Professional Documents
Culture Documents
Gebruik van DE:
Herinnering
Welke of Welk?
Na "welke" en "welk" volgt altijd een substantief.
Welke boeken lees je graag?
Welk huis vind je mooi?
"Welke" gebruik je als het substantief een de-woord in de singularis of een woord in
de pluralis is.
"Welk" gebruik je als het substantief een het-woord in de singularis is.
Welke auto is rood? (de-woord)
Welke fietsen zijn geel? (pluralis)
Welk boek is zwart? (het-woord)
Verhuisen = déménager
Het adres
Geboren (in) (op)
Van… Naar…
Voornaam = prénom
De informaticus = l’informaticien
Komen uit = venir, provenir
Getrouwd
Achternaam = nom de famille
De OBJECTSVORMEN:
Voorbeeld
u stam + t u werkt
Gebruik van het presens
Het presens wordt gebruikt om te beschrijven wat:
er op het moment zelf gebeurt
er in de toekomst zal gebeuren
Singularis
1e pers. Dat boek is van mij. Dat is mijn boek.
Singularis
2e pers. informeel Dat boek is van jou. Dat is jouw/je boek
2e pers. formeel Dat boek is van u. Dat is uw boek.
3e pers. Dat boek is van hem. Dat is zijn boek.
Pluralis Vorm
1e pers. voor het-woorden singularis ons
1e pers. voor de-woorden en pluralis onze
2e pers. neutraal jullie
3e pers. hun
Voorbeeld
Pluralis
1e pers. Dat boek is van ons. Dat is ons boek.
1e pers. Deze foto is van ons. Dat is onze foto.
2e pers. Dat boek is van jullie. Dat is jullie boek.
3e pers. Dat boek is van hen. Dat is hun boek.
Ons of onze?
ons voor een het-woord in de singularis ons kind (het kind)
onze in de andere gevallen onze moeder(s) (de moeder(s))
Zijn of haar?
Het pronomen possessief neemt het genus van de persoon die bezit!
mannelijk de vader/moeder van Mark zijn vader/moeder
vrouwelijk de vader/moeder van Anna haar vader//moeder
Kaal = chauve
Lelijk
Oorsprong
Buur = voisin
Apotheek = pharmacie
Dun = mince
Eruitzien = avoir l’air, paraitre
Dik = gros
Baard = barbe
Dertiger = trentenaire
Lang = long
Kennen = connaitre
Het haar = les cheveux
Koppel = couple
Het interrogatief pronomen: "Hoe" met een
adjectief of adverbium
Maten
hoelang = duur
Voorbeeld
Hoelang blijven jullie in Londen?
Reciprook pronomen
Dit pronomen - "elkaar" - drukt een wederzijdse handeling uit.
De man wast zich Hij wast zijn eigen lichaam.
De honden likken elkaar = De ene hond likt de andere.
aan-
in-
uit-
mee-
op-
over-
voor-
Voorbeeld
kleden -> aankleden
trekken -> aantrekken
stappen -> instappen; uitstappen
delen -> uitdelen
doen -> uitdoen
nemen -> meenemen
staan -> opstaan
steken -> oversteken
stellen -> voorstellen
Woordvorming: suffixen
Je kunt substantieven, adjectieven of adverbia vormen door toevoeging van suffixen.
Voorbeeld
de vriend de vriendin
wonen de woning
oefenen de oefening
gezond de gezondheid
Voorbeeld
het geluk gelukkig
gewoon gewoonlijk
de natuur natuurlijk
het geluk het ongeluk
gelukkig ongelukkig
Voorbeeld
Wie is die man? Dat is de nieuwe directeur!
Voorbeeld
Er is witte en pure chocolade. Welke wil je?
Bij een keuze tussen personen kan men ook wie gebruiken.
Voorbeeld
Welke/Wie van deze chauffeurs rijdt het beste?
Welk of welke?
Belangrijk
Bijzondere gevallen:
"Niet" staat niet aan het einde van de zin zoals in bovenstaande voorbeelden maar
wel voor:
een adverbium Ik heb nu NIET veel tijd.
een prepositiebepaling: Ik ga vandaag NIET naar de stad.
NIET per tram, maar met de bus ben ik
een nadrukkelijke negatie:
vanmorgen gekomen.
Herinnering
Samengevat: "NIET" staat zo dicht mogelijk bij het woord waar het op slaat of aan het
einde van de zin als dat woord het verbum is.
"GEEN"
"Geen" wordt gebruikt bij een indefiniet artikel.
"Geen" staat altijd voor het substantief dat wordt ontkend.
Voorbeeld
Belangrijk
N.B.: "Geen" wordt ook gebruikt om een numerale of een taalnaam te ontkennen.
De numerale: de vorm
[0] nul
[1] één
[2] twee
[3] drie
[4] vier
[5] vijf
[6] zes
[7] zeven
[8] acht
[9] negen
[10] tien
[11] elf
[12] twaalf
[13] dertien
[14] veertien
[15] vijftien
[16] zestien
[17] zeventien
[18] achttien
[19] negentien
[10] tien
[20] twintig
[30] dertig
[40] veertig
[50] vijftig
[60] zestig
[70] zeventig
[80] tachtig
[90] negentig
[21] éénentwintig
[32] tweeëndertig
[43] drieënveertig
[54] vierenvijftig
[65] vijfenzestig
[76] zesenzeventig
[87] zevenentachtig
[98] achtennegentig
[99] negenennegentig
[100] honderd
[1000] duizend
[1.000.000] een miljoen
[1.000.000.000] een miljard
Het uur
Hoe laat is het?
15.00 u. = Het is drie uur.
15.05 u. = Het is vijf over drie.
15.10 u. = Het is tien over drie.
15.15 u. = Het is kwart over drie.
15.20 u. = Het is tien voor half vier.
15.25 u. = Het is vijf voor half vier.
15.30 u. = Het is half vier.
15.35 u. = Het is vijf over half vier.
15.40 u. = Het is tien over half vier.
15.45 u. = Het is kwart voor vier.
15.50 u. = Het is tien voor vier.
15.55 u. = Het is vijf voor vier.
Belangrijk
De halve uren worden weergegeven met half + het volgende hele uur dat volgt.
Voorbeeld
Belangrijk
Om te zeggen hoe laat het is, wordt er tot 12 geteld.
10.00 u. en 22.00 u. worden beide als tien uur gezegd.
03.00 u. en 15.00 u. worden beide als drie uur gezegd.
Om een verschil te maken gebruik je: 's ochtends, 's middags, 's avonds en 's nachts.
Voorbeeld
10.00 u. = Het is tien uur 's ochtends.
22.00 u. = Het is tien uur 's avonds.
03.00 u. = Het is drie uur 's nachts.
15.00 u. = Het is drie uur 's middags.
De geaccentueerde vorm
Singularis Subject Object
1e pers. ik mij
2e pers. informeel jij jou
Singularis Subject Object
2e pers. formeel u u
3e pers. mannelijk hij hem
3e pers. vrouwelijk zij haar
3e pers. onzijdig - -
Pluralis Subject Object
1e pers. wij ons
2e pers. jullie jullie
3e pers. zij hen/hun
-el
-em
-en
-er
-ie
krijgen de pluralisvorm -s.
Voorbeeld
Voorbeelden:
een dame dames
een cadeau cadeaus
een café cafés
een film films
een station stations
een tafel tafels
een jongen jongens
een dochter dochters
een laptop laptops
een houten stoel
de gewassen kleren
een open deur
mijn eigen vader
Het adjectief op -s
Na
iets
niets
veel
wat
meer
minder
genoeg
iets moois
niets nieuws
veel lekkers
wat zoets
Het adjectief op -e
Een attributief gebruikt adjectief (voor het substantief) krijgt de uitgang -e behalve in
het singularis bij het-woorden, na de woorden
een
geen
onbepaald telwoord: veel, weinig
niets (0)
Voorbeeld
Voorbeelden:
Twijfelen = hésiter
Naast = à côté
Zoals = comme
De huiswijn = le vin de la maison
Voostellen = proposer
De karaf = la carafe
De rekening = l’addition
Nemen = prendre, choisir
Serveren = servir
Op naam van = au nom de
De kaart = la carte, le menu
Het ei = l’œuf
Reserveren = réserver
De drank = la boisson
Hardgekookt = dur (comme un œuf)
Om te = pour
Onmiddelslijk = tout de suite
De vraagzin: de ja/nee-vraag
Een ja/nee-vraag begint met het verbum finitum en dan het subject.
We noemen dit een ja/nee-vraag, omdat het antwoord enkel ja of nee kan zijn.
verbum finitum subject
Heb je dat boek gelezen?
Woont hij nog in Gent?
Er is een inversie:
In een vraagzin. (Zie "De vraagzin").
Voorbeeld
Wanneer vertrekt hij naar Parijs?
Heb je de boeken van die auteur al gelezen?
Er is ook een inversie in de hoofdzin, als de bijzin aan die hoofdzin voorafgaat. (Zie
"De bijzin").
Voorbeeld
Toen ik 10 jaar werd, kreeg ik een fiets.
Het verbum moet in de hoofdzin altijd op de tweede plaats staan. Dus als je de zin
start met een complement, is er een inversie.
Voorbeeld
Er
Belangrijk
Voorbeeld
staan Er staan twee auto's in de garage.
zitten Er zitten twintig leerlingen in de klas.
liggen Er ligt een boek op tafel.
hangen Er hangt een draadje aan je jas.
Voorbeeld
Er staat een auto in de garage. In de garage staat - een auto.
Er spelen kinderen in de tuin. In de tuin spelen - kinderen.
De tafel = la table
De lamp = la lampe
Het meubel = le meuble
De stoel = la chaise
De matras = le matelas
Het tapijt = le tapis
Het boekenrek = la bibliothèque
De meubelzaak = le magasin de meubles
Het hout = en bois
Het bed = le lit
Links = à gauche
Het natuurgebied = réserve naturelle
Het dier = l’animal
Rechts = à droite
De straat = la rue
De kerk = l’église
Het herenhuis = la maison de campagne ?
He treinstation = la gare des trains
De bestemming = la destination
Het uitzicht = le point de vue
Het kruispunt = le carrefour
De daguitstap = un voyage d’un jour
Heten = s’appeler
De kathedraal = la cathedrale
De splisting = un embranchement
De dierentuin = le parc animalier
Voorbeeld
die/deze man(nen)
die/deze vrouw(en)
die/deze kinderen
Voorbeeld
Voorbeeld
Deze bloemen (hier) zijn mooier dan die (daar).
Deze: NABIJHEID (hier)
Die: VERWIJDERING (daar)
Belangrijk
De oppositie hier/daar kan ook impliciet zijn.
Voorbeeld
Waar ga je dit jaar met vakantie? NABIJHEID
Herinnering
Deze en dit worden slechts gebruikt wanneer er een tegenstelling is met die/dat.
Ze duiden dan een nabijheid in de ruimte of de tijd aan.
Die en dat duiden een verwijdering aan, wanneer ze gebruikt worden in
een tegenstelling met deze/dit.
Voorbeeld
Welk boek wil je lezen, dit (hier) of dat (daar)?
Herinnering
De oppositie hier/daar kan ook impliciet zijn.
Voorbeeld
Dit is de laatste keer dat ik het zeg. NABIJHEID
Dit en dat kunnen ook een hele zin vervangen.
Voorbeeld
Hoe laat is het? - Dat weet ik niet.
Ik ga niet zwemmen. Dat doe ik niet graag.