Professional Documents
Culture Documents
Poëzie-analyse
VWO- HAVO
Scholengemeenschap
Kwatta
1
Letterkunde
Onder letterkunde verstaan we de gezamelijke werken van een land in historische
volgorde. Deze laat zien hoe de verschillende stromingen zijn ontstaan en tracht de
betekenis der werken aan te tonen met de tijd waarin ze geschreven zijn.
1. Inhoud: epiek
lyriek
dramatiek
2. Vorm: beeldspraak
stijlfiguren
proza en poëzie
klank en rijm
metrum en ritme
strofenbouw
3. Stromingen
Kunst is het scheppen van iets wat een gevoel van schoonheid wekt en wie dat kan, noemt
men een kunstenaar.
Proza en Poëzie
In de literatuur spreekt men van proza en poëzie. Het is moeilijk het verschil tussen proza
en poëzie weer te geven.
Poëzie
Vorm: klank en rijm
Soorten rijm
2
1. Beginrijm of alliteratie ( stafrijm / Germaans rijm ) : hierbij rijmen alleen de
beginletters van de woorden op dezelfde versregels. Beginrijm begint altijd met
medeklinkers. Bijvoorbeeld: De koopman zit op zijn kantoor. Liesje leerde lotje
lopen.
Enjambement
We spreken van enjambement als het einde van een versregel valt op een moment dat je
het niet verwacht. Zinsdelen die bij elkaar horen, onderwerp en persoonsvorm, worden
3
bijvoorbeeld van elkaar gescheiden. Bij het lezen brengt het enjambement een bijzondere
moeilijkheid met zich mee: de logische zin eist dat je zonder pauze doorleest, de
versmelodie echter vraagt om een pauze.
Leven heeft mij
Opengebroken
Stukken die vallen
Zijn zacht als
Overrijpe sapatía
Onder je bed.
Astrid Roemer, “Sasa”
Elisie: dit is de weglating van een onbeklemtoonde klinker in een woord oftewel het
samentrekken van lettergrepen in een woord.
Bijvoorbeeld:
- preevlen prevelen
- ’t het
- slaaploos slapeloos
- z’n zijn
Rijmschema’s
De rijmwoorden aan het einde van de versregel kunnen op verschillende manieren ten
opzichte van elkaar gerangschikt zijn. Enkele veel voorkomende rijmschema’s zijn:
Een verhaal is opgedeeld in alinea’s en een lied in coupletten. Bij een gedicht spreken we
over het algemeen van strofen.
Strofenbouw
1. Distichon: zelfstandig gedicht van 2 regels ( ook wel tweeregelige strofe genoemd
als deel van een gedicht )
2. Terzine of terzet: een strofe van 3 regels
3. Kwatrijn: een strofe van 4 regels
4
4. Quintet: 5 regels
5. Sextet: 6 regels
6. Septet: 7 regels
7. Octaaf: 8 regels
8. Novet: 9 regels
9. Sonnet : 14 regels
Sonnet
Kwatrijn: 4 versregels
Kwatrijn: 4 versregels
Terzet: 3 versregels
Terzet: 3 versregels
Stijlfiguren
Stijlfiguren zijn bewuste afwijkingen, retorische formules van de normale wijze van zeggen,
met de bedoeling één of ander effect te bereiken. Enkele stijlfiguren zijn:
1. Inversie
In een gewone Nederlandse zin krijg je eerst het onderwerp en daarna de persoonsvorm: Ik
(ond.) heb (pv.) Jan vanochtend nog gezien. Als je nou onderwerp en persoonsvorm
omdraait en je plaatst een ander zinsdeel voorop, spreek je van inversie: Vanochtend heb ik
Jan nog gezien. In dit zinnetje krijgt het woord vanochtend meer nadruk. Inversie wordt
dan ook gebruikt om bepaalde woorden meer nadruk te geven (Kom jij vandaag bij mij?
Nee, morgen kom ik bij jou.)
2. Tautologie
Bij een tautologie wordt iets twee keer, met verschillende woorden gezegd. De woorden
betekenen ongeveer hetzelfde en behoren tot dezelfde woordsoort.
De kinderen waren aan het schreeuwen en gillen. De woorden schreeuwen en gillen
vormen een tautologie.
Dat weet hij wis en waarachtig wel.
Zij kenden daar heg noch steg.
Hij werd met veel pracht en praal begraven.
3. Pleonasme
Bij een pleonasme wordt een betekenis die het hoofdwoord al in zich heeft versterkt door
een overbodig bijvoeglijk naamwoord. Je zegt twee keer ongeveer hetzelfde met
verschillende woorden en de woorden behoren tot verschillende woordsoorten. Je gebruikt
het om een eigenschap van iets te benadrukken.
5
Vaak leidt een pleonasme tot foutief Nederlands:
4. Hyperbool
Hyperbool is een overdrijving. Bij een hyperbool wordt iets op een overdreven manier
uitgedrukt. Je gebruikt een hyperbool om iets te laten opvallen.
- Ik heb bij de bushalte een eeuw staan wachten.
- Een eeuw is natuurlijk wel een beetje overdreven lang.
- In Nederland regent het 29 van de 30 dagen.
- Je wordt doodgegooid met informatie over de verkiezingen.
- Ik heb wel een eeuw op je staan wachten.
5. Enumeratie (opsomming)
Een enumeratie gebruik je om iets te benadrukken. Meestal zit er in de opsomming een
climax (een in kracht toenemende rij) of een anticlimax (een in kracht afnemende rij).
Twee, zes, twintig, honderd mensen kwamen naar het feest toe.
Zij was eerst Miss Almelo, toen Miss Holland en uiteindelijk Miss World.
Multatuli schreef in de ‘Max Havelaar':
Want aan U draag ik mijn boek op, Willem de Derde, Koning, Groothertog, Prins… meer
dan Prins, Groothertog en Koning… Keizer van het prachtige rijk van Insulinde dat zich
slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd…
Hij is wereldberoemd, nou ja… in Nederland, eh in Zaltbommel dan. Ik bedoel: daar
hebben ze van hem gehoord.
Bij een enumeratie worden een aantal gelijkwaardige zaken opgesomd: Iedereen was op
het feestje: Jan, Piet, Klaas, Henk, Trudy, Chantal en Mieke.
Een enumeratie kan ook een opsomming van een aantal zinnen zijn:
Wist u dat:
6. Antithese (tegenstelling)
In Noorwegen is het 's winters ijskoud maar in Zuid-Spanje blijft het lekker warm.
7. Understatement
Het understatement lijkt veel op het eufemisme, maar er is een groot verschil. Bij een
understatement zeg je iets, net als bij een eufemisme, in voorzichtige bewoording, maar nu
6
is het de bedoeling dat wat je bedoelt juist sterker overkomt. Om een understatement te
kunnen begrijpen, moet je altijd de situatie kennen waarin hij uitgesproken wordt.
- Toen zijn partij weer vier zetels had gewonnen in de peilingen reageerde de
fractieleider met: ‘Niet slecht’.
- Ik had een twee voor het proefwerk, ik had dus wel een paar foutjes gemaakt.
- ‘Ik doe dat wel even’, zei de man toen hij het brandende huis in rende om zijn
kinderen te redden.
8. Retorische vraag
Een retorische vraag is een vraag waarop de steller van de vraag geen antwoord verwacht.
Het antwoord ligt al in de vraag besloten. Leraren gebruiken de retorische vraag vaak: Ik
had toch gezegd dat je die paragraaf moest leren?
- Een leraar tegen z’n klas: ‘Denk je dat ik dit nog een keer ga uitleggen?’
- Liggen we hier niet lekker?
- Hebben wij dat niet allemaal wel eens gewild?
9. Climax en anticlimax
Een climax is een geleidelijke toeneming in kracht of spanning. Dat kan binnen een zin,
maar het kan ook over enkele zinnen, of zelfs een hele tekst, zijn uitgesmeerd:
Toen ik vanmorgen naar buiten ging, waaide het een klein beetje. Enkele uren later stond
er al een stevige bries. Toen ik 's avonds weer thuis kwam, kon ik nauwelijks vooruitkomen
door de storm die er inmiddels was ontstaan.
Bij een anticlimax neemt de kracht of de spanning juist af. Het begrip 'anticlimax' wordt
ook wel gebruikt als het einde van een verhaal, roman of film nogal teleurstellend is.
10. Parallellisme
We spreken van parallellisme als een aantal volledige zinnen op dezelfde wijze beginnen en
verlopen waarbij ook de inhoud parallellen te zien geeft.
7
Tegen de opgezette vogels
Tegen de vogelschemering.
12. Ironie
Ironie wordt vaak gebruikt om te laten merken dat je het ergens niet mee eens bent.
Bij ironie zegt iemand vaak het tegengestelde van wat hij bedoelt. Daarbij wordt veel
gebruik gemaakt van andere stijlmiddelen als overdrijvingen, understatements en
beeldspraak.
‘Je kletst me de oren van het hoofd’, zei de leraar tegen het verlegen meisje.
‘Het ziet er weer schitterend uit’, zei de trainer toen we in de drenzende regen liepen.
Moeder over haar zoontje van twee jaar oud: Onze Harry is een echt boefje.
13. Sarcasme
Leraar tegen leerling die net een 3 heeft teruggekregen voor een proefwerk: Jij hebt zeker
erg je best gedaan, toen je dit proefwerk moest leren.
Beeldspraak
Beeldspraak is een taalvorm waarbij een voorstelling of indruk ( iets ) vergeleken wordt
met of vervangen wordt door iets wat er op lijkt of ermee verbonden is ( het beeld ) of
kortweg: als iets vergeleken wordt met of vervangen wordt door de naam van iets
anders. We hebben dus een voorwerp en een beeld waarmee het vergeleken wordt.
Belangrijk is dat het beeld ook bij het voorwerp past. Bijvoorbeeld: de dood komt als een
dief in de nacht. Een vaak gebruikte beeldspraak slijt af en wordt dan cliché. Beeldspraak is
dus naamsoverdracht om een speciale reden.
Verdeling beeldspraak
1. Metafoor:
a. Metafoor in strikte zin
b. Personificatie
8
c. Synesthesie
d. Allegorie
2. Vergelijkingen
a. Als-vergelijking
b. Asyndetische vergelijking
c. Vergelijking met van
3. Metonymia
a. Het materiaal en het voorwerp dat van dit materiaal gemaakt is
b. Het voorwerp dat iets bevat en de inhoud
c. De maker en het gemaakte voorwerp
d. Het geheel en een onderdeel ( totum pro parte )
Het object is hetgeen je gaat vergelijken. Het beeld is waarmee je het object vergelijkt.
Personificatie
Dit berust op het verbonden zijn van de indruk van een bepaald zintuig met die van een
ander zintuig. Het verband tussen de zintuigen stelt de taal in staat om zintuiglijke
waarneming aan elkaar te koppelen. Bijvoorbeeld:
Allegorie
Is een metafoor die het gehele kunstwerk door wordt volgehouden. Bij de allegorie begint
het gedicht met een metafoor in strikte zin. Het begint met een beeld en het gaat zo verder.
9
Deze metafoor in strikte zin roept andere metaforen op die in hetzelfde betekenisveld
liggen en dus een strakke samenhang vertonen.
Vergelijkingen
Het te vergelijken object en het beeld worden beide genoemd en met elkaar verbonden
door ‘als’ of een variant daarop (zoals, gelijk). Bijvoorbeeld:
- Toen hij uit de sloot kwam, zag hij eruit als een varken.
Hij is hier het bedoelde, een varken is het beeld. Als een varken noem je in dit verband de
vergelijking met als. De overeenkomst is de viesheid. Iemand die in een sloot is gevallen zal
er, net als het gemiddelde varken, niet al te schoon meer uitzien.
De stoet – object
Fantoom (spook) - beeld
Voor de vergelijking zonder als geldt hetzelfde als voor de vergelijking met als, alleen het
voegwoord 'als' ontbreekt nu:
De handen, het bedoelde, zijn kennelijk druk aan het werk waardoor ze lijken op de
bedrijvigheid van vliegende vlinders (het beeld).
Het te vergelijken object en beeld worden beide genoemd en verbonden door ‘van’.
Bijvoorbeeld:
- Theo is een schat van een kind en zijn vader een beer van een vent.
Kind- object
Schat – beeld
10
Vent – object
Beer - beeld
Metonymia
Bij metonymia noemt men de dingen niet bij hun eigen naam, maar men noemt iets wat
ermee in verband staat.
goud – materiaal
medaille – voorwerp
3. Anthony Nesty behaalde goud op de olympische spelen van 1988. (medaille)
11
4. Deze stad telt 100 daken.
5. Wil dat rode truitje achter in de klas nu eindelijk haar mond dichthouden.
6. Bedoeld wordt natuurlijk: het meisje dat een rood truitje aanheeft.
7. Het schip was bemand met vijftig koppen.
Het leesverslag
1. Titelbeschrijving
- Naamauteur, voorletters, eventueel pseudoniem
- Titel, eventueel ondertitel
- Oorspronkelijke titel
- Oorspronkelijke taal
- Vertaler
- Wanneer oorspronkelijke uitgave
- Naam van de uitgever en plaats van uitgave
- Jaartal van de eerste druk
- Welke druk heb je gelezen?
- ISBN
2. Achtergrondinformatie auteur
- Wat heeft hij/zij nog meer geschreven?
- Geef een korte levensbeschrijving van de auteur.
12
3. Leeservaring
Geef in het kort je mening over het boek, nadat je het de eerste keer hebt gelezen. Je kunt
dat doen door middel van een beoordelingsschema, maar let er wel op dat de punten
passen bij dit boek.
Beoordelingsschema op blz. 22 0f 40 gebruiken.
4. Herkenning
- Waaraan moest je denken toen je het boek las?
Denk hierbij aan wat je zelf of anderen in je omgeving hebt/ hebben meegemaakt of aan
een ander boek dat je hebt gelezen.
5. Thema
Het hoofd onderwerp van het verhaal. Het thema van een literair werk is datgene wat als
grote lijn in het werk naar voren komt.
6. Motieven
Verhaalelementen, herhaalde en betekenisvolle bouwstenen in de inhoud van een tekst of
groep teksten. Kleine deelonderwerpen die zorgen dat het vethaal in ontwikkeling komt.
Noem drie belangrijkste motieven en waarom.
13
7. Analyse
Inhoud
Geef heel kort de inhoud van het verhaal weer, dus alleen de kern, dat wil zeggen de
gebeurtenissenn waar het echt om draait. Geen bijzakendus. De lengte van je tekst hoeft
niet meer dan 1 A-4 blaadje te zijn. Plagiaat is ten strengst verboden.
8. Verhaalfiguren
- Noem de belangrijkste verhaalfiguren die in het boek voorkomen en geef aan in welke
relatie ze tot elkaar staan (familie, vriend, klasgenoot enz.)
- Als je deze verhaalfiguren zou kennen hoe zou dan je mening over ze zijn?
- Welke van deze figuren hebben een conflict met elkaar, welke helpen elkaar, of leven ze
langs elkaar heen?
9. Meerwaarde
Wat geeft volgens jou meerwaarde aan dit boek?
- De volgorde van de gebeurtenissen? (Zie Kroniek op blz. 115)
- Een ruimtebeschrijving die de spanning verhoogt
- De onverwachte maniet waarop het verhaal eindigt
- De stijl? Humoristisch, cynisch of beeldend?
- Je mag de mogelijkheden zelf verder aanvullen afhankelijk van het boek. Denk eraan
dat dit het belangrijkste deel is van je leesverslag. Geef dus steeds goede
argumenten bij wat je hebt ontdenkt.
Voorbeeld leesverslag te vinden in “fa yu e tron leisibakru” blz 112 t/m 116.
U leest 7 boeken en levert 6 boekverslagen in.
Het gedicht dat hoort bij het Surinaamse boek zetr u na het leesverslag van dat boek. Voor
het boek waarvoor u een recensie heeft, hoeft u niet te verwerken. Wat u wel doet is
nummer 1; Titelbeschrijving.
14