Professional Documents
Culture Documents
Aerocheck BV
De Finnen 6
9001 XW Grou
Tel: 0566-623920
Fax: 0566-621558
Email: info@aerocheck.eu
www.aerocheck.eu
Voor het programmeren
Voordat er met programmeren gestart wordt, is het belangrijke de volgende punten te controleren:
2. Zijn de buizen op de juiste plaats verbonden met het aspiratiesysteem (niet lijmen)?
De afbeelding hieronder laat de juiste volgorde van buisaansluitingen zien. Niet gebruikte
aanzuigopeningen moeten worden afgesloten.
Type verbindingen
Er kan op verschillende manieren verbinding gemaakt worden met de aspiratiesystemen. Hieronder
staan de verschillende methodes:
In het veld wordt meestal gebruik gemaakt van RS232 of een cross-link TCP/IP verbinding. Bij een
TCP/IP verbinding is het standaard IP-adres van het aspiratiesysteem 10.0.0.230. De
netwerkinstellingen van de laptop moeten hieraan worden aangepast (statisch IP-adres binnen
dezelfde range, bijvoorbeeld 10.0.0.1).
Programmeren
Het programmeren van de IFT aspiratiesystemen gaat via de software VSC. Als VSC correct
geïnstalleerd is, zal het volgende scherm getoond worden na het starten.
In deze handleiding wordt vaak verwezen naar het menu aan de bovenzijde van het scherm.
De inhoud van deze balk en de menu’s is afhankelijk van wat er geselecteerd is op het scherm.
Verbinding maken
Om verbinding te maken met een aspiratiesysteem moet er eerst een verbinding gedefinieerd
worden. Dit gaat via het menu: Connection - Manager - Add.
Vervolgens kan het type verbinding worden gedefinieerd. De meeste voorkomende volgorde is hier:
MODBUS – Direct Serial Cable – COMX, waarbij X afhankelijk is van de gebruikte poort op de laptop.
Bij een gewenste TCP/IP verbinding, kiest men TCP/IP (Internet,Lan) en moet het IP-adres van het
aspiratiesysteem worden ingevoerd (standaard 10.0.0.230).
Kies vervolgens OK. Als de verbindingen al eerder gedefinieerd zijn, kunnen deze bekeken en
gebruikt worden via Connection – Connect and View.
Als er verbinding is met het aspiratiesysteem, zal het volgende scherm zichtbaar zijn.
Dit scherm geeft de actuele storingen, alarmen en het actuele rookniveau weer. Tevens kunnen hier
de details van de luchtstroom in het systeem bekeken worden via Detail Status.
Inloggen
Om wijzigingen in de programmering aan te brengen moet er op het systeem ingelogd worden. Dit
gaat via Connection – Logon. Standaard wordt er ingelogd als Administrator (ADM) met PIN-code
693.
3. Stel alarmdrempels in
4. Stel alarmvertraging in
9. Stel de luchtstroomdrempels in
De datum en tijd kunnen gecontroleerd worden bij Detail Status in het hoofdscherm.
Alarmdrempels
De alarmdrempels worden ingesteld via het tabblad Device Thresholds. Afhankelijk van het type
systeem heeft dit scherm een andere indeling. De eerst afbeelding is voor de IFT-P en de IFT-1. De
tweede afbeelding is voor de IFT-4, IFT-6 en IFT-15. Bij deze laatste is het mogelijk om de
alarmdrempels van de eerst sector te kopiëren naar de andere sectoren.
Het is mogelijk 4 alarmdrempels (per sector) in te stellen. Tevens kan worden ingesteld bij welke
hoeveelheid rook een regel in het logboek geschreven moet worden (Significant Change).
Alarmvertraging
De alarmvertraging definieert hoelang een bepaalde hoeveelheid rook gezien moet worden, voordat
er een alarm gegeven wordt. Bij de IFT-4, IFT-6 en IFT-15 is de vertraging gekoppeld aan het scannen
van de verschillende sectoren (Scan Threshold: zie volgende pagina). De eerst afbeelding is voor de
IFT-P en de IFT-1. De tweede afbeelding is voor de IFT-4, IFT-6 en IFT-15.
Scannen (alleen IFT-4, IFT-6, IFT-15)
De IFT-4, IFT-6 en IFT-15 kunnen verschillende zones onderscheiden. Dit doen ze door middel van
scannen. Tijdens het scannen wordt er slechts 1 van de 4, 6 of 15 aanzuigopeningen geanalyseerd.
Dit scannen wordt gestart bij een bepaalde hoeveelheid rook (zie vorige pagina: Scan Threshold) en
na een vaste periode. Deze tijd kan ingesteld worden via het tabblad Smoke Monitor. De eerste
afbeelding is voor de IFT-4 en IFT-6. De tweede afbeelding voor de IFT-15. Bij de IFT-15 wordt het
scannen tevens gedaan om de luchtstroom te controleren in de verschillende slangen.
Automatische reset
De aspiratiesystemen kunnen automatisch resetten als de alarm- of storingscondities zijn opgeheven.
Om dit te doen moeten in het tabblad Latching alle vinkjes uit staan. In de afbeelding hieronder
worden de alarmen niet automatisch gereset. In de meeste gevallen wordt een automatische reset
toegepast.
Ventilatorsnelheid
De ventilatorsnelheid is in te stellen in het tabblad Air flow. Voor de meeste toepassingen is de
standaardwaarde van 5 toereikend.
Luchtstroomdrempels
Met de luchtstroomdrempels wordt ingesteld bij welke waarde van de luchtstroom er een storing
gegenereerd wordt. Na kalibratie is de luchtstroom 100. De luchtstroom kan zakken door
bijvoorbeeld verstopte gaten in de buis of stijgen door een breuk in de buis. De standaardwaarden
van 120 en 80 zijn over het algemeen toepasbaar. Bij Significant Flow Change wordt er opgegeven bij
welke waarde van luchtstroomverandering er een regel in het logboek geschreven moet worden. De
standaardwaarde van 5 is meestal toereikend.
Luchtstroomvertraging
Met luchtstroomvertraging (Delay) wordt ingesteld hoelang de luchtstroom onder of boven de
ingestelde drempelwaarden moet zijn, voordat er een storing wordt gegeven. Het is raadzaam deze
vertraging op 60 seconden te zetten, om ongewenste storing door bijvoorbeeld op en dicht gaande
deuren te voorkomen.
Aantal buizen
Het aantal buizen dat gebruikt wordt is een belangrijke instelling. Bij de buizen die niet gebruikt
worden, zal geen luchtstroommeting worden gedaan en deze zullen ook niet gescand worden. Indien
dit fout ingesteld is (of als de buizen niet op de juiste aansluitingen zijn gemonteerd), zullen er
ongewenste storingen optreden. Het aantal buizen dat gebruikt wordt, kan worden ingesteld bij
Sectors in Use.
Modules (indien van toepassing)
Met modules kunnen extra relais contacten (4 per module) gecreëerd worden op de
aspiratiesystemen. Voor de IFT-P en IFT-1 zijn dit alleen extra contacten. Bij de IFT-4, IFT-6 en IFT-15
kunnen met behulp van modules de verschillende zones apart uitgelezen worden. Eén module is
geschikt voor één alarmniveau. De eerste afbeelding is voor de IFT-P en IFT-1. Hier wordt per module
een alarmniveau aangegeven, waarop de module geactiveerd wordt. De tweede afbeelding is de
situatie bij de IFT-4, IFT-6 en IFT-15, waarbij met nummers de sectoren worden toegewezen aan een
module contact.
Bij Module wordt het module nummer en het type module ingesteld (altijd Channel Relais). Bij
Trigger Level wordt het type contact (storing of alarmniveau) ingesteld.
Luchtstroom kalibreren
Als alle instellingen zijn gedaan, kan de luchtstroom gekalibreerd worden. Bij het kalibreren van de
luchtstroom zal het aspiratiesysteem eerst de ventilator uitschakelen en vervolgens weer opstarten.
Dit proces kan enkele minuten duren. Na de kalibratie is de luchtstroom voor alle gebruikte
aansluitingen en in de detector ingesteld op 100.
De kalibratie wordt gestart via het menu: Device – Normalize Air Flow.
Een afwijking van 2-3 ten opzichte van 100 in het scherm Detail Status is normaal.