You are on page 1of 23

Het definiet artikel: de

Gebruik van DE:

1. Personen en beroepen.  De  man en de  piloot praten over het weer. 


2. Seizoenen.  In de  lente is het vaak mooi weer.
3. Bloemen aan te duiden.  De  narcis, de  roos en de  tulp zijn mijn
lievelingsbloemen.
4. Groenten en fruit.  De  peer, de  appel, de  selder en de  prei zijn groenten en fruit
van bij ons.
5. Letters van het alfabet.  De a, de  b en de  c zijn de eerste drie letters van ons
alfabet.
6. Numerale aan te duiden.  De  vier en de  acht zijn twee cijfers tussen een en
tien.
7. Substantieven in de pluralis.  De  meisjes en de  jongens uit die school hebben
vandaag een uitstap naar Leuven gemaakt.
8. Rivieren, stromen en bergen.  De  Maas, de  IJzer  en de  Schelde zijn de drie
stromen in België.
9. Woorden die eindigen op:

 -heid  De  overheid heeft nieuwe maatregelen genomen.


 -teit  Ik heb gestudeerd aan de  universiteit van Leuven.
 -ing  De  regering heeft gisteren vergaderd over de politieke crisis.
 -nis  De  gevangenis zit overvol.
 -de/-te/-e  Om de  koude aan de Noordpool te trotseren moet je je heel warm
aankleden.
 -st  De  winst en het verlies van elk bedrijf wordt in het jaarrapport vermeld.
 -iek  Ik hou van moderne muziek. De  klassieke muziek spreekt mij minder aan.
 -theek  De  universiteitsbibliotheek van Leuven had veel boeken van
onschatbare waarde.
 -tuur  De taal maakt deel uit van de  cultuur.
 -sis  De  basis voor een goede gezondheid is 5 stukken fruit per dag eten.
 -ade/-ode/-ide/-ude  De  piramide van Gizeh is een van de bekendste ter
wereld.
 -age  Na de  montage is de film bijna klaar om aan het grote publiek getoond te
worden.
 -ine  De prijs van de  benzine wordt duurder.
 -ea  Nu u hier klaar bent met lezen, moet u overgaan naar de  volgende alinea.

Het definiet artikel: het


Gebruik van HET:
Het wordt gebruikt in de volgende gevallen:

1. diminutieven  Het  rode huisje staat in het midden van de straat.


2. namen van talen  Het  Nederlands, het  Frans en het  Duits zijn de drie officiële
talen in België.
3. de vier windstreken  Het  noorden, het  zuiden, het  oosten en het  westen zijn de
vier windstreken.
4. de namen van materialen  Je moet het  ijzer  smeden als het warm is.
5. woorden die beginnen met be-, ge-, her-, er-, ver-, ont- en slechts 2
syllaben tellen  Het  beroep van deze man is arts.
6. voor woorden die eindigen op:

 -aal  Het  materiaal voor de presentatie ligt klaar.


 -eel  Het  personeel van dit bedrijf heeft collectief ontslag gekregen.
 -isme  De politieke kleur van die Cubaanse partij is het  communisme.
 -ment  Het  bekendste monument van Brussel is Manneken Pis. 
 -sel  Het  voedsel van vegetariërs bevat geen vlees.
 -um  In het  museum worden schilderijen van Van Gogh tentoongesteld.

De vraagzin: de open vraag


functie interrogativum verbum finitum subject rest 
  plaats  Waar  woon  je  ?
  reden  Waarom  rijdt  hij  zo snel?
 persoon  Wie  is  die meneer  ?
  ding  Wat   verkopen  ze  in die winkel?
 moment  Wanneer  gaan  we  beginnen?
 tijd  Hoe laat  vertrekt  de trein  naar Brussel?
 manier  Hoe  moet  ik  dat repareren?
Belangrijk
Na een interrogatief pronomen volgt ALTIJD inversie, dat wil zeggen eerst het
verbum finitum en dan het subject!

Herinnering
Welke of Welk?
Na "welke" en "welk" volgt altijd een substantief.
 Welke boeken lees je graag?
 Welk huis vind je mooi?
"Welke" gebruik je als het substantief een de-woord in de singularis of een woord in
de pluralis is.
"Welk" gebruik je als het substantief een het-woord in de singularis is.
 Welke auto is rood? (de-woord)
 Welke fietsen zijn geel? (pluralis)
 Welk boek is zwart? (het-woord)
Verhuisen = déménager
Het adres
Geboren (in) (op)
Van… Naar…
Voornaam = prénom
De informaticus = l’informaticien
Komen uit = venir, provenir
Getrouwd
Achternaam = nom de famille

Het pronomen personale als subject en als


object
Singularis  Subject Object
1e pers.  ik me
2e pers. informeel  je/jij je
2e pers. formeel  u u
3e pers. mannelijk  hij hem
3e pers. vrouwelijk  : personen ze/zij haar
3e pers. personen + zaken ze ze
3e pers. onzijdig  het het
Pluralis  Subject Object
1e pers. we/wij ons
2e pers. jullie jullie
3e pers. personen  ze/zij hen/hun
3e pers. personen + zaken ze ze
De SUBJECTVORMEN:

 als subject    We  gaan naar Brussel.

De OBJECTSVORMEN:

 als direct object   Heeft Els  hem  gezien? 


 als indirect object   Els heeft me bloemen gegeven.

 na een prepositie   Sofie blijft bij ons.

Voorbeeld

 Ik ben in de kelder! Kun je me horen?


 Hij gaat naar de bioscoop. Ga je met hem mee?
Het presens: algemene regel
Vorming van het presens:
ik  stam ik werk

je  stam + t je werkt

u  stam + t u  werkt

hij/ze/het  stam + t hij/ze/het werkt

we  infinitief we werken

jullie  infinitief jullie werken

ze  infinitief ze werken

Gebruik van het presens
 Het presens wordt gebruikt om te beschrijven wat:

 er op het moment zelf gebeurt

        Jan  eet  een appel.

 er in de toekomst zal gebeuren 

         Morgen  eten  we brood en kaas.

Verpleegster (de) = l’infirmière


Gescheiden = divorcé
Tweeling = jumeaux
Voostellen = presenter

Het possessief pronomen


Singularis  Vo
1e pers. m
2e pers. informeel neutraal j
2e pers. informeel met accent jou
2e pers. formeel u
3e pers. mannelijk  /onzijdig zi
3e pers. vrouwelijk  ha

Singularis  
1e pers. Dat boek is van mij. Dat is mijn boek.
Singularis  
2e pers. informeel Dat boek is van jou.  Dat is jouw/je boek
2e pers. formeel Dat boek is van u.  Dat is uw boek.
3e pers. Dat boek is van hem. Dat is zijn boek.

3e pers. Dat boek is van haar. Dat is haar boek.

Pluralis  Vorm
1e pers. voor het-woorden singularis ons
1e pers. voor de-woorden en pluralis onze
2e pers. neutraal jullie
3e pers. hun

Voorbeeld
Pluralis 
1e pers. Dat boek is van ons. Dat is ons boek.
1e pers. Deze foto is van ons. Dat is onze foto.
2e pers. Dat boek is van jullie. Dat is jullie boek.
3e pers. Dat boek is van hen. Dat is hun boek.
Ons of onze?
 ons voor een het-woord in de singularis  ons kind (het kind)
  onze in de andere gevallen  onze moeder(s) (de moeder(s))
Zijn of haar? 
 Het pronomen possessief neemt het genus van de persoon die bezit!
mannelijk  de vader/moeder van Mark zijn vader/moeder
vrouwelijk  de vader/moeder van Anna haar vader//moeder

Kaal = chauve
Lelijk
Oorsprong
Buur = voisin
Apotheek = pharmacie
Dun = mince
Eruitzien = avoir l’air, paraitre
Dik = gros
Baard = barbe
Dertiger = trentenaire
Lang = long
Kennen = connaitre
Het haar = les cheveux
Koppel = couple
Het interrogatief pronomen: "Hoe" met een
adjectief of adverbium
Maten

 Hoe oud is Jan? - Hij is 30 jaar (oud)


 Hoe lang is de weg. - Die is 10 kilometer (lang).
 Hoe breed is het huis. -  Het is 8 meter (breed).
 Hoe hoog is de boom. - Die is 4 meter (hoog). haut, élevé
 Hoe ver is Brussel. - Dat is 25 km (ver).
 Hoe diep is de rivier. - Die is 2 meter (diep).

In het antwoord moet het adjectief/adverbium niet herhaald worden.


Tijd

 Ogenblik  Hoe laat is het? - Zes uur.


 Frequentie  Hoe dikwijls komt Jan? - Elke dag.
 Frequentie   Hoe vaak komt Jan? - Elke dag.
 Duur  Hoelang blijft hij? - Een uurtje. 

hoe lang = lengte 


Voorbeeld

 Hoe lang is de Chinese muur? 


 Hoe lang is Karel? - Een meter tachtig. 

hoelang = duur
Voorbeeld
Hoelang blijven jullie in Londen?

Het presens: uitzonderingen


ZIJN HEBBEN WILLEN KUNNEN MOGEN

ik ben heb wil kan mag


je bent hebt wil(t) kan/kunt mag
u bent hebt/heeft wil(t) kan/kunt mag
hij/ze/het is heeft wil kan mag
we zijn hebben willen kunnen mogen
jullie zijn hebben willen kunnen mogen
ze zijn hebben willen kunnen mogen
Slordig = bordélique
Druk = bruyant
Opruimen = ranger
Koppig = têtu
Spontaan = spontané
Helemaal niet = pas du tout
Ordelijk = ordonné
Brommer = mobilette
Nadien = ensuite, après
Vroeg = tôt
Onmiddellijk = immédiatement
Snel = rapidement
Nemen = prendre
Opstaan = se lever/se réveiller
Koken = cuisine
Dikwijls = souvent
Het huishouden doen = faire les taches ménagères
Te voet = à pieds
Vroeg = tôt
Zich ankleden = s’habiller
Douchen = prendre sa douche
Soms = parfois
‘s morgens =le matin
Naar huis gaan = aller à la maison
Zich installeren = s’installer
Naar kantoor gaan = aller au bureau
Rond = vers
Gaan naar =aller vers
In slaap vallen = s’endormir, aller dormir
Collega = collègue
Uitgaan = sortir
‘s avonds = le soir
Lezen = lire
Aan komen = arriver
‘s middags = le midi

Reflexieve en reciproke verba


Om het verschil tussen reflexieve en reciproke verba duidelijk te maken moeten we
eerst kijken naar het reflexief pronomen.
Reflexief pronomen  Dit pronomen verwijst terug naar het subject.
Singularis  Pluralis 
me ons
je
jullie (je)
u/zich
Singularis  Pluralis 
zich zich
Voor u kun je zowel u als zich gebruiken. Vaak is het een kwestie van stijl: Meldt  u
zich  aan de balie aan<. klinkt beter dan: Meldt u uaan de balie aan.

Reciprook pronomen  
Dit pronomen - "elkaar" - drukt een wederzijdse handeling uit.
De man wast zich  Hij wast zijn eigen lichaam.
De honden likken elkaar = De ene hond likt de andere.

Het presens: pas op: de spelling


De stam is normaal de infinitief zonder -en.
Maar pas op voor de spelling!
 1 vocaal voor 2 identieke consonanten voor -en = 1 consonant elimineren
 1 vocaal voor 1 consonant voor -en = verdubbelen van de vocaal
 "z" voor -en = "s" in de stam
 "v" voor -en = "f" in de stam
Voorbeeld
De stam van werken is werk.
De stam van horen is hoor.
De stam van beginnen is begin.
De stam van reizen is reis.
De stam van leven is leef.

Woordvorming: prefix van separabele verba


Samengestelde verba zijn separabel, ze worden gevormd door toevoeging van
de prefixen:

 aan-
 in-
 uit-
 mee-
 op-
 over-
 voor- 

Voorbeeld

 kleden -> aankleden
 trekken -> aantrekken
 stappen -> instappen; uitstappen
 delen -> uitdelen
 doen -> uitdoen
 nemen -> meenemen
 staan -> opstaan
 steken -> oversteken
 stellen -> voorstellen

Woordvorming: suffixen
Je kunt substantieven, adjectieven of adverbia vormen door toevoeging van suffixen.

 Je kunt substantieven vormen door toevoeging van de suffixen:


o -in
o -ing
o -heid 

Voorbeeld

 de vriend  de vriendin
 wonen  de woning
 oefenen  de oefening
 gezond  de gezondheid 

 Je kunt adjectieven of adverbia vormen door toevoeging van de suffixen: 


o -ig
o -lijk 

Voorbeeld

 het geluk  gelukkig
 gewoon  gewoonlijk
 de natuur  natuurlijk

Woordvorming: prefix "on"


Men kan substantieven of adjectieven vormen door toevoeging van het prefix -on dat
het woord een negatieve betekenis geeft. 
Voorbeeld

 het geluk  het ongeluk
 gelukkig  ongelukkig

zich ontspannen = se relaxer


de ontspanning = la détente
knutselen = bricoler
bewegen = bouger bcp (sport)
verzamelen
een hekel hebben aan = detester
drummer = batteur
dezelfde, hetzelde als =le même
de passie = la passion
tijd doorbrengen met = passer du temps avec

Het interrogatief pronomen: Welk(e) - Wie - Wat


identiteit  identiteit
kenmerk
- keuze  + keuze
persoon wie welk(e)/wie wat
zaak wat welk(e) wat
Wie in vragen naar de identiteit van één of meer personen.

Voorbeeld
Wie is die man? Dat is de nieuwe directeur!

Wat in vragen naar

 de identiteit van een zaak (concreet of abstract).


o Wat  is dat ding? - Mijn nieuwe computer!
 de kenmerken van één of meer personen of zaken.
o Wat  is zijn vader? - Die is professor in Leuven.
o Wat  zegt ze? - Dat het gaat regenen! 

Welk(e) impliceert een keuze tussen gekende personen of zaken.

Voorbeeld
Er is witte en pure chocolade. Welke wil je? 
Bij een keuze tussen personen kan men ook wie gebruiken.

Voorbeeld
Welke/Wie van deze chauffeurs rijdt het beste? 
Welk of welke?

 Welk om naar een het-woord in het singularis te verwijzen.

o Hier zijn enkele boeken.  Welk  wil je lezen? (het boek)


 Anders welke.
o We hebben twee films gezien.  Welke  vond je de beste? 

De negatie: niet of geen


NIET
"Niet" staat in het algemeen aan het einde van de zin of voor de verbale eindgroep. 

 Dat is de auto van vader NIET. 


 Ik heb die film NIET gezien. (participium) 
 Zo'n auto moet je NIET kopen. (infinitief) 
 Ik ga morgen NIET mee. (separabel partikel) 
 Het weer is vandaag NIET mooi. (predikaatsadjectief) 

Belangrijk
Bijzondere gevallen: 
"Niet" staat niet aan het einde van de zin zoals in bovenstaande voorbeelden maar
wel voor:  
een adverbium                Ik heb nu NIET veel tijd. 
een prepositiebepaling:   Ik ga vandaag NIET naar de stad. 
  NIET per tram, maar met de bus ben ik
een nadrukkelijke negatie:
vanmorgen gekomen.
Herinnering
Samengevat: "NIET" staat zo dicht mogelijk bij het woord waar het op slaat of aan het
einde van de zin als dat woord het verbum is. 
"GEEN" 
"Geen" wordt gebruikt bij een indefiniet artikel.  
"Geen" staat altijd voor het substantief dat wordt ontkend. 
Voorbeeld

 Ik wil GEEN suiker in mijn koffie.  

 Vader heeft GEEN auto nodig.   

 Ik heb GEEN wit paard gezien. 

Belangrijk
N.B.: "Geen" wordt ook gebruikt om een numerale of een taalnaam te ontkennen. 

 Ik ben GEEN 20 jaar.  

 We hebben thuis GEEN 2 auto's nodig.  

 Ik spreek GEEN Frans. 


Het muziekinstrument
De discotheek
Doen
Het weekend
Uitslapen = faire la grasse matinée
Proberen = essayer
Bezoeken = visiter
Aan sport doen
Na = après
Organiseren = organiser
De wandeling = la promenade
De namiddag = la matinée
Spelen
Brood
Vlees
Vis
Fruit
Groenten
Taart
Water
Melk
Koffie
Thee
fruitsap
wijn
bier
champagne
de toegangskaart = les billets
kwart voor een = une heure moins quart
de kunst = l’art
het museum = le musée
oppikken = aller chercher
akkoord gaan = être d’accord
lunchen = diner
het hart = le cœur
kiezen = choisir
shoppen = faire les magasins
het bezoek = la visite
om = à
langs = le long de, au bord de
het theater = le théâtre

De numerale: de vorm
 [0] nul 
 [1] één
 [2] twee
 [3] drie
 [4] vier
 [5] vijf
 [6] zes
 [7] zeven
 [8] acht
 [9] negen
 [10] tien
 [11] elf  
 [12] twaalf  
 [13] dertien  
 [14] veertien  
 [15] vijftien 
 [16] zestien
 [17] zeventien
 [18] achttien
 [19] negentien

 [10] tien 
 [20] twintig  
 [30] dertig  
 [40] veertig  
 [50] vijftig
 [60] zestig
 [70] zeventig
 [80] tachtig  
 [90] negentig

 [21] éénentwintig
 [32] tweeëndertig  
 [43] drieënveertig  
 [54] vierenvijftig
 [65] vijfenzestig
 [76] zesenzeventig
 [87] zevenentachtig
 [98] achtennegentig
 [99] negenennegentig

 [100] honderd 
 [1000] duizend
 [1.000.000] een miljoen
 [1.000.000.000] een miljard 
Het uur
Hoe laat is het?
15.00 u. = Het is drie uur.
15.05 u. = Het is vijf over drie.
15.10 u. = Het is tien over drie.
15.15 u. = Het is kwart over drie.
15.20 u. = Het is tien voor half vier.
15.25 u. = Het is vijf voor half vier.
15.30 u. = Het is half vier.
15.35 u. = Het is vijf over half vier.
15.40 u. = Het is tien over half vier.
15.45 u. = Het is kwart voor vier.
15.50 u. = Het is tien voor vier.
15.55 u. = Het is vijf voor vier.
Belangrijk
De halve uren worden weergegeven met half + het volgende hele uur dat volgt.
Voorbeeld

 Het is half vijf (16.30 u.)

 Het is half zeven (6.30 u.)

 Het is half tien (21.30 u.)

Belangrijk
Om te zeggen hoe laat het is, wordt er tot 12 geteld.
10.00 u. en 22.00 u. worden beide als tien uur gezegd.
03.00 u. en 15.00 u. worden beide als drie uur gezegd.
Om een verschil te maken gebruik je: 's ochtends, 's middags, 's avonds en 's nachts.
Voorbeeld
10.00 u. = Het is tien uur 's ochtends.
22.00 u. = Het is tien uur 's avonds.
03.00 u. = Het is drie uur 's nachts.
15.00 u. = Het is drie uur 's middags.

De geaccentueerde vorm
Singularis  Subject Object
1e pers. ik mij
2e pers. informeel  jij jou
Singularis  Subject Object
2e pers. formeel  u u
3e pers. mannelijk  hij hem
3e pers. vrouwelijk  zij haar
3e pers. onzijdig  - -
Pluralis  Subject Object
1e pers. wij ons
2e pers. jullie jullie
3e pers. zij hen/hun

De krop sla = la laitue


Kruidenierster = l’épicière
Verkopen = vendre
Hiernaast = à côté
De wijk = le quartier
Kranten
Aan wie is het = à qui le tour ?
De abrikoos = l’abricot
De bakker = le boulanger
Hoeveel is het = combien ça coûte ?

Het substantief: pluralis met -en


Dit is de grootste groep. Deze substantieven die niet eindigen op een vocaal, op -el, -
em, -en of -er krijgen in principe de pluralisvorm -en.
Voorbeeld
een fiets  fietsen
een vrouw   vrouwen

Het substantief: pluralis met -s


Substantieven die aan andere talen ontleend zijn, en substantieven van twee of meer
syllaben met als uitgang een stomme -e, of 

 -el
 -em
 -en
 -er
 -ie

krijgen de pluralisvorm -s.
Voorbeeld
Voorbeelden:

 een dame  dames
 een cadeau  cadeaus
 een café  cafés
 een film  films
 een station  stations
 een tafel  tafels
 een jongen  jongens
 een dochter  dochters 
 een laptop  laptops

De 2e persoon singularis (formeel en informeel)


 U is formeel  Kan ik  u  helpen,  meneer?
 Je is informeel  Katrien, kan ik  je  helpen?

Opgekken = être fou de


Het hoofdgerecht = le plat principal
Het voorgerecht = l’entrée
De ajuin = l’oignon
Het dessert
Verkiezen = choisir
Het rundsgebraad = le rôti de bœuf
De aardbei = la fraise
Betreffen = concerner
Het seizoen = la saison
Het fruit = le fruit
Het menu
Eerst en vooral = tout d’abord
Houden van = aimer
Als = comme
De kip = le poulet
Haten = détester
De wijn = le vin
Het vlees = la viande
De vis = le poisson
Het groentenassortiment = l’assortiment de légumes
De projectleider = le chef de projet
Kunnen = pouvoir
Hopen = espérer
Het adjectief op -en
Adjectieven die eindigen op -en blijven altijd onveranderd.
Voorbeeld

 een houten stoel
 de gewassen kleren
 een open deur
 mijn eigen vader

Het adjectief op -s
Na

 iets
 niets
 veel
 wat
 meer
 minder
 genoeg

krijgt het adjectief de uitgang -s.


Voorbeeld

 iets moois
 niets nieuws
 veel lekkers
 wat zoets

Het adjectief op -e
Een attributief gebruikt adjectief (voor het substantief) krijgt de uitgang -e behalve in
het singularis bij het-woorden, na de woorden

 een
 geen
 onbepaald telwoord: veel, weinig
 niets (0)

Voorbeeld
Voorbeelden:

 de mooie tafel  een mooie tafel


 de mooie tafels  mooie tafels
 het witte huis  een wit huis
 de mooie huizen  mooie huizen
 het warme water  warm water; veel warm water
 Heb je een grote familie of een kleine? - Een kleine.

Twijfelen = hésiter
Naast = à côté
Zoals = comme
De huiswijn = le vin de la maison
Voostellen = proposer
De karaf = la carafe
De rekening = l’addition
Nemen = prendre, choisir
Serveren = servir
Op naam van = au nom de
De kaart = la carte, le menu
Het ei = l’œuf
Reserveren = réserver
De drank = la boisson
Hardgekookt = dur (comme un œuf)
Om te = pour
Onmiddelslijk = tout de suite

De vraagzin: de ja/nee-vraag
Een ja/nee-vraag begint met het verbum finitum en dan het subject.
We noemen dit een ja/nee-vraag, omdat het antwoord enkel ja of nee kan zijn.
verbum finitum subject 
Heb  je  dat boek gelezen? 
Woont hij  nog in Gent?

Wanneer is er een inversie?


We spreken van inversie als het subject van de zin na het verbum finitum staat. 

Er is een inversie:
In een vraagzin. (Zie "De vraagzin").

Voorbeeld
Wanneer vertrekt hij naar Parijs?
Heb je de boeken van die auteur al gelezen?
Er is ook een inversie in de hoofdzin, als de bijzin aan die hoofdzin voorafgaat. (Zie
"De bijzin").

Voorbeeld
Toen ik 10 jaar werd, kreeg ik een fiets.
Het verbum moet in de hoofdzin altijd op de tweede plaats staan. Dus als je de zin
start met een complement, is er een inversie.

Voorbeeld

 Ik zal hem morgen zien.  Morgen zal ik hem zien.


 We blijven hier slapen.  Hier blijven we slapen.
 Ik sta elke dag vroeg op.  Elke dag sta ik vroeg op.

De logeerkamer = la chambre à coucher


Het raam = la fenêtre
De flat = l’immeuble à appartements
De badkamer = la salle de bain
De douche = la douche
De berging = le débarras
De woonkamer = la pièce à vivre
De slaapkamer = la chambre
Het bureau = la bureau
De keuken = la cuisine
Het terras = la terrasse
Het ligbad = le bain

Er
Belangrijk

 Er is + subst. in het singularis  Er is veel fruit.

 Er zijn + subst. in het pluralis   Er zijn veel appels dit jaar.

1. Waar mogelijk, wordt een positieverbum gebruikt (singularis of pluralis).

Voorbeeld
staan  Er staan twee auto's in de garage. 
zitten  Er zitten twintig leerlingen in de klas.
liggen  Er ligt een boek op tafel.
hangen  Er hangt een draadje aan je jas. 

2. Er + verbum: ook met andere intransitieve verba in combinatie met een onbepaald


subject.
Voorbeeld
Er komt vanavond iemand.
Er spelen kinderen in het park.

3. Geen "er" als de zin begint met een plaatsaanduiding.

Voorbeeld
Er staat een auto in de garage.  In de garage staat - een auto.
Er spelen kinderen in de tuin.  In de tuin spelen - kinderen. 

De tafel = la table
De lamp = la lampe
Het meubel = le meuble
De stoel = la chaise
De matras = le matelas
Het tapijt = le tapis
Het boekenrek = la bibliothèque
De meubelzaak = le magasin de meubles
Het hout = en bois
Het bed = le lit

Links = à gauche
Het natuurgebied = réserve naturelle
Het dier = l’animal
Rechts = à droite
De straat = la rue
De kerk = l’église
Het herenhuis = la maison de campagne ?
He treinstation = la gare des trains
De bestemming = la destination
Het uitzicht = le point de vue
Het kruispunt = le carrefour
De daguitstap = un voyage d’un jour
Heten = s’appeler
De kathedraal = la cathedrale
De splisting = un embranchement
De dierentuin = le parc animalier

Het demonstratief pronomen: die/deze en


dat/dit (1)
Hier Daar Voorbeeld Substantief dat vervangen wordt 
man(nen)
de-woord singularis
deze die vrouw(en)
pluralis
kinderen
dit dat kind het-woord singularis
Hier Daar Voorbeeld Substantief dat vervangen wordt 
deze die man(nen) mannelijk sg. /pl.
deze die vrouw(en) vrouwelijk sg. /pl.
deze die kinderen onzijdig pluralis
dit dat kind onzijdig singularis
Dat/dit voor een "het"-woord in de singularis.
Voorbeeld
dat/dit kind
Die/deze in alle andere gevallen.

Voorbeeld

 die/deze man(nen) 
 die/deze vrouw(en) 
 die/deze kinderen

Meestal gebruik je die of dat.

Voorbeeld

 Die computer werkt heel snel.


 Dat ding werkt heel snel.

Deze en dit worden slechts gebruikt wanneer er een tegenstelling is met die/dat.


Ze duiden dan een nabijheid in de ruimte of de tijd aan.
Die en dat duiden een verwijdering aan, wanneer ze gebruikt worden
in tegenstelling met deze/dit.

Voorbeeld
Deze bloemen (hier) zijn mooier dan die (daar).

 Deze: NABIJHEID (hier) 
 Die: VERWIJDERING (daar)

Belangrijk
De oppositie hier/daar kan ook impliciet zijn.
Voorbeeld
Waar ga je dit jaar met vakantie?   NABIJHEID

Het demonstratief pronomen: die/deze en


dat/dit (2)
Je kunt het demonstratief pronomen ook gebruiken zonder substantief. Het principe
blijft hetzelfde:
Hier Daar Substantief dat vervangen wordt
deze die mannelijk  sg. /pl.
deze die vrouwelijk  sg. /pl.
deze die onzijdig  pluralis 
dit dat onzijdig  singularis 
Voorbeeld

 Welke appel wil je, deze hier of die daar? (mannelijk sg.)


 Welk boek wil je, dit of dat? (onzijdig sg.)

Herinnering
Deze en dit worden slechts gebruikt wanneer er een tegenstelling is met die/dat.
Ze duiden dan een nabijheid in de ruimte of de tijd aan.
Die en dat duiden een verwijdering aan, wanneer ze gebruikt worden in
een tegenstelling met deze/dit. 

Voorbeeld
Welk boek wil je lezen, dit (hier) of dat (daar)? 

 Dit: NABIJHEID (hier)


 Dat: VERWIJDERING (daar)

Herinnering
De oppositie hier/daar kan ook impliciet zijn. 

Voorbeeld
Dit is de laatste keer dat ik het zeg. NABIJHEID 
Dit en dat kunnen ook een hele zin vervangen. 

Voorbeeld
Hoe laat is het? - Dat weet ik niet.
Ik ga niet zwemmen. Dat doe ik niet graag.

You might also like