Lesson 2:

Topic: Present tense

Grammar: Pronouns & present tense
Reading: small text going over these basic words
Vocab: pronouns (stressed), hebben, zijn, relevant words for the text
Homework: Basic Dutch: 1.2, 1.3, 1.5, 1.9, 1.11; p.13-14 & 18-19
Grammar: Pronouns & present tense
The stressed pronouns
Singular Plural

I ik we wij

you jij (informal) you jullie

u (formal)

he hij they zij

she zij
it het
The unstressed pronouns
Singular Plural

I ‘k * we we

you je (informal) you jullie (only str.)

u (formal) (only str.)

he ‘ie ** they ze
she ze
it ‘t *
* The forms ‘k, ‘t and ‘ie are not correct forms when writing formal letters, but these
forms are used in spoken Dutch and online texts.
** The form ‘ie is only used in the inverse word order (we will talk about it in a later
lesson). it can also be written as -ie or ie added to the verb itself
(ex.: werk ’ie / werktie / werkt-ie)

When to use which:

In general, use the unstressed form except in two cases.
1. When you are talking about someone SPECIFICally. This kind of works like this for
example: “What do ya know.” and “what do you know”.
In the first sentence, ya is talking about you in general; no specific person is being
referred to.
In the second sentence, you is talking about you in specific; a specific person is
being referred to.
“Weet je wat” or “Weet jij wat”
2. When you are talking in a reduced way. Take for example this small conversation:
>“Hoe gaat het met jou?” <”Goed en jij?” >”Ook goed.”
>”How do you do?” <”Good and you?” >”Also good.”
In all other cases, the unstressed form is the most preferred, though you can use either of
the two and the meaning of the sentence does not really change.

During the course, the stressed forms will often be used for grammar explanations.
When you hear native speakers, however, you will quickly find out the unstressed form is
generally more used in dialogue.
Also tip for remembering the unstressed forms: the vowel just becomes an uh-sound.
The present tense
The stem
The full verb - en and some extra spelling adjustments.
Those adjustments are removing unnecessary letters and double long vowels which are
shortened. Also stems ending on a z or a v get a s or a f.
ex.:
werken (to work): werken - en => werk
spellen (to spell): spellen - en => spell => spel
spelen (to play): spelen - en => spel => speel
zoeken (to search): zoeken - en => zoek
lezen (to read): lezen - en => lez => leez => lees
schrijven (to write): schrijven - en => schrijv => schrijf

Conjugation
Singular Plural

ik stem wij full verb

jij stem + t jullie full verb

u

hij stem + t zij full verb

zij
het

Exercise 1:
Derive the stem of the verbs beneath.
1. bakken _____
2. stoppen _____
3. breken _____
4. schaven _____
5. worden _____
6. barsten _____
7. halen _____
8. kiezen _____

Answers:
1.bak, 2.stop, 3.breek, 4.schaaf, 5.word, 6.barst, 7.haal, 8.kies
Example:
Verb: werken (to work)

Singular Plural

ik werk wij werken

jij werkt jullie werken

u

hij werkt zij werken

zij
het
Example:
Verb: zetten (to set)

Singular Plural

ik zet wij zetten

jij zet jullie zetten

u

hij zet zij zetten

zij
het

Exercise 2:
conjugate the verbs in brackets.
0. jij [ krijgen ] krijgt to get
1. wij [ lezen ] _______ to read
2. ze [ leren ] _______ to learn
3. het [ regenen ] _______ to rain
4. ik [ herkennen ] _______ to recognise
5. we [ begrijpen ] _______ to understand
6. jullie [ schrijven ] _______ to write
7. je [ kijken ] _______ to look
8. ‘t [ branden ] _______ to burn
9. hij [ tellen ] _______ to count
10. u [ vertellen ] _______ to tell
11. ik [ weten ] _______ to know
12. zij [ leiden ] _______ to lead

Answers:
1.lezen, 2.leert/leren, 3.regent, 4.herken, 5.begrijpen, 6.schrijven, 7.kijkt, 8.brandt, 9.telt,
10.vertelt, 11.weet, 12.leidt/leiden

Exercise 3:
Conjugate all the verbs.
0. krijgen ik: krijg hij: krijgt wij: krijgen
1. bakken ik: hij: wij:
“to bake”
2. stoppen ik: hij: wij:
“to stop”
3. breken ik: hij: wij:
“to break”
4. schaven ik: hij: wij:
“to shave”
5. worden ik: hij: wij:
“to become”
6. barsten ik: hij: wij:
“to burst”
7. halen ik: hij: wij:
“to get”
8. kiezen ik: hij: wij:
“to choose”
Answers:
1.bak,bakt,bakken, 2.stop,stopt,stoppen, 3.breek,breekt,breken, 4.schaaf,schaaft,schaven,
5.word,wordt,worden, 6.barst,barst,barsten, 7.haal,haalt,halen, 8.kies,kiest,kiezen

The irregular verbs zijn en hebben

Verb: zijn (to be)

Singular Plural

ik ben wij zijn

jij bent jullie zijn

u

hij is zij zijn

zij
het

Verb: hebben (to have)

Singular Plural

ik heb wij hebben

jij hebt jullie hebben

u heeft

hij heeft zij hebben

zij
het
Exercise 4:
Conjugate the verbs hebben and zijn.

1. zijn “Wij ___ bezig met een les.” (We are busy with a lesson.)
2. zijn “Je ___ laat vandaag.” (You are late today.)
3. hebben “Ik ___ je al een tijdje niet gezien.” (I haven’t seen you in a while.)
4. zijn “Zij ___ een aardig mens.” (She is a kind person.)
5. hebben “Jullie ___ nog een appeltje te schillen.” (You still have an apple to peel.)
6. hebben “‘t ___ geregend.” (It has rained.)
7. hebben “U ___ nog wat te zeggen?” (You still have something to say?)
8. zijn “Zij ___ zeker van hun zaak.” (They are certain about their case.)

Answers:
1.zijn, 2.bent, 3.heb, 4.is, 5.hebben, 6.Heeft, 7.heeft, 8.zijn

Reading: small text going over these basic words

https://lingua.com/dutch/reading/brief/
Vocab: relevant words for the text
leuk fun / nice
wonen to live (somewhere)
het huis house
samen together
de vriend friend
heten to be called (a name)
nieuw new
erg very
het nadeel disadvantage
het voordeel advantage
nogal quite
vaak often
regenen to rain
het mens human (pl. people)
ook also
leren to learn
veel often
al already
het woord word
weten to know
benieuwd curious

zijn + … jaar (oud). to be … years old

hoe gaat het met/bij jou? How do you do?

‘k Snap ‘t I get it

Homework:
Source: Basic Dutch A Grammar and Workbook (Grammar Workbooks) by Jenneke
Oosterhoff, page 13-14 & 18-19
exercises: 1.2, 1.3, 1.5, 1.9, 1.11