen) Ich weiß nicht, ob ich ……………………………… soll, oder ……………………………… muss?!

8
3. Werkwoordsvervoeging II afwijkingen van de ‚feesttenten-regel‘
3a. Invuloefening
 Let op voor: e-i Wechsel, a-ä Regel, samengestelde ww. e.d.

1. (schmelzen) Schnee ……………………………… in der Hitze, aber ……………………………… euer Eis auch?
2. (melden) Muss er sich auch ……………………………… , oder ……………………………… du dich alleine?
3. (saufen) Auf der tollen Schulparty ……………………………… man überhaupt nicht mehr!
4. (sagen, raten) Du ……………………………… mir nicht, was er mir ……………………………… .
5. (auffressen) Der Leopard ……………………………… den Gnu mit Haut und Haar ……………… .
6. (geben) Ich ………………….…… es dir, du …………….………… es ihm und er ………….…………… es mir.
7. (verarschen) Man, du ……………………………… mich ständig. Gleich ……………………………… ich dich mal!
8. (empfehlen) Elise ……………………………… grün, aber jetzt ……………………………… du blau.
9. (ausladen) Er ……………………………… zuerst das Auto ……………… und dann gehen wir essen.
10. (helfen) Sie (u) …………………………… ihm, er …………………………… mir und ich ……………………………
Ihnen. Aber warum ……………………………… ihr euch selbst nicht?
11. (lesen, einpacken) Du ……………………………… ein Buch, während sie deinen Comic ……………………………… .
12. (anhalten) Der Polizist ……………………………… den unvorsichtigen Fahrer ……………… .
13. (geschehen) Das ……………………………… dir Recht! Hättest du besser aufpassen sollen.
14. (bestrafen) Ich ……………………………… dich aber du ……………………………… Jochen nicht, klar?
15. (stehen) Das Haus ……………………………… an der Ecke, aber was ……………………………… daneben?
16. (laufen, kaufen) Wer ……………………………… zum Laden und ……………………………… das Geschenk?
17. (nehmen, gehen) Nicole ……………………………… den Bus, aber wohin ……………………………… sie?
18. (anstoßen) Als Jan mich ……………………………… , ……………………………… du ihn auch ……………… ok?
19. (essen) Ihr ……………………………… richtig viel, während er nur wenig ……………………………… .
20. (strecken, stehlen) Als der kleine Sven sich ……………………………… kann er die Kekse ……………………………… .
21. (fragen) Du ……………………………… mich, ob ich es ihn ………………………………?
22. (schlafen) Das Baby ……………………………… schon. Hoffentlich ……………………………… es lange!
23. (waschen) Die weiße Wäsche ……………………………… du immer am Dienstag, nichtwahr?
24. (gelten) Dieses harte Gesetz ……………………………… für jeden, also auch für dich!
25. (stoßen) Ihr ……………………………… mit eurem Schiff gegen mein kleines Boot.
26. (sagen, verstehen) Was ……………………………… Ludwig zu Anne? ……………………………… du das? (!)
27. (gelingen, kennen) Eine 2 ……………………………… dir nie, wenn du 100 Wörter ……………………………… musst.
28. (halten) Der Busfahrer ist verrückt, er ……………………………… sich nicht an die Regeln.

9
Wederkerend werkwoord
Wederkerigheid komt in het Duits veel vaker voor dan in het Nederlands. De Duitser zegt ‘ich ziehe mir
die Jacke an’ (ik trek mezelf de jas aan) en ‘ich putze mir die Zähne’ (ik poets mezelf mijn tanden). Ja
natuurlijk poets je je eigen tanden…. logisch toch?! denkt de Nederlander, maar let er dus op in het
Duits. De vuistregel is eigenlijk heel eenvoudig. Zodra hetgeen (zelfstandig naamwoord!) wat je
aantrekt, poetst, wast, scheert enz. er daadwerkelijk achter staat, dan krijgt het persoonlijk
voornaamwoord dat de wederkerigheid aangeeft de 3e naamval en het zelfstandig naamwoord (hetgeen
wat gewassen, gepoetst, aangetrokken enz. wordt) de 4e. Komt er niets achter bv. bij ‘ich wache mich’(ik
was me), dan krijgt het persoonlijk voornaamwoord bij de wederkerigheid de 3e naamval. Klinkt lastig?
Valt reuze mee, bekijk het onderstaande schema maar eens.

+4 +3
ich wasche mich. ! ich wasche mir ! die Haare.
du wäschst dich. ! du wäschst dir ! die Haare.
er wäscht sich. er wäscht sich die Haare.
sie wäscht sich. sie wäscht sich die Haare.
es wäscht sich. es wäscht sich die Haare.
wir waschen uns. wir waschen uns die Haare.
ihr wascht euch. ihr wascht euch die Haare.
sie waschen sich. sie waschen sich die Haare.
Sie waschen sich. Sie waschen sich die Haare.

4. Wederkerend werkwoord
4a. Invuloefening
 Let ook hier op voor: e-i Wechsel, a-ä Regel, samengestelde ww. e.d.
 Let op welke naamval (3e of 4e) je moet gebruiken.

1. (sich verstehen) Wir …………………………………….…… sehr gut.


Früher haben sie sich gestritten, aber jetzt …………………………………….…… .
2. (sich anziehen) ……………………………… du ……………… jetzt ………………?
Du …………………………………….…… deine Jacke …………….. .

10
3. (sich putzen) Alle Katzen …………………………………….…… .
Meine Kinder …………………………………….…… um 8 Uhr die Zähne.
4. (sich waschen) Das Kind …………………………………….…… .
Ihr …………………………………….…… vor dem Essen die Hände.
5. (sich umkleiden) Du …………………………………….……. .
Frau Antje …………………………………….…… für die Werbung ……………… .
6. (sich ändern) Ich …………………………………….…… ständig.
Ich …………………………………….…… meinen Familiennamen.
7. (sich gönnen) Der Profispieler …………………………………….…… ein neues Auto.
Was ……………………………… du ………………?
8. (sich irren) Alle Odulphusschüler …………………………………….…… regelmäßig, aber euer
Deutschlehrer …………………………………….…… natürlich nie!
9. (sich fragen) Ich …………………………………….…… , ob das stimmt.
Du …………………………………….…… warum wir nicht da waren, stimmt?
10. (sich bedanken) Meine Nachbarn …………………………………….……. .
Wir …………………………………….…… für die Hilfe.

11. (sich ärgern) Ich …………………………………….…… über dich.


12. (sich langweilen) Sie (u) …………………………………….…… doch nicht, Herr Chladek?
13. (sich auskennen) Fragen über Geographie? Da …………………… sie (ev.) ……………….…… . (!)
14. (sich entwickeln) Die afrikanischen Länder …………………………………….…… zu langsam.
15. (sich schämen) ……………………………… du ……………… für deinen betrunkenen Onkel?
16. (sich lieben) Meine Eltern …………………………………….…… seit 20 Jahren.
17. (sich kennenlernen) Wann ……………………………… ihr ……………… endlich mal ……………….……?
18. (sich trauen) ……………………………… du ……………… nicht von der Brücke zu springen?
19. (sich ansehen) Was ……………………………… Klaus ……………… im Fernsehen ………………?
20. (sich antun) Leider ……………………………… du ……………….…… oft etwas Dummes ……………… .
21. (sich trennen) Das Pärchen …………………………………….…… nach 4 unglücklichen Jahren.
22. (sich freuen) Wir …………………………………….…… über die Meisterschaft von FC Bayern.
23. (sich erkundigen) Karl und Sabine …………………………………….…… nach dem Preis des Hauses.
24. (sich vorstellen) Still, ich …………………………………….…… gerade ein Jahr ohne Schule ……………… .
25. (sich bewerben) Morgen ……………………………… Herr Lahr ……………… bei Siemens in München.
26. (sich vorstellen) Jan …………………………………….…… beim neuen Direktor ……………… .
27. (sich erkälten) Im Winter …………………………………….…… du ……………… öfter als im Sommer.

11
Gebiedende wijs
Tegen 1 Tegen meerdere Tegen 1 of meerdere
‘jij’persoon ‘jij’ personen ‘u’ personen
hoofdregel stam (+ e) stam + (e)t hele werkwoord + Sie
Uitzondering: zijn sei! seid! seien Sie!
Let op! - Alleen de stam mag Tussen -e- na een Helfen Sie!
ook lass_! & komm_! stam op -t, -d of -n Haben Sie!
Entwickeln Sie!
En dit moet zelfs als er
ook een e/i Wechsel is!
 Nimm_! Hilf_!

En zag je dit? Geb.wijs:


- Geen a-ä regel
- Wel e/i Wechsel

5. Gebiedende wijs regelmatige en onregelmatige werkwoorden

5a. Invuloefening
 Let op voor de vorm: enkelvoud, meervoud of beleefdheidsvorm.
 Als er meer vormen in de zin mogelijk zijn, schrijf je ze beide op!

1. (sein) ……………………………… endlich mal ruhig, Kinder! Und Elke, ……………………………… still!
2. (küssen) Mein Liebling, ……………………………… mich!
3. (lesen) ……………………………… ein Buch, Marina!
4. (sich setzen) ……………………………… bitte, meine Herren, das Essen wird bald serviert!
5. (umbauen) ……………………………… das Haus ………………! Sonst gibt es keine Genehmigung mehr.
6. (halten) ……………………………… den Mund, Mauritz! Ich spreche jetzt!
7. (bleiben) Liebe Freunde, ……………………………… gesund und bis bald!
8. (sammeln) ……………………………… alle Blätter sofort ein!
9. (geben )
2x
……………………………… mir eure Arbeit! ……………………………… mir dein Blatt, Hans!
10. (werden) ……………………………… jetzt nicht frech Sebastian!
11. (laufen, kaufen) ……………………………… ihr zum Bäcker! Und ……………………………… ein Brot!
12. (ändern) Lothar und Erich, ……………………………… das bitte sofort!
13. (lassen, tun) ……………………………… das, Mutter! ……………………………… das nicht!
14. (tanzen) ……………………………… einen Walzer bitte!
15. (gehen, nehmen) Jetzt ……………………………… ! Und ……………………………… den Bus!
16. (wechseln) ……………………………… die Klamotten! Dann kann ich sie waschen.

12
17. (aufessen) Ellen, ……………………………… deine Gemüse ……………… !
18. (herstellen) Ok ihr Tischler (=meubelmakers), ……………………………… einen Schrank ……………… !
19. (haben) ……………………………… Geduld bitte! Die Limousine fährt bald vor.
20. (geben) Herr Kirsch, ……………………………… mir meine Deutschnote bitte!
21. (zerstören) Kinder, ……………………………… das Zimmer nicht, wenn ich weg bin!
22. (auslachen) ……………………………… ihn nicht ……………… !
23. (basteln, herkommen) ……………………………… nicht in dein Zimmer herum und ……………………………… !
24. (sein) ……………………………… bitte geduldig Herr und Frau Schneijder.
25. (nerven) Klaus, ……………………………… deine Oma nicht so!
26. (kommen) Die Spieler von Willem II sind fertig. ……………………………… Jungs, aus geht’s!
27. (wegwerfen, lassen) Julia, ……………………………… das ……………… und ……………………………… es liegen!
28. (werden) Na ihr Lieben, ……………………………… mal nicht frech, ok?!

5b. Schrijfoefening
 Schrijf het onderstaande verhaal om en gebruik zo veel mogelijk de gebiedende wijs.

Mutter ist stinksauer und ruft Robert. „Robert kannst du mal her kommen?“ Er kommt herein. „Bitte
setze dich und erzähle mir mal was du getan hast.“ Robert fängt an zu weinen und erzählt alles.
Roberts Bruder kommt auch hinein und schreit gegen Robert und Robert sagt, dass er still sein soll.
Mutter sagt jetzt, dass beide den Mund halten sollen. „Nun sollt ihr mit einander reden“, sagt sie.
Nach einer Stunde ist der Streit wieder vorbei. Mutter ist zufrieden und fängt mit dem Abendessen
an. Heimlich wünscht sie sich 2 Töchter.

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
13
Voltooid deelwoord
zwak werkwoord zwak werkwoord ww met voorvoegsel sterk werkwoord
op -ieren ent-, be-, er-, ver-
hat gesagt hat studiert hat entdeckt hat geholfen
hat gearbeitet hat probiert hat bestellt hat geschrieben
hat gemeldet ist restauriert hat erkannt ist geflogen
ist geöffnet hat gratuliert hat vergessen hat geschlagen
hat geatmet hat eliminiert hat geschwommen
Hoofdregel ge + stam + t stam + t stam + t ge +
verledentijdsstam +
ge + stam + et geen : ge- geen : ge- en
bij stam op -t, -d, (Wel in het (ook niet in het Deze verledentijdsstam
-m, -n Nederlands!) moet je helaas uit je
hoofd leren.
Nederlands!)

De volt. dw. van de 3 onregelmatige werkwoorden zijn: ist gewesen, hat gehabt en bin geworden.

Voor het bijbehorende hulpwerkwoord kijk je naar het Nederlands en er zijn een paar afwijkingen. Deze
staat op de sterke werkwoordenlijst enkele bladzijden verder.

6. Voltooid deelwoord sterke en zwakke werkwoorden

6a. Invuloefening
 Let op de juiste vorm van het hulpwerkwoord (sein of haben).
 Let ook op een mogelijke klankverandering bij sterke werkwoorden.

1. (kochen) Meine Mutter ………………… Spaghetti für uns ……………………………… .


2. (ausleihen) ………………… du dein Auto schon mal ……………………………… .
3. (sein) ………………… du schon zu Hause ………………………………?
4. (empfangen) Der König ………………… den netten Deutschlehrer ……………………………… .
5. (werden) Letztes Jahr ………………… Sie Vater ……………………………… .
6. (entdecken) Die Wikinger ………………… (schon vor Kolumbus) Amerika ……………………………… .
7. (bleiben) Als Profi-Fußballspieler ………………… er immer sich selbst ……………………………… .
8. (wohnen) Der Nobelpreisgewinner ………………… 3 Jahre in München ……………………………… .
9. (anschauen) Mein Freund und ich ………………… uns einen Film ……………………………… .
10. (gelingen) Nach 4 Jahren ………………… es mir endlich ……………………………… .
11. (ändern) Mein Student ………………… seine Diplomarbeit völlig ……………………………… .
12. (fliegen) Seine Eltern ………………… über die Amazone ……………………………… .
13. (sich ändern) Für euren neuen Job ………………… ihr ………………… ……………………………… .
14. (treten) Der Knabe ………………… ……………………………… .

14
15. (kaufen, mitnehmen) Ich ………………… das Buch ……………………………… und danach ……………………………… .
16. (studieren) ………………… du an der Uni Germanistik ………………………………?
17. (vergessen) Entschuldigung Herr Lehrer, ich ………………… meine Bücher ……………………………… .
18. (arbeiten) ………………… ihr fleißig im Supermarkt ………………………………?
19. (erzählen) Meine Mutti ………………… ihm die Geschichte ……………………………… .
20. (senden) Ich ………………… dir meine Nachricht ……………………………… .
21. (vertrauen) Mensch, und ich ………………… dir sogar ……………………………… .
22. (zustoßen) ………………… dir bei dem Unfall etwas ………………………………?
23. (entwickeln) Philips-Medicals ………………… einen neuen Scanner ……………………………… .
24. (haben) Bei dem Unfall ………………… ich Glück ……………………………… .
25. (anrufen) Der neue Direktor ………………… noch nie bei uns ……………………………… .
26. (sich irren) Leider ………………… ich ………………… in dir ……………………………… .
27. (umlaufen) Wegen ihrer schlechten Sicht ………………… die Oma die Lampe ……………………………… .
28. (anfangen) Das Konzert ………………… eine Dreiviertelstunde zu spät ……………………………… .
29. (lieben) Meine erste Freundin ………………… sich in meinem Freund ……………………………… .
30. (spucken) Als der Kunde wegsah ………………… der Kellner in sein Glas ……………………………… .
31. (singen) Meine Schwester ………………… immer laut unter der Dusche ……………………………… .
32. (fragen) Den netten Mann ………………… Andrea nach dem Weg ……………………………… .
33. (kämmen) Bevor sie ausgingen ………………… sie ………………… die Haare ……………………………… .
34. (abbilden) Auf diesem Gemälde ………………… van Gogh Sonnenblumen ……………………………… .
35. (schreien) Als die Kinder den Clown sahen ………………… sie vor lauter Angst …………………………… .
36. (sich verstecken) Das kleinste Geißlein ………………… ………………… in der Stehuhr …………………………… .
37. (waschen) Wann ………………… ihr zuletzt euren Hund …………………………… ?
38. (trinken) Nachdem wir gewonnen hatten ………………… wir ein Bier …………………………… .
39. (betteln) Das arme Kind ………………… 5 Jahren auf den Straßen Hamburgs …………………………… .
40. (weinen) So arg wie jetzt ………………… ich noch nie bei einem Film …………………………… .
41. (retten) Die Küstewache ………………… die arme Frau weit im Meer …………………………… .
42. (vergessen) Alle Lehrer ………………… unsere Freizeitsbeschäftigungen …………………………… .
43. (sich anstecken) Unser Nachbar ………………… ………………… mit Covid-19 …………………………… .
44. (fahren) Herr Kruze, ………………… Sie im Sommer noch in Urlaub …………………………… ?
45. (danken) Nach dem Spiel ………………… die Spielerinnen dem Schiedsrichter ………………………… .
46. (laufen) Ohne Benzin im Auto ………………… wir das ganze Stück ………………………… .
47. (kuscheln) Unsere Kaninchen ………………… im Winter immer den ganzen Tag ………………………… .
48. (verlieren) Meine Frau ………………… hat im Wasser leider ihren Ring ………………………… .
15
Modale werkwoorden
dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
ich darf_ kann_ mag_ muss_ soll_ will_ weiß_
du darfst kannst magst musst sollst willst weißt
er/ sie/ es darf_ kann_ mag_ muss_ soll_ will_ weiß_
wir dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
ihr dürft könnt mögt müsst sollt wollt wisst
sie/ Sie dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
Vertaling mogen kunnen aardig/leu moeten moeten, willen weten
k vinden, zullen
lusten
Volt.dw. gedurft gekonnt gemocht gemusst gesollt gewollt gewusst
Hoofdrege Uitgangen komen overeen met ‘t regelmatige ww. maar geen uitgang bij ich en er, sie, es
l Enkelvoudsvormen krijgen een klankwisseling (m.u.v. sollen)
Let op moeten: moeten: ‘weten’ is
- per sé - hoort zo eigenlijk
- kan niet - bewering geen
anders zullen: modaal ww,
- vragende maar wordt
altijd een wel zo
zin met
negatieve vervoegd
consequentie ich/ wir
bv straf. soll ich….?

7. Modale werkwoorden
7a. Invuloefening
 Let op de juiste vertalingen en het verschillend gebruik van het ww. ‘moeten’.

1. (moeten) Du ……………………………… unterschreiben, sonst bekommst du kein Geld mehr.


2. (kunnen )
2x
Er ……………………………… nicht am Sonntag, aber Suze ……………………………… schon.
3. (willen) Ihr ……………………………… gerne nach Kroatien, stimmt?
4. (lusten) Deine Großeltern ……………………………… gerne Rosenkohl.
5. (moeten) Ssst deine Eltern sprechen mit Bekannten, du ……………………………… still sein.
6. (mogen) Wir ……………………………… erst ab 16 in die Disko. Das ist schade!
7. (weten )
2x
Die Lehrerin ……………………………… nicht, was wir alle bereits ………………………… .
8. (moeten) Er ……………………………… sich beeilen, weil er sonst zu spät zur Arbeit kommt.
9. (willen )
3x
Ich ……………………………… er ……………………………… sie ……………………………… !
10. (aardig vinden 2x) Meine Nichte ……………………………… dich. ……………………………… du sie auch?
11. (moeten) Frau Lehrerin, ich ……………………………… mal auf die Toilette!
12. (kunnen) ……………………………… wir bald in unser neues Haus ziehen?
13. (weten) Du hast wirklich keine Ahnung und ……………………………… nichts über Ameisen.
14. (moeten) Meine Frau ……………………………… nächsten Monat zum Zahnarzt.
16
15. (mogen) Mein Neffe ……………………………… bis 21.00 Uhr aufbleiben.
16. (leuk vinden) ……………………………… deine Tante Motorradfahren?
17. (willen 2x) Wir ……………………………… das, was Sie auch ……………………………… .
18. (moeten) Ihr ……………………………… zuhören, sonst besteht ihr die Prüfung nicht.
19. (mogen) ……………………………… die Kinder ihren Deutschlehrerin ärgern? Nein, niemals!
20. (kunnen) Du ……………………………… noch viel von deiner Schwester lernen.

Zou vormen (Konjunktiv)


Gebruik:
- beleefdheid, wens: ich möchte eine Cola. Ik zou een cola willen.
- voorstel, goede raad: du könntest an die frische Luft gehen Je zou een frisse neus kunnen halen.
- geen realiteit (irrealis): Wenn ich reich wäre, kaufte ich es als ik rijk zou zijn, dan kocht ik het.
Maar deze persoon heeft ‘het’ dus niet gekocht, want hij is niet rijk.
Vooral de irrealis is belangrijk voor tekstverklaren op je eindexamen!
würde sein hätten dürfen können mögen müssen sollen wissen
ich würde wäre hätte dürfte könnte möchte müsste sollte wüsste
du würdest wär(e)st hättest dürftest könntest möchtest müsstest solltest wüsstest
er/ sie/ es würde wäre hätte dürfte könnte möchte müsste sollte wüsste
wir würden wären hätten dürften könnten möchten müssten sollten wüssten
ihr würdet wäret hättet dürftet könntet möchtet müsstet solltet wüsstet
sie/ Sie würden wären hätten dürften könnten möchten müssten sollten wüssten
Vertaling zou zou zou zou zou zou zou zou zou
zijn hebben mogen kunnen willen moeten moeten weten
Hoofd- De uitgangen komen overeen met die van het regelmatige werkwoord.
Let op de tussen -t- bij sommige werkwoorden.
regel
Let op du wärst/
wärest is
beide ok

Alle 5000+ Duitse werkwoorden hebben een eigen zou-vorm. Die hoef je gelukkig niet allemaal te leren.
Bijna altijd hoor je in het Duits de omschrijving van de zou-vorm met ‘würde’ en het hele werkwoord.
Dus i.p.v. Ich käme nicht zu spät. → Ich würde nicht zu spät kommen.
Ik zou niet te laat komen.
Ich trüge keine schwere Tasche. → Ich würde keine schwere Tasche tragen.
Ik zou geen zware tas dragen.
Dat ligt dichter bij het Nederlands, en vormt dus voor ons een fijne oplossing. Zorg wel dat het hele
werkwoord altijd helemaal achteraan in de zin staat. En onthoud: alle werkwoorden hebben nog steeds
officieel hun eigen (ouderwetse) zou-vorm (vaak een werkwoordsvorm met een umlaut erop) en deze
komt (expres?!) nog geregeld in eindexamenteksten voor. En ook vaak als irrealis, om je te misleiden.

Bij deze 9 genoemde werkwoorden mag je sowieso NOOIT omschrijven met ‘würde’:
würde dürfen dürfte würde müssen müsste würde wissen wüsste
würde können könnte würde sollen sollte würde haben hätte
würde mögen möchte würde wollen wollte würde sein wäre
17
8. Zou-vormen
8a. Invuloefening
 Let op de 2 verschillende manieren om een zou-vorm te maken en houd de 7 werkwoorden in de gaten,
waarbij slechts 1 manier mogelijk is en laat je dan niet foppen door extra stippellijntjes!

1. (schlafen) Ich ……………………………… gerne 8 Stunden pro Nacht ……………………………… .


2. (bestimmen) Deine Mutter ……………………………… am liebsten dein Leben ……………………………… .
3. (können) Es ……………………………… auch besser werden ……………………………… .
4. (schreien) Falls ich ihn sähe, ……………………………… ich bestimmt ……………………………… .
5. (werden) Der Bürgermeister ……………………………… sonst nicht gewählt ……………………………… .
6. (kochen) Sein Vater ……………………………… Lasagne für euch ……………………………… .
7. (wachsen) Auf dem Boden ……………………………… keine Pflanzen mehr ……………………………… .
8. (essen) ……………………………… Sie im Notfall auch Insekte ……………………………… ?
9. (haben) ……………………………… du Lust mit zu gehen ……………………………… ?
10. (malen) ……………………………… dein Mann das Wohnzimmer weiß ……………………………… ?
11. (mögen) Jure ……………………………… mit dir tanzen ……………………………… .
12. (lecken) Die Hunde ……………………………… den Knochen stundenlang ……………………………… .
13. (mieten) Ihr ……………………………… zusammen ein Penthouse ……………………………… .
14. (dürfen) Wir ……………………………… nichts dazu sagen ……………………………… .
15. (wissen) Ihre Freundinnen ……………………………… nicht, dass ich gelogen hatte.
16. (müssen, sein) Du ……………………………… das tun, es ……………………………… gut für dich.
17. (kommen) Ich denke, dass sie kommt, falls Jan ……………………………… ……………………………… .
18. (sein) Ihr ……………………………… froh, wenn sie da ……………………………… .
19. (kaufen) Alle verstehen, dass du das ……………………………… ……………………………… .
20. (mögen) Ich ……………………………… Cola, falls du auch etwas zu trinken ……………………………… .
21. (wissen) Elza gesagt, dass du ……………………………… wo dein Bruder ist ……………………………… .
22. (haben) ……………………………… du nicht lieber Grün statt Blau ……………………………… ?
23. (saufen, sein) Wenn du öfter …………..…….…..…… …………..……………… ……………………………… du toller.
24. (lesen) Am liebsten ……………………… ich ein schönes Buch ……………………… .
25. (anrufen) ……………………… Inge ihr Freund selber ……………………… wenn er sie nicht zurückruft?
26. (sammeln, haben) Herr Bäcker ……………………… BMW‘s ……………………… wenn er Geld ……………………… .
27. (trinken) ……………………… Frau Schulz lieber Weißwein oder Rotwein ……………………… ?
28. (bauen) ……………………… die 3 Ferkelchen nochmal ein Haus aus Stro ……………………… ?
29. (haben, zou) Ich ……………………… genug davon wenn ich auch immer verlieren ……………………… .
30. (verreisen) Unsere ganze Familie ……………………… gerne im Sommer ……………………… .
18
Zwak of sterk werkwoord
Sterke werkwoorden zijn werkwoorden die in de verleden tijd van basisklinker veranderen. Ik slaap - ik
sliep, ik loop - ik liep. Algemene regel: sterk in het Nederlands = sterk in het Duits en vice versa.

Maar in het Nederlands zijn er ook rariteiten:


vragen, vroeg, gevraagd raden, raadde, geraden wassen, waste, gewassen.
Dit zijn werkwoorden met in het NL een sterke verledentijd met zwak volt.dlw of juist omgekeerd.
Deze chaos komt in het Duits niet voor. Werkwoorden zijn in het Dts. helemaal sterk of helemaal zwak.

Onderstaande werkwoorden zijn t.o.v het Nederlands afwijkend:


vertaling werkwoord verleden tijd voltooid deelwoord
1 gebeuren, geschieden geschehen geschah es ist geschehen
2 groeien (o.a. van gewassen) wachsen wuchs er ist gewachsen
3 heten heißen hieß er hat geheißen
4 laden (ook uitnodigen = einladen) laden lud er hat geladen
5 lenen / uitlenen leihen lieh er hat geliehen
6 lukken (ook gelukken) gelingen gelang es ist gelungen
7 raden / aanraden raten riet er hat geraten
8 scheiden scheiden schied er ist geschieden
9 treffen (ook ontmoeten/ raken) treffen traf er hat getroffen
10 vragen, informeren fragen fragte er hat gefragt
11 wassen (o.a. met zeep) waschen wusch er hat gewaschen
12 werpen, gooien werfen warf er hat geworfen
13 zeggen sagen sagte er hat gesagt

9. Zwak of sterk werkwoord


 Vul nu in, gebruik het voltooid deelwoord:

1. (leihen) Sein Vater ………………… damals oft unser Auto ……………………………… .


2. (sagen) Warum ………………… ihr das so laut ………………………………?
3. (halten) Angela Merkel ………………… gestern im Fernsehen eine Rede ……………………………… .
4. (antworten) Warum ………………… du nicht ………………………………?
5. (regnen) es ………………… gestern noch 4 Stunden ……………………………… .
6. (stehlen) Der Dieb ………………… das Juwel ……………………………… .
7. (bitten) Ich ………………… ihn vorige Woche um etwas mehr Geduld……………………………… .
8. (melden) Warum ………………… er sich damals nicht bei der Polizei ………………………………?
9. (atmen) Ich ………………… noch nie so frei ……………………………… .
10. (fragen) Was ………………… du früher als Kind den Niklaus ………………………………?
11. (waschen) Anja ………………… sich die Haare früher mit Kokosshampoo ……………………………… .
12. (einladen) ………………… Jan euch auch für seine Party ………………………………?
13. (ausrechnen) ………………… du das mit einem Rechenapparat aus ………………………………?

19
Sterke werkwoordenlijst
vertaling werkwoord verleden tijd voltooid deelwoord
1 beginnen anfangen / beginnen fing an / begann Er hat angefangen / begonnen
2 bieden bieten bot Er hat geboten
3 verzoeken bitten bat Er hat gebeten
4 blijven bleiben blieb Er ist geblieben
5 breken brechen brach Es ist gebrochen
6 laden (uitnodigen / inladen) (ein)laden lud (ein) Er hat (ein)geladen
7 aanbevelen / aanraden empfehlen empfahl Er hat empfohlen
8 beslissen entscheiden entschied Er hat entschieden
9 eten essen aß Er hat gegessen
10 rijden / varen fahren fuhr Er ist gefahren
11 vallen fallen fiel Er ist gefallen
12 vinden finden fand Er hat gefunden
13 vliegen fliegen flog Er ist geflogen
14 geven geben gab Er hat gegeben
15 gaan gehen ging Er ist gegangen
16 lukken / gelukken gelingen gelang Es ist gelungen
17 gebeuren geschehen geschah Es ist geschehen
18 winnen gewinnen gewann Er hat gewonnen
19 houden / stoppen halten hielt Er hat gehalten
20 heten heißen hieß Er hat geheißen
21 helpen helfen half Er hat geholfen
22 komen kommen kam Er ist gekommen
23 laten lassen ließ Er hat gelassen
24 (hard)lopen laufen lief Er ist gelaufen
25 lijden leiden litt Er hat gelitten
26 lenen / uitlenen leihen lieh Er hat geliehen
27 lezen lesen las Er hat gelesen
28 liggen liegen lag Er hat gelegen
29 liegen lügen log Er hat gelogen
30 meten messen maß Er hat gemessen
31 nemen nehmen nahm Er hat genommen
32 raden / aanraden raten riet Er hat geraten
33 roepen rufen rief Er hat gerufen
34 scheiden scheiden schied Er ist geschieden
35 schijnen scheinen schien Es hat geschienen
36 schieten schießen schoss Er hat geschossen
37 slapen schlafen schlief Er hat geschlafen
38 slaan schlagen schlug Er hat geschlagen
39 sluiten schließen schloss Er hat geschlossen
40 schrijven schreiben schrieb Er hat geschrieben
41 zwemmen schwimmen schwamm Er hat geschwommen
42 zien sehen sah Er hat gesehen
43 zingen singen sang Er hat gesungen
44 zitten sitzen saß Er hat gesessen
45 spreken sprechen sprach Er hat gesprochen
46 springen springen sprang Er ist gesprungen
47 staan stehen stand Er hat gestanden
48 stelen stehlen stahl Er hat gestohlen
49 dragen tragen trug Er hat getragen
50 treffen treffen traf Er hat getroffen
51 treden / trappen treten trat Er hat getreten
52 drinken trinken trank Er hat getrunken
53 doen tun tat Er hat getan
54 vergeten vergessen vergaß Er hat vergessen
55 verliezen verlieren verlor Er hat verloren
56 groeien wachsen wuchs Er ist gewachsen
57 wassen waschen wusch Er ist gewaschen
58 werpen / gooien werfen warf Er hat geworfen
59 wegen wiegen wog Er hat gewogen
60 trekken ziehen zog Er hat gezogen

20
Naamvallen
In de onderbouw heb je ook al uitgebreid kennis gemaakt met de Duitse naamvallen. Je hebt de eerste,
derde en vierde naamval geleerd. Dit jaar komt daar de tweede naamval bij. Deze moet je niet zozeer
zelf kunnen formuleren, maar je moet hem wel kunnen herkennen en vertalen, want in
eindexamenteksten zie je deze naamval af en toe nog terug. Verder moeten we nog leren, dat er (net
als voorzetsels met een vaste naamval) ook een aantal werkwoorden met een vaste naamval zijn. We
leren er hiervan maar een klein aantal. Tenslotte leren we ook de
uitgangen van de bijvoeglijke naamwoorden, zodat we betere en
mooiere Duitse zinnen kunnen gaan maken in de opstellen en brieven.
Naast deze 3 nieuwe dingen gaan we ook vooral zorgen, dat alle
naamvallen (zinsontleding, voorzetsels enz.) automatismen gaan
worden. Dus ook hierbij zijn weer verschillende oefeningen.
De opdrachten beginnen eenvoudig, maar worden steeds lastiger. We zullen
eerst heel kort nog de kennis over de naamvallen ophalen, maar we kunnen
in deze reader niet alles gaan herhalen. Als je problemen hebt, pak je
gewoon de readers van klas 2 en 3 er weer bij. Ook hier hebben we op de
drive een mooi schema en extra hulp incl. een stappenplan om te
downloaden. Doen dus!

Een korte terugblik…


Wat zijn naamvallen?
Naamvallen zijn uitgangen van woorden of hele woordvormen die veranderen als de functie van het
zinsdeel (woord) in de zin veranderd. Klinkt lastig, maar het betekent niets anders, dat wanneer een
woord onderwerp is in de zin, het in het Duits anders geschreven kan worden, dan wanneer het lijdend
voorwerp is. Soms is dit alleen een uitgang, maar bij het pers. vnw. verandert vaak het hele woord.
Vele talen hebben of hadden dit, zo ook het Nederlands. Alleen hebben wij naamvallen tegenwoordig
alleen nog maar bij de persoonlijke voornaamwoorden. (Bv. Ik kus haar → zij kust mij en niet: haar kust ik.)

Het Duits heeft de naamvallen echter veel vaker, namelijk bij de:
- Ein-Gruppe: Lidwoorden ein, de ontkenning kein en alle bezitterlijke vnw.: mein, dein, sein enz.
- Der-Gruppe: Lidwoord der en een reeks andere woorden: dieser, jeder, welcher, solcher, alle enz.
- Persoonlijke voornaamwoorden: Alle pers. vnw.: ik, mij, jij, jou, hij, hem, zij, haar enz.
- Bijvoeglijke naamwoorden: Alle bijvoeglijke nw.: grote, aardige, blauwe, kapotte enz.

Wat je moet kunnen/ weten om de naamvallen goed te doen is het volgende:


- Zinsontleding: Kunnen ontleden: Onderwerp, naamw.deel, meewerkend vw., lijdend vw.
- Voorzetsels + nv.: Leer de voorzetsels met de 3e, 4e naamval en de keuzevoorsetsels (3e of 4e).
- Werkwoorden + nv.: Leer een aantal werkwoorden met een vaste naamval.
- Geslachten kennen: Leer de geslachten van de zelfstandige naamwoorden. Leer je woordjes!
- Naamvalschema: Zorg dat je het naamvalschema kent.

21
Wat kennen we al?

!→ De regel: De woorden van de ‘der- Gruppe’ en van de ‘ein-Gruppe’ werken met uitgangen.
De uitgang van de woorden van de ‘der- Gruppe’ en van de ‘ein-Gruppe’ hangt af van:
1. Het geslacht van het zelfstandig naamwoord (m, w, s, Mz)
2. De functie in de zin (o., lv., mv., nw.dl.,vz+3/4 enz.)

→ Ein- en Der-Gruppe

woorden van de ‘Der - Gruppe’ woorden van de ‘Ein - Gruppe’


der, die, das = de, het ein_ = een
all_ = alle kein_ = geen
beid_ = beide mein_ = mijn
dies_ = deze, dit dein_ = jouw
jed_ = ieder, elk sein_ = zijn
manch_ = die, dat ihr_ = haar
solch_ = menig, sommige unser_ = ons, onze
welch_ = welk eu(e)r_ = jullie
ihr_ = hun
Ihr_ = uw

!→ De regel: Het persoonlijk voornaamwoord is altijd een kant-en-klare vorm, dus geen uitgangen.
De uitgang van de persoonlijke voornaamwoorden hangt af van:
1. Wie wordt er bedoeld? (Ik, jij, hij, zij, wij, jullie enz.)
2. De functie in de zin (o., lv., mv., nw.dl.,vz+3/4 enz.)

→ Personalpronomen

Personalpronomen:

1
ik
jij
= ich
= du 3 mij
jou
= mir
= dir 4 mij
jou
= mich
= dich
hij = er hem = ihm hem = ihn
zij = sie haar = ihr haar = sie
het = es het = ihm het = es
N wij = wir D ons = uns Ak ons = uns
o jullie = ihr ati jullie = euch
us jullie = euch
zij = sie hen, ze = ihnen hen, ze = sie
v
m u = Sie u = Ihnen ati u = Sie

in v
at
iv
22
→ Wanneer welke naamval?

Wanneer gebruik je
1 Onderwerp
de Nominativ ? 2 Naamwoordelijk deel. (na koppelww. sein, bleiben, werden*)

e
* Denk er aan, dat je ook bij een koppelww. wel nog even moet

1
controleren, of er ook echt sprake is van een naamw.dl.

Bv. Omstellingproef: Ik ben jouw vriend  Jouw vriend ben ik.

Wanneer gebruik je 1 Meewerkend voorwerp


2 Na de voorzetsels: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
de Dativ ? 3 Na de keuzevoorzetsels: an, auf, hinter, in, neben, unter, über,

e
vor, zwischen

3
Als er sprake is van een ‘zich bevinden’* (‘ergens zijn’ – wo?) of
Als er sprake is van een tijdsbepaling (‘wanneer’ – wann?)
* Het zinsdeel waarin het keuzevoorzetsel staat moet moet samen met
het gezegde dit ‘zich bevinden’ uitdrukken.
4 Bij de werkwoorden met een vaste 3e naamval
(helfen, danken, gratulieren, gefallen etc.)

1 Lijdend voorwerp
Wanneer gebruik je
2 Na de voorzetsels: bis, durch, für, gegen, ohne, um & es gibt / gibt es.
de Akkusativ ? 3 Na de keuzevoorzetsels: an, auf, hinter, in, neben, unter, über,
vor, zwischen

e
4
Als er sprake is van een ‘’* (‘waarheen – wohin?)
doelgerichte beweging
* Het zinsdeel waarin het keuzevoorzetsel staat moet moet samen met
het gezegde deze ‘doelgerichte beweging’ uitdrukken.
4 Bij werkwoorden met een vaste 4e naamval (bitten, fragen etc.)
5 Bij tijdsbepalingen zonder voorzetsel. (m.n. zonder: an, in, vor)
Bv. kommende Woche, nächstes Jahr, voriger Monat.

→ maak nu de opdrachten en download daarvoor


het naamvalstencil ter ondersteuning.

23
Het naamwoordelijk deel
Een extra toelichting bij het naamwoordelijk deel is wel op zijn plaats. We gebruiken de omstelproef: Kun
je bij een koppelwerkwoord (sein, werden, bleiben) het onderwerp met het naamwoordelijk deel
verwisselen en blijft de betekenis van de zin hetzelfde? Dan is er sprake van het naamwoordelijk deel.
Gelukkig hoef je niet lang te puzzelen wat dan nu het onderwerp is en wat het naamwoordelijk deel
want ze krijgen beide de nominativ (1e naamval).

Ik ben een aardige jongen  een aardige jongen ben ik


De trainer van FC Emmen blijft mijn idool  mijn idool blijft de trainer van FC Emmen
Loes wordt een arts  een arts wordt Loes

Maar waarom mag de zin bij de omstelproef niet van betekenis veranderen?
Jan is mijn dokter Tussen Jan en mijn dokter bestaat identiteit:
het is dezelfde persoon: Jan = mijn dokter

ond. = naamw deel Ze zijn identiek, dus hebben ze ook dezelfde naamval:
één is één 1 = 1
Ook in het verleden of in de toekomst:
één was één, één wordt één , één was één geworden,
Altijd bestaat of bestond of zal er identiteit (eenheid) bestaan tussen
onderwerp en naamwoordelijk deel.

En dus ook 1 ≠ 4 Onderwerp en lijdend voorwerp zijn nooit identiek:


dat zijn altijd verschillende zaken:
de hond bijt de man: hond ≠ man)

Ook bij een koppelwerkwoord is er soms geen sprake van een naamwoordelijk deel. De betekenis van de
zin is immer niet hetzelfde als je zegt: De tafel wordt een stuk hout een stuk hout wordt een tafel.
In dat geval is er ‘gewoon’ sprake van een onderwerp (+1) en een lijdend voorwerp (+4).
Vandaar dat je de omstelproef moet doen!

24
10. 1e naamval: Nominativ
10a. Invuloefening
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
 Onderstreep in de onderstaande zinnen de naamwoordelijke delen (+1).

1. (het )
2x
Natürlich ist ……………………… Mädchen hübsch. ……………………… ist meine Freundin!
2. (deze, ze) ……………………… Politikerin hat die Wähler betrogen. ……………………… wird verhaftet!
3. (wij, we) ……………………… haben schöne Ferien gehabt. ……………………… waren in Kroatien.
4. (een) ……………………… Beruf (m) kann für dich sehr hilfreich sein.
5. (het, een, jij) ……………………… ist ……………………… sehr goldiges Kind, findest ……………………… nicht?
6. (deze, het) ……………………… Lied (s) gefällt mir nicht, gefällt ……………………… dir?
7. (sommige, ze) ……………………… Lieder singe ich nicht, weil ……………………… langweilig sind!
8. (jullie, hij) ……………………… Campingplatz (m) ist sehr groß. ……………………… ist fast 40m2.
9. (onze, het) Wo steht ……………………… Auto (s)? ……………………… steht im Parkhaus.
10. (geen) ……………………… Mensch (m) soll den 2. Weltkrieg vergessen.
11. (ik, jij) Seit einem Jahr habe ……………………… ihn nicht mehr gesehen. Und ……………………… ?
12. (wij, jouw) ……………………… werden ab heute ……………………… Freunde sein.
13. (u, uw) Haben ………………………. vielleicht Tipps für mich? ……………………… Tipps sind wertvoll.
14. (zijn, hij) Woher kommt ……………………… Schreibtisch (m)? ……………………… kommt von Ikea.
15. (zij, mijn) ……………………… redet immer viel zu viel. Fast wie ……………………… Mutter.
16. (de, haar) ……………………… Männer haben Glück. ……………………… Film (m) läuft bald im Kino.
17. (jullie, een) Habt ……………………… das Ipad gekauft? Nein, ……………………… Ipad (s) ist zu teuer.
18. (het, het) Gestern lag ……………………… Zeugnis (s) hier, jetzt liegt ……………………… dort.
19. (zij, u) ……………………… haben die Prüfung kopiert, wissen ……………………… das?
20. (elke, mijn) ……………………… Polizist bleibt ……………………… Beschützer (m).

10b. Zelf zinnen maken


 Maak zelf zinnen met de onderstaande naamvalsvormen in de Nominativ.
 Ben creatief, ga geen bovenstaande zinnen overnemen en aanpassen!

1. (manches) …………………………………………………………………………………………………………………………………
2. (euere) …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. (dieser) …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. (keine
Mz
) …………………………………………………………………………………………………………………………………
5. (sein) …………………………………………………………………………………………………………………………………

25
11. 4e naamval: Akkusativ
11a. Invuloefening
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
 Zorg ook, dat je per antwoord weet, waarom de Akkusativ gebruikt wordt! (lv. of vz. +4)
Onderstreep daarom alle voorzetsels met de 4e naamval.

1. (de, zijn) Jan hat ……………………… Film (m) noch nicht ohne ……………………… 3D-Brille gesehen.
2. (mij, geen) Für ……………………… gibt es ……………………… Entschuldigung dafür.
3. (deze, ieder) Ihr habt ……………………… Segelschiff (s) ohne ……………………… Versicherung gekauft?
4. (jou, haar) Ich sehe ……………………… morgen, aber er sieht ……………………… nie mehr.
5. (elke, een) Der Typ kennt ……………………… Filmmusik, ohne auch nur ……………………… Ausnahme.
6. (uw, mij) Ich benutze ……………………… Kompass (s), um ……………………… zu orientieren.
7. (deze, hem) ……………………… Mann hatte ich nie ohne ……………………… kennengelernt.
8. (onze) Vor 8 Monaten verlor sie ……………………… Wagen (m) beim Pokerspiel.
9. (het, mijn) Elke hat ……………………… mir für ……………………… Bemühungen gegeben.
10. (menig, jou) Vater hat mir ……………………… Lied (s) gelernt um für ……………………… zu singen.
11. (u, hun) Ohne ……………………… wurde ich ……………………… Spielzeug (s) nicht kaufen.
12. (de) ……………………… Autobahn (w) entlang gibt es mehrere Raststätte.
13. (zij, jullie) Bis ……………………… sich entschuldigt hat, ist sie Luft für ……………………… .
14. (alle, geen) Ich begrüße immer ……………………… Leute, dabei gibt es ……………………… Ausnahme!
15. (ons, onze) Wenn wir nicht aufpassen, sieht er ……………………… ohne ……………………… Bücher.
16. (ze Mz, het) Die Polizistin hat ……………………… durch ……………………… Fernglas (s) beobachtet.
17. (de, jullie) Um ……………………… Ast (m) hing ein Seil für ……………………… Kinder.
18. (haar, het) Das Reh lief ohne ……………………… Mutter durch ……………………… Wald (m).
19. (jouw, deze) ……………………… Bruder kann ich nicht für ……………………… Arbeit (w) einstellen.
20. (een 3x, geen) Ich bestelle ……………………… Vorspeise, ……………………… Hauptgericht (s),
……………………… Nachtisch (m), dazu zwei Bier, aber ……………………… Wein (m).
11b. Zelf zinnen maken
 Maak zelf zinnen met de onderstaande naamvalsvormen in de Akkusativ.

1. (jeden) …………………………………………………………………………………………………………………………………
2. (ihr) …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. (alle) …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. (unsere
Mz
) …………………………………………………………………………………………………………………………………
5. (Ihre) …………………………………………………………………………………………………………………………………

26
12. 3e naamval: Dativ
12a. Invuloefening
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
 Zorg ook, dat je per antwoord weet, waarom de Dativ gebruikt wordt! (mv. of vz. +3)
Onderstreep daarom alle voorzetsels met de 3e naamval.

1. (mij, jullie) Von ……………………… aus, gehen wir zu ……………………… .


2. (deze, jouw) Hast du ……………………… Offizier…. die Papiere von ……………………… Autos…. gegeben?
3. (zulke) Bei ……………………… Gedichte…. ist ein Reimschema nicht wichtig.
4. (een, haar) Seit ……………………… Jahr…. kauft er ……………………… am Sonntag Blumen….. .
5. (uw, de) ……………………… Tochter…. hat er das gleich bei ……………………… Treffen (s) erzählt.
6. (ons, jullie) Sie hatten doch ……………………… dieses Zimmer versprochen? Oder ……………………… ?
7. (alle) Können Sie ……………………… Schüler…. (Mz) erklären warum sie studieren sollen?
8. (hem) ……………………… habt ihr keine Geschenke mitgebracht?
9. (zijn, mij) Aus ……………………… Sicht (w) wäre das vertretbar. Und ……………………… ist das recht.
10. (jullie) Aber im Ernst, außer ……………………… Tante…. war keiner wirklich interessiert.
11. (onze 2x) Elke gibt ……………………… Sohn und ……………………… Babys…. eine Fahrt in die Stadt.
12. (de) Entlang ……………………… Autobahn…. (w) gibt es verschiedene Raststätte.
13. (hen) Letzten Montag habe ich ……………………… das Haus…. geputzt.
14. (sommige, de) ……………………… Babys…. gibt man bei ……………………… Geburt (w) eine Poliospritze.
15. (u, haar) Von ……………………… habe ich viel gelernt, aber von ……………………… fast nichts.
16. (jouw, het) Kannst du mit ……………………… Fahrrad (s) zu ……………………… Arbeit (w) kommen?
17. (ze Mz) Ich gebe ……………………… alle ein neues Komikbuch.
18. (mijn) Hausarbeit macht ……………………… Kinder…. keinen Spaß. Und ich lache sie dabei zu.
19. (jou, jullie) Nach ……………………… ging ich eine Stunde zu ………………………. .
20. (welke) ……………………… armen Studenten…. (Mz) hattest du Geld geliehen?

12b. Zelf zinnen maken


 Maak zelf zinnen met de onderstaande naamvalsvormen in de Dativ.

1. (deinen +n) …………………………………………………………………………………………………………………………………


2. (seiner) …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. (dem) …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. (diesem) …………………………………………………………………………………………………………………………………
5. (manchen +n) …………………………………………………………………………………………………………………………………

27
Keuzevoorzetsels
Bij de 9 voorzetsels an – auf – hinter – in – neben – über - unter - vor – zwischen

Heb je geen vaste naamval die er achter staat, maar is er de mogelijkheid uit twee: de 3e en 4e naamval.

Is er sprake van een bestaande toestand, van een zich bevinden, een WO (waar)?, dan heb je de 3de nv.
Kun je spreken van een tijdsbepaling, een WANN (wanneer)?, dan heb je ook de 3de nv.
Gaat het om een nieuwe toestand, een doelgerichte beweging ergens naartoe, een WOHIN
(waarheen)?, dan heb je de 4de nv.
En als extra regeltje erbij: als ‘über’ in die zin ‘over’ betekent, dan heb je de 4de nv.

Daarbij kijk je altijd naar het hele werkwoord samen met het voorzetsel. Deze moeten in combinatie met
elkaar de beweging of het zich bevinden uitdrukken. Of het zich in het verleden, heden of in de toekomst
afspeelt speelt geen rol. Ook of de handeling überhaupt ooit uitgevoerd gaat worden telt niet mee.

voorbeeld:
Ik zit vandaag al 3 uur op een stoel. Op de stoel zitten, dus de 3de nv.
Ik ga over 3 uur op een stoel zitten. Op de stoel gaan zitten, dus de 4de nv.
Ik ben gisteren op een stoel gaan zitten. Op de stoel gaan zitten, dus de 4de nv.
Ik had toen op een stoel gezeten. Op de stoel zitten, dus de 3de nv.
Ik zal straks op een stoel gaan zitten. Op de stoel gaan zitten, dus de 4de nv.
Misschien ga ik ooit op een stoel zitten. Op de stoel gaan zitten, dus de 4de nv.

Ook speelt het geen rol, of iets letterlijk of figuurlijk wordt bedoeld:
Tom komt met moeite op de berg. Op de berg komen, dus de 4de nv.
Tom komt niet op het antwoord. Op het antwoord komen, dus de 4e nv.
Linda staat in de tuin. In de tuin staan, dus de 3de nv.
Linda staat in de bladen. In de bladen staan, dus de 3de nv

De situatie WANN kan bij 3 van de 9 voorzetsels voorkomen. En wel bij:


an Ich komme am Sonntag. (an dem; op zondag)
Am Wochenende habe ich keine Zeit. (in het weekend; NIET im Wochenende.)
in In einer Woche haben wir Ferien. (toekomst, over een week; NIET über eine Woche.)
vor Vor einem Monat wusste ich das noch. (verleden, een maand geleden; en NIET gelitten.)
Er wird noch vor Freitag operiert. (vóór vrijdag)

Let op:
Het is alleen de 4e naamval als er een nieuwe situatie ontstaat:
Jan loopt in de tuin (hij loopt rond) in de tuin rondlopen, waar? In de tuin +3
Jan loopt in de tuin (hij loopt de tuin in) de tuin inlopen, waarheen? De tuin in +4
Ik spring in het water (op en neer) in het water rondspringen, waar? In het water +3
Ik spring in het water (Ik spring het water in) het water in springen, waarheen? Het water in +4
Merk je dat in het Nederlands de plek van het voorzetsel verschuift? In het Duits is dat nooit het geval.
De naamval verandert gewoonweg en daardoor weet de Duitser precies wat er gebeurt.

28
De extra-regel über = over = +4 ‘über’ kan namelijk 2 dingen betekenen: ‘over’ maar ook ‘boven’.

Bij ‘boven’ gelden de gewone regels van WO en WOHIN.


Ik hang de lamp boven de tafel. Boven de tafel ophangen, dus de 4de naamval.
De lamp hangt boven de tafel. Boven de tafel hangen, dus de 3de naamval.

Maar als ‘über’ ‘over’ betekent hoef je niet te redeneren: gewoon altijd de 4de naamval.

Dus: Ik loop over de brug. de 4de naamval


En ook figuurlijk: Ik vertel over mijn vader. de 4de naamval

De ezelsbrug tot nu toe: +3 +4


WO WOHIN
WANN über = over
Maar je weet ook al dat je er hiermee soms niet uitkomt. Wat te denken van de zin:
Ik vergis mij in het nummer. Dit is geen WO, WOHIN of WANN.
Ik verheug me op de vakantie. Ook hier is geen sprake van WO, WOHIN of WANN.
Op deze manier gaat dit niet. Idem..
Dan biedt de ‘noodregel’, ook wel de 7/2-regel hulp. In dit soort gevallen hebben
an – hinter – in – neben – unter – vor – zwischen de 3 de naamval
auf en über de 4de naamval

De ezelsbrug uitgebreid: +3 +4
WO WOHIN
WANN über = over

an – hinter auf – über


in – neben
unter – vor
zwischen

De dikke streep geeft aan: de noodregel of 7/2-regel pas toepassen als


WO / WOHIN / WANN / über = over niet tot een oplossing leiden. Leerlingen schakelen helaas veel te
snel over op deze noodregel en dat is dus fout. Het is een nood-regel, geen standaard–regel.
Ezelsbrug #2:
De 7/2-regel komt vooral voor bij dingen die je niet fysiek kunt uitbeelden. Dus bij processen in de
hersenen zoals gevoelens en emoties (verliefd zijn op, vertrouwen op, boos zijn op etc.) en andere
abstracte uitdrukkingen (op deze manier, op geen enkele wijze etc.).
LET OP: al het bovenstaande is dus echt alleen bij als er één van de 9 keuzevoorzetsels in de zin staat.

29
13. Keuzevoorzetsels: 3e of 4e naamval
13a. Invuloefening
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
 Zorg ook, dat je per antwoord weet, waarom welke naamval gebruikt wordt!
(Denk aan: wel of geen doelgerichte beweging, tijdsbepaling, 7/2 regel e.d.)

1. (de, het) Der Apfel hängt an ……………………… Ast (m) und fällt dann in ……………………… Gras (s).
2. (jullie, haar) Ihr Ipad liegt auf ……………………… Tisch (m) oder steckt in ……………………… Tasche (w).
3. (de, mijn) Fährst du auf ……………………… Autobahn (w)? Ich fahre auf ……………………… Rad (s).
4. (een, de) In ……………………… Stunde stelle ich den Mülleimer auf ……………………… Straße.
5. (zulke) Zwischen ……………………… Mädchen setze ich mich gerne!
6. (jullie) Über ……………………… möchte ich nicht weiter reden.
7. (deze, haar) Auf ……………………… Weise geht die Maus natürlich nie in ……………………… Höhle.
8. (zijn) Unter ……………………… Schüler…. (Mz) gibt es ein Genie.
9. (mij, haar) Hinter ……………………… steht die Fischhändlerin auf ……………………… Marktplatz (m).
10. (ieder, hem) Er wartet an ……………………… Ecke auf ……………………… .
11. (een, de) Vor ……………………… halben Jahr (s) flog ich über ……………………… Atlantik (w).
12. (sommige) Unter ……………………… Bette…. liegt leider viel Staub.
13. (ons) Über ……………………… Haus (s) hängt Nebel.
14. (deze, jou) In ……………………… Sekunde…. hatte ich sogar Angst vor ……………………… .
15. (de) Vielleicht werde ich irgendwann auf ……………………… Kölner Domturm (m) steigen.
16. (haar, elk) Das Kind springt in ……………………… Klasse…. auf ……………………… Stühlchen.
17. (menig, haar) Im Sommer vor ……………………… Jahr (s), habe ich mich in ……………………… verliebt.
18. (de, mijn) Mutter hängt mein Kleid in ……………………… Schrank (m) auf ……………………… Zimmer (s).
19. (deze, de) An ……………………… Wochenende…. (s) klettere ich auf ……………………… Berg (m).
20. (het, de 2x) In ……………………… Moment (m) fiel ich neben ……………………… Stuhl…. (m) auf
……………………… Boden (m).
21. (een, jou) Vor ……………………… Monat (m) habe ich auf ……………………… gerechnet.
22. (die, de ) Ich sitze immer auf ……………………… Stelle in ……………………… Zug (m).
23. (zijn) Ich fürchte, dass du dich zwischen ……………………… Kinder…. hinlegen musst.
24. (jouw) In ……………………… Augen bin ich nur ein Trottel.
25. (iedere, uw) An ……………………… Freitag um 16.00 stehen wir an ……………………… Theke in
(de, onze) ……………………… Clochard (m) zwischen ……………………… Mitschüler…. .

30
13b. Leg de zinnen uit
 Probeer met je kennis van de hoofdregel de onderstaande zinnen uit te leggen. Vertel telkens hoe de zinnen
bedoelt worden en welk verschil ze uitdrukken. Dus niet gewoon vertalen!

1. Das Kind springt in dem Schwimmbad. vs. Das Kind springt in das Schwimmbad.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..

2. Der Schuldirektor läuft auf dem Schulhof. vs. Der Schuldirektor läuft auf den Schulhof.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..

3. Der Vogel fliegt in der Luft. vs. Der Vogel fliegt in die Luft.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..

4. Das Fahrrad fährt auf dem Fahrradweg. vs. Das Fahrrad fährt auf den Fahrradweg.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..

13c. Zelf zinnen maken


 Maak zelf telkens 2 zinnen met de onderstaande keuzevoorzetsels (+3 én +4).

1. vor +3 …………………………………………………………………………………………………………………………………
+4 …………………………………………………………………………………………………………………………………
2. zwischen +3 …………………………………………………………………………………………………………………………………
+4 …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. an +3 …………………………………………………………………………………………………………………………………
+4 …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. unter +3 …………………………………………………………………………………………………………………………………
+4 …………………………………………………………………………………………………………………………………
5. neben +3 …………………………………………………………………………………………………………………………………
+4 …………………………………………………………………………………………………………………………………
31
Werkwoorden met een vaste naamval
Je hebt in de Duitse taal al kennis gemaakt met voorzetsels met een naamval. Zo zijn er voorzetsels
met de 3e naamval, voorzetsels met de 4e naamval en keuzevoorzetsels (die de ene keer de 3e en de
andere keer de 4e naamval) verlangen. Er zijn echter ook werkwoorden, die een bepaalde naamval bij
zich willen hebben. Kijk maar naar onderstaande tekst.

1 Eva: Na, was ist mit dir nach dem Krach zu Hause?
2 Martin: Ich bin aus der Schule heraus.
3 Stefan: Was? Du bist von der Schule herunter?
4 Martin: Ja, ich arbeite seit einer Woche bei meinem Bruder in der Werkstatt.
5 Stefan: Da darf man dir wohl gratulieren. Das wolltest du doch auch?
6 Martin: Ja, es gefällt mir gut.
7 Stefan: Ja, aber konntest du denn da ohne einen Schulabschluss anfangen? Einfach so?
8 Martin: Nein, ich bin zu meinem Bruder gegangen. Ich habe ihn gebeten, mir zu helfen.
9 Stefan: Und er hat sich dann um dich gekümmert?
10 Martin: Ja, durch seine Vermittlung war es kein Problem.
11 Stefan: Mensch, wie schön für dich?
12 Martin: Ja, ich weiß wirklich nicht, wie ich ihm danken soll!

→ Zet de dikgedrukte werkwoorden in de infinitiefvorm op een rijtje en schrijf erachter welke naamval
zij bij zich willen hebben:

fragen = vragen → 4e nv. ____________ = _____________ → ____ nv.


____________ = _____________ → ____ nv. ____________ = _____________ → ____ nv.
____________ = _____________ → ____ nv. ____________ = _____________ → ____ nv.

Je kunt nu de regel formuleren!

!→ Hoofdregel:
* de werkwoorden danken, gratulieren, gefallen en helfen willen de 3e naamval bij zich. Ook
begegnen (ontmoeten), folgen (volgen), gehören (behoren) gelingen (lukken), glauben (geloven),
schmecken (smaken), trauen (vertrouwen), kondolieren (kondoleren), schaden (schaden), lassen
(laten) en passen (passen) willen de 3e naamval bij zich.
* de werkwoorden bitten en fragen willen de 4e naamval bij zich. Zo ook interessieren (interesseren),
kosten (kosten) en lehren (onderwijzen). Dus deze hebben ook de 4e naamval bij zich.

Let op: ‘Es gibt’ (er is/zijn) is ook met de 4e naamval. (Dit is eigenlijk een vaste uitdrukking.)

Let op!: Er zijn nog veel meer werkwoorden met de 3e of 4e naamval. Maar de genoemde komen het
meeste voor. Er zijn zelfs een (klein) aantal werkwoorden met de 2e naamval, maar dat is niet voor nu.

32
In de tekst op de vorige bladzijde heb je al gezien, dat deze ‘bijzondere’ werkwoorden niet per se
invloed hebben op de zinsdelen direct achter het werkwoord! (Wat bij voorzetsels juist wel altijd het
geval is…) Het zinsdeel dat de naamval krijgt kan ook verder achterin of juist voorin in de zin staan.
Maar hoe weet je nu op welk zinsdeel het werkwoord met vaste naamval invloed heeft?
→ Kijk naar de Nederlandse vertaling van zin 5 uit het tekstblok.
vertaling = Dan mag men jou wel feliciteren.
Welke functie heeft het woordje ‘jou’ in de zin? (kies: ond., naamw. deel, lijdend vw. of meewerkend, vw.)
………………………………………………………………………….
In welke naamval zou je het woordje ‘jou’ dus willen vertalen? ………………………………………
In welke naamval is het woordje ‘jou’ vertaald? (kijk in de Duitse zin) ………………………………………
Op welk zinsdeel heeft het werkwoord ‘gratulieren’ dus invloed gehad? ………………………………………

→ Kijk naar de Nederlandse vertaling van zin 8 uit het tekstblokje.


vertaling = Ik heb hem gevraagd, mij te helpen..
Welke functie heeft het woordje ‘hem’ in de zin? (kies: ond., naamw. deel, lijdend vw. of meewerkend, vw.)
…………………………………………………………………………..
In welke naamval zou je het woordje ‘hem’ dus willen vertalen? ………………………………………
In welke naamval is het woordje ‘hem’ vertaald? (kijk in de Duitse zin) ………………………………………
Op welk zinsdeel heeft het werkwoord ‘bitten’ dus invloed gehad? ………………………………………

Je kunt nu de regel formuleren!

!→ De regel:
* Werkwoorden die de 3e naamval bij zich willen, hebben invloed op het ………………………………………
→ Zoek in de zin met een dergelijk werkwoord naar het lijdend voorwerp en zet dat nu in de 3e nv.!
* Werkwoorden die de 4e naamval bij zich willen, hebben invloed op het ………………………………………
→ Zoek in de zin met een dergelijk ww. naar het meewerkend voorwerp en zet dat nu in de 4e nv.!
Let op: De rest v.d. zinsontleding (ond., nw.dl., mv., lv., voorz. met vaste nv., keuzevoorz.) blijft altijd
volgens de reeds geleerde regels! De 3e of 4e nv. kan zo dus vaker in één zin voorkomen.
1 2 3
Bijvoorbeeld: Am Montag bitte ich dich4 um5 einen Brief bei 6 deinen Eltern.
1
An+dem (keuzevz.; tijdsbep.(wann) +3), 2 bitten (ww.+4), 3 ich (ond.+1), 4 dich
(mv. maar toch +4 vanwege ‚bitten’!), 5 um (vz.+4), 6 bei (vz.+3)

Für1 den Geburtstag von2 meiner Mutter gratuliert3 er 4 mir 5 vor 6 dem Haus.
1
Für (vz.+4), 2 von (vz.+3), 3 gratulieren (ww.+3), 4 er (ond.+1), 5 mir
(lv. maar toch +3 vanwege ‚gratulieren’!), 6 vor (keuzevz.; plaats (wo) +3)

33
→ Vertaal nu onderstaande zinnen (gebruik hierbij het naamvallenschema):

! Let op: Het denkstappenschema is nu uitgebreid!


Je moet altijd eerst uitzoeken of je te maken hebt met voorzetsels, of werkwoorden met een vaste
naamval voordat je gaat ontleden. Doe je dat niet, …… dan gaat het helaas vaak fout!!!

persoonlijke voornaamwoorden lidwoorden / bezittelijke vnw


1a zie ik werkwoorden of voorzetsels met vaste naamval? 1a zie ik werkwoorden of voorzetsels met vaste naamval?
1b ontleden (ond, lv, mv, nmw. deel) 1b ontleden (ond, lv, mv, nmw. deel)
2 kies de juiste vorm 2 geslacht
3 kies de juiste vorm (uit de Der- of Ein-Gruppe)

1. Hij verzoekt (bitten) zijn moeder om hulp. = …………………………………………………………………………………….

__________________________________________________________________________________

2. Mijn zus vraagt (fragen) mij iets. = …………………………………………………………………………………….

__________________________________________________________________________________

3. Ik dank je voor jouw cadeau. = …………………………………………………………………………………….

__________________________________________________________________________________

4. Haar vader helpt haar met haar huiswerk. = …………………………………………………………………………………….

__________________________________________________________________________________

5. Wij feliciteren hem met (zu) zijn verjaardag. = …………………………………………………………………………………….

__________________________________________________________________________________

6. De auto bevalt me niet zo goed. = …………………………………………………………………………………….

__________________________________________________________________________________

34
14. Werkwoorden met een vaste naamval: 3e of 4e naamval
14a. Invuloefening
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
 Let op: Er staan ook zinnen zonder ww. met een vaste naamval of met voorzetsels tussen.
 Zorg ook, dat je per antwoord weet, waarom welke naamval gebruikt wordt!
Onderstreep in de zinnen het werkwoord met een vaste naamval.
 Denk bij het invullen aan de ezelsbrug! Tip: Ww. +3: zoek het Lijdend vw. Geef dit ipv. +4 nu +3
Ww. +4: zoek het Meewerkend vw. Geef dit ipv +3 nu +4

1. (jou, jouw) Ich gratuliere ……………………… zu ……………………… 18. Geburtstag (m).


2. (alle, hun) Der Bürgermeister dankt ……………………… Feuerwehrleute…. für ……………………… Hilfe.
3. (mij, mijn) Die Polizistin fragt ……………………… nach ……………………… Adresse…. .
4. (u) Das neue Buch gefällt ……………………… besonders gut, nichtwahr?
5. (menig) Die Arbeiter mussten gestern ……………………… Lastkraftwagen (LKW - m) ausladen.
6. (haar) Bei ihrem Uni-Studium habe ich ……………………… noch nie geholfen.
7. (deze) Der Schiedsrichter möchte ……………………… Zuschauer…. (Mz) bitten, still zu sein.
8. (hem, de, onze) Meine Frau hat ……………………… für ……………………… Installieren (s) von
……………………… Videorekorder…. (m) ausführlich gedankt.
9. (mij, jouw) Hast du ……………………… bei ……………………… Pläne…. (Mz) nicht komplett vergessen?
10. (hun, ze) Das Konzert gefiel ……………………… , bald wollen ……………………… wieder gehen.
11. (zulke) Mit ……………………… Ideen (Mz) ist mir nicht geholfen!
12. (het, zijn) So ein dummes Kind, ich frage ……………………… nur nach ……………………… Namen (m).
13. (sommige, ik) Bei ……………………… Eltern sage ……………………… nicht immer die Wahrheit.
14. (u, uw) Entschuldigung, soll ich ……………………… mit ……………………… Gepäck (m) helfen?
15. (haar) Ich lade ……………………… lieber auf ein anderes Schiff um.
16. (de, een) Die Journalistin bittet ……………………… Ministerin…. um ……………………… Antwort (w).
17. (mij) Damit tust du ……………………… aber kein Gefallen, verstehst du das?
18. (jullie 2x) Der Bundesvorsitzender gratuliert ……………………… zu ……………………… Meisterschaft.
19. (ons, ik) Er dankt ……………………… und ……………………… sage Danke zurück.
20. (die, ze) ……………………… Nacht habe ich um Hilfe gerufen. Aber ……………………… kam nicht.
21. (wij, een) Im Fernsehen wurden ……………………… um ……………………… Beitrag (m) gebeten.
22. (het, zijn) ……………………… Geschenk (s) hat ……………………… Geliebte…. gut gefallen.
23. (jou, mij) Ok, ich glaube ……………………… . Aber glaubst du ……………………… auch? (glauben+3!)

24. (ons, hun) Es kostet ……………………… nichts, aber ……………………… eine Menge. (kosten+4!)

25. (mijn, haar) Der Blaue gehört ……………………… Bruder und der Grüne ……………………… . (gehören+3!)

35
Bijvoeglijk naamwoord (Adjektiv)
In klas 2 en 3 heb je zinnen gebouwd met zinsdelen die bestaan uit:

* woord van de Der-Gruppe + zelfstandig naamwoord:


Der Mann spielt mit dem Hund.
Welches Mädchen hat gelogen?
Alle Kinder bekommen ein Eis.

* woord van de Ein-Gruppe + zelfstandig naamwoord:


Ein Mann spielt mit seinem Hund.
Unsere Tochter hat gelogen.
Euer Kind bekommt ein Eis.

Eigenlijk ben je in de afgelopen jaren dus erg beperkt geweest in de manier waarop je je kon
uitdrukken. Tussen het woord van de Der- of Ein-Gruppe en het zelfstandig naamwoord is namelijk
ruimte voor een bijvoeglijk naamwoord of zelfs meerdere. Een bijvoeglijk naamwoord geeft
informatie over het zelfstandig naamwoord. Op die manier kun je je wat genuanceerder uitdrukken:
De oude man speelt met zijn jonge hond.
Onze lieve dochter heeft gelogen.
Alle brave, lieve, schattige kinderen krijgen een lekker ijsje.

Ook de bijvoeglijk naamwoorden krijgen in het Duits een naamval (= bepaalde uitgang). Welke uitgang
het bijvoeglijk naamwoord krijgt hangt van 3 factoren af. Kun jij beredeneren van welke 3?

!→ De regel: De uitgang van het bijvoeglijk naamwoord hangt af van:

1. …………………………………………………………………………………….
2. …………………………………………………………………………………….
3. …………………………………………………………………………………….

→ Kijk nu heel goed naar onderstaande voorbeeldzinnen en ontdek welke uitgangen achter het
bijvoeglijk naamwoord geplaatst worden na een woord van de Der-Gruppe.

Tip: onderstreep eerst de bijvoeglijk naamwoorden in de zin en kijk dan naar de uitgang.

● Der blaue Pullover ist billiger. Ich kaufe also den blauen Pullover.
● Ich bin in diesem kleinen Dorf geboren.
● Das grüne Kleid steht mir nicht. Ich kaufe deshalb das rote Kleid.
● Ich habe dies in dieser deutschen Zeitung gelesen.
● Weshalb verkauft dein Vater das alte Auto nicht?
● Wir haben dieses schöne Buch von dem deutschen Gast bekommen.
● In den letzten Tagen hat es viel geregnet.
● Die neue Schülerin ist eine gute Fußballspielerin.
● Alle intelligenten Schüler konnten diese schwierigen Aufgaben lösen.
● Wir besuchen heute diese romantische deutsche Stadt.

36
Schema I Der-Gruppe
Der-Gruppe männlich weiblich sächlich Mehrzahl

……………………
…………………… 1 der gelb____ Pulli
(dieser)
die gelb____ Hose
(diese)
das gelb____ T-Shirt
(dieses)
die gelb____ Schuhe
(diese)
……………………
……………………
……………………
……………………
3 dem gelb____ Pulli
(diesem)
der gelb____ Hose
(dieser)
dem gelb____ T-Shirt den gelb____ S.+en
(diesem) (diesen)

4
……………………
den gelb____ Pulli die gelb____ Hose das gelb____ T-Shirt die gelb____ Schuhe
……………………
(diesen) (diese) (dieses) (diese)
……………………

→ Kijk nu heel goed naar onderstaande voorbeeldzinnen en ontdek welke uitgangen achter het
bijvoeglijk naamwoord geplaatst worden na een woord van de Ein-Gruppe.

Tip: onderstreep eerst de bijvoeglijk naamwoorden in de zin en kijk dan naar de uitgang.

● Ein blauer Pullover ist billiger. Ich kaufe also einen blauen Pullover.
● Ich bin in einem kleinen Dorf geboren.
● Ihr grünes Kleid steht mir nicht. Ich trage deshalb ihr rotes Kleid.
● Ich habe dies in einer deutschen Zeitung gelesen.
● Weshalb verkauft dein Vater sein altes Auto nicht?
● Wir haben ein schönes Buch von unserem deutschen Gast bekommen.
● In unseren letzten Sommerferien hat es viel geregnet.
● Die neue Schülerin ist eine gute Fußballspielerin.
● Meine intelligenten Schüler konnten unsere schwierigen Aufgaben lösen.
● Wir besuchen heute eine romantische deutsche Stadt.

Schema II Ein-Gruppe
Ein-Gruppe männlich weiblich sächlich Mehrzahl
……………………
…………………… 1 ein_ gelb____ Pulli
(mein_)
eine gelb____ Hose
(meine)
ein_ gelb____ T-Shirt
(mein_)
keine gelb___ Schuhe
(meine)
……………………

3
……………………
einem gelb____ Pulli einer gelb____ Hose einem gelb___ T-Shirt keinen gelb___ S.+n
……………………
(meinem) (meiner) (meinem) (meinen)
……………………
……………………
……………………
……………………
4 einen gelb____ Pulli eine gelb____ Hose
(meinen) (meine)
ein_ gelb____ T-Shirt
(mein_)
keine gelb___ Schuhe
(meine)
……………………

37
→ Vertaal nu de onderstaande zinnetjes. Werk weer stap voor stap:
persoonlijke voornaamwoorden lidwoorden / bezittelijke vnw
1a zie ik werkwoorden of voorzetsels met vaste naamval? 1a zie ik werkwoorden of voorzetsels met vaste naamval?
1b ontleden (ond, lv, mv, nmw. deel) 1b ontleden (ond, lv, mv, nmw. deel)
2 kies de juiste vorm 2 geslacht
3 kies de juiste vorm (uit de Der- of Ein-Gruppe)

1. Waarom draagt jouw zus een rode broek met een groen T-shirt?
………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
__________________________________________________________________________________

2. Welke mooie foto heb jij met je coole nieuwe camera gemaakt?
………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
__________________________________________________________________________________

3. Zij heeft haar Duitse vriend een hele lange, mooie brief geschreven.
………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
__________________________________________________________________________________

4. Alle gestolen schilderijen zijn weer gevonden.


………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
__________________________________________________________________________________

5. In deze brede straat wordt tegen de hoge werkeloosheid geprotesteerd.


………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
__________________________________________________________________________________

→ Probeer nu ook de onderstaande zin te vertalen!

1. Wij hadden mooi weer.


………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
__________________________________________________________________________________

→ Als het goed is kun je deze zinnen nog niet correct vertalen. Bij welke denkstap loop je vast?
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..

Als je de zin in zinsdelen verdeeld, zie je dat het zinsdeel ‘mooi weer’ niet begint met een woord van de
‘der-Gruppe’ of de ‘ein-Gruppe’. Je kunt de uitgang voor het bijvoeglijk naamwoord ‘mooi’ dus niet
vinden in één van de vorige naamvalschema’s. Voor deze groep hebben we weer een ander schema.
We noemen dit derde (en laatste) schema de: ‘ohne-Gruppe’.

Op de volgende bladzijde vind je de uitgangen. ↓ z.o.z.

38
Schema III Ohne-Gruppe ↓
Ohne-Gruppe männlich weiblich sächlich Mehrzahl

Geen enkele
vorm van
1 schwarzer Kaffee
(leckerer)
frische Luft
(saubere)
gutes Wetter
(schlechtes)
hohe Bäume
(dicke)

e Der- of Ein-
Gruppe staat
er 3 schwarzem Kaffee
(türkischem)
frischer Luft
(warmer)
gutem Wetter
(sonnigem)
hohen Bäumen
(braunen)
voor het

4
zelfstandig
naamwoord schwarzen Kaffee frische Luft gutes Wetter keine Bäume
(kalten) (feuchtige) (regnerisches) (umgefallene)

→ Wat valt je op als je naar de uitgangen van het bijvoeglijke voornaamwoord in dit schema kijkt?
(Vergelijk ze maar eens met schema I en II).

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
→ Dit schema gebruik je dus als:
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
→ Vertaal nu onderstaande zinnetjes. Werk stap voor stap:

persoonlijke voornaamwoorden lidwoorden / bezittelijke vnw


1a zie ik werkwoorden of voorzetsels met vaste naamval? 1a zie ik werkwoorden of voorzetsels met vaste naamval?
1b ontleden (ond, lv, mv, nmw. deel) 1b ontleden (ond, lv, mv, nmw. deel)
2 kies de juiste vorm 2 geslacht
3 kies de juiste vorm (uit de Der-, Ein- of Ohne-Gruppe)

1. Ik lust geen koude koffie. …….……………………………………………………………..……………………


___________________________________________________________________________________

2. Deze Duitse band speelt bekende liedjes. …….……………………………………………………………..……………………


___________________________________________________________________________________

3. Bij slecht weer gaan we niet naar de dierentuin.


………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
___________________________________________________________________________________

4. In deze kleine stad zijn er twee beroemde oude kerken.


………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
___________________________________________________________________________________

5. De boeren in veel Afrikaanse landen hebben dit jaar een slechte oogst.
………………………………………………………………………………………………………………………………………..……………………
___________________________________________________________________________________

39
15. Bijvoeglijke naamwoorden
15a. Invuloefening I (geen trappen van vergelijking)
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
 Vul het (schuingedrukte) bijvoeglijke naamwoord aan. (Gebruik de 1e, 3e & 4e nv.)

1. (het, de) ……………………… lieb…... Schneewittchen heiratete …………………… reich…... Prinzen (m).
2. (deze, zijn) ……………………… 9-jährig…... Junge hasst ……………………… schwierig…... Hausaufgaben.
3. (hun) Ich kenne ……………………… alt…... , reich…... , stur…... Onkel leider noch nicht.
4. (sommige) ……………………… gut…... , elegant…... Fußballspieler (Mz) kommen aus Afrika.
5. (het, mij) Gestern hat ……………………… hübsch..…. Mädchen ……………………… angerufen.
6. (geen, zijn) ……………………… einzig…... Kind sollte ohne ……………………… eigen..…. Eltern verreisen.
7. (die, het) An ……………… heiter…... , warm…... Samstag fuhren wir mit ……………… Segelschiff (m).
8. (jullie, de) ………………… groß…... Wohnwagen (m) steht auf ………………… toll…... Campingplatz (m).
9. (haar, de) Jana gratuliert …………………… lieb…... Neffen (m) zu …………………… heutig…... Sieg (m).
10. (mijn, ik, hen) Zu ………………… echt…... , treu…... Freunden rechne ………………… ………………… nicht!
11. (de, zijn) ……………………… großzügig…... Vater kauft es ……………………… studierend…... Tochter.
12. (alle) Sankt Niklaus schenkt ……………………… artig…... Kinder…. (Mz) etwas.
13. (de, hun) Dort geht ………………… bös…... Mann, der ………………… blond…... Sohn getreten hat.
14. (jouw, een) Fragst du ……………………… launisch..…. Eltern um ……………………… klein..…. Beitrag (m)?
15. (een, uw) Vor ……………… halb…... Monat (m) haben Sie ……………… teur..…. Wohnung verkauft.
16. (welke, jij, mij) ……………………… gelb…... Bluse willst ……………………… ……………………… schenken?
17. (het) ……………………… gläsern…... Pantöffelchen von Aschenbrödel ist weltberühmt.
18. (deze, een) In …………………… unglücklich…... Moment (m) rammte er …………………… voll…... Bus (m).
19. (ik, de) Am liebsten wäre ……………………… ……………………… nächst…... Präsidentin.
20. (jouw, jij, haar) Mit ……………………… klug…... Ideen kannst ……………………… ……………………… helfen.
21. (uw, mijn) Für ………………… erst…... Frau konnte sogar ………………… best…... Anwalt (m) nichts tun.
22. (jullie, zulke) Habt ……………… schon mal ……………… dumm…... , ärgerlich..…. Fehler (Mz) gemacht?
23. (zijn) Wegen ……………… komisch..…. aber auch blöd…... Bemerkung haben wir eine Strafe.
24. (die, haar) ……………………… goldig…... Prinzessin schläft auf ……………………… gelb..…. Couch (w)
25. (de, ons) ……………………… tapfer…... Soldat kämpfte für ……………………… geliebt…... Vaterland (s).
26. (geen, zulke) …………………… deutsch…... Kind (s) sollte …………………… schlimm..…. Hunger (m) haben.
27. (alle) Heute sind ……………………… versprochen..…. Abmachungen abgesagt worden.
28. (die, de, zijn) In ……………………… stürmisch…... Nacht (w) fiel ……………………… betrunken..….
Weihnachtsmann von ……………………… rot..…. Schlitten (m).

40
Tweede Naamval (Genitiv)
Wanneer Nederlanders het over de Duitse taal hebben, wordt er vaak met angst en beven gesproken
over de 2e naamval. Jij hebt nu al zoveel geleerd over naamvallen, dat dit helemaal niet nodig is. In
deze paragraaf zul je zien dat ook de 2e naamval echt meevalt!

→ Kijk goed naar onderstaande zinnen en vertaal de onderstreepte zinsdelen:


Das ist das Auto meines Vaters. = …………………………………………………………………………
Das Dach dieses Autos (s) ist ganz schmutzig. = …………………………………………………………………………
Die Mutter seiner Freundin arbeitet bei dieser Firma. = …………………………………………………………………………
Dieser Tag ist der schönste Tag der Ferien (Mz). = …………………………………………………………………………
Der Reifen deines Fahrrads (s) ist kaputt. = …………………………………………………………………………
Die Hauptstadt unseres Landes (s) ist Amsterdam. = …………………………………………………………………………
Mein Bruder hat das Tor der Woche (w) geschossen. = …………………………………………………………………………

De dikgedrukte woordgroepen staan in de Genitiv. Kijk nog eens goed naar de voorbeeldzinnen en
de voorbeelden in het grijze blok hieronder. Kun jij afleiden wanneer je de Genitiv gebruikt?
→ vul dit in in het grijze blok en formuleer zo de regel!

!→ De Regel: Met de 2e naamval geef je in het Duits aan:


1. ………………………………………....…...: Voorbeeld: de auto van je vader → das Auto meines Vaters (2e naamval)
2. ………………………………………....…...: Voorbeeld: de helft van de klas → die Hӓlfte der Klasse e
(2 naamval)

Kortom: We zeggen dat de Genitiv in het Duits ………………………………………………….……...…………………. aangeeft.

→ In het naamvallenschema (blz. 26) staan de uitgangen van de Genitiv. Wat valt je op?
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Uitgang –es bij: ………………………………………………………………………………………………………………………………….
Uitgang –s bij: ………………………………………………………………………………………………………………………………….

→ Vertaal deze zinsdelen. Gebruik een woordenboek.

1. de prijs van deze camera ……………………………………………………………………………………………………….


2. de fiets van de leraar ……………………………………………………………………………………………………….
3. de hond van de buren ……………………………………………………………………………………………………….
4. de ruiten van het warenhuis ……………………………………………………………………………………………………….
5. de kleur van de jurk ……………………………………………………………………………………………………….
6. het paspoort van de buitenlander ……………………………………………………………………………………………………….
7. de tassen van de leerlingen ……………………………………………………………………………………………………….

41
→ In de vorige gevallen kwam de Genitiv-woordgroep steeds na het zelfstandig naamwoord.

Das Dach des Hauses = het dak van het huis


zelfst. nmw. Genitiv

Namen van personen en eigennamen kunnen echter ook voor het zelfstandig naamwoord geplaatst
worden. Dit is voor ons niet vreemd, want wij doen dat in onze taal ook.
De Genitiv ziet er wel anders uit.

→ Bekijk onderstaand voorbeelden eens goed en formuleer de regel!


Genitiv
die Grenzen von Europa Europas Grenzen
die Uniform von Heike Heikes Uniform
die Kinder von Markus Markus‘ Kinder
die Mutter von Petra und Sebastian Petras und Sebastians Mutter
der Freund von Max Max’ Freund
die Einwohner von Berlin Berlins Einwohner
die Doktorarbeit von Frau Talowitz Frau Talowitz‘ Doktorarbeit

!→ De Regel: De Genitiv van eigennamen en persoonsnamen vorm je als volgt:


………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………
voorbeelden:
die Schuhe von Karl → …………………………………………………………………………………. (in Genitiv)
die Nachbarn von Spanien → …………………………………………………………………………………. (in Genitiv)
die Autos von Franz → …………………………………………………………………………………. (in Genitiv)

Je hebt misschien zelf al wel bedacht of gezien, dat je de 2e naamval ook (bijna altijd 1) makkelijk kunt
omzeilen door een constructie te gebruiken met ‘von’. Daar heb je dan eigenlijk ook gelijk in.

Standardsprache: Umgangssprache:
die Freundin meines Bruders die Freundin von meinem Bruder
Frau Schneiders Auto das Auto von Frau Schneider
Die Strategie unseres Unternehmens die Strategie von unserem Unternehmen

In de Duitse (spreek)taal komt dit (von +3 ipv. de Genitiv) steeds vaker voor. Daarom dreigt de Genitiv
zelfs langzaam te verdwijnen. Dit is de reden, waarom we de 2e naamval pas nu echt behandelen. Je
hoeft de 2e naamval van ons niet zelf te kunnen maken, maar je moet hem wel kunnen herkennen en
vertalen. Dit omdat deze naamval nog wel regelmatig in de (eind-)examenteksten voorkomt.

1 +2 e
Alleen bij voorzetsels (während, wegen, statt en nog enkele onbekendere) is nog steeds alleen de 2 naamval toegestaan.
42
17. 2e naamval: Genitiv
17a. Invuloefening
 Let op: lidw. en bezittelijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
 Zorg ook, dat je per antwoord weet, waarom de Genitiv gebruikt wordt! (van wie/ wat. of vz. +2)
Onderstreep daarom alle voorzetsels met de 2e naamval.

1. (mijn, jouw) Der Freund ……………………… Tante…. hat das Haus ……………………… Chef…. repariert.
2. (deze) Das Kleid ……………………… Mädchen…. ist, meines Erachtens (vaste uitdrukking +2), sehr chic.
3. (jouw) Der Grund ……………………… Hochzeit…. (w) ist mir noch nicht klar.
4. (welke) Anhand ……………………… Theorien (Mz) haben sie sich das ausgedacht, Herr Professor?
5. (de) Die Praxis ……………………… Zahnarzt…. (m) wurde sofort geschlossen.
6. (de) Während ……………………… Urlaub…. (m) wurde meine Tasche gestohlen.
7. (jullie, de) Das leihen ……………………… Axt…. (w), statt ……………………… Säge…. hat mir gefallen.
8. (sommige) Die Kleidung ……………………… Schüler…. (Mz) ist wirklich unerhört!
9. (uw) Herr Direktor, hier sind die Ergebnisse ……………………… Betrieb…. (m).
10. (zijn) Die Zutaten ……………………… Gericht…. (s) sind streng geheim.
11. (hun) Das Spielzeug ……………………… Kind…. (s) haben sie im Internet gekauft.
12. (alle, de) Politiker ……………………… Länder…. (Mz) sind bei der Versammlung ……………………… VN.
13. (ons, de) Laut ……………………… Bürgermeister…. (m) sind die Stände ………………………
Marktplatz…. (m) sehr veraltet und sogar gefährlich.
14. (zijn) ……………………… Leben…. (s) hat er sich noch nicht so erschreckt.
15. (haar) Die Rechnung ……………………… Handy…. (s) war in Juli nicht mal so hoch.
16. (het) Der Fall wurde mittels ……………………… Strafgericht…. (s) in Breda geklärt.
17. (de) Das Gebirge ……………………… Schweiz…. (w) ist höher als das von Deutschland.
18. (mijn) Ilse hat sich trotz ……………………… Beschwerden…. (Mz) nach draußen gewagt.
19. (een) Eines Tages (vaste uitdrukking +2), hat er das Trikot ……………………… Spielerin bekommen.
20. (jullie) Glaub mir, Johnny Cash könnte der Sänger ……………………… Leben…. (s) werden!
21. (Trinidad, Kuba) Die Innenstadt ……………………… ist die schönste ……………………… .
22. (Stabel) Frau ……………………… Schüler sind sehr diszipliniert.
23. (Erik, Hans) ……………………… Jacke ist schöner als ……………………… Jacke.
24. (Abend) ……………………… hatten wir immer ein reichhaltiges Frühstück.
25. (Graz) Die Einwohner ……………………… sind stolz auf ihre Stadt.
Deze laatste zin, is grammaticaal wel correct, maar zal je nooit zo tegenkomen, herformuleer de zin: (Er zijn 2 mogelijkheden.)

………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

43
17b. Zelf de Genitiv formuleren
 Streep in de zin het zinsdeel met de Dativ door, en herschrijf dat zinsdeel in de Genitiv-vorm.
Bv. Das ist das Kind von meinem Onkel: meines Onkels

1. Die Haarstange von meiner Mutter liegt oben. …………………………………………………………………………….


2. Er schlug den Spiegel von meinem Auto kaputt. …………………………………………………………………………….
3. Der Chef von deinem Vater ist sehr sauer. …………………………………………………………………………….
4. Siehst du die Kinder von Max? (!) …………………………………………………………………………….
5. Dort liegt das Spielzeug von euren Babys. …………………………………………………………………………….
6. Berlin ist die Hauptstadt von Deutschland. …………………………………………………………………………….
7. Wir sind die Schüler von Hesselberth. …………………………………………………………………………….
8. Das war das Ende von dem Glas. …………………………………………………………………………….
9. Das ist das schönste Land von Europa. …………………………………………………………………………….
10. Die Einwohner von der Schweiz sind nett. …………………………………………………………………………….
11. Die Schuhe von Ihrem Bruder hat man gestohlen. …………………………………………………………………………….

17c. De Genitiv omzeilen soms lastiger dan het lijkt….


 Streep in de zin het zinsdeel met de Genitiv door, en herschrijf dat zinsdeel in de Dativ-vorm.
Bv. Das ist das Kind meines Onkels: von meinem Onkel
1. Ich verlor die Papiere meines Studiums. …………………………………………………………………………….
2. Lernst du die Sprache Belgiens? …………………………………………………………………………….
3. Die Tasche meiner Freundin ist sehr teuer. …………………………………………………………………………….
4. Die Frau meines Sohnes ist ungeduldig. …………………………………………………………………………….
5. Die Freundin Ihres Onkels heißt Margarete. …………………………………………………………………………….
6. Ich kenne alle Freunde meiner Kinder. (!) …………………………………………………………………………….
7. Die Party des Fußballstars war unglaublich. …………………………………………………………………………….
8. Hans‘ Frau ist wirklich eine nette Dame. …………………………………………………………………………….
9. Die Indianer sind Amerikas erste Einwohner (Mz). …………………………………………………………………………….
10. Des Direktors Willen (m) ist uns egal. (!) …………………………………………………………………………….

17d. Zelf zinnen maken


 Maak zelf nog 4 zinnen met een Genitiv-vorm (m, w, s en Mz). Gebruik 1x een voorzetsel +2!

1. männlich …………………………………………………………………………………………………………………………………
2. weiblich …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. sächlich …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. Mehrzahl …………………………………………………………………………………………………………………………………
44
Oefenen maar…
18. Alle naamvallen door elkaar; van eenvoudig naar moeilijk
18a. Invuloefening I 1e en 4e naamval
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
 Naamvallen: 1 & 4, voorzetsels met een vaste naamval, keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel).
(Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)

1. (jullie, onze, de) …………………… habt gesehen, dass …………………… Hund (m) auf …………………… Stuhl (m)
gesprungen ist.
2. (uw, de) ……………………… Vater hat sich erkältet und kann jetzt nicht durch ………………………
Nase atmen.
3. (haar, ze, een, dit) ……………………… Freund hat Geburtstag und ……………………… schenkt ihm
……………………… Abonnement (s) auf ……………………… Zeitschrift (w).
4. (u, elke) Was ……………………… sagen, ist ohne ……………………… Zweifel (m) richtig.
5. (deze, onze) Gegen ……………………… Krankheit (w) kann ……………………… Arzt (m) nichts machen.
6. (welk, een) Durch ……………………… Wald (m) führt ……………………… schmaler Weg (m)?
7. (deze, iedere, hem)…………………… Politiker handelt ohne …………………… Rücksicht (w) auf …………………… .

8. (de, de) ……………………… Demonstranten protestieren gegen ……………………… Kernkraftwerk (s).


9. (een, dit) ……………………… Mehrheit (w) wird für ……………………… Vorschlag (m) stimmen.
10. (uw, haar) Warum lacht ……………………… Mann über ……………………… Bemerkung (w)?
11. (hun, de, zijn) ……………………… Lehrer öffnet ……………………… Schrank (m) und nimmt ………………………
Buch (s) raus.
12. (mijn, hun) ……………………… Studenten setzen sich auf ……………………… Plätze und fangen an.
13. (zulk) ……………………… Wetter ist sehr angenehm und gefällt dir sicherlich gut.
14. (welke, jullie) ……………………… Fußballspiel (s) habt ……………………… gesehen?
15. (menig, één, het) ……………………… Schüler (m) glaubt, dass ……………………… Stunde für ………………………
Hausaufgaben genügt.
16. (u, een, wij, geen) Möchten ……………………… …………………… Bier (s)? Nein, Danke! ……………………… trinken
……………………… Alkohol (m).
17. (je, de 2x) Häng ……………………… Mantel (m) an ……………………… Kleiderhaken (m) und komm
mal mit in ……………………… Zimmer (s).
18. (de , het) ……………………… Bankräuber flieht in ……………………… Ausland (s).
19. (welke, dit) ……………………… Künstler hat ……………………… Gemälde (s) gemacht?
20. (u, alle) Haben ……………………… wirklich ……………………… Bücher gelesen?

45
18b. Invuloefening II 1e, 3e en 4e naamval
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van zowel de Ein- als de Der-Gruppe.
 Naamvallen: 1, 3 & 4, voorzetsels met een vaste naamval, keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel).
(Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)

1. (welke, jij) Von ……………………… Gruppe hast ……………………… schon oft gehört?
2. (jullie, de) Wie weit seid ……………………… mit ……………………… Auftrag (m)?
3. (een, wij) Seit ……………………… Jahr (s) sind ……………………… verheiratet.
4. (jullie )
2x
Seid ……………………… fertig mit ……………………… Arbeit (w)?
5. (jou, ik, de) Nach ……………………… komme ……………………… an ……………………… Reihe (w).
6. (welke, jouw) Von ……………………… Lehrer hat ……………………… Bruder das gehört?
7. (haar) Ute geht zu ……………………… Tante.
8. (uw, de) Wann kommen ……………………… Kinder aus ……………………… Schule?
9. (de, een) ……………………… Schmied (m) arbeitet mit ……………………… Hammer (m).
10. (dit, onze, het) Mit ………………… Beispiel (s) verdeutlicht ………………… Lehrer ………………… Problem.
11. (een, de) Am Samstag machen wir ……………………… Ausflug (m) mit ……………………… Zug (m).
12. (een 2x, de) Nach ………………… Unfall (m) verständigte ………………… Fahrer (m) ………………… Polizei (w).
13. (haar, een, het) …………………… Großvater sitzt auf …………………… Stuhl (m) an …………………… Fenster (s).
14. (het, alle) Wer weiß ……………………… Antwort (w) auf ……………………… Fragen?
15. (welke, jij, de) Neben ……………………… Dame saßest ……………………… in ……………………… Kino (s)?
16. (u, de 2x) Warum wollen …….….………… ………….….…… Urlaub (m) in ………..……… Schweiz (w)
verbringen?
17. (het, de) ……………………… Flugzeug (s) verschwindet hinter ……………………… Wolken.
18. (jouw, zijn) Erzähle ……………………… Vater nicht, dass du ……………………… Uhr (w) verloren hast.
19. (het, alle) Ingrid schickte ……………………… ……………………… Lehrer…. .
20. (jouw, het, haar) Hat ……………………… Lehrer ……………………… ……………………… Eltern schon mitgeteilt?
21. (u, ik, hem) Ich habe …………………… doch gesagt, dass …………………… …………………… nicht kenne.
22. (me, jij, ze) Versprich ………………………, dass ……………………… ……………………… sofort anrufst.
23. (u, zij, u) Wissen ……………………… nicht, dass ……………………… ……………………… nicht kennt?
24. (een, haar, het, mij) …………………… Freundin von …………………… hat …………………… …………………… gesagt.
25. (u, onze, geen) Ich empfehle ……………………… ……………………… Spaghetti (w). Nein Danke! Ich habe
……………………… Hunger (m).
26. (het, onze, de) Nach ……………………… Abendessen (s) legt ……………………… Vater sich immer auf
……………………… Sofa (s).

46
18c. Invuloefening III 1e, 3e en 4e naamval (met bijvoeglijk voornaamwoord)
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als pers. vnw. van zowel de Ein- & Der-Gruppe.
 Naamvallen: 1, 3 & 4, voorzetsels met een vaste naamval, keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel) en bijvoeglijke
voornaamwoorden. (Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)

1. (een) Es handelt sich hier um ……………………… wichtig…… Angelegenheit (w).


2. (mijn, het) Die jüngst…… Tochter hilft ………………… krank…… Mutter (w) bei ………………… Arbeit (w).
3. (de, onze, het ) ……………………… Polizei (w) holte ……………………… tot…… Hund (m) aus ………………………
kalt…… Wasser (s).
4. (een, de) ……………………… praktisch…… Mensch (m) richtet sich nach ………………………
Umstände……. (Mz) .
5. (de, een, mijn) Über ……………………… blau…… Tür (w) hängt ……………………… alt…… Foto (s) von
……………………… Großvater und ……………………… Mutter.
6. (de, zijn) ……………………… reich…… Mann war erschossen in ……………………… teuer……
Schwimmbad (s) gefunden worden.
7. (deze, het) ……………………… lang…… Weg (m) führt zu ……………………… neu…… Kino (s).
8. (elke, een) ……………………… arm…… Student hat ……………………… klein…… billig……. Zimmer (s).
9. 2x
(jullie , een) ……………………… Klassenlehrer wünscht ……………………… ……………………… schön……
und erfolgreich…… Zukunft (w).
10. (onze, geen, de) ……………………… Familie (w) hatte ……………………… schön…… Urlaub (m) an
……………………… italienisch…… Mittelmeerküste (w).
11. (alle, een) ……………………… technisch…… Probleme…… werden in ……………………… Viertelstunde
gelöst.
12. (de, het) ……………………… beid…… verletzt…… Spieler…… wurden in ………………………
städtisch…… Krankenhaus (s) gebracht.
13. (deze, het 2x) ……………………… verfilmt…… Roman (m) war ……………………… größt…… Erfolg (m)
in ……………………… letzt…… Jahr (s).
14. (zulke, haar) Mit ……………………… frech…… Leuten will ……………………… nett…… Nachbarin nichts zu
tun haben.
15. (hun) ……………………… jüngst…… Sohn (m) hat am dreizehnt…… April Geburtstag (m).
16. (ieder) ……………………… klein…… Bisschen (s) hilft!
17. (hem, de, dit) Sie schenkte ……………………… Mann zu ……………………… silbern…… Hochzeit (w)
……………………… golden…… Uhr (w).
18. (de, iedere, deze) Wir tranken ……………………… Glühwein (m) ……………………… Tag (m) aus ………………………
gläsern…… Tassen (Mz).

47
18d. Invuloefening IV 1e, 3e en 4e naamval (met Ohne-Gruppe en ww+3/4)
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als pers. vnw. van zowel de Ein-, Der- als de Ohne-Gruppe.
 Naamvallen: 1, 3 & 4, voorzetsels en werkwoorden met een vaste naamval, keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel).
(Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)

1. (jullie) ……………………… könnt noch bis nächst…… Woche warten.


2. (de, dit) …………………… alt…… Vorsitzende hat viel…… Bedenken gegen …………………… Plan (m).
3. (onze, de, deze) Nächst…… Monat (m) geht ……………………… Sohn zu ……………………… erst….. Mal (s) in
……………………… Schule.
4. (welke) ……………………… Student ging als jung…… Arzt nach Afrika?
5. (-) Schwedisch…… Stahl (m) ist von hervorragend…… Qualität (w).
6. (de) Bei gut…… Wetter (s) gehen wir nicht in ……………………… Kino (s).
7. (u, dit) Darf ich ……………………… bitten ……………………… Formular (s) auszufüllen?
8. (het) Wir müssen für ……………………… Prüfung 15 deutsch…… Bücher lesen.
9. (welke) ……………………… Frau hatte groß……………………… Durst (m)?
10. (men) Bei rot…… Licht (s) muss ……………………… halten.
11. (u, uw) Haben ……………………… auch interessant…… Geschenke von ……………………… letzt……
Reise mitgebracht?
12. (-) Hat jed…… Zimmer (s) fließend…… Wasser (s)?
13. (zijn) Er putzt ……………………… alt…… Schuhe mit schwarz…… Schuhcreme (w).
14. (de, een) ……………………… deutsch……. Bundesländer (Mz) haben ……………………… groß……
Selbständigkeit (w) auf viel…… Gebiete.
15. (de 2x) ………………… bekannt…… Produzent gab zwei bekannt…… Stars ………………………
schwierigst……. Rollen.
16. (een, onze) Wir erwarten ……………………… schön…… Wochenende (s) mit sogar hoh……
Temperaturen an ……………………… Küste.
17. (dit) ……………………… schwierig…… Problem (s) lässt sich aus historisch…… Grund (m)
kaum lösen.
18. (jouw, jou) Frag ……………………… Freund doch, ob er ……………………… helfen will.
19. (-) Wir bieten seit viel…… Jahre…… best…… Qualität (w) zu günstig…… Preise…… .
20. (mijn, mij) ……………………… Lehrer hat es ………………………. mehrer……. Male…… gefragt.
21. (de) ……………………… link…… Außenstürmer (m) von ……………………… belgisch……
Mannschaft (w) schoss sechs schön…… Tore.
22. (het) Englisch…… Zeitungen schreiben in ausführlich…… Berichten über ………………………
spannend…… Endspiel (s).

48
Zinsconstructie
De zinsbouw van een Duitse zin komt over het algemeen overeen met die van een Nederlandse zin. In
vergelijking met bijvoorbeeld een Franse zin is het voor ons daarom vaak niet zo moeilijk om een Duitse
zin te begrijpen of zelf te maken. In een aantal gevallen hanteert het Duits echter wel wat strengere
regels dan het Nederlands. Bijvoorbeeld als het gaat om de plek van het werkwoord in de zin. We gaan
hier eens goed naar kijken.

A Hoofdzin (Hauptsatz)
PV + andere werkwoordsvorm

→ Bestudeer de volgende hoofdzinnen eens goed en formuleer de regel:

Ich will ihn anrufen.


Mein Bruder wird morgen einen neuen IPod kaufen.
Wir haben unseren kranken Großvater noch einmal besucht.
Werden wir dieses Jahr nach Griechenland oder nach Spanien fahren?

!→ Formuleer de regel ‘plaats van de werkwoorden’:


In een hoofdzin staat de ……………………………….……………………… voorin in de zin (in de buurt van het onderwerp).
De overige werkwoordsvormen zoals: …………………………. & ……………………….. helemaal ………………………. .

Het Duits kent dus de ‘Klammerstellung’ (klempositie). Dat wil zeggen dat je in de schrijftaal zoveel
mogelijk zinsdelen ‘klemt’ tussen de werkwoordsdelen. Dit zorgt voor de vaste plekken van de
werkwoordsvormen. Het Nederlands is hierin iets minder streng. Kijk maar:

We worden geroepen door onze leraar. Beide zinnen zijn in het Nederlands correct!
We worden door onze leraar geroepen.

Wir werden gerufen von unserem Lehrer.


Wir werden von unserem Lehrer gerufen. In het Duits kan alléén deze
constructie!!!
Satzklammer

→ Zet nu onderstaande woorden in de juiste volgorde zodat een correcte Duitse zin ontstaat:

1. gegessen / Wir / Restaurant / einem / herrlich / in / haben / gestern


Wir ......................................................................................................................................................
2. Schlüssel / In / bekommen / er / wird / Haus / den / einem / von / seinem / neuen / Monat
In….......................................................................................................................................................
3. machen / dem / Sie / sehr / nach / eine / gerne / Weltreise / Abitur / will
Sie........................................................................................................................................................

49
→ Vertaal nu de volgende zinnen:

1. Mijn vriendin heeft deze maand veel geld gekregen van haar oma.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. Hij zal volgend jaar een mooie reis maken door heel Europa.
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. Waarom heb jij je huiswerk niet gemaakt in het weekend?
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

PV + meerdere werkwoordsvormen

Bovenstaand principe van de ‘Satzklammer’ geldt in de schrijftaal altijd! In principe is het geen
ingewikkelde regel en hoeft het niet voor problemen te zorgen.

Maar wat als je naast je persoonsvorm 2 infinitiefvormen hebt?

1 Ik heb mijn kinderen tweetalig willen opvoeden.

Ich habe meine Kinder zweisprachig erziehen wollen.


Satzklammer

2 Wij hebben u lang laten wachten.

Wir haben Sie lange warten lassen.

Satzklammer

→ Wat valt je op aan de volgorde van de infinitiefvormen? …………………………………………………………..…………


→ Voorbeeld 1: Welk werkwoord heeft het meest betekenis: willen of opvoeden? ………….………………………
→ Voorbeeld 2 : Welk werkwoord heeft het meest betekenis: laten of wachten? ……..……………………….……

Je ziet dat in bovenstaande Duitse zinnen voldaan is aan de ‘Satzklammer-regel’. De persoonsvorm staat
vooraan in de buurt van het onderwerp. De rest van de werkwoordsvormen (ongeacht hoeveelheid)
staan helemaal aan het einde van de zin. Je ziet echter dat de volgorde van de infinitiefvormen afwijkt
van het Nederlands!

50
!→ De Regel:
Heb je naast de persoonsvorm 2 infinitiefvormen in de zin, dan plaats je deze infinitiefvormen
helemaal ……………………………………… in de zin. De volgorde van deze infinitiefvormen is dan wel net
anders dan in het Nederlands; andersom!!!
Anders gezegd: De infinitiefvorm met het …………......……. betekenis neemt de …….....…….……. positie in.
De infinitiefvorm met het ………….…..……. betekenis neemt de ………...…………. positie in.
(een modaal werkwoord komt daarom altijd helemaal achteraan!)

→ Vertaal nu de volgende zinnen:

1. Hij zal nu eindelijk moeten luisteren.


…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. Heeft u nog boodschappen kunnen doen?
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. Mag ik nu gaan zwemmen?
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

Voor de Die-hards….

Maar wat als je naast je persoonsvorm maar liefst 3 infinitiefvormen hebt?

3 Zij heeft u lang moeten laten wachten.

Sie hat Sie lange warten lassen müssen.

Dan krijg je een omwisseling van de buitenste twee.

51
B Hoofdzin-Bijzin (Hauptsatz + Nebensatz)

→ Bestudeer de volgende bijzinnen eens goed en formuleer de regel:

Ich glaube, dass er morgen auch kommen wird.


Ich habe gehört, dass er seine Großmutter gestern angerufen hat.
Er sagt, dass diese Leute für diese Ausstellung keine Karte gekauft haben.

Hoofdzin Bijzin

!→ Formuleer de regel:
In een bijzin staan alle ……………………………………………………………………………………………………… in de zin.
De …………………………………….. neemt helemaal de …………………………………….. plek in en staat in een bijzin
dus niet in de buurt van het onderwerp. (De pv vormt zich echter nog steeds naar het onderwerp!!!!)

Ook hier is het Nederlands minder streng dan het Duits. Kijk maar:

Ze zegt dat ze genoeg heeft gestudeerd. Beide zinnen zijn in het Nederlands correct!
Ze zegt dat ze genoeg gestudeerd heeft.

Sie sagt, dass sie genug hat studiert.


Sie sagt, dass sie genug studiert hat. In het Duits kann alléén deze constructie!!!

!→ Regel:
Hoe herken je een bijzin? Een bijzin begint vaak met een voegwoord zoals bijvoorbeeld:
dass = ………………………………………………..…
falls = ………………………………………………..…
wenn = ………………………………………………..… (voorwaarde)
weil = ………………………………………………..… (reden/ verklarend)
nachdem = ………………………………………………..… (tijd)
obwohl = ………………………………………………..…
ob = ………………………………………………..…
bevor = ………………………………………………..… (tijd)
damit = ………………………………………………..… (doel)
als = ………………………………………………..… (tijd)
während = ………………………………………………..… (tijd)
seit / seitdem = ………………………………………………..… (tijd)
wann = ………………………………………………..… (tijd) Er zijn er natuurlijk nog veel meer….

52
Vervolg…

!→ Tussen hoofd- en bijzin staat altijd een komma!


!→ De vervoegde vormen van haben en werden staan voor twee infinitieven! De pv neemt dan dus
niet helemaal de laatste plek in!
Bv. Sie weiß, dass sie nächste Woche wird arbeiten müssen.
Der Mann gab zu, dass er seine Frau hatte schlagen wollen.

Als je een complexe zin hebt (zin die bestaat uit meerdere zinnen) dan begint deze vaak met de hoofdzin
en wordt deze gevolgd door de bijzin:

Hauptsatz Nebensatz
Es wäre toller, wenn ihr auch kommen würdet.
Er hat mich geküsst, nachdem er Judith geküsst hat.
Sie muss hart studieren, damit sie bei der Prüfung durchkommt.

Je mag dit echter ook omdraaien. In de hoofdzin wisselen pv en onderwerp dan van plek!
Kijk maar:

Nebensatz Hauptsatz
Wenn ihr auch kommen würdet, wäre es toller.
Nachdem er Judith geküsst hat, hat er mich geküsst.
Damit sie bei der Prüfung durchkommt, muss sie hart studieren.

Zoals je ook kunt zien, staat in de bijzin de persoonsvorm steeds helemaal achteraan en wordt er tussen
hoofd- en bijzin steeds een komma geplaatst!

→ Vertaal nu de volgende zinnen:

1. Hij weet, dat hij zijn opdrachten volgende week moet inleveren.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. Hij weet, dat ik de opdrachten vorige week heb ingeleverd.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. Voordat ik ga slapen, poets ik mijn tanden.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
4. Terwijl ik door het bos fiets, hoor ik de vogels fluiten.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
5. Ik heb een mooi rapport, hoewel ik dit trimester weinig heb gestudeerd.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

53
C Hoofdzin-Hoofdzin (Hauptsatz + Hauptsatz)

→ Bekijk de volgende zinnen eens goed:

Das ist interessant, aber diese Dokumentarsendung ist noch viel interessanter.
Ich konnte nicht kommen, denn er hat eine andere Verabredung gehabt.
Sie trägt kein weißes Hochzeitskleid, sondern (sie trägt) ein schwarzes (Hochzeitskleid).

→ Als je kijkt naar de woordvolgorde van de zinnen binnen deze complexe zinnen, wat moet je dan
concluderen? ………………………………………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

De meeste voegwoorden luiden een bijzin in. Er zijn echter ook voegwoorden die aan het begin van een
hoofdzin staan.

!→ Regel:
Voegwoorden die aan het begin van een hoofdzin kunnen staan zijn:

aber = ………………………………………………..…
denn = ………………………………………………..… (reden/ verklarend)
sondern = ………………………………………………..… (tegenstellend)
und = ………………………………………………..…
oder = ………………………………………………..… (keuze)

Dit betekent voor de woordvolgorde: dat ……………………………………………………………………………………………


Dus: ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

!→ Tussen hoofd- en hoofdzin staat bijna altijd een komma!

→ Vertaal nu de volgende zinnen:

1. Hij wil graag komen, want hij wil haar persoonlijk feliciteren .
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. Hij wil graag komen, omdat hij haar persoonlijk wil feliciteren.
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. Je gaat studeren of je gaat werken!
………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

54
19. Zinsconstructie
19a. ‘Verbouwoefening’ Hoofdzin (- Hoofdzin)
 Zeg hetzelfde, maar nu met: werden + infinitief

1. Vielleicht arbeitet Angelika heute nicht. Vielleicht wird Angelika heute nicht arbeiten.
2. Vielleicht ist er schon zu Hause. …………………………………………………………………………………
3. Wahrscheinlich hört sie nicht mehr alles. …………………………………………………………………………………
4. Wahrscheinlich habt ihr die Grippe. …………………………………………………………………………………
5. Eventuell kann ich dir das Geld leihen. …………………………………………………………………………………
6. Die Schüler hatten nicht genug Zeit. …………………………………………………………………………………
7. Sind Sie müde? …………………………………………………………………………………
8. Bestimmt beginnst du pünktlich. …………………………………………………………………………………

19b. ‘Verbouwoefening’ Hoofdzin (- Hoofdzin)


 Zet nu onderstaande woorden in de juiste volgorde zodat een correcte Duitse zin ontstaat:

1. geschneit / hat / Bergen / Gestern / in / den / es


……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. reparieren / meine / Ich / lassen / Monat / habe / Uhr / vorigen
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. anrufen / heute / nicht / Leider / können / ich / dich / Abend / habe
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
4. sondern / ein / nur / nicht / Er / Freunde / Freunde /, / auch / seine / unsere / lädt.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
5. noch / Ich / gesehen / ihn / arbeiten / habe / nie / fleißig
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

55
19c. vertaaloefening Hoofdzin (- Hoofdzin)
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van Ein-, Der- & Ohne-Gruppe.
 Alle staat door elkaar: naamvallen (1 t/m 4), voorzetsels en werkwoorden met een vaste naamval,
keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel). (Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)

1. Mijn broer heeft alles laten repareren.


……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. Wij hebben haar nog nooit zien lachen.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. Dat zou u toch hebben moeten weten.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
4. Hoe lang heeft mijn man u laten wachten?
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
5. Waarom ben je niet blijven staan?
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
6. Dat hadden jullie nooit moeten zeggen!
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
7. Heeft jouw mentor je niet willen helpen?
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
8. Wij vragen u, of u haar zou kunnen helpen.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
9. De trein vertrekt pas over een half uur.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
10. Mijn opa zal elke dag in de tuin moeten werken.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
11. Jij moet niet slapen, maar je op het examen voorbereiden!
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
12. We moeten onze paraplu meenemen, want misschien gaat het regenen.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
13. Wij willen meer tijd met onze kinderen doorbrengen en gaan elk weekend voetballen in het park.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
14. Helaas heb ik niet kunnen wachten en ben ik alvast naar school gegaan.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
15. Dit jaar heeft hij heel hard moeten werken.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

56
19d. VertaaIoefening Hoofdzin – Bijzin
 Let op: lidw. en zowel bezittelijke- als persoonlijke vnw. van Ein-, Der- & Ohne-Gruppe.
 Alle staat door elkaar: naamvallen (1 t/m 4), voorzetsels en werkwoorden met een vaste naamval,
keuzevoorzetsels (incl. 7/2 regel). (Let ook op voor een naamwoordelijk deel!)

1. Ze vraagt, of ik het haar wil leren.


……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. Ze weten niet, of deze hond zal kunnen blijven.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. Ik zou meer uitgaan, als ik meer geld zou hebben.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
4. In de winter trek ik warme kleren aan, opdat/ zodat ik niet ziek word.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
5. Ik heb toch gezegd, dat hij jou heeft willen bedriegen.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
6. Mijn vriend slaapt uit, terwijl ik het ontbijt voorbereid.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
7. Voordat je deze email kunt sturen, moet je het adres intypen.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
8. Sinds de televisie kapot is, lezen we weer elke dag.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
9. Als je een taart wilt bakken, moet je veel ingrediënten kopen.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
10. Hoewel het zeer mooi weer is, zit Angelika zoals gewoonlijk voor de televisie.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
11. Klopt het, dat Judith haar nieuwe vriend meegenomen heeft?
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
12. Als ik geen kinderen zou hebben, dan zou ik een wereldreis maken.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
13. Voordat we naar het strand gaan, spelen we noch een kaartspelletje.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
14. Mijn ouders zouden tevreden zijn, als ik mijn Duits zou verbeteren.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
15. Ik heb geen idee wanneer de volgende vergadering plaatsvindt.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

57
16. Als ik tijd zou hebben, zou ik elke dag sporten.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
17. ’s Avonds drink ik geen koffie, opdat/ zodat ik goed kan slapen.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
18. Sinds ik een auto heb, fiets ik nog maar zelden.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
19. Ik hoop, dat hij haar boeken heeft gevonden.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
20. Terwijl de gasten uitrusten, brengt de ober het koude bier.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
21. Het klopt niet, dat zij haar ouders niet op (= zu) haar bruiloft uitgenodigd heeft.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
22. Als ik geen Duits zou spreken, dan zou ik het willen leren.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

58
Zelfstandige naamwoorden

Geslachten van zelfstandige naamwoorden (Das Geschlecht)


mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud?
Mannelijk: der Mann, Vater, Sohn, Junge, Opa, Großvater, Onkel, Cousin, Neffe, Hund, Löwe, Bär,
(männlich - m) Name, April, Friede, Sonntag, Sommer, Gast, Stuhl, Wagen, Laden, Wald.

Vrouwelijk: die Frau, Mutter, Tochter, Oma, Großmutter, Tante, Kusine, Nichte, Hündin, Löwin, Bärin,
(weiblich - w) Umgebung, Kirche, Möglichkeit, Bosheit, Jacke, Party, Gemeinde, Arbeit, Party, Tür,

Onzijdig: das Baby, Kind, Mädchen, Fräulein, Kilo, Gefüge, Zimmer, Radio, Pfund, Gebäude, Bett,
(sächlich - s) Maus, Auto, Geschäft, Gemälde, Fernsehen, Wäglein, Onkelchen, Sommerchen,
Städtchen, Gefängnis, Haus, Kamel, Zebra, Männchen.

Meervoud: die Freunde, Kinder, Eltern, Männer, Jungen, Mädchen, Schulen, Löwen, Namen,
(Mehrzahl - Mz) Läden, Leute, Omas, Frauen, Partys, Gesellschaften, Soldaten.

Wanneer is een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig? Helaas zijn hiervoor geen vaste regels. Je
moet het geslacht dus bij het leren bij het woord leren. Weet je het geslacht niet, dan moet je het
opzoeken, want het geslacht bepaalt welke uitgangen het woord bij de vier verschillende naamvallen
krijgt. Gelukkig zijn er wel een paar Tips, die je verder kunnen helpen. Let op: niet alle Tips gelden altijd!

Der-woorden (mannelijk)
-Namen van mannelijke personen: → Mann, Vater, Opa, Großvater, Onkel, Sohn, Junge, Freund, Kumpel,
Knabe, Enkel, Cousin, Lehrer, Direktor, Polizist, Bäcker, Pilot, Koch, Chef,
Fußballspieler, Matthias, Robert, Jochen.
en dieren: → Löwe, Affe, Kater, Stier, Bulle, Hahn, Bär.

-Namen van dagen, maanden, jaargetijden: → Montag, Mittwoch, Freitag, Sonntag, Januar, April, Juni,
November, Winter, Frühling, Sommer, Herbst.

-Woorden eindigend op –mus, -ich, -nig, -ling: → Kommunismus, Teppich, Honig, Schmetterling.

-Veel stammen van werkwoorden: → Besuch (van besuchen), Tanz (tanzen), Lauf (laufen), Kauf (kaufen), der
Anfang (anfangen), der Beginn. (uitzondering o.a. das Spiel (spielen).)

Die-woorden (vrouwelijk)
-Namen van vrouwelijke personen: → Frau, Mutter, Oma, Tante, Tochter, Freundin, Enkelin, Kusine,
Lehrerin, Direktorin, Polizistin, Bäckerin, Pilotin, Köchin, Chefin,
Fußballspielerin, Myriam, Jenniver, Nicole.
en dieren: → Löwin, Affin, Katze, Kuh, Henne, Bärin.

-Meeste woorden eindigend op -e-: → Schule, Gemeinde, Tasche, Klasse, Jacke.


(uitzondering: o.a. woorden een mannelijk persoon of dier
aanduiden. Bv. Junge, Löwe.)

59
-Woorden die eindigen op: -heit → Freiheit, Gewohnheit, Trägheit.
-keit → Möglichkeit, Geschwindigkeit, Sauberkeit, Ehrlichkeit.
-schaft → Mannschaft, Nachbarschaft, Meisterschaft, Gesellschaft.
-ung → Zeitung, Umgebung, Entschuldigung, Gewöhnung, Bildung.
-ion → Tradition, Munition, Organisation (uitzondering: o.a. das Stadion).
-ik → Musik, Retorik.

Veel stammen van werkwoorden +t: → Fahrt, Schrift.

Das-woorden (onzijdig)
-Verkleinwoorden eindigend op: -chen → Mädchen, Männchen, Mütterchen, Freundchen, Affchen,
Polizistinchen, Winterchen, Katzchen, Nicolchen.
-lein → Fräulein, Männlein, Mütterlein, Häuslein, Wäglein.

-Namen van ‚kleintjes’ of pasgeborenen: → Baby, Kind, Kalb, Küken, Föhlen (veulen).

-De meeste verzamelnamen met „ge....(d)e“: → Gebäude, Gemälde, Gebirge.


(uitzondering: o.a. die Gemeinde, Geschichte)

-Ongeveer 75% van Nederlandse


„het-woorden“ zijn in het Duits onzijdig: → Haus, Fenster, Dach, Buch, Heft, Instrument, Blatt, Bett,
Messer, Rad, Papier, Büro, Signal.

Samengestelde Woorden
Bij een samenstelling van twee of meer woorden (wat in het Duits veel vaker voorkomt dan in het
Nederlands) richt het geschlacht zich altijd naar het laatste deel van de samenstelling.

Der Frauenarzt → mannelijk, want „Arzt“ is mannelijk. (die Frauen, Mz) + der Arzt, m)
Die Sonntagsjacke → vrouwelijk, want „Jacke“ is vrouwelijk. (der Sonntag, m) + die Jacke, w)
Das Schulgebäude → onzijdig, want „Gebäude“ is onzijdig (die Schule, w) + das Gebäude, s)
Die Autofreunde →meervoud, want „Freunde“ is meervoud (das Auto, s) + die Freunde, Mz )

‘Opvallende’ geslachten?!
Veel leerlingen proberen het geslacht vaak af te leiden uit het gebruiksvoorwerp zelf. Zo denken ze
vaak dat een bijl mannelijk is, omdat volgens hun beredenering een bijl vaker door een man dan door
een vrouw gebruikt wordt. Dit is echter pure onzin en het geslacht laat zich hieruit niet afleiden!
Zo is een bijl vrouwelijk: die Axt, en zijn zowel een badpak als een bikini mannelijk: der Badeanzug, der
Bikini.

Alleen als een woord duidelijk een mannelijke of vrouwelijke persoon of dier aanduidt, kun je hieruit
het geslacht afleiden. (zie boven)
Let op: als dergelijke woorden verkleind worden (d.m.v. –chen of –lein), ze altijd onzijdig zijn!
Bv. Mädchen, Männchen, Fräulein, Löwchen.

60
20. Geslachten van zelfstandige naamwoorden
20a. Invuloefening
 Er staan verschillende ezelsbruggetjes in de reader op blz. 72!
 Vul overal in: der (männlich) die (weiblich), das (sächlich), die Mz (Mehrzahl)
 Als er 2 mogelijk zijn, vul je er 2 in. (Soms verandert het woord in het mv. niet, alleen het lidw.)

1. ……….…. Dezember 29. ……….…. Tiger 57. ……….…. Polizist


2. ……….…. Großvater 30. ……….…. Stiefmutter 58. ……….…. Restaurant
3. ……….…. Bärin 31. ……….…. Kaffee 59. ……….…. Nichte
4. ……….…. Architektin 32. ……….…. Autos 60. ……….…. Stute (merrie)
5. ……….…. Schuhe 33. ……….…. Gemälde 61. ……….…. Glas
6. ……….…. Schwesterchen 34. ……….…. Gesellschaft 62. ……….…. Vögel
7. ……….…. Rolf 35. ……….…. Frühling 63. ……….…. Einsamkeit
8. ……….…. Maschine 36. ……….…. Scanner 64. ……….…. Stadion
9. ……….…. Arbeiter 37. ……….…. Bundesstraße 65. ……….…. Buchautor
10. ……….…. Haus 38. ……….…. Sicherheit 66. ……….…. Heft (schrift)
11. ……….…. Kinder 39. ……….…. Pflanzen 67. ……….…. Zufriedenheit
12. ……….…. Schwimmhose 40. ……….…. Mädchen 68. ……….…. Bräutigam
13. ……….…. Mittwoch 41. ……….…. Duschen 69. ……….…. Essen
14. ……….…. Tischchen 42. ……….…. Versöhnung 70. ……….…. Väterchen
15. ……….…. Hund 43. ……….…. Haar 71. ……….…. Küche
16. ……….…. Direktor 44. ……….…. Frauenarzt 72. ……….…. Dirigent
17. ……….…. Spieler 45. ……….…. Gebirge 73. ……….…. Ochse (os)
18. ……….…. Myriam 46. ……….…. Osten 74. ……….…. Puppe
19. ……….…. Schränke 47. ……….…. Neffe 75. ……….…. Haare
20. ……….…. Umgebung 48. ……….…. Teller (bord) 76. ……….…. Achtung
21. ……….…. Fräulein 49. ……….…. Managerin 77. ……….…. Nase
22. ……….…. Sonnenbrille 50. ……….…. Gemeinde 78. ……….…. Nachbarschaft
23. ……….…. Computer 51. ……….…. Bächlein (beekje) 79. ……….…. Gemütlichkeit
24. ……….…. Kusine 52. ……….…. Fenster 80. ……….…. Schiff
25. ……….…. Löwe 53. ……….…. Gardine (gordijn) 81. ……….…. Schiffskapitän
26. ……….…. Bikini 54. ……….…. Spielzeug 82. ……….…. Pilotin
27. ……….…. Fußballfeld 55. ……….…. Gärtner 83. ……….…. Bundeskanzlerin
28. ……….…. Bluse 56. ……….…. Frau Schultz 84. ……….…. Süßigkeit

61
Meervouden van zelfstandige naamwoorden (Plural)
Helaas zijn er nogal wat verschillende vormen om van een zelfstandig naamwoord meervoud te maken.
Je kunt het dus het beste opzoeken in het woordenboek. Zelfs dit is soms niet eenvoudig. Meestal staat
het er tussen haakjes achter. De meest voorkomende zijn: (-n), (-en), (-nen), (-e), (“-e), (-s), (“), (-)
- De eerste vijf zien we zo terug bij de hoofdregel.
- Bij (s) gewoonweg een -s toevoegen: das Hobby, die Hobbys. Er aan vast, niet met apostrof! Dit is vaak
bij woorden die op een klinker of - y- eindigen (autos, handys, babys).
- Bij (“) een umlaut op de klinker (ä-ö-ü-äu)
- En soms verandert bij meervoud alleen het lidwoord: das Fenster die Fenster. Dit is wanneer een
woord op -er / -el / -chen eindigt.
Hoofdregel: (deze geldt dus maar bij een beperkt aantal woorden)
Der-Woorden (man.) +e of “+e der Stier, die Stiere; der Sohn, die Söhne
Die-woorden (vr.) +n, +en, +nen die Schule, Schulen; die Frau, Frauen; die Ärztin, Ärztinnen
Das-Woorden (onz.) +e` das Jahr, die Jahre

20b. Invuloefening
1. die Bärin ….……………….…………………. 21. die Gardine (gordijn) ….……………….………………….
2. die Architektin ….……………….…………………. 22. das Spielzeug ….……………….………………….
3. der Baum ….……………….…………………. 23. der Polizist ….……………….………………….
4. die Maschine ….……………….…………………. 24. der Schrank ….……………….………………….
5. die Schwimmhose ….……………….…………………. 25. die Stute (merrie) ….……………….………………….
6. der Hund ….……………….…………………. 26. die Einsamkeit ….……………….………………….
7. der Direktor ….……………….…………………. 27. der Schuh ….……………….………………….
8. der Salat ….……………….…………………. 28. das Jahr ….……………….………………….
9. die Sonnenbrille ….……………….…………………. 29. die Küche ….……………….………………….
10. der Vater ….……………….…………………. 30. der Dirigent ….……………….………………….
11. der Löwe ….……………….…………………. 31. die Puppe ….……………….………………….
12. die Bluse ….……………….…………………. 32. das Handy ….……………….………………….
13. das Brot ….……………….…………………. 33. die Nase ….……………….………………….
14. der Freund ….……………….…………………. 34. die Nachbarschaft ….……………….………………….
15. die Sicherheit ….……………….…………………. 35. die Gemütlichkeit ….……………….………………….
16. der Lehrer ….……………….…………………. 36. das Schiff ….……………….………………….
17. das Haar ….……………….…………………. 37. der Schüler ….……………….………………….
18. der Neffe ….……………….…………………. 38. die Pilotin ….……………….………………….
19. der Mann ….……………….…………………. 39. die Bundeskanzlerin ….……………….………………
20. die Gemeinde ….……………….…………………. 40. die Süßigkeit ….……………….………………….
62
Vervangen van zelfstandige naamwoorden
Je kunt het zelfstandig naamwoord in zinnen vervangen door een aanwijzend voornaamwoord of een
persoonlijk voornaamwoord. In de bijzin noemen we het een betrekkelijk voornaamwoord. In alle
gevallen is het geslacht van het zelfstandig naamwoord cruciaal en moet je achter de juiste naamval zien
te komen. Daarvoor gebruik je gewoon de bekende stappen: 1. voorzetsels, 2 werkwoorden, 3 ontleden

Persoonlijke voornaamwoorden
Deze verwijzen naar de persoon en de vorm is dus afhankelijk van de persoon en natuurlijk de naamval
waarin het in de (bij)zin staat. Dus niet zonder nadenken de naamval aanhouden waarin het zelfstandige
naamwoord waarnaar verwezen wordt staat. Bv. Der Wagen (+1) is teuer, ich habe ihn (+4) gekauft.
De vormen ken je natuurlijk al lang: ich-mir-mich, du-dir-dich, er-ihm-ihn, sie-ihr-sie, es-ihm-es, wir-uns-uns, ihr-euch-
euch, sie-ihnen-sie, Sie-Ihnen-Sie.

Aanwijzende voornaamwoorden / betrekkelijk voornaamwoord


Deze verwijzen naar bepaalde personen of naar iets wat eerder is genoemd. De vormen zijn identiek en
het verschil is, dat een betrekkelijk voornaamwoord in een bijzin of ‘binnenzin’ staat. Beide kunnen ook
in de 1e, 2e, 3e of 4e naamval staan. Zie schema. (de vormen zijn zoals de der-Gruppe met 1 uitzondering: denen!)
De juiste naamval gaat volgens de bekende volgorde Het geslacht van het zelfstandig naamwoord is
bepalend voor de vorm. Let op: het Duits is hier heel strikt in! Bv: das Mädchen ist lieb; es ist lieb!

Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud


1e der die das die
2e dessen deren dessen deren
3e dem der dem denen
4e den die das die

20c. Invuloefening
 Vul per zin telkens zowel het persoonlijk vnw. als het aanwijzend/ betrekkelijk vnw. in.

1. Das Kind dort schreit laut. ………………………………………………………… hat Hunger.


2. Meine Freundin schaut immer Netflix. ………………………………………………………… hat keine Zeit für mich.
3. Der Schrank ist zu voll. ………………………………………………………… wird noch mal umfallen.
4. Ihre Freunde hassen Fußball und ………………………………………………………… spielen lieber Tennis.
5. Das Mädchen war nicht nett zu dir. …………………………………………………… habe ich die Wahrheit gesagt.
6. Der Direktor ist streng, aber wir bitten ………………………………………………………… es uns zu erlauben.
7. Alle Politiker ist unehrlich. Darum trauen wir ………………………………………………………… nicht.
8. Frau Özil hat vier Kinder. ………………………………………………………… hat sie alle selbst erzogen (=opgevoed).
9. Eskimos leben in Iglos. Bei ………………………………………………………… ist das normal.
10. Die Schauspielerinnen verdienen viel Geld. ………………………………………………………… sind reich!
11. Meine Nichte Anne tanzt gern und ………………………………………………………… ist wirklich gut!

63
12. Mein Neffe Tijn spielt dagegen Fußball. Bei ……………………………………………………… läuft es nicht super.
13. Der Bäckersladen ist geöffnet, aber ……………………………………………………… schließt schon um 17.00.
14. Mein Büro steht am Fenster. ……………………………………………………… steht schön in der Morgensonne.
15. Paula hat gut für uns gesorgt. ……………………………………………………… danken wir vom ganzen Herzen.
16. Das Papier ist schmutzig geworden. ……………………………………………………… kann man wegschmeißen.
17. Nach zwei Minuten stürzte das Flugzeug ab. ……………………………………………………… war explodiert.
18. Der Tee ist sehr heiß! ……………………………………………………… lasse ich noch mal eine Minute abkühlen.
19. Hast du den Film gesehen? ……………………………………………… mit dem Banküberfall? (alleen aanwijzend vnw!)
20. Das Klassenzimmer ist nicht groß, aber ich finde ……………………………………………………… schön.

20d. Invuloefening
 Vul per zin het betrekkelijk voornaamwoord in.

1. Der Mann, ……………………… ich gesehen habe, steht dort.


2. Prinzessin Amalia wird später Königin, weil ……………………… als erste geboren wurde.
3. Der Polizist, ……………………… ich gebeten habe mich gehen zu lassen, hat mich verhaftet.
4. Das Kind, für ……………………… wir Geschenken gekauft haben, hat Geburtstag.
5. Ihre Tochter, ……………………… wir vom Fernsehen kennen, ist weltberühmt.
6. Diese Leute, ……………………… ich gefragt habe, wussten es nicht.
7. Meine liebe Oma ist super, ……………………… ist immer für uns da.
8. Frankenstein war ein verrückter Professor, ……………………… Tode zum Leben erweckte.
9. Lothar ist weg, aber ohne ……………………… gehe ich auch nicht zum Fußball.
10. Euer Mädchen, ……………………… meine Eltern so süß finden, sagt immer hallo!
11. Sportliche Frauen, ……………………… nicht rauchen, gefallen mir sehr.
12. Manche Tiere haben immer Angst, ……………………… verstecken sich immer tief im Wald.
13. Der Wettkampf ist abgesagt worden, weil ……………………… nicht rechtzeitig gespielt werden kann.
14. Der Nachbar, ……………………… (!) Auto gestohlen wurde, war sehr traurig.
15. Und Julia, ……………………… (!) Iphone auch weg war, auch.
16. Die Schüler, ……………………… wir beim Abitur geholfen haben, haben es alle geschafft.
17. Der Tisch, ……………………… mein Onkel für meine Eltern repariert hat, ist schon wieder kaputt.
18. Der Arbeiter, ……………………… von seinem Chef zu 40 Jahre Dienst gratuliert wurde, ist jetzt in Rente.
19. Die Bürgermeisterin ist böse, weil ……………………… keine Proteste erwartete.
20. Die Bedingungen, ohne ……………………… der Vertrag nicht gültig ist, wurden verfüllt.

64
Versmeltingen
In het worden (net als soms in het Nederlands: zo’n) af en toe woorden samengetrokken. Dit zijn meestal
voorzetsels met lidwoorden. Sommige zijn officieel erkend, de meeste zijn omgangstaal. Die laatste hoor
je (en lees je zelfs) soms, maar zijn geen officieel Duits. Niet gebruiken dus! Zie onderstaand schema:

dem das der auf + das = aufs gegen + das = gegens seit + dem = seitm

an am ans auf + dem = aufm hinter + das = hinters über + das = übers

in im ins aus + dem = ausm hinter + dem = hinterm über + dem = überm

bei beim durch + das = durchs mit + dem = mitm/ mim um + das = ums

von vom für + den = fürn nach + dem = nachm vor + das = vors

zu zum zur für + das = fürs ohne + das = ohnes vor + dem = vorm

Officieel Omgangstaal
Let op: ‘t gebruik van samentrekkingen is nooit verplicht! Je mag dus altijd ipv ‘ins’ ook ‘in das’ schrijven.

21. Versmeltingen
21a. Invuloefening
 Versmelt waar het officieel toegestaan is. De rest laat je staan.

1. Gestern haben wir uns bei dem ……………………… essen für das ……………………… Stadion getroffen.
2. Hintern dem ……………………… Haus steht das Auto von dem ……………………… Nachbarn.
3. In dem ……………………… Frühling sind wir an das ……………………… Meer gefahren.
4. Zu dem ……………………… Geburtstag hat der für den ……………………… Jungen einen Ball gekauft.
5. An dem ……………………… Samstag sind wir über das ……………………… Eis gelaufen.
6. Nach dem ……………………… Abendessen gingen wir aus dem ……………………… warmen Wohnzimmer.
7. Vor dem ……………………… Gebäude stand ein Denkmal zu der ……………………… Kriegserinnerung.
8. Wir waren seit dem ……………………… Urlaub nicht mehr in das ……………………… Kino gewesen.

21b. Vertaal (Heb je hulp met de vertaling nodig? Kijk dan op de volgende pagina bij ‘voorzetsels en voegwoorden’)

1. (naar het) Wann gehen wir ………………… Hallenbad (s)?


2. (naar de) Morgen muss ich leider ……………………… Arzt (m).
3. (op de) Ich war ……………………… Dienstag (m) noch in der Schule.
4. (naar de) Zu Weihnachten gehen Opa und Oma immer ……………………… Kirche (w).
5. (van de) Das ist das Trikot ……………………… berühmten Fußballspieler (m) Lewandowski.
6. (bij het) Sie hat sich unglaublicherweise ……………………… Tanzen (m) verletzt.
7. (in de) ……………………… Sommer (m) spielen wir immer gern draußen.
8. (naar de) In Italien führ die ganze Klasse ……………………… Meer (s).

65
Voorzetsels en voegwoorden
Wanneer gebruik je welk voorzetsel en welk voegwoord ook al weer?

Voorzetsel Regel
bij 1 bei 1 - bij stilstand
2 zu 2 - bij beweging
naar 1 nach 1 - bij aardrijkskundige namen zonder woord v.d. der/ein groep
- bij richtingen zonder woord v.d. der/ein groep
2 in 2 - bij aardrijkskundige namen met woord v.d. der/ein groep
- vaak als je naar binnen kunt (ins Schwimmbad, in die Schule)
- bij culturele dingen (ins Oper, ins Theater, ins Kino, ins Museum…)
- bij vaste uitdrukkingen met woord v.d. der/ein groep
3 zu 3 - bij personen (ich gehe zu Oma)
- met woord v.d. der/ein groep
4 an 4 – bij ‘water’ dingen (ans Meer, an den Strand, an den Rhein…)
voor 1 vor 1 - in plaats- en tijdsbepalingen
2 für 2 - in andere betekenissen
op 1 an 1 - bij dagen en data
2 auf 2 - in overige gevallen

Voegwoord Vertaling Gebruik


wanneer 1 wann op welk tijdstip
waneer, als 2 wenn indien
wanneer, toen 3 als verleden tijd
dan 1 dann daarna
2 dann in dat geval
3 denn dan toch
of 1 oder bij een keuze
2 ob als voegwoord, geen keuze
maar 1 sondern integendeel, bij tegendeel en ontkenning
maar 2 aber beperkend, geen tegenstelling
maar, slechts 3 nur in betekenis van: slechts, enkel
als 1 als in de betekenis: ‚in de hoedanigheid van‘
als, zoals 2 wie in de betekenis van: ‚net als/ lijkend op‘

Let op: Als je ‘toen’ in de zin van ‘vroeger’ wil vertalen, doe je dit met het woord ‘damals’.
Voorbeeld: Damals war ich noch jung.
Let op: Bij het woordje ‘dan’ in de vergrotende trap. In dat geval vertaal je ‘dan’ met ‘als’!
Voorbeeld: Er ist viel größer als ich.
Let op: Het woordje ‘denn’ kan ook ‘want’ betekenen.
Voorbeeld: Ich komme nicht, denn ich muss meine Hausaufgaben noch machen.
66
22. Vertaling van het voegwoord / voorzetsel
22a. Invuloefening
 Er staan verschillende regels in de reader
 van klas 3, maar eens zal het op taalgevoel moeten….

voorzetsels
1. 2x
(bij ) Ich stelle mich ………………………… euch, solange er auch ………………………… euch steht.
2. (naar )
2x
Mein Sohn fährt ……………………… Italien, aber ich fliege ……………………… die Schweiz.
3. (naar )
2x
Die Vögel flogen ………………………… Süden, als ich ………………………… der/ die Kirche ging.
4. (voor )
2x
Wach auf! ………………………… dem Zelt steht ein Geschenk ………………………… dich.
5. 2x
(op ) ………………………… dem Tag habe ich vergeblich ………………………… dich gewartet.

voegwoorden
6. (wanneer )
2x
………………………… ich weggehen wollte, fragte er ………………………… ich zurückkäme.
7. (dan, want) ………………………… gehe ich lieber ins Bett, ………………………… ich hasse Musikkonzerte.
8. 2x
(of ) Meine Frau überlegt sich, ………………………… ich bleiben ………………………… gehen soll.
9. (maar )
2x
Er ist klein ………………………… stark und ………………………… 8 Jahre alt!
10. (als 2x) Sie redete ………………………… meine Lehrerin ………………………… sie die Klasse zusprach.

voorzetsels en voegwoorden Let op:


das = dat betrekk. vnw.
11. (dat) Ich erinnere mich, ………………………… du dort gearbeitet hast. het lidwoord
12. (wanneer, naar) ………………………… er fertig ist kommt er ………………………… mir. dass = dat voegwoord

13. (op, op) ………………………… dem Moment steht er ………………………… Ebay.


14. (als, of) Das Gras ist grüner ………………………… die Blätter ………………………… die Sträucher.
15. (voor 2x, maar) ………………………… eine Stunde kostet es ………………………… dich ………………………… 10€.
16. (bij, toen) War das Mädchen ………………………… ihrem Vater, ………………………… ich dich anrief?
17. (naar, voor) ………………………… die Schule gehen ist wirklich nichts ………………………… mich.
18. (dan, of) Hast du ………………………… überhaupt eine Idee, ………………………… nicht?
19. (maar, wanneer) Seine Braut ist nicht hässlich ……………………… sehr hübsch ……………………… sie lacht.
20. (dan, of) Zuerst schwimmen und ……………………… sonnen, ……………………… spielen wir Schach?
21. (als, op + de) Es ist genau so gelaufen, ………………………… er ………………………… Sonntag gesagt hat.
22. (voor, naar) ………………………… einem Jahr gingen wir regelmäßig ………………………… Aldi.
23. (dan, zoals) Es wird ………………………… erst interessant, ………………………… damals bei dir!
24. (dat 2x) Weißt du, ………………………… du sehr nervst? Ja, ………………………… weiß ich.
25. (maar, toen) Sie war hübsch, ………………………… nicht sehr klug …………………………. sie sich irrte.
67
22b. Zoek de fouten
 Zoek in de onderstaande tekst de fouten in de voorzetsels en voegwoorden en verbeter ze
onder de tekst (net zoals in het voorbeeld).
Liebes Tagebuch! Wann ich heute Morgen aufstand wusste ich nicht wenn ich dir schreiben sollte.
Mein ganzer Tag war nämlich vollgebucht. Ich erzähle dir wie es heute aussah: Auf dem Morgen
musste ich in die Schule, aber als ich dort ankam war sie auf einmal zu. Einen Ferientag oder so
etwas, dass glaube ich wenigstens. Dann ging ich nach die Stadt und habe bei Mac D. gegessen.
Meine Freundin Amy hat sich dort bei mir gesetzt. Sie erzählte über ihren Freund. „Wenn er mich
nochmal schlägt, verlasse ich ihn“, weinte sie. Aber wer glaubt das, weil sie hat das schon so oft
gesagt. Denn ging ich zu meiner Oma und saß bei ihr als sie eine Nachricht zu ihrer Schwester in Köln
schickte. Das dauerte zum Glück aber eine halbe Stunde und ich brauchte gar nicht viel zu helfen.
Dass war einfach. Danach ging ich nach dem Supermarkt und machte einkaufen vor meine Mutter.
Als ich danach mein Fahrrad für dem Laden zurückfinden wollte, merkte ich, das es weg war. Als ich
in dem Supermarkt war, wurde es scheinbar geklaut. Bei der Polizei habe ich alles über dem Fall
erklären müssen, dann konnte ich endlich zu Hause. Am Abend wusste ich nicht, oder ich morgen
wieder frei hatte, also rief ich meine Freundin an. Sie sagte, dass wir nicht frei hatten, aber bereits
um 8.00 in der Schule sein sollten. Wenn ich auf hing, rief mir meine Mutter, ob ich noch ein Stück
Kuchen ob Obst wollte. Jetzt liege ich in meinem Bett und freue mich an das Wochenende, aber
morgen zuerst noch einen Tag Schule, das will doch kein Kind! Behhh! Gute Nacht!

- wann → als - …………………………………. - ………………………………….


- …………………………………. - …………………………………. - ………………………………….
- …………………………………. - …………………………………. - ………………………………….
- …………………………………. - …………………………………. - ………………………………….
- …………………………………. - …………………………………. - ………………………………….
- …………………………………. - …………………………………. - ………………………………….

22c. Zelf zinnen maken


 Maak zelf zinnen met de onderstaande voorzetsels en voegwoorden.
 Ben creatief, ga geen bovenstaande zinnen overnemen en aanpassen!

1. (für) …………………………………………………………………………………………………………………………………
2. (vor) …………………………………………………………………………………………………………………………………
3. (an) …………………………………………………………………………………………………………………………………
4. (auf) …………………………………………………………………………………………………………………………………
5. (sondern) …………………………………………………………………………………………………………………………………
6. (aber) …………………………………………………………………………………………………………………………………
7. (dann) …………………………………………………………………………………………………………………………………
8. (denn) …………………………………………………………………………………………………………………………………
9. (das (dat)) …………………………………………………………………………………………………………………………………
10. (dass) …………………………………………………………………………………………………………………………………

68
Vraagwoorden
Ook in het Duits is het belangrijk om vraagwoorden (W-woorden) te kennen. Daarom een lijst met de
meest voorkomende. Zorg dat je ze kent.

wie? wer?
wat? was?
hoe? wie?
waar? wo?
wanneer? wann?
welke? welch–? (komt een uitgang v.d. naamval achter)
waarom? warum? weshalb? wieso?
waarvandaan? woher?
waarheen? wohin?
waaruit? woraus?
waarbij? wobei?
waarmee? womit?
waarna? wonach?
waarvan? wovon?
waarom? wozu?
waardoor? wodurch?
waarvoor? wofür? (ligt aan de uitdrukking. Soms ook wovor!)
waartegen? wogegen?
waaromheen? worum?
waaraan? woran?
waarop? worauf?
waarover? worüber?
waarachter? wohinter?
waarin? worin?
waarvoor? wovor? (bij plaatsaanduiding, anders wofür!)
waartussen? wozwischen?

Wie?
wie? wer? (+1) Wer wohnt in diesem Haus?
wiens? wessen? (+2) Wessen Jacke ist das?
wie? wem? (+3) Wem hast du Blumen gegeben?
wie? wen? (+4) Wen hast du alles eingeladen?

69
23. Vraagwoorden

23a. Invuloefening
 Vul het juiste vraagwoord in. Soms kunnen er meerdere.

1. ……………………………. tut er das? Weil er ein Idiot ist natürlich!


2. ……………………………. wohnen seine Eltern? Sie wohnen in Italien.
3. ……………………………. holst du mich ab? Ich bin wahrscheinlich um 20.00 bei dir.
4. ……………………………. hast du nachgedacht? Ich dachte an den Ferien.
5. ……………………………. geht ihr in Urlaub? Wir fahren mit dem Bus.
6. ……………………………. haben Sie gestern protestiert? Ich habe gegen die Steuererhöhung protestiert.
7. ……………………………. besteht das Paket? Es besteht aus 4 T-Shirts, eine Jeans und 2 Pullis.
8. ……………………………. Ausgang habt ihr genommen? Wir nahmen die Ausgang der Bernauerstraße.
9. ……………………………. hast du gestern im Unterricht gemacht? Wir haben lesen geübt.
10. ……………………………. kann ich dir helfen? Du könntest schon mal das Auto einladen.
11. ……………………………. musstest du dich entscheiden? Ich musste wählen, ob ich blieb oder aus ging.
12. ……………………………. steht das Fahrrad? Es steht vor der Pauluskirche.
13. ……………………………. alt ist dein neuer Freund? Er ist 17 Jahre alt.
14. ……………………………. seid ihr mit dem Flugzeug geflogen? Wir flogen nach Barcelona.
15. ……………………………. lag es, das es nicht ging? Es lag daran, dass wir kein Selbstvertrauen hatten.
16. ……………………………. seid ihr gefahren? Wir fuhren dreimal um den Baum herum.
17. ……………………………. sind diese Geschenke? Diese Geschenke sind für meine Tochter zum Geburtstag.
18. ……………………………. freust du dich am meisten? Am meisten freue ich mich auf Weihnachten.
19. ……………………………. hat euer Lehrer euch erwischt? Er sah das wir spickten.
20. ……………………………. hört keiner auf mich? Weil du immer tust als ob du alles weißt!
21. ……………………………. hast du dich oft geärgert? Tja, ich ärgere mich meistens an meiner Tante.
22. ……………………………. Geht deine Mutter ins Bett? Sie geht nach dem Spätnachrichten schlafen.

23. Ich weiß nicht ……………………………. Fahrrad das ist!


24. Papa, ……………………………. hast du die Schlüssel von unserem Haus gegeben?
25. ……………………………. dort wohnt muss viel Geld haben.
26. Jasmine, ……………………………. willst du morgen bitten, dir zu helfen?
27. Es ist nicht wichtig ……………………………. Puppe das ist. Hauptsache ist, dass sie nicht dir gehört.
28. ……………………………. muss ich auf der Party zum Geburtstag gratulieren?
29. Gegen ……………………………. hast du das Endspiel verloren?

70
Getallen, Rangtelwoorden, kloktijden en data
Over het algemeen lijkt het Duits hierbij veel op het Nederlands, maar een paar dingen zijn goed om nog
eens op te letten.

Getallen
Getallen gaan zoals in het Nederlands en worden grotendeels achter elkaar geschreven.

1000 tausend
1 Mio eine Million
1 Mrd eine Milliarde

4.350.682.931 = vier Milliarden dreihundertfünfzig Millionen sechshundertzweiundachtzigtausendneunhunderteinunddreißig

Rangtelwoorden
Rangtelwoorden krijgen een uitgang achter het getal. 1 t/m 19: -te_ en alles daarna -ste_. De slaat op
de uitgang van de naamval. Zoals je weet krijgen bijvoeglijke naamwoorden (en dat zijn rangtelwoorden
ook) een uitgang. Je kunt er dus een +n, +r of +s achter krijgen. Gewoon vervoegen dus!
(meestal geen uitgang of +n +r alleen bij m, +1, Ein-Gruppe en +s alleen bij o, +1/+4, Ein-Gruppe)

Als cijfer worden rangtelwoorden altijd aangegeven met een punt erachter, dus 5. ipv 5e. dit heb je ook
vaak bij data: Tilburg, den 8.12.2023 (Tilburg, 8 dec. 2023) of am 6.9.2021 (op 6 sept. ’21). Zie ook ‘data’.

Let op de vier uitzonderingen: 1., 3., 7., 8.!

71
Kloktijden
Ook de kloktijden lijken veel op het Nederlands. Je kunt de tijden altijd op twee manieren weergeven.
00.00 = es ist Mitternacht
03.00 = Es ist drei Uhr (nachts)
05.05 = Es ist fünf (Minuten) nach fünf (morgens)
07.15 = Es ist Viertel nach sieben Es ist fünfzehn Minuten nach sieben
09.28 = Es ist zwei (Minuten) vor halb zehn Es ist neun Uhr (und) achtundzwanzig (Minuten)
11.30 = Es ist halb zwölf Es ist elf Uhr (und) dreißig (Minuten)
13.00 = Es ist ein_ Uhr (mittags)
14.36 = Es ist sechs nach halb drei (nachmittags)
16:45 = Es ist Viertel vor fünf Es ist fünfzehn (Minuten) vor fünf
18:53 = Es ist sieben (Minuten) vor sieben (abends)
23:59 = Es ist eine Minute vor zwölf (nachts)

Let op:
klokken en kloktijden zijn altijd met ‘Uhr’, alle andere aanduidingen met een uur zijn met ‘-Stunde’.
waar hangt de klok? = wo hängt die Uhr?, het horloge = die Armbanduhr, de kloktijd = die Uhrzeit
het duurt een uur = es dauert eine Stunde, het lesuur = die Unterrichtsstunde, over een uur = in einer Stunde

Data
Bij data wordt ook altijd met een punt achter het getal gewerkt. Maar niet achter het jaartal, tenzij de zin
daar eindigt. Als je de getallen voluit schrijft, dan komt er een -n achter.
Dus: am 4.4.2024 of am vierten April 1977 / am 28.2.1981 of am achtundzwanzigsten Februar 1981

In het Duits wordt ‚in’ niet weergegeven bij de jaaraanduiding:


‘in 2025 neem ik ontslag’ wordt: ‘2025 kündige ich’.

Bij reserveringen gaat het altijd ‘van… tot en met’ vom 12.12.2025 bis zum 16.01.2026

24a. Invuloefening
 Vul de ontbrekende delen in.

1. Es ist schon ……………………………. (kwart voor) sieben. Wir haben nur noch ……………………………. (30) Min.
2. Jorg feiert bald seinen ……………………………. (18.) Geburtstag. Bis du dabei?
3. Mit ……………………………. (16) darf man in Deutschland Alkohol trinken.
4. 19:34 Uhr = …………………………….…………………………….…………………………….…………………………….
5. 8.469.261 = …………………………….…………………………….…………………………….…………………………….
6. ……………………………. (in 1945) endete der erste Weltkrieg.
7. Das ……………………………. (8.) Brot war am leckersten.
8. Schau mal auf die …………………… (Stunde / Uhr), ist es schon fast acht …………………… (Stunde / Uhr)?
9. Diese Deutsch …………………… (-Stunde/-Uhr) dauert ewig. Noch eine …………………… (-Stunde/-Uhr)
länger so und ich werde verrückt!
72
Tijdsbepalingen
Tijdsbepaling met vor, in/ im, an/ am, um, von … bis
Tijdsbepalingen geven aan wanneer iets gebeurt. In het Duits gebruik je voor tijdsbepalingen vaak de
voorzetsels vor, in/im, an/am, um en von … bis.

vor
Tijd in het verleden Vor einer Stunde/ vor einem Jahr een uur geleden / een jaar geleden
Vor einem Augenblick/ Moment een ogenblik/ moment geleden.
in
Tijd in de toekomst In einer Minute/ in einem Monat over een minuut/ over een maand
In einem Augenblick/ Moment over een ogenblik/ moment
Tegenwoordige tijd In diesem Moment/ Stunde op dit moment / uur
Dagdeel: nacht In der Nacht ‘s nachts

an
Tegenwoordige tijd An diesem Augenblick/ Moment Op dit ogenblik/ moment

im
Seizoen Im Herbst haben wir Ferien. In de herfst hebben we vakantie.
Maand Im Mai habe ich Geburtstag. In mei ben ik jarig.

am
Dag v.d. week Am Montag habe ich Englisch. Op maandag heb ik Engels.
Dagdelen 2 Am Morgen gehe ich zur Schule. `s morgens ga ik naar school.
Datum Am 24. Dezember ist Weihnachten. Op 24 december is het kerstmis.

um
Tijdstip Um acht Uhr beginnt die Schule. Om acht uur begint de school.

von … bis (zum)


Tijdsduur Von fünf bis sieben habe ich training. Van vijf tot zeven heb ik training.
Vom 18.6.2024 bis zum 4.07.2024 Van 18-6-2024 tot en met 4-7-2024

Hopelijk weet je nog, dat bij tijdsbepalingen met an, vor, in (of een ander keuzevoorzetsel) altijd de 3e
naamval volgt. (Vandaar de versmeltingen am (= an dem) en im (= in dem), daar zit de derde naamval
‘dem’ al in, dus nooit schrijven im dem, want dat schrijf je eigenlijk in dem dem en dat is natuurlijk fout.)

Tijdsbepaling zonder voorzetsel


Het is ook mogelijk om een tijdsbepaling zonder voorzetsel te maken. In dat geval is de grammaticale
regel eenvoudig. Deze staan altijd in de 4e naamval!
Bv. vorige Woche (v), nächsten Sonntag (m), letztes Jahr (s), kommenden Winter (m), etc.

2
M.u.v. de nacht in der Nacht.
73
25. Tijdsbepalingen

25a. Invuloefening
 Vul het juiste voorzetsel in én de juiste naamval.

1. ……………… ein……… Jahr (s) gingen wir mit der Familie nach Venedig.
2. Lisa, ……………… dies……… Moment (m) werde ich dich noch lange erinnern.
3. Morgen gehen wir ……………… 20.00 Uhr ins Kino. Bist du dann ……………… 19.30 hier?
4. Im Sommer habe ich am Strand ……………… 14. August ……………… 3. September ein Zimmer reserviert.
5. Die Dinosaurier sind alle bereits ……………… viel……… Jahren (Mz) ausgestorben.
6. Meine Schwester hat ……………… ein……… Woche (w) Geburtstag. Sie wird dann 16 Jahre alt.
7. Mein Bruder dagegen hatte ……………… ein……… Monat (m) Geburtstag. Er wurde 17.
8. ……………… Frühling (m) bauen die Vögel ein Nest.
9. Ich werde ……………… dies……… Sonntag (m) nicht zur Kirche gehen.
10. Ich kann nicht, denn ……………… 14.00 ……………… 15.30 habe ich Klavierunterricht.
11. Manch……… schlaflos……… Nächte (Mz) lag ich im Bett und dachte an meiner Heimat.
12. ……………… dunkl……… Nacht (w) sind die Diebe unterwegs. Aber auch die Polizei!
13. Hört mal, ……………… folgend ……… Augenblick (m) wird der Sänger aufkommen.
14. An jen……… Freitagabend (m) war ich überhaupt nicht in der Stadt, Herr Kommissar.
15. Das Hotel hat die Buchung ……………… 15.4. ……………… 18.4. akzeptiert.
16. Achtung: ……………… 22.00 ……………… 07.00 gilt Nachtruhe auf dem Campingplatz.

25b. Invuloefening
 Vul nu de juiste naamval in bij deze tijdsbepalingen zonder voorzetsel.

1. Vorig……… Jahr (s) gingen wir mit der Familie nach Venedig.
2. Lisa, dies……… Moment (m) werde ich mich noch lange erinnern.
3. Die Dinosaurier sind alle bereits viel……… Jahren (Mz) ausgestorben.
4. Meine Schwester hat nächst……… Woche (w) Geburtstag. Sie wird dann 16 Jahre alt.
5. Mein Bruder dagegen hatte letzt……… Monat (m) Geburtstag. Er wurde 17.
6. Ich werde dies……… Sonntag (m) nicht zur Kirche gehen.
7. Manch……… schlaflose……… Nächte (Mz) lag ich im Bett und dachte an meiner Heimat.
8. An jen……… Freitagabend (m) war ich überhaupt nicht in der Stadt, Herr Kommissar.
9. Solch……… warm……… Tage (Mz) wie heute, kann ich nicht leiden.
10. Kommend……… Schuljahr (s) wird bestimmt sehr toll. Freust du dich auch schon?
11. Verschieden……… Momente (Mz) in meinem Leben waren entscheidend für mich.
74
Kaart van Duitsland

75

You might also like