You are on page 1of 74

Dieetbehandelingsrichtlijn

36

Doelgroep Wedstrijdsporters
(Para)medische gegevens
Ziektebeeld Diagnose Optimaliseren voedingstoestand in het algemeen, tijdens training en/of wedstrijdsituaties,
Het optimaliseren van de gewichtsafname of -toename (vetmassa of vetvrijemassa in relatie tot optimale lichaamssa-
voedingstoestand bij menstelling), gewichtsproblematiek, maagdarmproblematiek.
wedstrijdsport in al haar
Klachten Inspanningsgeïnduceerde maagdarmstoornissen, glycogeendepletie/hypoglycemie, dehydra-
facetten met als doel
tie, hyponatriëmie, energiedisbalans, ijzergebreksanemie, verminderd afweersysteem, ver-
prestatieverbetering. Indien er
stoord eetgedrag, anorexia athletica (sterke vermagering als gevolg van een overmaat aan in-
sprake is van een klacht of
spanning waarbij een ongezonde lichaamssamenstelling ontstaat), menstruatiestoornissen,
stoornis, gaat het erom deze te
vitamine- of mineraaldeficiëntie, toxiciteit door vitaminesuppletie of mineraalsuppletie, ver-
verminderen of te verhelpen,
stoorde elektrolytenbalans, female athlete triad.
wat vervolgens ten goede komt
aan het prestatievermogen. Risicoprofiel Het betreft hier topsport in zijn algemeenheid, sporten met een esthetisch karakter, gewichts-
klassensporten, ultraduursporten en sporten die worden beoefend onder extreme omstandig-
heden waarbij men risico loopt op:
•• inspanningsgeïnduceerde maagdarmstoornissen;
•• glycogeendepletie/hypoglycemie;
•• dehydratie;
•• energiedeficiëntie of enenrgieoverschot;
•• gewichtsproblematiek;
•• het gebruik van koolhydraatbeperkte voeding, een vetrijke voeding of het gebruik van be-
perkte voeding (vasten);
•• tekorten in de voeding als gevolg van vegetarisme, veganistisme;
•• ijzergebreksanemie;
•• verstoord eetgedrag;
•• anorexia athletica;
•• menstruatiestoornissen;
•• vitaminedeficiëntie;
•• toxiciteit door vitaminesuppletie;
•• mineraaldeficiënties/verstoorde elektrolytenbalans;
•• toxiciteit door mineraalsuppletie/sporenelementsuppletie.

Complicaties Zie bij klachten.

Medische geschiedenis Duur en frequentie klachten, mogelijk eerdere (medicamenteuze) behandeling van klachten,
mogelijk nevenoorzaken. Bij maagdarmklachten: of er een medische diagnose voor de oor-
zaak van maagdarmklachten is gesteld.

Dieetgeschiedenis Eerdere dieetadvisering gericht op (basis)voedingsinname en sportspecifieke voeding tijdens


training en wedstrijdsituatie.
Eerdere/verouderde dieetadviezen, eerder energiebeperkt dieet of afslankpogingen (waar,
wanneer, resultaat), ervaring voedings-/dieetondersteunende hulpmiddelen, zoals sportvoe-
dingsproducten en andere voedingssupplementen.

Relevant medicijngebruik Binnen wedstrijdsport gelden restricties voor het gebruik van medicatie. Indien een sporter
toch medicatie gebruikt, dient deze in het bezit te zijn van een medisch attest op voorspraak
van een (sport)arts. Medicatie van invloed op de behandeling zijn diuretica, laxantia, antidiar-
rhoica, darmtonusbeïnvloedende middelen en spasmolytica, corticosteroïden, antibiotica.

Laboratoriumgegevens Hb, ferritine, foliumzuur, vitamine B6, foliumzuur en vitamine B12, vitamine D en calcium,
glucose, HbA1c (GlyHb).

Behandeling Behandeling bij voorkeur interdisciplinair in teamverband.


Diëtistische gegevens
Algemene anamnese Persoonsgegevens, verwijsgegevens, medische gegevens (medische diagnose).

Externe factoren Thuissituatie, ondersteuning en relaties, financiën, arbeidsomstandigheden en sociale omge-


ving en invloeden.

Persoonlijke factoren Hobby’s, reden/verwachtingen consultatie, werk/opleiding, attitude en opvattingen over voe-
ding en eetgedrag, ondersteuning, uren slaap, rustmomenten, uitgaan, roken, alcohol, drugs
en doping, manier van (internationaal) vervoer, reistijd.

Soort sport/sportanalyse, sportieve Korte termijn (< 12 maanden) en lange termijn (> 12 maanden), trainingshistorie. Prestatie-/
doelstellingen wedstrijdniveau, NOC*NSF-status.
Belastingscomponenten/trainingsprogramma, energiegebruik, sportvoorwaarden, wedstrijd-
voorwaarden wat betreft voedings- en vochtvoorziening, tijd om te acclimatiseren, kleding,
tijdstip van training, accommodatie, periode in seizoen, overige fysieke inspanning, eventueel
recente sport-/medische keuring.
Sportbegeleiding, financiële situatie/sponsoring/verkrijgbaarheid sportvoeding, beleving li-
chaamsgewicht en belang van lichaamsgewicht bij sport, fysieke gesteldheid, psychologische
factoren.

Medische gegevens Eventuele medische diagnose/nevendiagnose.

Anamnese van klachten/stoornissen (aan Beschrijving gezondheidstoestand.


voeding gerelateerd) (gezondheidstoestand) Navragen begin, duur, frequentie en ernst van klachten/stoornissen.
Klachten die van invloed zijn op de voedingsinname en klachten die door de voeding zijn te
beïnvloeden.

Voedingsanamnese Dagelijkse voedingsgewoonten, voedingsgewoonten in de weekends, variatie tussen trai-


ningsdagen en wedstrijddagen. Timing van voedings- en vochtinname voor, tijdens en na in-
spanning. Beperkingen in voeding of voedingskeuze, relatie tussen inspanning en voedings-
patroon/eetgedrag, maaltijdfrequentie, gebruik van sportvoedingspreparaten en andere
supplementen.

Voedingsanalyse Totale hoeveelheid energie, macro- en micronutriënten, voedingsvezelinname, vochtinname,


volwaardigheid op basis van de aanbevolen hoeveelheid Gezondheidsraad met aandacht voor
vitamine B1, B2, B3, B6, foliumzuur en B12, vitamine D en calcium, vitamine A en ijzer.
Samenstelling en volume van voeding en vocht voor, tijdens en na wedstrijden of training.
Specifieke voedingsmiddelen, gasvormende/laxerende voedingsmiddelen, specifieke micronu-
triënten, ijzer en factoren die de ijzerabsorptie remmen en/of bevorderen (vooral van belang
bij ijzergebreksanemie).

Antropometrische gegevens Lengte, lichaamsgewicht en gewichtsverloop, lichaamssamenstelling, zoals vetpercentage en


omvangsmaten (bijvoorbeeld tailleomvang en bovenarmomtrek) ter evaluatie van de begelei-
ding.

Observatie Klinische blik, welbevinden van de atleet, non-verbale communicatie (peilen van interesse,
motivatie, beleving).

Diversen •• Menstruatie (vooral van belang bij menstruatiestoornissen).


•• Incidentie van maagdarmstoornissen bij inspanning.
•• Incidentie van (regelmatige), verwondingen, bloedneuzen, gastro-intestinaal bloedverlies,
bloeddonatie (vooral van belang bij ijzergebreksanemie).
•• Misbruik laxantia/diuretica, braken, binge-eating, weight-cuttingstrategieën (vooral van be-
lang bij niet adequaat eetgedrag).
•• Vatbaarheid voor infectie.

Diëtistische diagnose Het beroepsspecifieke oordeel van de (sport)diëtist over het gezondheidsprofiel van de pa­
tiënt, als basis voor het op te stellen behandelplan.
Dieetbehandelplan
Doel Optimaliseren van de voeding en het voedingspatroon in wedstrijd-, training-, en herstelperi-
ode, het verkrijgen of behouden van een goed lichaamsgewicht en het bereiken/behouden van
gezonde voedingsgewoonten, adviseren over het gebruik van sportvoedingspreparaten en
supplementen, verminderen of opheffen van de aanwezige klachten/stoornissen, preventie
ten aanzien van sportgerelateerde klachten/stoornissen, handhaven en/of verbeteren van de
voedingstoestand door het opheffen of voorkomen van tekorten aan nutriënten en het opti-
maliseren van water-, mineraal- en elektrolytenbalans op basis van berekening van de voe-
dingsbehoefte op macro- en microniveau.

Kenmerken
Norm voor tijdens na

Energie > 30 kcal * kg VVM

Kool­ 3 – 5 g/kg 2 – 3 uur vooraf bij inspanning Binnen 2 uur


hydraten 5 – 7 g/kg > 70 g koolhy- > 45 min 30 – 1 – 2 g koolhydra-
6 – 10 g/kg draten met de 90 g/uur met ten per kg
8 – 12 g/kg laatste maaltijd aandacht voor
koolhydraatsa-
menstelling

Eiwit 0,8 g/kg Matig gebruik in indien gewenst 20 –25 g eiwit in


1,0 – 1,2 g/kg verband met als onderdeel de eerste maal-
1,0 – 1,5 g/kg maagdarm­ van sportdrank, tijd na inspan-
1,5 – 2,0 g/kg problemen tijdens duur- ning of als
vanwege hoge prestaties, hersteldrank
verzadigings- maximaal 1%
waarde eiwitoplossing

Vet 20 – 35 en% Matig gebruik in Niet aanbevolen Beperkt gebruik


verband met van vetrijke pro-
maagdarm­ ducten indien dit
problemen koolhydraatinna-
vanwege hoge me beperkt
verzadigings-
waarde

Vocht 1,5 liter vocht/dag 2 – 3 uur vooraf bij inspanning Binnen 2 – 3 uur
400 – 600 ml > 30 min 150 – vochtinname
water inclusief 350 ml per 15 – 150% van verlies.
laatste maaltijd. 20 min of drin- Natriumbevat-
ken naar tende voedings-
15 min voor behoefte. middelen stimu-
start 300 – 450 Natriumgehalte leren vocht-
ml hypotone of sportdrank 20 – retentie.
isotone drank 40 mmol/l (0,45
– 0,9 natrium Alcohol (> 5%)
per liter) vertraagt
Maximaal 2% rehydratie
dehydratie

Micro- Vitamine B1
nutriënten 0,5 mg/1000 kcal

Vitamine B2
0,5 mg/1000 kcal

Vitamine B3
6,6 mg/1000 kcal

Viamine B6
1,5 mg/dag
Inhoud Eerste Oriëntatiefase: sportgeschiedenis, geschiedenis van klachten/stoornissen, sportieve doelstel-
consult lingen, opbouwen vertrouwensrelatie, uitgebreide anamnese, inzicht in huidige voedingsge-
woonten, peilen fase van gedragsverandering, trainingsgewoonten en de factoren die deze be-
ïnvloeden, vastleggen antropometrische gegevens, opstellen diëtistische diagnose.
Informeren en adviseren over:
•• (indien noodzakelijk) instructie voedingsdagboek of voedselfrequentievragenlijst (en even-
tueel activiteitendagboek), mogelijk ook vooraf aan eerste consult;
•• (indien mogelijk) opstellen van een dieetbehandelplan in overleg met de patiënt op basis
van voedingsanamnese en het geven van het daadwerkelijke advies (ook mogelijk tijdens eer-
ste vervolgconsult).

Vervolgconsulten Evaluatie van voorlopig advies en klachten/stoornissen, opstellen van een dieetbehandelplan
op basis van voedingsanamnese en in overleg met atleet, indien noodzakelijk verloop van an-
tropometrische gegevens.
Indien noodzakelijk begeleiding bij gedragsverandering, instructie over:
•• herstellen en/of optimaliseren voedingstoestand, toepassing dieetkenmerken rondom trai-
ning en wedstrijd, informeren en adviseren over: supplementen, praktische toepassing dieet-
kenmerken, mythen en fabels, nagaan of informatie begrepen is, regelmatige evaluatie en in-
dien nodig bijstellen dieetbehandelplan.

Laatste consult Evaluatie dieetbehandeling, adviezen voor handhaven, voedingstoestand op langere termijn,
mogelijkheid bieden om – indien nodig – contact op te nemen bij vragen.

Consult na .. jaar Voorafgaand aan de trainingsperiode en/of de wedstrijdperiode:


••voedingsplanning aanpassen aan het trainingsschema en/of wedstrijdschema.

Duur en intensiteit Zorgniveau II (10 CE).

Methodieken en materialen Voedingsdagboek (en eventueel activiteitendagboek), afspraken eigen organisatie, voedings-
middelentabel.

Geraadpleegde literatuur Zie literatuur dieetbehandelingsrichtlijn.

Datum richtlijn: april 2014, evaluatie in principe binnen 5 jaar.


Wedstrijdsport*

(Para)medische gegevens

Inleiding

Wanneer fietsen en wandelen worden meegerekend, neemt 73% van de Nederlanders


tussen de 6 en 79 jaar deel aan sport (Sociaal en Cultureel Planbureau 2006). Dit zegt
echter niets over de frequentie en intensiteit waarmee de sport wordt beoefend. Botten-
berg en Bottenberg (2003) spreken als volgt over sport en wedstrijdsport: 'Allerlei licha-
melijke oefeningen en ontspanning, waarbij motorische c.q. sportmotorische basisvaar-
digheden (uithoudingsvermogen, snelheid, lenigheid en kracht) een rol spelen.
Wedstrijdsport voegt hier aan toe dat men strijd levert om te zien wie de beste prestatie
levert.' Echter, niet iedereen die een sport beoefent, kan zich ook atleet noemen.

Wedstrijdsport

Deze dieetbehandelingsrichtlijn is primair van toepassing op wedstrijdatleten. Deze


doelgroep wordt in de Artsenwijzer Diëtetiek omschreven als: ‘Atleten die minimaal drie
keer per week trainen gedurende 1 – 2 uur of meer’ (Geel et al. 2010). De samenvoeging
van de definities ‘wedstrijdsport’ en ‘atleet’ heeft geleid tot een nieuwe definitie voor de
doelgroep van de Dieetbehandelingsrichtlijn Wedstrijdsport: ‘Een atleet die minimaal
drie keer per week traint gedurende 1 – 2 uur of meer, en die probeert door middel van
een constructieve trainingsopbouw zijn prestatie te verbeteren en zo mogelijk zijn maxi-
male prestatiegrens te halen.’

Het woord ‘wedstrijd’ in wedstrijdsport lijkt te impliceren dat de atleet voor de diagnose
ook moet voldoen aan een wedstrijdelement. Dit is echter niet noodzakelijk, maar zal
vaak wel het geval zijn bij een atleet die zijn maximale prestatiegrens tracht te halen.

Topatleten zijn ook wedstrijdatleten. De term topatleet wordt alleen gehanteerd om een
bepaald wedstrijdniveau aan te duiden. Volgens het Nederlands Olympisch
Comité*Nederlandse Sport Federatie (NOC*NSF) neemt een topatleet deel aan wed-
strijden op het hoogste niveau, binnen een erkend (top)sportonderdeel.

Naast het feit dat een atleet moet voldoen aan de definitie van wedstrijdatleet dient er
als indicatie voor dieetbehandeling bij een atleet sprake te zijn van minimaal een van de
volgende punten:
–– Er is behoefte aan informatie met betrekking tot het optimaliseren van voeding en
preventie ten aanzien van mogelijke klachten.
–– Er bestaat een vermoeden van een inadequate inname van voeding of vocht.

* Deze richtlijn is geschreven door Floris Wardenaar MSc, Tjieu Maas MSc, Erwin van Leijen, Jan-Willem van
Dijk, Sarai Pannekoek en Shiannah Danen. De eerste vier zijn allen werkzaam voor de Hogeschool van Arnhem en
Nijmegen. Floris Wardenaar MSc is sportdiëtist en hoofddocent bij HAN Sport en Bewegen. Tjieu Maas MSc is
docent bij HAN Sport en Bewegen. Erwin van Leijen is docent aan de opleiding Voeding & Diëtetiek van de Hoge-
school van Arnhem en Nijmegen en Jan-Willem van Dijk is werkzaam als docent en onderzoeker bij HAN Sport en
Bewegen. Sarai Pannekoek is zelfstandig sportdiëtist en aspirant klinisch epidemioloog. Shiannah Danen is zelfstan-
dig sportdiëtist en aspirant voedingskundig onderzoeker.

Wedstrijdsport
1
–– Er bestaat een vermoeden van een onjuist gebruik van voeding, vocht, voedingssup-
plementen en/ of sportvoedingsproducten*.
–– Er is minimaal een van de klachten aanwezig, die zijn omschreven onder de para-
graaf ‘Indicatie voor dieetbehandeling’.

Indicatie voor dieetbehandeling

In deze paragraaf worden klachten/stoornissen beschreven die kunnen leiden tot onge-
mak, en een afname van het prestatievermogen bij atleten. Wat deze klachten/stoornis-
sen bijzonder maakt, is dat ze – typerend – gerelateerd zijn aan inspanning en boven-
dien een direct of indirect verband hebben met de voeding of het voedingsgedrag van
de atleet. Ook worden risicoprofielen beschreven waarbij factoren worden genoemd die
de kans op klachten kunnen vergroten. Daarnaast worden de medische geschiedenis en
de dieetgeschiedenis beschreven, relevant medicijngebruik, laboratoriumgegevens en
de primaire behandeling.

Klachten

De klachten/stoornissen staan in willekeurige volgorde vermeld. Er is dus geen verband


tussen de volgorde van opsomming en de incidentie en ernst van een klacht/stoornis.
Bepaalde risicofactoren geven een verhoogde kans op het ontwikkelen van een klacht/
stoornis. Deze risicofactoren worden later in dit hoofdstuk behandeld.

Inspanningsgeïnduceerde maagdarmstoornissen
Er bestaan vele inspanningsgeïnduceerde maagdarmstoornissen met als gevolg een
afname van het prestatievermogen. Met name langdurige fysieke inspanning is een risi-
cofactor voor het ontstaan van maagdarmstoornissen, zoals in studies onder triatleten
en hardlopen is bevestigd (Burke & Deakin 2010).

Geschat wordt dat 30 tot 50% van duursporters last heeft van inspanningsgeïnduceerde
maagdarmstoornissen (Jeukendrup & Gleeson 2010). Inspanningsgeïnduceerde maag-
darmstoornissen kunnen worden onderscheiden in stoornissen van het bovenste en
onderste deel van het maagdarmstelstel (Burke & Deakin 2010). Deze kunnen gepaard
gaan met de volgende klachten of combinaties hiervan (Burke & Deakin 2010):
–– misselijkheid;
–– braken;
–– reflux;
–– opgeblazen gevoel;
–– oprispingen;
–– onregelmatige defecatiefrequentie, wisselende consistentie van de feces en onvolle-
dige evacuatie van de feces bij defecatie, diarree, obstipatie;
–– buikkrampen of maagkrampen;
–– flatulentie;
–– gastro-intestinaal bloedverlies;
–– verhoogde aandrang tot ontlasten defecatie of fecale incontinentie;

In deze richtlijn wordt gebruikgemaakt van de terminologie voedingssupplementen voor de in de Classificatie hulp-
middelen voor de diëtetiek (CH) genoemde producten: vitamine-, mineralen- en spoorelementensupplementen,
N-3-vetzurensupplementen, symbioticasupplementen, dieetpreparaten en ergogene (prestatieverbeterende supple-
menten). Onder sportvoedingsproducten wordt verstaan: de verzameling van kant-en-klare sportvoedingsproducten,
sportvoedingspreparaten en voor sport bestemde dieetpreparaten. Waarbij geldt dat de benaming preparaat veron-
derstelt dat het product moet worden toebereid of dat het een product betreft dat middels toebereiding functioneel
wordt gemaakt. Echter, sportvoedingsproducten komen zowel voor in de bereide als in de nog toebereide vorm voor.
In Engelse literatuur komt het woord preparaat niet voor en spreekt men over sport nutrition products.

Wedstrijdsport
2
–– steken in de zij;
–– klotsend gevoel in maag of darmen.

Glycogeendepletie/hypoglycemie
Koolhydraten zijn de prestatiebepalende brandstof voor inspanning vanaf matige inten-
siteit (vanaf 50 – 60% VO2max, waarbij VO2max een maat is voor de maximale zuur-
stofabsorptie en op deze manier iets zegt over de intensiteit van de inspanning). Hoe
hoger de intensiteit van de inspanning, des te meer glycogeen er wordt verbruikt.
Depletie van het spierglycogeen zal het prestatievermogen verminderen, waardoor de
oorspronkelijke inspanningsintensiteit niet meer gehandhaafd kan worden. Duurin-
spanningen, zeker na een periode van vasten of een koolhydraatbeperkt dieet, kunnen
leiden tot hypoglycemie. Dit kan een directe oorzaak zijn van uitputting. Hierdoor wordt
het duurvermogen ook beperkt (Jeukendrup & Gleeson 2010, Maughan 2005).

Klinische verschijnselen van een glycogeendepletie zijn (Jeukendrup & Gleeson 2010):
–– hoofdpijn;
–– vermoeidheid/uitputting;
–– misselijkheid;
–– slechte adem doorverhoogde ketonengehalte in het bloed ;
–– gevoel van onbehagen, moeheid, angst, verwardheid, geïrriteerdheid, tremor, duize-
ligheid, ataxie, agressiviteit, derealisatie, amnesie door tekort aan glucose in hersen-
weefsel (neuroglycopenie) (Jochems & Joosten 2003).

Dehydratie
Water- en elektrolytenverlies als gevolg van zweetverlies (transpiratie) kan leiden tot kri-
tische volumedepletie en verstoringen in de elektrolytenbalans (met name natrium).
Deze verliezen treden op wanneer onvoldoende vocht wordt aangevuld tijdens de
inspanning. Er zijn echter aanwijzingen dat wanneer atleten tijdens inspanning drinken
naar behoefte (dorstprikkel; ad libitum), de prestatie wordt geoptimaliseerd (Noakes
2010, Goulet 2012). Deze vorm van hydratie kan resulteren in een volumeverlies van 2%
of meer. Bij een 2%-volumeverlies van het totale lichaamsgewicht wordt echter in som-
mige gevallen ook een afname van het prestatievermogen van duursporters gerappor-
teerd. Verliezen van meer dan 5% van het lichaamsgewicht kunnen de inspanningscapa-
citeit verlagen met ongeveer 30% (Burke & Deakin 2010, Armstrong et al 1985, Craig &
Cummings 1966, Maughan 1991, Saltin & Costill 1988, Sawka & Pandolf 1990). Dehy-
dratie gaat gepaard met een afname van het bloedplasmavolume, afname van de bloed-
toevoer naar de huid en spieren, afname van de zweetproductie, verminderde afvoer
van warmte, verhoogde kerntemperatuur en verhoogde glycogeenafbraak. Naast de
negatieve effecten op het prestatievermogen kunnen tevens onderstaande klachten
optreden (Jeukendrup 2011, Burke & Deakin 2010, Jeukendrup & Gleeson 2004):
–– vermoeidheid/snellere uitputting;
–– beïnvloeden van de inspanning/prestatie;
–– flauwte/flauwvallen;
–– vertraagde maaglediging of andere maagdarmproblemen;
–– spierkramp;
–– hyperthermie, waardoor verwardheid, hoofdpijn, misselijkheid, braken, tijdelijke
blindheid;
–– bewustzijnsverlies.

Hyponatriëmie
Een serieus, maar niet veelvoorkomend probleem is het ontwikkelen van hyponatriëmie.
Symptomen waar hyponatriëmie aan herkend kan worden, zijn (Douglas et al. 2012):
–– misselijkheid;
–– braken;
–– duizeligheid;

Wedstrijdsport
3
–– spierkrampen;
–– tintelingen of zwellingen;
–– hoofdpijn;
–– desoriëntatie;
–– fysiologische uitputting.

Dit veelal a-symptomatische probleem kan misselijkheid, bewusteloosheid en zelfs de


dood tot gevolg hebben. Hyponatriëmie kan ontstaan zonder dat de atleten symptomen
vertonen. Het kan ontstaan bij een normale vochtbalans en zelfs bij dehydratie, maar is
over het algemeen geassocieerd met een te grote inname van (hypotoon) vocht (Speedy
et al 1999). Hyponatriëmie komt sporadisch voor bij langeafstandtriatleten (Speedy et
al. 1999). Het komt vooral voor bij ongetrainden die deelnemen aan duursporten, waar-
bij de inname van hypotone dranken zeer hoog is. Hierdoor ontstaat hemodilutie die
verergerd wordt door het verlies van elektrolyten met zweet (Jeukendrup 2011). Hemo-
diliutie is verdunning van bloed, waardoor rode bloedcellen kunnen opzwellen en bar-
sten. De verdunning van lichaamsvocht die hierdoor ontstaat, wordt verergerd door het
verlies van grote hoeveelheden natrium met het zweet (Burke & Deakin 2010, Noakes et
al. 1985, Barr & Costill 1989, Montain et al. 2001, Noakes etal. 1990, O’Brain et al. 2001,
Speedy et al. 2001, Vrijens & Rehrer 1999).

Energiedisbalans
De gevolgen van energiedisbalans kunnen leiden tot een afname in prestatie. Energie-
disbalans kan eveneens gepaard gaan met de volgende klachten (Burke & Deakin 2010,
Beals 2004):
–– vermoeidheid/uitputting (bijvoorbeeld ten gevolge van glycogeendepletie);
–– licht in het hoofd voelen;
–– concentratieverlies;
–– hypotensie;
–– verwardheid/stemmingsstoornissen/depressie;
–– ijzergebreksanemie;
–– verlaagd rustmetabolisme en/of verminderd cardiovasculair functioneren;
–– afname vetvrije massa;
–– eetstoornissen;
–– verminderd afweersysteem/verhoogde kans op infectie/frequente blessures;
–– endocriene veranderingen;
–– afname botdichtheid.

Lage energiebeschikbaarheid
Energiebeschikbaarheid wordt gedefinieerd als de energie-inname via voeding (Energy
Intake; EI) minus het energiegebruik door bewegingsactiviteiten (Exercise Energy
Expenditure; EEE), waarbij de hoeveelheid energie uit voeding overblijft voor andere
lichaamsfuncties (Energy Availability; EA). In formulevorm ziet dit er als volgt uit: EA=
EI – EEE. Deze formule verschilt van de formule van de energiebalans (EB) waarbij het
totale energiegebruik (Total Energy Expenditure; TEE) wordt meegerekend: EB= EI – TEE
(Loucks et al. 2011). Indien de energiebeschikbaarheid te laag is, vermindert een aantal
fysiologische mechanismen. De hoeveelheid energie die wordt gebruikt voor cellulair
onderhoud, thermoregulatie, groei en reproductie neemt af. Hierdoor probeert het
lichaam de energiebalans te herstellen, maar schaadt het wel de gezondheid op lange
termijn (Nattiv et al. 2007). Een lage energiebeschikbaarheid kan op termijn leiden tot
de volgende stoornissen (Loucks et al. 2011):
–– amenorroe, vanwege het tekort aan oestrogeen;
–– daling botmineralisatie en het risico op stressfracturen;
–– ontwikkeling van de Female Athlete Triad (zie Female Athlete Triad); en
–– onderdrukking van het immuunsysteem.

Wedstrijdsport
4
Bij duursporten, waarin langdurige trainingsarbeid plaatsvindt, is de kans op het ont-
wikkelen van een lage energiebeschikbaarheid groot (Loucks et al. 2011). Atleten kunnen
ook een lage energiebeschikbaarheid ontwikkelen, wat niet gerelateerd hoeft te zijn aan
de sport. Atleten kunnen een dieet volgen vanwege esthetische redenen (Martinsen et
al. 2010).

IJzergebreksanemie en anemie
Het is bekend dat anemie, zelfs milde anemie, het prestatievermogen vermindert (Cook
1994, Dallman 1982). Bij 90% van de anemiegevallen in de Nederlandse huisartsen-
praktijk is er sprake van ijzergebreksanemie. In de overige gevallen is er sprake van ane-
mie als gevolg van vitamine B12- en/of foliumzuurdeficiëntie. Vaak kan op latere leeftijd
een chronische ziekte de oorzaak zijn van een anemie (CVZ 2013).

Mogelijk klinische symptomen van ijzergebreksanemie zijn (Burke & Deakin 2010):
–– vermoeidheid/zwakheid;
–– kortademigheid;
–– verminderde aërobe capaciteit;
–– bleek gezicht;
–– licht verhoogde hartfrequentie;
–– lusteloosheid;
–– veranderingen in humeur;
–– verminderde eetlust.

Deze symptomen zijn vaak aspecifiek en kunnen verward worden met overtraining,
koorts of infectie.

Veel atleten met een laag ferritinegehalte hebben geen klachten. IJzerdeficiëntie wordt
dan ook vaak overschat. Atleten – en met name duuratleten – hebben een verhoogd
basis bloedplasmavolume ten gevolge van fysiologische aanpassingen aan zware trai-
ning. Hierbij kan de absolute hoeveelheid hemoglobine gelijk blijven, terwijl de concen-
tratie hemoglobine afneemt. Dit wordt pseudo-anemie genoemd en heeft niets met een
ijzerdeficiëntie te maken (Maughan 2005).

Niet-adequaat eetgedrag
De term niet-adequaat eetgedrag wordt in veel onderzoeken gebruikt om een grote
diversiteit van abnormaal eetgedrag aan te duiden. Aangezien atleten vaak niet voldoen
aan de juiste DSM-criteria voor de klinische eetstoornissen, lijken subklinische eetstoor-
nissen vaker voor te komen onder atleten. Een voorbeeld van een subklinische eetstoor-
nis met sportspecifieke diagnostische criteria is Anorexia Athletica (zie hierna, onder
het kopje ‘Anorexia Athletica’). Er kan dan ook beter in brede zin worden gesproken over
verstoord eetgedrag (Beals 2004). Uit een systematische review blijkt dat de prevalentie
van eetstoornissen en verstoord eetgedrag onder atleten in verschillende studies vari-
eert. Een verklaring hiervoor is het gebruik van verschillende methoden en het verschil
in prestatieniveaus van de atleten (Bratland-Sanda & Sundgot-Burgen 2012). Uit de
meest recente studie die niet is meegenomen in de systematic review, bleek dat de pre-
valentie van Anorexia Nervosa (AN), Bulimia Nervosa (BN) en subklinische eetstoornis-
sen hoger ligt bij adolescente atleten (6,9%) vergeleken met niet-atleten (2,3%) en
hoger bij vrouwelijke atleten (13,5%) dan bij mannelijke atleten (3,2%) (Martinsen &
Sundgot-Borgen 2012).

Niet-adequaat eetgedrag kan tot leiden tot een groot scala aan klachten/stoornissen
(Beals 2004, Burke & Deakin 2010):
–– verstoorde vocht en/of elektrolytenbalans;
–– afname vetvrije massa;
–– chronische vermoeidheid;

Wedstrijdsport
5
–– anemie;
–– frequente maagdarmstoornissen;
–– intolerantie voor kou;
–– tanderosie;
–– frequente blessures aan bewegingssysteem;
–– vertraagde of langdurige wondgenezing en herstel;
–– frequente en langdurige ziekte;
–– droge huid en haar/broze nagels/haarverlies/lanugo (donshaar op gezicht en li-
chaam);
–– menstruatiestoornissen (zie ‘Menstruatiestoornissen’);
–– osteoporose;
–– stemmingsstoornissen/depressie;
–– angst voor gewichtstoename.

Anorexia Athletica
De subklinische eetstoornis Anorexia Athletica (AA) wordt gekenmerkt door een vermin-
derde energie-inname en verlaagd lichaamsgewicht, in combinatie met dwangmatig
sporten (Sudi e.a. 2004). De criteria voor AA zijn perfectionisme, gedrevenheid, compe-
titie, hoge motivatie, verstoorde menstruatie (alleen bij vrouwen) en het gebruiken van
minstens één methode van gewichtscontrole, zoals vasten, wegen, gebruik van laxeer-
middelen of diuretica (Birch 2005). In sporten waarin een lage vetmassa of een laag
lichaamsgewicht wordt geassocieerd met prestatie of esthetisch voordeel (bijvoorbeeld
turnen, kunstschaatsen, duurlopen) of vereist is om aan bepaalde gewichtscriteria te
voldoen (bijvoorbeeld boksen, judo, gewichtheffen, roeien), is het risico op het ontwik-
kelen van AA groter dan bij andere takken van sport (Maughan et al. 2004). AA komt
zeer overeen met de eetstoornis AN, maar voldoet niet aan de DSM-criteria voor een
eetstoornis, waardoor het een subklinische eetstoornis is (Sudi e.a. 2004). Volgens Sudi
e.a. (2004) is de druk die een atleet ervaart om bepaalde prestaties te behalen, typerend
voor het ontwikkelen van AA en verschilt hiermee van de eetstoornissen AN, BN en
NAO (niet anders omschreven). Het reduceren van het lichaamsgewicht om hiermee de
sportprestatie te verbeteren, vergroot de kans op verstoord eetgedrag. Dit komt overeen
met het onderzoek van De Bruin et al. (2007) waarin turnsters overtuigd zijn van ‘Thin
is Going to Win’ in plaats van de overtuiging ‘Thin is Beautiful’. Typische kenmerken
van AA, die onderscheidend zijn van de eetstoornissen AN, BN en NAO zijn (Sudi et al.
2004):
1 vermindering van het lichaamsgewicht en/of vetmassa ten behoeve van het presta-
tievermogen;
2 het verlies van lichaamsgewicht tot een magere lichaamsbouw;
3 na beëindiging van de sportcarrière zal AA niet langer meer detecteerbaar zijn.

Menstruatiestoornissen
Te lage energie-inname resulteert in een energiedeficiëntie. Een langere periode van
energiedeficiëntie vertaalt zich naar metabole en reproductieve onderdrukking. De pre-
valentie van klinische menstruatiestoornissen is vooral te zien bij hardlopers en ballet-
dansers. Over het algemeen komen de verschijnselen van klinische menstruatiestoor-
nissen vaker voor bij vrouwelijke atleten (1 – 60%) vergeleken met premenopauzale
vrouwen in de normale populatie. Subklinische menstruatiestoornissen zijn slechts in
enkele onderzoeken onderzocht, maar het blijkt dat ongeveer de helft van de vrouwe-
lijke atleten subklinische menstruatiestoornissen ervaren (Gibbs et al. 2012). De ver-
schijnselen van de subklinische en klinische menstruatiestoornissen kenmerken zich als
volgt (Nattiv et al. 2007):
–– luteale-fase onderdrukking: verminderde progesteronproductie;
–– anovulatie: sterk verkorte of juist verlengde cyclussen;
–– functionele amenorroe: amenorroe ten gevolge van een stoornis in het hormonale
regulatiemechanisme van de cyclus;

Wedstrijdsport
6
–– oligomennorroe: wanneer de periode tussen de menstruatie langer dan 35 dagen is.

De prevalentie van amenorroe is het hoogst bij duursporten, esthetische sporten en


gewichtsklassensporten.
Volgens Nattiv e.a. (2007) kan amenorroe als gevolg van een langdurig lage energiebe-
schikbaarheid, onderverdeeld worden in:
–– primaire amenorroe (vertraging in de leeftijd van de eerste menarche); en
–– secundaire amenorroe (wanneer amenorroe na de menarche plaatsvindt).

Als een diagnostisch criterium voor AN is amenorroe een klinisch verschijnsel van ern-
stige en chronische energiebeperking, die karakteristiek zijn voor de stoornis
(APA1994). De ernst van de menstruatiestoornis die zich voordoet bij een energiebeper-
king lijkt afhankelijk te zijn van ten minste drie factoren:
1 de graad van energiebeperking;
2 het niveau van energiereserves in het lichaam;
3 het niveau van hormoonstatus bij aanvang van de energiebeperking (Manore 1998).

Menstruatiestoornissen geven een verhoogd risico op een verlaagde botdichtheid,


stressfracturen en osteoporose. Andere consequenties van hypo-oestrogenisme bij atle-
ten met menstruatiestoornissen bestaan uit verminderde endotheel-afhankelijke, slag-
aderlijke vasodilatatie die de doorstroming van werkende spieren vermindert en het
risico op cardiovasculaire aandoeningen verhoogt. Tevens wordt het duurvermogen ver-
minderd (Redman & Loucks 2005).

Vitamine- of mineralendeficiëntie
Vitamine- en/of mineralendeficiëntie komt vaker voor bij atleten met een beperkte ener-
gie-inname, zoals bij gewichtsklassensporten en esthetische sporten, of atleten die
bepaalde voedingsmiddelen/-groepen limiteren. Vrouwelijke atleten hebben een hoger
risico op tekorten in hun voeding vergeleken met mannelijke atleten, omdat zij over het
algemeen restrictiever met hun voeding omgaan (Volpe 2007).
Wanneer de energie-inname van een atleet voldoende is, de atleet evenwichtig en geva-
rieerd eet en zich in een goede voedingstoestand bevindt, lijkt het erop dat er geen ver-
hoogde behoefte is aan vitamines en mineralen (Volpe 2007, Kreider et al. 2010). Vol-
gens Maughan (2005) hoeft een vitamine-/mineraleninname van minder dan de ADH
niet per se een indicatie te zijn voor een vitaminedeficiëntie, maar hoe verder de inname
beneden de ADH ligt, des te groter het risico op het ontwikkelen van een deficiëntie is.

Toxiciteit door vitamine- of mineralensuppletie


Ondanks het gebrek aan bewijs dat hoge inname van vitamines een positief effect heeft
op prestaties en ondanks het feit dat de kans op deficiënties klein is met een volwaar-
dige voeding op basis van de aanbevolen hoeveelheid door de Gezondheidsraad,
gebruiken veel atleten voedingssupplementen. Sommigen gebruiken zelfs megadoserin-
gen vitamines. Het is mogelijk dat dergelijke excessieve hoeveelheden schadelijk zijn
voor de gezondheid (Burke & Deakin 2010). Risico’s die kunnen optreden als gevolg
van te hoge inname van vitamines en mineralen zijn:
–– Wateroplosbare vitamines: megadosering van vitamine B6 kan leiden tot sensori-
sche neuropathie. Inname van ten minste 100 mg B3 (vijf keer de ADH) kan leiden
tot vasodilatatie en blozen. Megadosering van vitamine C (> 1 g per dag) kan leiden
tot vorming van oxalaatstenen, verhoogde uitscheiding van urinezuur, diarree, vita-
mine B12-destructie en ijzerstapeling. Met uitzondering van diarree is het zeer on-
waarschijnlijk dat deze effecten optreden bij gezonde personen bij een megadose-
ring van vitamine C.
–– Vetoplosbare vitamines: een chronische toxische inname van retinol veroorzaakt ge-
wrichts- en/of botpijn, haaruitval, anorexie en leverschade. Vanwege een verhoogd
risico op spontane abortus en geboorteafwijkingen mag de veilige dosering altijd

Wedstrijdsport
7
slechts 4 of 5 keer de ADH zijn. Bètacaroteen, een wateroplosbare vorm van retinol,
is niet toxisch. Deze provitamine ligt opgeslagen onder de huid en zal omgezet wor-
den in retinol wanneer dit nodig is. Een vitamine D-inname van ten minste 250 µg/
dag kan leiden tot hypercalciëmie, hypercalciurie, verkalking en constipatie. In som-
mige gevallen kan een te hoge vitamine D-inname leiden tot irreversibele nierinsuf-
ficiëntie en cardiovasculaire schade. Hierbij kan een hoge calciuminname de toxici-
teit van vitamine D vergroten.
–– Mineralen: het lichaam heeft een sterk homeostatische controle over mineralen en
spoorelementen in het lichaam en toxiciteit is zeldzaam. Echter wanneer toxiciteit
optreedt, kan dit extreme gevolgen hebben en kan het zelfs fataal zijn. Een teveel
aan zink (> 4 g) kan leiden tot symptomen, zoals braken en diarree. Extreem hoge
inname van koper kan leiden tot levercirrose/-necrose en te veel aan selenium ver-
oorzaakt veranderingen in huid en haar en kan zorgen voor neurologische afwijkin-
gen. Te hoge inname van mineralen kan eveneens de absorptie van voedingsstoffen
in het darmslijmvlies verstoren. Zo kan chronische zinkinname van 50 mg/d de bio-
logische beschikbaarheid van ijzer en koper verlagen en kan hoge inname van ijzer
en koper de zinkabsorptie beïnvloeden (Burke & Deakin 2010).

Female Athlete Triad


De Female Athlete Triad verwijst naar de onderlinge relaties tussen een lage energiebe-
schikbaarheid, menstruele cyclus en botdichtheid, die mogelijk kunnen leiden tot het
ontwikkelen van verstoord eetgedrag, amenorroe en osteoporose (Nattiv et al. 2007).
Uit een systematic review blijkt dat de triade zowel voorkomt bij atleten als bij niet-atle-
ten. Tevens blijkt uit de review dat een relatief laag percentage (15,9%) van atleten alle
drie de componenten van de triade vertoont. De prevalentie van atleten die een of twee
componenten van de triade vertonen, varieert respectievelijk tussen de 16 – 60% en 2,7
– 27%. Bij esthetische en gewichtsklassensporten blijkt de Triade vaker voor te komen
dan bij andere sporttakken (Gibbs et al. 2012). De symptomen en klachten van de
Female Athlete Triad komen grotendeels overeen met die van niet-adequaat eetgedrag
en kunnen als volgt zijn (Kleposki 2002):
–– vermoeidheid;
–– anemie;
–– depressie;
–– stressfracturen;
–– verminderd concentratievermogen;
–– kou-intolerantie;
–– hypothermie;
–– koude en verkleurde handen en voeten;
–– vergrote speekselklieren;
–– keelpijn;
–– eeltige knokkels ten gevolge van het braken;
–– tanderosie als het gevolg van het frequent braken;
–– buikpijn en opgeblazen gevoel;
–– constipatie;
–– droge huid;
–– extreem oedeem aan het gelaat;
–– licht in het hoofd;
–– bradycardie;
–– orthostatische hypotensie;
–– pijn op de borst;
–– lanugo.

Wedstrijdsport
8
Risicoprofielen

Factoren die inspanningsgëinduceerde maagdarmstoornissen kunnen veroorzaken


Er zijn sterke aanwijzingen voor het verband tussen maagdarmstoornissen tijdens
inspanning en een van de volgende factoren of een combinatie hiervan (Jeukendrup &
Gleeson 2010):
–– verminderde inname van vocht, wat kan leiden tot dehydratie;
–– mechanisch trauma (bijvoorbeeld schokbelasting bij hardlopen);
–– neuro-endocriene veranderingen;
–– het ervaren van psychologische stress (bijvoorbeeld vlak voor een wedstrijd);
–– een verminderde bloedtoevoer naar het spijsverteringsstelsel;
–– het gebruik van medicatie en de invloed hiervan;
–– samenstelling van de maaltijden vooraf aan inspanning (hoog in eiwit, vetten of
voedingsvezels);
–– het vermijden van voeding en vocht vooraf en tijdens inspanning door gastro-intes-
tinale klachten.

Verder wordt verstoorde motiliteit van het spijsverteringsstelsel in verband gebracht


met (Jeukendrup & Gleeson 2010, Schoeman et al. 1995):
–– hoge inspanningsintensiteit tijdens de training/wedstrijd;
–– inname van voeding vlak voor een training of wedstrijd;
–– specifieke voedingsmiddelen zoals zuivel, alcohol en koffie;
–– roken.

Maagretentie wordt genoemd als oorzaak voor misselijkheid en braken na inspanning


of als oorzaak van beperkende maagkrampen tijdens hardlopen (Moses 1990).
Gedocumenteerde factoren die van invloed zijn op de maaglediging zijn (Jeukendrup &
Gleeson 2010, Costill & Saltin 1974, Green 1992, Moses 1990, Murray 1987, Neufer
1989, Rehrer et al. 1990):
–– energiedichtheid, temperatuur van de voeding, energieaandeel en osmolariteit van
de maaginhoud;
–– omgevingstemperatuur;
–– inspanningsintensiteit.

Ook supplementgebruik door atleten kan een risicofactor zijn voor maagdarmstoornis-
sen. Megadoseringen zink, calcium, ijzer, vitamine C, vitamine A, vitamine D en het
gebruik van cafeïne, natriumbicarbonaat en zouttabletten zijn eerder geassocieerd met
maagdarmstoornissen (Finch & Heubers 1982, Gleeson 2000, Marks 1989, Rivers
1989).

Factoren die glycogeendepletie/hypoglycemie kunnen veroorzaken


–– Inspanning: langdurige, intensieve inspanning is grotendeels afhankelijk van de en-
dogene koolhydraatoxidatie, wat uiteindelijk resulteert in een depletie van de glyco-
geenvoorraden (Maughan 2005).
–– Vochtinname: de inname van vocht reduceert het glycogeenverbruik tijdens langdu-
rige inspanningen (Gonzalez-Alonso et al. 1999, Hargreaves et al. 1996b). Door de
inname van vocht worden zowel de adrenalineconcentratie als de lichaamstempera-
tuur verlaagd, indien er sprake is van een verhoging. Een verhoogde lichaamstem-
peratuur (Febbraio et al. 1996, Starkie et al. 1999) en adrenalineconcentratie (Feb-
braio et al. 1998) verhogen namelijk het glycogeenverbruik.
–– Vochtsamenstelling: de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid koolhydraten in
een sportdrank liet een langere tijd tot uitputting zien in vergelijking met water al-
leen en was effectiever dan een grote hoeveelheid koolhydraten, wellicht door een
betere hydratie (Maughan et al. 1996).

Wedstrijdsport
9
–– Voedingssamenstelling: een koolhydraatarm dieet leidt tot een afname van de glyco-
geenvoorraden (Rosen et al. 1982). Koolhydraatinname gedurende inspanning kan
de ontwikkeling van een glycogeendepletie uitstellen door de snelheid van de lever-
glycogeendepletie te vertragen en de circulerende glucoseconcentratie te behouden
of juist te verhogen (Costill et al. 1973, Erickson et al. 1987; Pirnay et al. 1982).
–– Vasten: leidt tot een snelle leverglycogeendepletie in plaats van spierglycogeende-
pletie.
–– Herstel: onvolledig herstel van glycogeenvoorraden tussen zware trainingssessies
(O’Reilly et al. 1987). Chronische spiervermoeidheid kan zich ontwikkelen door een
herhaaldelijke inadequate aanvulling van de glycogeenvoorraden tijdens zware trai-
ningsperioden (Maughan 2005).
–– Gewichtsverlies: een snel gewichtsverlies door energie- en vochtbeperkingen (bij-
voorbeeld bij weight-cutting) leidt tot een afname van de spierglycogeenvoorraden
(Burge et al. 1993, Tarnopolsky et al. 1996).
–– Inspanning in de hitte wordt geassocieerd met een versnelde lever- en spierglyco-
genolyse (Febbraio et al. 1994, Hargreaves et al. 1996a). Ook hypothermie verhoogt
het verbruik van spierglycogeen als gevolg van een verhoogd plasma-adrenaline
(Young et al. 1986).

Factoren die dehydratie kunnen veroorzaken


–– Vochtverlies: vochtverlies door zweten is gerelateerd aan de gecombineerde effecten
van inspanningsintensiteit en omgevingsomstandigheden. Bij atleten kan het
zweetverlies een hoeveelheid van 1,8 kg/uur overschrijden (Manore et al. 2000).
–– Te lage vochtinname: wanneer vochtverliezen niet gecompenseerd worden door een
adequate vochtinname ontstaat dehydratie (Jeukendrup & Gleeson 2010, Burke &
Deakin 2010).
–– Beschikbaarheid van vocht: over het algemeen dehydreren atleten tijdens inspan-
ning, doordat ze geen beschikking hebben over vocht, of doordat de dorstprikkel
niet adequaat is om in de vochtbehoefte te voorzien (Greenleaf 1992). Dorst is geen
goede indicatie van de vochtbehoefte (Jeukendrup & Gleeson 2010, Burke & Deakin
2010). Het beschikbare bewijs suggereert dat de meeste atleten niet genoeg vocht
innemen om de verliezen aan te vullen (Murray 1996). In sommige situaties zijn de
mogelijkheden om vochtverlies aan te vullen beperkt door de regels van de sport,
waardoor drankjes alleen beschikbaar zijn tijdens geplande rustpauzes, maar zelfs
wanneer er een ongelimiteerde beschikbaarheid is tot vocht, is de inname over het
algemeen lager dan het verlies (Maughan 2005).
–– Klimatologische omstandigheden: hoge temperaturen en intensieve training kun-
nen de dagelijkse vochtbehoefte flink verhogen (Burke & Deakin 2010). Verschillen-
de factoren zijn van invloed op het zweetverlies tijdens inspanning: temperatuur,
stralingshitte, luchtvochtigheid en windsnelheid, maar er is ook een grote interindi-
viduele variatie in de zweetrespons, zelfs in gestandaardiseerde omstandigheden
(Jeukendrup & Gleeson 2010). Respiratoir vochtverlies, dat relatief klein is op zeeni-
veau (ongeveer 200 ml/dag), wordt ongeveer twee maal vergroot in gebieden met
een lage luchtvochtigheid, maar kan ook oplopen tot 1.500 ml/dag tijdens perioden
van flinke arbeid in koude droge lucht of op hoogte (Ladell 1965).
–– Mate van acclimatisatie: de gewoonlijke reactie op een periode van hitteacclimatisa-
tie is een verbeterde zweetrespons, die resulteert in een verhoogde vochtbehoefte,
wanneer het individu aangepast raakt aan het leven en training in de hitte (Sawka
1988).
–– Weight-cutting: dehydratie kan het gevolg zijn van strategieën om snel gewicht te
verliezen (weight-cutting) bijvoorbeeld bij sporten met gewichtsklassen (Greiwe et
al. 1998). Ook medicatiemisbruik (laxantia, diuretica) is een strategie om snel ge-
wichtsverlies te bevorderen (DePalma et al. 1993, Kleiner et al. 1990). Deze technie-
ken om gewicht te verliezen door vochtverlies zijn niet zonder gezondheidsrisico’s
(Vuori & Wilmore 1994).

Wedstrijdsport
10
–– Trainings- en wedstrijdfactoren: het zweetverlies opgelopen tijdens een training of
wedstrijd wordt voor een groot deel bepaald door de belastingcomponenten (inten-
siteit, duur, frequentie van trainingssessies) van een inspanning. Er zal ook een ef-
fect zijn van het type kleding dat wordt gedragen, activiteiten naast de training en
de aanwezigheid van airconditioning in de leef- en slaapaccommodatie (Maughan
2005). Een verbeterde trainingsstatus van het individu zal de hoeveelheid arbeid tij-
dens training doen toenemen en dus ook de totaal geproduceerde warmte, maar
beïnvloedt ook de zweetrespons op een gestandaardiseerde hittebelasting. Door
een verbeterde zweetrespons zal de atleet sneller en meer zweten (Jeukendrup
2004, Maughan 2005).
–– Vertraagde maaglediging: de maximale snelheid van maaglediging (∼1.000 – 1.400
ml/uur) kan tijdens inspanning lager zijn dan het zweetverlies. Wanneer de maagle-
diging vertraagt, versnelt het dehydratieproces. De eerste fysieke barrière tot de be-
schikbaarheid van ingenomen vocht is namelijk de maaglediging, die de hoeveel-
heid en snelheid waarmee vocht wordt afgegeven aan de dunne darm controleert.
De maaglediging wordt bepaald door het volume en de samenstelling van het inge-
nomen vocht, hoewel er een groot verschil is tussen individuen. De snelheid van le-
diging van een oplossing neemt toe door de hoeveelheid vocht in de maag te ver-
groten; lediging volgt een exponentiële tijdkoers en neemt snel af wanneer het
volume dat in de maag overblijft vermindert (Leiper & Maughan 1988).
–– Samenstelling vocht: glucoseoplossingen verlaten de maag minder snel dan water.
De snelheid van lediging wordt verder vertraagd, naarmate de glucoseconcentratie
groter wordt (Vist & Maughan 1994). Oplossingen met een hoge glucoseconcentra-
tie (> 8%) zorgen niet noodzakelijk voor een verhoogde glucoseabsorptie van voe-
dingsstoffen in vergelijking met verdunde oplossingen, maar veroorzaken door hun
hoge osmolariteit juist voor een beweging van vocht naar het intestinale lumen
(Convertino et al. 1996, Gisolfi et al. 1990). Dit resulteert in een verlies van effectief
lichaamswater en verergert een eventueel ontwikkelende dehydratie (Convertino et
al. 1996).
–– Verstoord eetgedrag: braken, diarree en medicatiemisbruik kunnen het gevolg zijn
van verstoord eetgedrag. Deze factoren vormen een risico voor het ontwikkelen van
dehydratie (Beals 2004).
–– Braken en diarree als gevolg van een infectie (Benardot 2006, Whitney & Rolfes
2005).

Factoren die hyponatriemie kunnen veroorzaken


–– Vochtvolume: een hyponatriëmie kan optreden tijdens langdurige inspanning, wan-
neer grote volumes vocht met een lage natriumconcentratie worden ingenomen
(Jeukendrup & Gleeson 2010).
–– Vochtsamenstelling: de aanvulling van zweetverlies met alleen water zal – wanneer
het ingenomen volume groot genoeg is – leiden tot hemodilutie: de afname in plas-
maosmolariteit en natriumconcentratie die zich voordoet in deze situatie zal de
dorstprikkel verminderen en de urineoutput stimuleren (Nose et al. 1988) en heeft
potentieel serieuzere consequenties zoals hyponatriëmie (Noakes et al. 1985).
–– Mate van hitteacclimatisatie: acclimatisering verbetert de mogelijkheid om natrium
terug te resorberen, daarom hebben geacclimatiseerde personen een lagere natri-
umconcentratie in zweet (> 50% reductie), onafhankelijk van de hoeveelheid gepro-
duceerd zweet (Allen & Willson 1971, Bass et al. 1955, Dill et al. 1933).
–– Medicatiemisbruik: ook kan misbruik van medicatie zoals diuretica, laxantia en
NSAID’s leiden tot een hyponatriëmie (Jeukendrup & Gleeson 2010, Benardot
2006, Burke & Deakin 2005).
–– Natriumverlies: natriumverlies door hevig zweten, braken en diarree (Jeukendrup &
Gleeson 2010, Whitney & Rolfes 2005).
–– Serum natriumconcentratie: mentale verwarring, verslapping en bewusteloosheid
komen voor wanneer de natrium concentratie in het serum zich bevindt tussen

Wedstrijdsport
11
126 – 130 mmol L¯1. Concentraties onder de 126 mmol L¯1 kunnen coma en de dood
tot gevolg hebben (Jeukendrup 2011).

Factoren die energiedisbalans kunnen veroorzaken


Energiedisbalans ontstaat door een chronische negatieve energiebalans. Risicofactoren
voor het ontwikkelen van een chronisch negatieve energiebalans zijn de volgende:
–– soort sport: duursporters (bijvoorbeeld triatlon, wielrennen, cross-countryskiën en
ultraduurlopen) die een extreem hoog energieverbruik kennen en daardoor een
hoge energie-inname vereisen, lopen risico op een energiedeficiëntie (Burke &
Deakin 2010, Jeukendrup & Gleeson 2004), maar ook esthetische sporten zoals bal-
let en kunstrijden;
–– verstoord eetgedrag en alle factoren die een risico vormen voor verstoord eetge-
drag.

Factoren die lage energiebeschikbaarheid kunnen veroorzaken


Risicofactoren van het ontstaan van een te lage energiebeschikbaarheid, als gevolg van
het beperken van de energie-inname, kunnen in drie vormen tot uiting komen (Nattiv et
al. 2007, Gibbs et al. 2012):
–– Doelbewust: het door de atleet bewust veranderen van lichaamsgrootte en -samen-
stelling, om een bepaald uiterlijk of bepaalde prestatie te bereiken. De factoren
langdurige trainingen, vegetarische voedingsgewoonten, plotselinge toename van
het trainingsvolume en sporten waarin vroeg gespecialiseerd moet worden (met
aandacht voor voeding) kunnen hier aan bijdragen.
–– Dwangmatig: een bepaalde dwangmatigheid die de atleet ervaart, waardoor ver-
stoord eetgedrag eventueel in combinatie met ziekelijke gewichtscontroles (vasten,
eetbuien in combinatie met purgeren, gebruik van dieetpillen, laxantia, diuretica,
klysma’s) ontstaat. De factoren langdurige trainingen, plotselinge toename van het
trainingsvolume en sporten waarin vroeg gespecialiseerd moet worden, zoals turn-
en gymnastiekdisciplines (met aandacht voor voeding) kunnen hieraan ten grond-
slag liggen.
–– Onopzettelijk: de atleet compenseert het hoge energiegebruik niet met de energie-
inname, waardoor een negatieve energiebalans ontstaat. De factoren langdurige
trainingen, plotselinge toename van het trainingsvolume en sporten waarin vroeg
gespecialiseerd moet worden (met aandacht voor voeding) kunnen hier aan bijdra-
gen.

Daarnaast kunnen de volgende factoren ook van belang zijn (Nattiv et al. 2007):
–– milieu- en sociale factoren;
–– psychologische aanleg;
–– laag zelfbeeld;
–– verstoorde familierelatie;
–– misbruik;
–– biologische factoren;
–– blessures.

Factoren die ijzergebreksanemie en anemie kunnen veroorzaken


Er zijn verschillende factoren die het risico op een ijzergebreksanemie verhogen:
–– Geslacht: de ijzerbehoefte van vrouwen is – door menstruatie – hoger (ADH
15 mg), dan die van mannen (ADH 9 mg), terwijl de energie-inname van vrouwen
over het algemeen lager is.
–– Energie-inname: de belangrijkste oorzaak van een ijzerdeficiëntie bij vrouwelijke at-
leten is een inadequate inname met de voeding (Barr 1987, Haymes 1992, Risser &
Risser 1990). Vrouwelijke atleten, vooral lichtgewicht atleten, staan bekend om hun
te lage energie-inname. Ook zwangere atleten hebben een grotere ijzerbehoefte
(Maughan 2005).

Wedstrijdsport
12
–– Vegetarisme: het meeste ijzer uit de voeding van een vegetariër heeft geen hoge
biologische beschikbaarheid (Seiler et al. 1989, Snyder et al. 1989) in vergelijking
met de voeding van een atleet die vlees, vis en gevogelte gebruikt.
–– Inspanning: er wordt gesuggereerd dat duuratleten tijdens zware trainingsperioden
vatbaar zijn voor ijzerdeficiëntie. Inspanning kan de resorptie van ijzer namelijk ver-
minderen en tevens gaat er een geringe hoeveelheid ijzer verloren met zweet (Wal-
ler & Haymes 1996).
–– Bloedverlies: gastro-intestinaal bloedverlies, veroorzaakt door langdurige schokbe-
lasting, komt regelmatig voor bij atleten (Lampe et al. 1987, Nachtigall et al. 1996),
maar bloedverlies kan ook optreden door frequente bloedneuzen, het doneren van
bloed en verwondingen (Maughan & Burke 2004).
–– IJzerabsorptieremmende factoren: (suppletie van) calcium (Cook et al. 1991, Hall-
berg 1981, Hallberg et al. 1993), magnesium en zink. Verder phytaten (Brune et al.
1992; Gillooly et al. 1983), tanninezuur en andere polyfenolen (Gillooly et al. 1983,
Hallberg 1981, Hallberg & Rossander 1982a), soja-eiwitten (Hallberg & Rossander
1982a,b, Hurell 1997, Lynch et al. 1994), oxalaten (bijvoorbeeld in spinazie, rabarber
en rode bieten) en ethyleendiaminetetra-azijnzuur (EDTA) (geleermiddel) (Whitney
& Rolfes 2005) uit de voeding.
–– Hemolyse door mechanisch trauma of capillair trauma, zoals piekbelasting op de
voeten bij hardlopen (Miller et al. 1988, Shaskey & Green 2000).

Factoren die verstoord eetgedrag kunnen veroorzaken


Risicofactoren bij het ontwikkelen van verstoord eetgedrag kunnen onderverdeeld wor-
den in algemene risicofactoren, psychologische factoren, sociaal-culturele factoren,
fysiek en/of seksueel misbruik, sportspecifieke risicofactoren en geslachtspecifieke risi-
cofactoren (Bratland-Sanda & Sundgot-Borgen 2012). Hieronder worden deze factoren
specifiek toegelicht.
–– Algemene risicofactoren: atleten van het vrouwelijk geslacht (Martinsen & Sundgot-
Borgen, 2012) en adolescente atleten in de leeftijd van 14 tot en met 20 jaar hebben
een groter risico op het ontwikkelen van verstoord eetgedrag (De Bruin 2002).
–– Psychologische factoren: factoren zoals perfectionisme, prestatiedrang, een nega-
tief lichaamsbeeld en een gering zelfvertrouwen spelen een grote rol bij het ont-
staan van verstoord eetgedrag (De Bruin 2002, Bratland-Sanda & Sundgot-Borgen
2012).
–– Sociaal-culturele factoren: indien een eetstoornis zich al voordoet in de familie van
de atleet, is het risico op het ontwikkelen van verstoord eetgedrag bij de atleet ook
groter. Daarnaast kan de invloed van media en pestgedrag een rol spelen op het
ontwikkelen van verstoord eetgedrag (Bratland-Sanda & Sundgot-Borgen 2012).
Voorbeeldgedrag (bijvoorbeeld een sportgenoot die minder eet en beter presteert)
en kritische opmerkingen uit de omgeving (bijvoorbeeld een trainer, jurylid of ouder
die de atleet te zwaar vindt), kunnen eveneens lijden tot verstoord eetgedrag (Brat­
land-Sanda & Sundgot-Borgen 2012, De Bruin 2002).
–– Fysiek en/of seksueel misbruik: lijngedrag bij topsporters lijkt vaker voor te komen
wanneer zij in het verleden last hadden van ervaringen met fysiek en/of seksueel
misbruik (Bratland-Sanda & Sundgot-Borgen 2012, Landelijke Stuurgroep Multidis-
ciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ 2006).
–– Sportspecifieke factoren: atleten met eetstoornissen starten vaker op een jonge leef-
tijd met sportspecifieke training, terwijl hun volwassen lichaam later niet voor de
sport geschikt blijkt te zijn (Bratland-Sanda & Sundgot-Borgen 2012). Atleten die
uitkomen in sporten waarin de nadruk ligt op een slank lichaam of een laag li-
chaamsgewicht, ervaren meer druk om dun te zijn (Sundgot-Borgen & Garthe
2011). Bij gewichtsklassensporten waarin een bepaald gewicht behaald moet wor-
den, is het risico op verstoord eetgedrag ook groter (Sundgot-Borgen & Garthe
2011, Bratland-Sanda & Sundgot-Borgen 2012). Traumatische gebeurtenissen kun-
nen eveneens belangrijke triggers zijn voor het ontwikkelen van verstoord eetge-

Wedstrijdsport
13
drag, waarbij een blessure een voorbeeld kan zijn. Daarnaast kan onkundig coachen
verstoord eetgedrag triggeren of verergeren bij kwetsbare individuen. Gewichtsver-
lies zonder goede begeleiding vormt ook een risicofactor voor verstoord eetgedrag
(Bratland-Sanda & Sundgot-Borgen 2012).
–– Geslachtspecifieke factoren: het streven naar zo veel mogelijk spiermassa, het ge-
bruik van anabole androgene steroïden en homoseksualiteit bij mannen lijken ook
risicofactoren te zijn voor het ontwikkelen van verstoord eetgedrag (Bratland-Sanda
& Sundgot-Borgen 2012).

Factoren die Anorexia Athletica (AA) kunnen veroorzaken


De risicofactoren voor AA kunnen dezelfde zijn als voor verstoord eetgedrag, zie aldaar.
Echter zal er bij AA wel rekening gehouden mee moeten worden gehouden dat atleten
gewicht willen verliezen vanwege de overtuiging ‘Thin is Going to Win’, in plaats van
‘Thin is Beautiful’ (Sudi et al. 2004, De Bruin et al. 2007).

Factoren die menstruatiestoornissen kunnen veroorzaken


Zoals al eerder is genoemd kan een te lage energie-inname resulteren in een energiede-
ficiëntie waarbij een langere periode van energiedeficiëntie kan leiden tot subklinische
en klinische menstruatiestoornissen (Gibbs et al. 2012). De volgende risicofactoren spe-
len een rol bij de ontwikkeling van menstruatiestoornissen:
–– Soort sport: veel onderzoeken hebben vastgesteld dat de prevalentie van amenorroe
het hoogst is bij duursporten, esthetische sporten en gewichtsklassensporten
(Gibbs et al. 2012). Volgens Redman & Loucks (2005) komen menstruatiestoornis-
sen ook vaker voor bij jeugdige atleten.
–– Trainingsintensiteit: atleten die voor de menarche intensief aan sportbeoefening
doen, hebben een vertraagde menarche, vergeleken met atleten die na de menarche
zijn begonnen met intensief trainen (Dusek 2001). Onderzoeken laten ook zien dat
^

menstruatiestoornissen kunnen optreden bij intensieve trainingen en langdurige


aerobe inspanningen. Als er abrupt wordt begonnen met intensieve inspanning,
zullen eerder menstruatiestoornissen optreden, dan wanneer de intensiteit geleide-
lijk wordt opgebouwd. Bovendien hebben langdurige inspanningen boven de lac-
taatdrempel meer invloed op de menstruele functie, dan wanneer onder de lactaat-
drempel wordt ingespannen.
–– Psychologische stress: hoewel niet alle onderzoeken laten zien dat psychologische
stress invloed heeft op de menstruatiecyclus, is het wel aannemelijk dat psychologi-
sche stress gerelateerd kan zijn aan het ontstaan van menstruatiestoornissen (Rou-
pas & Georgopoulos 2011).
–– Lage energiebeschikbaarheid: voor een lange tijd werd gedacht dat een bepaald li-
chaamsgewicht en bepaalde vetmassa noodzakelijk waren om de reproductieve
functie in stand te houden. Inmiddels is wel bekend dat de energiebeschikbaarheid
de aanmaak van hormonen die cruciaal zijn voor een normale menstruatie verstoort
(Sudi et al. 2004).
–– Voedingsfactoren: enkele onderzoeken laten zien dat de voedingssamenstelling van
invloed kan zijn op het ontstaan van menstruatiestoornissen. Naast de invloed van
een negatieve energiebalans, is er ook een lage inname van vet en een inadequate
inname van eiwitten te zien bij atleten met amenorroe (Roupas & Georgopoulos
2011).
–– Bij atleten die grote hoeveelheden energie gebruiken tijdens inspanning kan het
grote energiegebruik verantwoordelijk zijn voor een negatieve energiebalans (Red-
man & Loucks 2005).

Factoren die vitamine- of mineralendeficiëntie kunnen veroorzaken


Risicofactoren voor vitamine- en/of mineralendeficiëntie kunnen als volgt zijn:
–– Soort sport: zoals bij gewichtsklassen en esthetische sporten (Volpe 2007).

Wedstrijdsport
14
–– Alternatieve voedingsgewoonten/etniciteit: atleten die bepaalde voedingsmiddelen/
-groepen limiteren (bijvoorbeeld vegetarische of veganistische voedingsgewoon-
ten), hebben een grotere kans op deficiëntie (Volpe 2007).
–– Geslacht: vrouwelijke atleten hebben een groter risico op tekort in hun voeding ver-
geleken met mannelijke atleten, omdat zij over het algemeen restrictiever met hun
voeding omgaan (Volpe 2007).
–– Seizoen/trainingslocatie: atleten kunnen in landen met breedtegraden boven de 35
– 37 in de wintermaanden geen vitamine D aanmaken via blootstelling van zonlicht
aan de huid, waardoor het risico op deficiëntie groot is (Larson-Meyer & Willis,
2010). Daarnaast blijkt uit meerdere onderzoeken dat de prevalentie van vitamine
D-deficiënctie bij atleten groter is bij binnensporten, dan bij buitensporten (Con-
stantini et al. 2010, Lovell 2008, Peeling et al. 2012).
–– Medicatie: Langdurig gebruik van medicijnen kan (in)direct van invloed zijn op de
stofwisseling of werking van vitamines.
–– Etniciteit: deficiëntie kan in sommige bevolkingsgroepen ontstaan vanwege andere
voedingsgewoonten, zoals lage melkinname, limiterend gebruik van zuivelproduc-
ten, of de steeds mindere consumptie van vis (Calvo et al. 2005). Bij atleten met
een donkere huidskleur wordt minder vitamine D aangemaakt via zonlicht (Larson-
Meyer & Willis 2010).
–– Lichaamsbedekking: vrouwen die vanwege hun geloofsovertuiging gesluierd zijn,
hebben een risico op tekort aan vitamine D. Het advies volgens de Gezondheids-
raad (2012) is namelijk dagelijks ten minste 15 minuten in de buitenlucht te verblij-
ven, met handen en het gezicht onbedekt, om voldoende vitamine D aan te maken.

Factoren die toxiciteit door vitamine- of mineralensuppletie kunnen veroorzaken


De al eerder beschreven toxische problemen zijn het gevolg van hooggedoseerde sport-
voedingspreparaten en supplementen. Veel atleten gebruiken supplementen om zeker
te zijn dat ze geen tekorten hebben (Burke & Deakin 2010).

Factoren die de Female Athlete Triad kunnen veroorzaken


Verstoord eetgedrag is vaak de aanleiding voor het ontwikkelen van de triade (Sherman
& Thompson, 2005). Het is de te lage energiebeschikbaarheid die voor de hormonale
ontregeling zorgt, omdat het lichaam spaarzamer omgaat met de beschikbare energie.
Het stilvallen van de menstruele functie is daar een voorbeeld van. Spontane breuken of
stressfracturen zijn een teken van verminderde botdichtheid en kunnen eveneens op
onevenwichtige voedingsgewoonten wijzen. Dit soort breuken is vaak te zien bij atleten
met verstoord eetgedrag in combinatie met een onregelmatige of uitblijvende menstru-
atiecyclus (Nattiv et al. 2007). De Triade wordt veroorzaakt door de factoren genoemd
onder de kopjes: verstoord eetgedrag, lage energiebeschikbaarheid en menstruatie-
stoornissen.

Medische geschiedenis

De volgende factoren behorend bij het onderdeel ‘medische geschiedenis’ dienen mini-
maal nagevraagd te worden in het eerste consult:
–– duur en frequentie klachten;
–– mogelijk eerdere (medicamenteuze) behandeling van klachten;
–– oorzaak klachten;
–– mogelijk andere onderliggende oorzaken van klachten/nevenoorzaken;
–– bij maagdarmklachten: of er een medische diagnose voor de oorzaak van maag-
darmklachten is gemaakt.

Wedstrijdsport
15
Dieetgeschiedenis

De volgende factoren behorend bij het onderdeel ‘dieetgeschiedenis’ dienen minimaal


nagevraagd te worden in het eerste consult:
–– eerder (energie-, eiwit-, koolhydraatverrijkt) dieet;
–– eerdere/verouderde dieetadviezen;
–– eerder energiebeperkt dieet of pogingen tot gewichtsverlies (waar, wanneer, resul-
taat);
–– ervaringvoedingssupplement- en sportvoedingproductgebruik.

Relevant medicijngebruik

De volgende factoren behorend bij het onderdeel ‘relevant medicijngebruik’ dienen


minimaal nagevraagd te worden in het eerste consult:
–– diuretica;
–– laxantia;
–– anti-diaretica;
–– darmtonusbeïnvloedende middelen en spasmolytica;
–– corticosteroïden;
–– antibiotica (kunnen de hoeveelheid colonbacteriën reduceren, waardoor slechtere
vertering en kans op diarree en vitamine K-deficiëntie) (Benardot 2006; Mahan &
Escott-Stump 2004).

Het is van belang dat het medicijngebruik nagevraagd wordt bij de atleet en dat de
atleet, coach en/of (sport)arts nagaat of het gebruik hiervan is toegestaan. Geneesmid-
delen kunnen dopinggeduide stoffen bevatten. De Nederlandse Doping Autoriteit
brengt elk jaar een lijst van toegestane geneesmiddelen bij sportbeoefening uit
(Dopingautoriteit 2013). Ook kan het noodzakelijk zijn een dispensatie aan te vragen in
verband met de dopinglijst.

Laboratoriumgegevens

Er zijn verschillende laboratoriumgegevens die een aanwijzing kunnen geven over een
inspanningsgerelateerde klacht/stoornis. Zo is natrium in het plasma verlaagd bij een
hyponatriëmie, en kan het albumine verhoogd zijn bij dehydratie en verlaagd zijn bij
ondervoeding. Myoglobine en creatinekinase in bloed kunnen indicatoren zijn voor
spierschade of onvolledig herstel. Deze afwijkende laboratoriumwaarden zijn met een
adequate voeding van voorbijgaande aard en zijn voor een (sport)diëtist van onderge-
schikt belang om een dieetbehandelplan te kunnen opstellen. Voedings- en inspan-
ningsfactoren in combinatie met aanwezige klachten/stoornissen zijn in dit opzicht
belangrijker. Zie de paragraaf ‘Optimaliseren vitamine- en mineraleninname’ voor een
tabel om veelvoorkomende tekorten te kunnen signaleren en strategieën om deze tekor-
ten op te kunnen heffen.
Gegevens betreffende ijzerstatus, botgezondheid en/of bloedglucosewaarden zijn ech-
ter moeilijk uit de voeding of inspanning te herleiden, daarom kunnen de volgende
laboratoriumgegevens direct van belang zijn voor de behandeling van een atleet.

Laboratoriumgegevens bij anemie

–– Hb;
–– transferrine;
–– ferritine;

Wedstrijdsport
16
–– vitamine B11;
–– vitamine B12;
–– vitamine B6.

Laboratoriumgegevens bij botgezondheid

–– calcium;
–– vitamine D.

Bloedglucose

Voor het uitsluiten van diabetes mellitus of verstoorde bloedglucosewaarden kunnen de


volgende laboratoriumgegevens worden gebruikt:
–– nuchtere bloedglucose en orale glucose tolerantietest (OGTT);
–– HbA1c (GlyHb).

Behandeling

Primair klachtgericht: verminderen en/of opheffen van klacht/stoornis.


Primair prestatiebevorderend en/of preventief: verbeteren en/of optimaliseren van pres-
tatie en voorkomen van klachten/stoornissen, zowel op individueel niveau als in team-
verband.

Diëtistische gegevens

Algemene anamnese

Algemene gegevens:
–– persoonsgegevens;
–– verwijsgegevens.

Externe factoren

–– thuissituatie, sociale omgeving;


–– woon- en leefsituatie;
–– ondersteuning en relaties;
–– financiën;
–– arbeids-/schoolomstandigheden.

Persoonlijke factoren

–– werk/opleiding;
–– nevenactiviteiten, hobby’s;
–– fase van gedragsverandering.

Wedstrijdsport
17
Soort sport/sportanalyse, sportieve doelstellingen

Prestatiebepalende factoren zijn onder andere de volgende (Bottenberg & Bottenberg


2003):
–– conditionele en coördinatieve lichamelijke prestatiefactoren (kracht, uithoudings-
vermogen, snelheid en lenigheid), waardoor ook de vereiste energiesystemen be-
paald kunnen worden;
–– technische en tactische vaardigheden;
–– constitutionele factoren (lichamelijke eigenschappen die wenselijk zijn voor de be-
treffende sport);
–– sportieve doelstellingen: korte termijn (< 12 maanden) en lange termijn (> 12 maan-
den);
–– trainingshistorie;
–– prestatie-/wedstrijdniveau, NOC*NSF-status;
–– belastingscomponenten/trainingsprogramma: trainingsfrequentie, trainingsintensi-
teit en trainingsduur;
–– sportvoorwaarden: omgevingsomstandigheden (temperatuur, luchtvochtigheid,
windsnelheid en hoogte), wedstrijdvoorwaarden wat betreft voedings- en vochtvoor-
ziening, tijd om te acclimatiseren, kleding, tijdstip van training, accommodatie;
–– periode in seizoen (periodisering): voorbereidingsperiode, wedstrijdperiode, over-
gangsperiode en de trainingsdoelen per periode;
–– overige fysieke inspanning;
–– eventueel recente (sport)medische keuring (lengte, gewicht, vetpercentage, bloed-
druk, VO2max, relevante laboratoriumgegevens, eventuele bijzonderheden);
–– sportbegeleiding: invloed/impact van trainer, coach, sportarts, sponsor;
–– financiële situatie/sponsoring/verkrijgbaarheid sportvoeding in alle benodigde vor-
men; is de sporter in staat om voeding die voldoet aan de eisen die sport eraan
stelt, te verkrijgen;
–– beleving lichaamsgewicht en belang van lichaamsgewicht bij sport;
–– fysieke gesteldheid.

Medische gegevens

–– eventuele medische diagnose;


–– eventuele nevendiagnose.

Anamnese van klachten/stoornissen

–– aard en ernst klachten/stoornissen;


–– frequentie en tijdstip van optreden klacht/stoornis;
–– duur en verloop van klacht/stoornis;
–– medicijngebruik ten behoeve van klacht/stoornis;
–– psychologische factoren; motivatie, spanning, druk, angst, depressie, stress, ge-
moedstoestand.

Voedingsanamnese

Een voedingsanamnese voor atleten kan voor verschillende doeleinden worden


gebruikt:
–– bepaling van de voedingsstatus;
–– bepaling van het verband tussen prestatie, voeding en gezondheidsstatus;
–– attitude en opvattingen over voeding en eetgedrag;

Wedstrijdsport
18
–– evaluatie van voedingseducatie en -interventie.

Bovendien – meer specifiek – kan een voedingsanamnese bij atleten worden gebruikt
om inzicht te krijgen in:
–– voedingsgewoonten en de variatie hierin tussen doordeweekse en weekenddagen
en tussen verschillende perioden (trainingsperiode, wedstrijdperiode, overgangspe-
riode en perioden van herstel);
–– timing van voedings- en vochtinname voor, tijdens en na inspanning;
–– beperkingen in voeding of voedingskeuze (alternatieve voedingsgewoonten, religie,
smaak, voorkeur);
–– relatie tussen inspanning en voedingsgewoonten/eetgedrag;
–– maaltijdfrequentie;
–– boodschappen en koken;
–– gebruik van sportvoedingsproducten en voedingssupplementen.

De voedingsgewoonten van de atleten kunnen verschillen van de algemene populatie in


termen van voedingskeuzen, portiegroottes, frequentie van consumptie, voedselberei-
ding en opvattingen over voeding. De (sport)diëtist zal hier op voorbereid moeten zijn
en dient dan ook de juiste anamnesetechniek te gebruiken. Afhankelijk van de klachten/
stoornissen van de atleet, de doelstelling van de anamnese, de gewenste gegevens en
de praktische toepasbaarheid in verschillende situaties kan er een aantal anamnesetech-
nieken toegepast worden. In bijlage 7 zijn de methoden samengevat, waarbij rekening is
gehouden met verschillende situaties.

Dietary-historymethode

De dietary-historymethodiek met (cross)-check wordt door (sport)diëtisten gebruikt om


de individuele en huidige voedingsinname van atleten te bepalen. De (sport)diëtist
krijgt hierdoor een globale indruk van de voedingsgewoonten van de atleet. Het is hier-
bij van belang dat steeds de afweging gemaakt moet worden waarop en hoe nauwkeurig
doorgevraagd dient te worden (Becker-Woudstra 2008). Los van de voedingsinname
geeft een dietary history de gelegenheid om de sociale, gedrags- en medische invloeden
op voedingskeuze te bepalen. Tevens kunnen kennis, opvattingen en houding van de
atleet worden bepaald.
Door toepassing van de check, waarbij naar het gebruik van specifieke voedingsmidde-
len per (trainings)dag of per week wordt gevraagd, kan de (sport)diëtist onjuistheden
en onvolledigheden op het spoor komen (Becker-Woudstra 2008).

24-uur recall

De eenmalige 24-uur recall-methodiek betreft een momentopname, waardoor geen


beeld wordt verkregen van het gebruikelijke voedingsgewoonten (Becker-Woudstra
2008). Een herhaaldelijke toepassing van een 24-uur recall is wel geschikt om de dag-
tot-dagvariatie van nutriëntinname bij individuen te bepalen (Sempos et al. 1985, 1992).
Een herhaaldelijke 24-uur recall verbetert de betrouwbaarheid en validiteit.

FFQ

Een voedselfrequentievragenlijst (FFQ) kent verschillende toepassingen:


–– invloed van voedingscounselling of -interventie nagaan;
–– als snelle anamnesetechniek;

Wedstrijdsport
19
–– voor verschillende situaties (bijvoorbeeld zwangerschap, gewichtsverlies, stoppen
met roken), waarbij behoefte is om voedingsinformatie te verzamelen in een korte
tijd;
–– het geven van goedkope en snelle feedback op voedingsinname.

Deze toepassingen zijn echter niet specifiek ontwikkeld en gevalideerd voor toepassing
bij atleten. . De FFQ is echter wel een acceptabele manier om vitamine-inname na te
gaan bij atleten, eventueel in combinatie met een of meerdere 24-uur recalls (Henri-
quez-Sanchez et al. 2009).

Voedingsdagboek

Een voedingsdagboek (eetdagboek) is geschikt om de gemiddelde hoeveelheid energie


(3 dagen), eiwit (4 dagen), koolhydraten (4 à 5 dagen) en vet (6 dagen) te berekenen
voor zowel mannen als vrouwen. Bij een minder regelmatig voedingspatroon is meer
tijd nodig om een betrouwbaar beeld te krijgen van de gemiddelde inname van verschil-
lende micronutriënten (Basiotis et al. 1987). Veel onderzoekers gebruiken en adviseren
een 3- tot 4-daagse methode van niet-opeenvolgende willekeurige dagen (inclusief
weekenddagen) om de gebruikelijke inname van atleten te bepalen, uitgevoerd over ver-
schillende seizoenen (Block 1989, Willett 1990). Voedingsdagboekjes zijn echter niet
volledig representatief voor de gebruikelijke voedingsinname, tenzij ze verschillende
keren worden herhaald in twee tot drie onafhankelijke maanden (Willett 1990, Block
1989). Een meerdaags voedingsdagboek kan eventueel ook gecombineerd worden met
een beweegdagboek en/of een beschrijving van gedachten en gevoelens. Het beschrij-
ven van gedachten en gevoelens kan aanwijzingen geven voor verstoord eetgedrag,
waarbij achterhaald kan worden of bepaalde emoties en/of omstandigheden zorgen
voor het verstoorde eetgedrag.

Voedingsanalyse voedingsmiddelen en -stoffen

Informatie is nodig over de samenstelling van de huidige voeding en de voeding in ver-


schillende perioden in het trainings- en wedstrijdseizoen, met bijzondere aandacht
voor:
–– totale hoeveelheid energie;
–– macro- en micronutriënten (bij het berekenen van de macronutriënten dient niet al-
leen te worden uitgegaan van energiepercentages, maar ook van de absolute inna-
me gekoppeld aan de inname van het macronutriënt per kilogram lichaamsge-
wicht);
–– voedingsvezelinname;
–– vochtinname;
–– volwaardigheid op basis van de aanbevolen hoeveelheid Gezondheidsraad;
–– timing van de voedingsinname met aandacht voor de samenstelling en volume van
voeding en vocht voor, tijdens en na wedstrijden of training;
–– specifieke voedingsmiddelen als koffie, thee, alcohol, gasvormende/laxerende voe-
dingsmiddelen (vooral van belang bij maagdarmstoornissen);
–– specifieke micronutriënten: calcium en vitamine D (vooral van belang bij menstrua-
tiestoornissen), ijzer en factoren die de ijzerabsorptie remmen en/of bevorderen
(vooral van belang bij ijzergebreksanemie).

Antropometrische gegevens

–– lengte;

Wedstrijdsport
20
–– lichaamsgewicht en gewichtsverloop;
–– lichaamssamenstelling (vetpercentage, vetmassa, vetvrije massa);
–– omvangsmaten, zoals tailleomvang en bovenarmomtrek;
–– skeletmaten (pols-, elleboog- en kniebreedte).

Meetmethoden lichaamssamenstelling

Twee gebruikelijke en praktische methoden die worden gebruikt om de lichaamssamen-


stelling te meten in veld- of klinisch onderzoek zijn huidplooimeting en bio-elektrische
impedantieanalyse (BIA). Bij goede beheersing van de meettechniek geeft huidplooime-
ting minder variatie dan BIA.
Beide methoden nemen weinig tijd in beslag en zijn weinig belastend voor de atleet.
Bovendien zijn beide technieken relatief goedkoop en gemakkelijk uitvoerbaar. Bij goede
beheersing kan als huidplooimeting de International Society for the Advancement of
Kinanthropometry ISAK-methode gebruikt worden.

Informatie uit observatie

–– klinische blik, waarbij specifiek gelet moet worden op lichaamshouding, lichaams-


bouw, conditie van huid en haar en voedingstoestand;
–– welbevinden van de atleet;
–– non-verbale communicatie (peilen van interesse, motivatie, beleving).

Diversen

–– menstruatie (vooral van belang bij menstruatiestoornissen):


–– leeftijd waarop eerste menarche heeft plaatsgehad (er is een positief verband tus-
sen de prevalentie van stressfacturen en leeftijd waarop menarche plaats heeft
gehad) (Carbon et al. 1990, Warren et al. 1986, 1991);
–– frequentie en duur van de menarche;
–– aantal keren dat menarche is overgeslagen;
–– datum van laatste menarche;
–– gebruik van orale anticonceptie of hormoontherapie;
–– osteoporose in familie;
–– verleden met botbreuken of stressfracturen;
–– incidentie van maagdarmstoornissen bij inspanning;
–– incidentie van (regelmatige) verwondingen, bloedneuzen, gastro-intestinaal bloed-
verlies, bloeddonatie (vooral van belang bij ijzergebreksanemie);
–– misbruik laxantia/diuretica, braken, binge-eating, weight-cuttingstrategieën (vooral
van belang bij verstoord eetgedrag);
–– vatbaarheid voor infectie;
–– reden/verwachtingen consultatie;
–– leefstijl: uren slaap, rustmomenten, uitgaan, roken, alcohol (zie ook voedingsanam-
nese), drugs;
–– manier van (internationaal) vervoer, reistijd.

Diëtistische diagnose

Het beroepsspecifieke oordeel van de (sport)diëtist na analyse van:


–– het gezondheidsprobleem;
–– de achterliggende medische factoren;

Wedstrijdsport
21
–– de achterliggende externe factoren;
–– de achterliggende persoonlijke factoren;
–– algemene anamnese;
–– sportanamnese;
–– klachtenanamnese;
–– voedingsanamnese;
–– voedingsmiddelen en voedingsstoffen;
–– antropometrische gegevens;
–– observatie.

In de diëtistische diagnose worden bovenstaande punten gecombineerd tot een conclu-


sie. Deze diagnose bevat het beroepsspecifieke oordeel van de (sport)diëtist over het
gezondheidsprofiel van de sporter, als basis voor het opstellen van het behandelplan
(Becker-Woudstra et al. 2008). Bij het formuleren van de diëtistische diagnose moet
specifieke aandacht zijn voor de relatie van sportgerelateerde klachten en stoornissen,
zoals dehydratie, glycogeendepletie, hypoglycemie, anemie, energiedisbalans,
vitamine- en mineralendeficiëntie, risico op osteoporose, gastro-intestinale stoornissen,
stoornissen van het gewicht, AA, en voedingsanamnestische gegevens als energie,
macronu­triënten, micronutriënten, timing, sportvoedingsproductgebruik, voedingssup-
plementengebruik en intoxicaties, het eetgedrag. Tevens dient bij het formuleren van de
diëtistische diagnose de invloed van de trainingsfase en competitiefase, omgevingsfac-
toren en persoonlijke factoren op het voedingsgedrag expliciet beschreven worden.
Hierbij is het van belang dat de meerwaarde van de (sport)diëtist duidelijk naar voren
komt. Het formuleren van de diëtistische diagnose kan in fases verlopen, wanneer er
bijvoorbeeld gebrek aan tijd is tijdens het eerste consult.

Dieetbehandelplan

Doel

In deze paragraaf wordt beschreven welke doelen worden nagestreefd met de dieetbe-
handeling (Becker-Woudstra 2008). Deze doelen kunnen als lange- en kortetermijndoe-
len worden omschreven.

Langetermijndoelen (langer dan 12 maanden):


–– het verkrijgen of behouden van een goed lichaamsgewicht en een goede lichaams-
samenstelling. Hiermee wordt bedoeld een lichaamsgewicht en lichaamssamenstel-
ling die niet nadelig zijn voor een goede gezondheid van de sporter en die passen
bij de eisen die sport stelt aan de sporter;
–– optimaliseren van de kwaliteit van de voeding (voedingsgewoonten), waarbij de
aanbevolen hoeveelheid van de Gezondheidsraad als basis dient en het voedingspa-
troon (frequentie van eetmomenten) in wedstrijd-, trainings, en herstelperiode;
–– voorkomen van sportgerelateerde klachten/stoornissen zoals benoemd in de diëtis-
tische diagnose.

Kortetermijndoelen (korter dan 12 maanden):


–– verminderen of opheffen van de aanwezige klachten/stoornissen zoals benoemd in
de diëtistische diagnose;
–– handhaven en/of verbeteren van de voedingstoestand waaronder de doelen:
–– opheffen of voorkomen van tekorten aan macro- en micronutriënten op basis
van de individueel geschatte behoefte;
–– optimaliseren van het gebruik van sportvoedingsproducten en voedingssupplemen-
ten;

Wedstrijdsport
22
–– (sport)diëtist dient realistische doelen te stellen betreffende de methode van afval-
len, snelheid van gewichtsverandering en acceptabele doelen voor de spreiding van
gewicht en lichaamsvet.

Niet alle doelen zijn van toepassing op de dieetbehandeling van de atleet. De diëtisti-
sche diagnose zal uitwijzen op welke doelen van dieetbehandeling gesteld kunnen wor-
den. Uiteindelijk leiden alle doelen tot prestatieverbetering of tot preventie van presta-
tieafname. Dit zijn tevens de einddoelen van de totale (interdisciplinaire) behandeling
en de einddoelen.

Kenmerken

De belangrijkste voedingskundige doelstellingen op macro- en micronutriëntniveau zijn


samengevat in bijlage 8.

Optimaliseren inname energie en macro-/micronutriënten

Uitgaande van een atleet met een goed en gezond gewicht, is de eerste zorg dat de
energie-inname en het energiegebruik in balans zijn (Sherman 1995). Wanneer de ener-
gie-inname inadequaat is en niet in balans is met het energiegebruik, zal het prestatie-
vermogen op den duur afnemen (Maughan 2005). Een andere manier om te bepalen of
de energie-inname adequaat is, is het bepalen van de energiebeschikbaarheid. Indien de
energie-inname in balans is met de energiebeschikbaarheid en het energiegebruik door
bewegingsactiviteiten, zullen de macro- en micronutriënten eveneens adequaat zijn wat
ten gunste is voor het prestatievermogen van de atleet (Nattiv et al. 2007, Loucks, et al.
2011). Het voordeel van het berekenen van de energiebeschikbaarheid vergeleken met
de energiebalans is dat bij de berekening van de energiebeschikbaarheid rekening wordt
gehouden met een goede werking van fysiologische mechanismen in het lichaam. Daar-
naast is de energiebeschikbaarheid eenvoudiger te berekenen dan de energiebalans.
Een risico op verstoring van de reproductieve functie en botomzetting vindt plaats bij
een dagelijkse inname van minder dan 30 kcal per vetvrije massa (Loucks & Thuma
2003, Ihle & Loucks 2004). De norm voor een optimale energie-inname is dus meer
dan 30 kcal/kg VVM waarbij er nog een toeslag is voor het individueel geschatte ener-
giegebruik van de sportactiviteit. Zie bijlage 6 voor een voorbeeldberekening van beide
methoden.

Optimaliseren koolhydraatinname

Een adequate koolhydraatinname zal bijdragen aan volledig herstel en aanvullen van de
spierglycogeenvoorraden. De koolhydraatinname in de uren voor inspanning zorgt voor
optimalisatie van de leverglycogeenvoorraden (Burke et al. 2011, Burke & Deakin 2010,
Stellingwerff et al. 2011).
De koolhydraatinname van atleten wordt bij voorkeur uitgedrukt in grammen per actu-
eel kilogram lichaamsgewicht, ook wel de absolute inname genoemd (Burke & Deakin
2010). Het voordeel van deze methode is dat het specifiek toegespitst is op de inname
of behoefte aan koolhydraten per kilogram lichaamsgewicht. Richtlijnen voor de koolhy-
draatinname uitgedrukt in energieprocenten kunnen een vertekend beeld geven.

Dagelijkse koolhydraatinname
Bij dagelijkse inspanning bestaat er bijna een lineaire toename in glycogeenopslag in
relatie tot de koolhydraatinname (Coyle et al. 2001). Koolhydraten zorgen voor vol-

Wedstrijdsport
23
doende brandstof tijdens de inspanningen en optimale glycogeenopslag in de spieren
(Burke et al. 2011, Burke & Deakin 2010). De koolhydraataanbevelingen zijn:
–– inname van 3 – 5 g/kg actueel lichaamsgewicht/dag bij lage of technische inspan-
ning;
–– inname van 5 – 7 g/kg actueel lichaamsgewicht/dag bij lage tot gemiddeld intensie-
ve inspanning;
–– inname van 6 – 10 g/kg actueel lichaamsgewicht/dag bij matig tot zeer intensieve
inspanning, met een duur van 1 – 3 uur;
–– inname van 8 – 12 g/kg actueel lichaamsgewicht/dag bij het uitvoeren van een zeer
intensieve inspanning, met een duur van meer dan 4 uur.

De koolhydraatbehoefte kan variëren door dagelijkse, wekelijkse of seizoensgebonden


doelen van de atleet (Burke et al. 2011). Het is echter wel van belang dat de energie-
inname van de atleet adequaat is, zodat glycogeenvoorraden kunnen worden aangevuld.
Vaak geeft dit bij vrouwelijke atleten, of atleten met een energiebeperking een probleem
en worden koolhydraten onvoldoende geconsumeerd, waardoor spierglycogeensynthese
onvoldoende is (Burke et al. 2011, Burke & Deakin 2010).

Optimaliseren eiwitinname

Er is sprake van een verhoogde eiwitbehoefte bij kracht- en weerstandstraining, omdat


eiwit de eiwitsynthese stimuleert, spierafbraak vermindert en de spierschade herstelt
(Phillips & Van Loon 2011). Spiereiwitafbraak is verhoogd na inspanning, maar in ver-
houding kleiner dan spiereiwitsynthese, bij aanwezigheid van een adequate hoeveelheid
voedingseiwit en specifieke aminozuren (zie paragraaf ‘Eiwitbalans’). In dat geval is er
na inspanning sprake van een positieve eiwitbalans (Biolo et al. 1995, 1999, Phillips et
al. 1997, 1999). Bij duurinspanning is mogelijk een nog hogere eiwitbehoefte te zien
vergeleken met krachtinspanning, omdat bij duurtraining een verhoogde oxidatie van
leucine plaatsvindt (Phillips & Van Loon 2011).
Verhoogde aminozuurconcentraties in het plasma in rust hebben een stimulerend effect
op de eiwitsynthese (Bennet et al. 1990, Bennet & Rennie 1991). Een verhoogde
beschikbaarheid van glucose en aminozuren resulteert in verhoogde plasma insuline-
concentraties, die zorgen voor verlaging van de eiwitafbraak en een kleine toename van
de eiwitsynthese (Bennet & Rennie 1991, Biolo et al. 1995).

Eiwitbehoefte bij verschillende mate van fysieke activiteit


Volgens de voedingsnormen geldt een dagelijkse eiwitbehoefte van 0,8 g/kg lichaams-
gewicht bij een sedentaire levensstijl (Gezondheidsraad 2001). Onderzoeksresultaten
(Fern et al. 1991) laten zien dat een verhoogde eiwitinname in combinatie met training
de spiergroei bevordert in vergelijking met alleen training. Voor algemene fitheid kan de
eiwitbehoefte licht verhoogd zijn naar 1,0 g/kg lichaamsgewicht (Kreider et al. 2010,
Phillips & Van Loon 2011). De dagelijkse eiwitbehoefte voor fysieke activiteit, zoals aan-
bevolen door de International Society of Sports Nutrition (ISSN), is samengevat in tabel
1 (Kreider et al. 2010).

Tabel 1 Dagelijkse eiwitbehoefte voor fysieke activiteit volgens de ISSN

Dagelijkse eiwitbehoefte g/kg lichaamsgewicht/dag

Fysieke activiteit ter bevordering van algemene 0,8 – 1,0 g/kg lichaamsgewicht
fitheid

Fysiek actieve ouderen in het algemeen 1,0 – 1,2 g/kg lichaamsgewicht

Matig intensieve training volwassenen 1,0 – 1,5 g/kg lichaamsgewicht

Wedstrijdsport
24
Dagelijkse eiwitbehoefte g/kg lichaamsgewicht/dag

Hoge mate van intensieve training volwasse- 1,5 – 2,0 g/kg lichaamsgewicht
nen

De bovenstaande eiwitaanbevelingen zijn geformuleerd op basis van best beschikbare


literatuur. Sommige cliënten voldoen niet aan deze categorieën of eiwitbehoefte is het
resultaat van een overlap in categorieën.

Er zijn verschillende richtlijnen voor de dagelijkse eiwitbehoefte per type sport. Zo advi-
seert de American College of Sports Medicine ACSM voor kracht- en duursporters een
dagelijkse eiwitbehoefte van 1,2 – 1,7 g/kg lichaamsgewicht. Hierbij is extra eiwitsupple-
tie niet nodig, vooral wanneer de energie-inname optimaal is (Rodriquez et al. 2009).
Volgens het Internationaal Olympisch Comité (IOC) geldt een dagelijkse behoefte van
1,3 – 1,8 g/kg lichaamsgewicht voor sporters, waarbij de hoeveelheid van 1,6 – 1,7 g/kg
lichaamsgewicht voor krachtsporters geldt. Volgens het IOC levert een eiwitinname
boven deze richtlijnen geen extra voordeel en bevordert het mogelijk het katabole effect
van aminozuren en eiwitoxidatie (Slater & Phillips 2011).

Aandachtspunten eiwitinname
De volgende aandachtspunten met betrekking tot de eiwitinname zijn van belang:
–– Eiwitsuppletie is niet nodig bij de grote meerderheid van atleten, omdat de noodza-
kelijke hoeveelheid eiwit verkregen kan worden uit een adequate voeding (Rodriqu-
ez et al. 2009).
–– De eiwitinname zal moeten bestaan uit biologisch hoogwaardige eiwitten, die ge-
meten kan worden met de Protein Digestability Corrected Amino Acid Score
(PDCAAS). Een score van dichtbij of gelijk aan 1 geeft een hoge mate van kwaliteit
aan. Niet alleen natuurlijke eiwitbronnen, zoals melk, eieren en vleesproducten heb-
ben een hoge mate van eiwitkwaliteit. Isolaat soja-eiwit heeft ook een PDCAAS van 1
(Phillips & Van loon 2011).
–– Een eiwitinname boven de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid voor fysieke activiteit,
leidt niet tot bevordering van de eiwitsynthese, maar kan leiden tot eiwitoxidatie
(Slater & Phillips 2011).

Optimaliseren vetinname

Een adequate vetinname is van belang voor een optimale gezondheid, evenwichtige
energiebalans, optimale inname van essentiële vetzuren/vet oplosbare vitaminen en het
aanvullen van intramusculaire triacylglycerolen (Kreider e.a. 2010). Zowel vetzuren die
zijn opgeslagen in perifeer vetweefsel als vetzuren in de spiercellen dienen als een
kwantitatief belangrijke energiebron voor het inspanningsmetabolisme (Burke & Deakin
2010).
Vetzuren in het plasma dragen bij aan een significant aandeel van de energielevering bij
milde tot matige inspanning (zie figuur 1).
De vetbehoefte hangt grotendeels af van de trainingsstatus en doelstellingen van de
atleet. Er zijn verschillende richtlijnen over de vetbehoefte in de literatuur te vinden. De
ACSM adviseert een dagelijkse inname van 20 – 35 en%, waarbij een inname van < 20
en% voorkomen moet worden in verband met een grotere kans op tekorten van essenti-
ële vetzuren en vet-oplosbare vitamines (Rodriquez et al. 2009). De ISSN suggereert
een vetinname van 30 en%, waarbij de focus vooral op de inname van onverzadigde
vetzuren ligt (Kreider et al. 2010). Volgens het IOC is de aanbeveling voor de dagelijkse
vetinname in ieder geval niet onder de 15 – 20 en% (Sundgot-Borgen & Garthe 2011).
Over het algemeen wordt gesuggereerd dat atleten voorzichtig moeten zijn met vetrijke
diëten (> 30 en%). Een hoog vetinname kan ten koste gaan van de koolhydraatinname,

Wedstrijdsport
25
Figuur 1 De maximale bijdrage aan energie verbruik afkomstig van endogeen vet en koolhydraten,
uitgedrukt in het gebruik bij een stijgende inspanningsintensiteit.
(vrije vetzuren; VO2max, maximale zuurstofopname)
Bron: Romijn et al., 1993

wat een negatief effect kan hebben op het prestatievermogen van de atleet. Er zijn
echter wel aanwijzingen dat de strategie ‘train low compete high’, waarbij gedurende
5 dagen tot 2 – 4 weken een hoge vetinname en lage koolhydraatinname, gevolgd door
1 – 3 dagen een hoge absolute koolhydraatinname koolhydraatstapeling, mogelijk effect
kan hebben op verhoging van het relatieve aandeel van vetoxidatie gedurende submaxi-
male aerobe inspanning (Hansen et al. 2005). Volgens Burke (2010) biedt de strategie
echter geen duidelijk bewijs dat het leidt tot prestatieverbetering en zal er meer onder-
zoek naar deze strategie gedaan moeten worden.

Optimaliseren vitamine- en mineraleninname

Tenzij anders is vermeld zijn voor de aanbevolen hoeveelheden vitamines en mineralen


de Nederlandse Voedingsnormen uitgedrukt in Aanbevolen Dagelijkse Hoeveelheid
(ADH) of de Adequate Inname (AI) uitgangspunt. Omdat de vitamine- en mineralenbe-
hoefte van atleten nog steeds ter discussie staat, blijft het essentieel de recente ontwik-
kelingen in de gaten te houden. Voor vitamine B1, B2, B3 en B6 zijn er afwijkende aan-
bevelingen. De aanbeveling voor deze vitamines is respectievelijk: 0,5 mg/1.000 kcal
(B1), 0,5 mg/1.000 kcal (B2), 6,6 mg/1.000 kcal (B3) en 1,5 mg/dag en bij een inname >
150g eiwit 0,01 – 0,02 mg per gram eiwit extra (B6).

Inadequate vitamine- en mineraleninname wordt op korte termijn gekenmerkt door een


verlaging van nutriëntconcentraties in verschillende weefsels en verlaging van bepaalde
enzymactiviteiten. Functionele stoornissen (zoals verminderde fysieke prestaties ) ver-
schijnen later (Solomons & Allen 1983, Fogelhorm 1992). Het verzamelen van voe-
dings-, antropometrische, klinische en biochemische gegevens zijn ideaal om te achter-
halen of de vitamine- en mineralenstatus adequaat is.
–– Klinische gegevens: medische conditie en fysiologische afwijkingen die gerelateerd
kunnen zijn aan de voedingsinname, vertering en metabolisme.

Wedstrijdsport
26
–– Biochemische gegevens: lage bloedwaarden geven mogelijk een inadequate voe-
dingsinname en/of een verminderde werking van de absorptie en excretie weer.
Echter fluctueren sommige biomarkers dagelijks, of zijn ze onder strikt homeostati-
sche controle waardoor dit geen betrouwbare waarde geeft en metingen herhaald
moeten worden.
–– Voedingsstoffengegevens: deze zullen worden vergeleken met vastgestelde aanbe-
volen hoeveelheden of adequate innamen volgens de Nederlandse Voedingsnor-
men.
–– Antropometrische gegevens en lichaamssamenstelling: deze gegevens geven een
indicatie over de energiebalans (Burke & Deakin 2010).

Door de voeding te optimaliseren kunnen tekorten over het algemeen worden opgehe-
ven. In sommige gevallen is suppletie noodzakelijk om tekorten op te kunnen heffen
(Burke & Deakin 2010). De volgende tabellen 2a en 2b geven de belangrijkste vitamines
en mineralen weer en de wijze waarop de tekorten mogelijk herkend en opgeheven kun-
nen worden.

Tabel 2a Signalering en opheffen tekorten in vitaminen (Fransen et al. 2005, Gezond-


heidsraad 2003)

Vitamine Deficiëntie­ Hoe tekort te signaleren Hoe tekort op


verschijnselen te heffen

Vitamine A Nachtblindheid, infec- •• voedingsanalyse Via voeding


ties, droge schilferige
huid, vermoeidheid •• klinische gegevens (klinische blik)

Vitamine B1 Hartritmestoornissen, •• voedingsanalyse Via voeding


(Thiamine) vermoeidheid, zenuw-
stoornis, geestelijke •• klinische gegevens (medische toestand,
klinische blik)
verwarring

Vitamine B2 bloedarmoede, huid­ •• voedingsanalyse Via voeding


(riboflavine) afwijkingen bij de
mond, tong en neus •• biochemisch (riboflavine en flavine ade-
nine dinucloetide, urinair riboflavine)

•• klinische gegevens (klinische blik)

Niacine (vita- Veranderingen in de •• voedingsanalyse Via voeding


mine B3) huid en slijmvliezen,
diarree, vermoeidheid •• klinische gegevens (klinische blik, fysio-
logische afwijkingen)

Vitamine B6 bloedarmoede, •• voedingsanalyse Via voeding


(Pyridoxine) dermatitis, depressie
•• biochemisch (plasma pyridoxal-5-fos-
faatgehalte (PLP), excretie urinair 4-pyri-
doxinezuur, aspartaataminotransferase
(AST-) of alanine-aminotransferase
(ALT-) activiteit in rode bloedcellen, in
vitro stimulering met pyridoxal-5-
fosfaat)

•• klinische gegevens (klinische blik)

Foliumzuur bloedarmoede, •• voedingsanalyse Via voeding


(Vitamine B11) darmstoornissen,
vermoeidheid •• biochemisch (erythrocyt folaat, plasma
of serum folaat, moet samen met vita-
mine B12 en ferritine bepaald worden)

•• klinische gegevens (fysiologische afwij-


kingen)

Wedstrijdsport
27
Vitamine Deficiëntie­ Hoe tekort te signaleren Hoe tekort op
verschijnselen te heffen

Vitamine B12 (pernicieuze) anemie, •• voedingsanalyse Via voeding


(Cobalamine) vermoeidheid, nervosi-
teit, neurologische •• biochemisch (plasma of serum cobala-
mine, serum methylmalonzuur)
en eventueel
suppletie of
klachten injecties
•• klinische gegevens (medische toestand) (afhankelijk
van intrinsic
factor)

Vitamine C verminderde weer- •• voedingsanalyse Via voeding


(Ascorbine-
zuur)
stand, vertraagde
wondgenezing, •• biochemisch (plasma vitamine C),
klinische gegevens (klinische blik,
scheurbuik, tandvlees- fysiologische afwijkingen, medische
bloedingen toestand)

Vitamine D verminderde spierfunc- •• voedingsanalyse Via voeding


(Cholecalcife-
rol)
tie, spierkrampen; bij
kinderen: rachitis en •• biochemisch (serum 25-hydroxy-vita-
mine D)
en suppletie

andere botafwijkingen;
bij volwassenen:
osteoporose

Tabel 2b. Signalering en opheffen tekorten in mineralen (Fransen et al. 2005, De Neijs
et al. 2010)

Mineraal Deficiëntie­ Hoe tekort te signaleren Hoe tekort op


verschijnselen te heffen

Calcium (Ca) verminderde groei, •• voedingsanalyse Via voeding


osteoporose, rachitis
•• biochemisch (combinatie van serum
calcium (gecorrigeerd voor albumine)
en (verhoogd) PTH)

•• antropometrisch: (groeicurve, BMC:


Bone Mineral Content en BMD: Bone
Mineral Density) met behulp van Dual
X-ray Absorptiometrie (DEXA))

•• klinische gegevens (fysiologische afwij-


kingen)

Kalium (K) verminderde eetlust, •• voedingsanalyse Via voeding


verminderde spier­
•• biochemisch (urinair kalium)
functie, misselijkheid,
lusteloosheid, hart­
ritmestoornissen
•• klinische gegevens (medische toestand)

Magnesium vermoeidheid, •• voedingsanalyse Via voeding


(Mg) lusteloosheid,
•• biochemisch (serum magnesium)
spierkrampen,
hartritmestoornissen •• klinische gegevens (medische toestand,
fysiologische afwijkingen)

Natrium (Na) hyponatriëmie/ •• voedingsanalyse Via voeding


hypotone dehydratie
•• biochemisch (urinair natrium)

IJzer (Fe) Bloedarmoede •• voedingsanalyse Via voeding

•• biochemisch (transferrine verzadiging


(bepaald aan de hand van serum ijzer
en suppletie

en serum transferrine), serum ferritine,


transferrine receptor/ferritine ratio

Wedstrijdsport
28
Vocht- en energie-inname voorafgaand aan inspanning

Vocht
Dehydratie is een van de meest voorkomende voedingsgerelateerde problemen in de
sport. De vochtinname is vaak lager dan de vochtbehoefte, die vergroot wordt door het
verlies aan zweet (Burke & Deakin 2010). Een atleet dient een inspanning te beginnen
in een goed gehydrateerde toestand (Burke & Deakin 2010). Atleten die herhaaldelijke
inspanningssessies op dezelfde dag of op achtereenvolgende dagen ondergaan, kunnen
chronisch gedehydrateerd raken.
Atleten dienen 2 – 3 uur voor de inspanning, tezamen met de laatste maaltijd, ongeveer
400 – 600 ml vocht in te nemen (wat ruim de tijd geeft om overtollig vocht uit te schei-
den) om zich te verzekeren van een optimale staat van hydratie aan het begin van de
inspanning (Burke & Deakin 2010). Deze optimale hydratie voor inspanning levert een
fysiologisch voordeel en is waarschijnlijk effectiever dan een vochtinname op ingeving
van de vaak insufficiënte persoonlijke voorkeur (bijvoorbeeld dorst) (Casa et al. 2000,
Manore et al. 2000). De atleet dient ook voldoende gehydrateerd te worden tijdens
competitiesessies (Burke & Deakin 2010). Er zijn echter aanwijzingen dat drinken op
geleide van de dorstprikkel niet nadelig hoeft te zijn op de sportprestatie. Op basis van
de (klimatologische) omstandigheden, de voorkeur van de atleet en de soort inspan-
ning moet de diëtist in samenspraak met de atleet een weloverwogen keuze maken in
de te volgen strategie voor de inname van vocht (Noakes 2007) (zie ook in de paragraaf
‘Vocht- en energie-aanvulling tijdens inspanning’).
Uit praktisch oogpunt dient de atleet, afhankelijk van de duur van de inspanning, 300 –
450 ml (hypotoon of isotoon vocht) in te nemen 15 – 20 minuten voor de start van de
inspanning, waarbij tijd wordt vrijgehouden voor een korte toiletstop (Burke & Deakin
2010). Deze hoeveelheid is vaak niet direct haalbaar voor een atleet, waardoor tijdens
training geëxperimenteerd dient te worden met de maximale hoeveelheid aan vocht die
de atleet kan verdragen, voorafgaand aan de training (Burke & Deakin 2010). Doordat
vochtinname trainbaar is, kan de hoeveelheid eventueel verhoogd en geoptimaliseerd
worden. Voor een bepaling van het vochtverlies wordt verwezen naar bijlage 5.

Hyperhydratie
Hyperhydratie vooraf aan inspanning heeft potentiële voordelen om een beginnend
vochttekort uit te stellen (Burke & Deakin 2010). Hyperhydratie kan de thermoregulatie
verbeteren waardoor de prestatieafname die zich normaal voordoet door dehydratie kan
worden verminderd of worden uitgesteld (Casa e.a. 2000). Toch geeft hyperhydratie ook
wat nadelen. Zo kan dit ervoor zorgen dat de atleet meerdere malen naar het toilet
moet, doordat het lichaam het overtollige vocht uitscheidt (Burke & Deakin 2010). Ook
kan een teveel aan vocht leiden tot maag-darmklachten tijdens de inspanning (Burke &
Deakin 2010). Voorheen was hyperhydratie populair in combinatie met glycerol. Glyce-
rol staat sinds een aantal jaar op de World Anti-Doping Agency (WADA) dopinglijst.

Koolhydraatinname voorafgaand aan inspanning


Het innemen van koolhydraten in vloeibare en vaste vorm voorafgaand aan de inspan-
ning heeft als doel de lever- en spierglycogeen aan te vullen en een hongergevoel te
voorkomen. Ook wordt gezorgd dat de atleet voldoende gehydrateerd is (Burke &
Deakin 2010). De inname van koolhydraten in de uren voor inspanning kan echter ook
een aantal negatieve effecten tot gevolg hebben (Burke & Deakin 2010, Coyle et al.
1985):
–– tijdelijke daling in plasmaglucose bij de aanvang van de inspanning (reboundhypo-
glycemie);
–– verhoogde koolhydraatoxidatie en versnelde glycogeenafbraak;
–– afname van vetzuurmobilisatie en vetoxidatie.

Wedstrijdsport
29
Het lijkt er alleen niet op dat deze effecten een negatief effect hebben op de prestatie,
omdat een verhoogde beschikbaarheid door de inname van koolhydraten compenseert
voor het verhoogde koolhydraatverbruik en de afgenomen vetoxidatie (Jentjens et al.
2003, Jentjens & Jeukendrup 2003, Wee et al. 1999).

Inmiddels groeit de interesse in strategieën die de veranderingen in plasmaglucose en


insuline – en hiermee de negatieve effecten van koolhydraatinname – voor inspanning
minimaliseren. Deze strategieën bestaan uit (Burke & Deakin 2010, Jeukendrup & Glee-
son 2004):
–– inname van koolhydraattypen met een lage glycemische index (GI), zodat grote
schommelingen in de insuline- en bloedglucosespiegel worden tegengegaan;
–– variatie in de hoeveelheid koolhydraten, minimaal 70 g koolhydraten in de laatste
maaltijd voorafgaand aan de inspanning is noodzakelijk ter compensatie van de ver-
hoogde koolhydraatoxidatie en versnelde glycogeenafbraak;
–– variatie in de tijd van inname van de maaltijd en/of koolhydraten voorafgaand aan
inspanning. Het normaliseren van de bloedglucosespiegel duurt 30 – 60 minuten;
–– het uitvoeren van een warming-up in de periode voorafgaand aan de inspanning
verhoogt de bloedglucosespiegel.

Het is verstandig om vlak voor de inspanning geen koolhydraatrijke producten die ook
veel vet, eiwit en/of voedingsvezels bevatten, te kiezen. Deze producten kunnen maag-
darmklachten veroorzaken (Burke et al. 2011, Burke & Deakin 2010). Ook is het belang-
rijk dat vlak voor belangrijke evenementen niet geëxperimenteerd wordt met nieuwe
strategieën. De atleet zal in de voorbereidingsfase moeten nagaan welke strategie het
beste werkt (Burke & Deakin 2010, Burke et al. 2011).

Koolhydraten stapelen
Theoretisch gezien kan het stapelen van koolhydraten leiden tot prestatieverbetering,
omdat glycogeendepletie op deze manier kan worden uitgesteld (Burke & Deakin 2010).
In de vorige eeuw is aangetoond dat duursporters (bij evenementen langer dan 90
minuten) baat hebben bij grotere glycogeenvoorraden in het lichaam (Sherman et al.
1981, Hawley et al. 1997). Waar men in het verleden een glycogeensupercompensatie-
protocol gebruikte, waarin eerst de glycogeenvoorraad volledig werd gedepleerd en in
de daaropvolgende drie dagen werd aangevuld, wordt nu de trainingsbelasting in de
week voor de wedstrijd gradueel verlaagd, terwijl de koolhydraatinname gradueel toe-
neemt (Burke et al. 2011). Verschillende studies tonen aan dat glycogeendepletie niet
nodig is voorafgaand aan de fase van koolhydraten stapelen (Colombani et al. 2013).
Verder veroorzaakt koolhydraatstapeling geen prestatieverbetering bij korter durende
(45 – 90 minuten) evenementen (Colombani et al. 2013).
Om optimaal gebruik te kunnen maken van de beschikbaarheid van koolhydraten tij-
dens een duurinspanning langer dan 90 minuten kan gebruik worden gemaakt van de
volgende richtlijn (Burke et al. 2011, Burke & Deakin 2010):
–– 36 – 48 uur voorafgaand aan het evenement 10 – 12 g koolhydraten/kg lichaamsge-
wicht per 24 uur.

'Train low compete high'


Verschillende studies laten zien dat wanneer getraind wordt tijdens lage glycogeenvoor-
raden, de transcriptie van verschillende genen die betrokken zijn bij trainingsaanpas-
sing, wordt verbeterd (Burke 2010, Hawley et al. 2006, Baar & McGee 2008). Het ‘train-
low compete-high’principe speelt hier op in: trainen met lage glycogeenvoorraden in het
lichaam, zodat de trainingsprikkel wordt vergroot en presteren met grote glycogeen-
voorraden in het lichaam, zodat de prestatie hierdoor verbeterd kan worden (Burke
2011, Baar 2013). De trainingsprikkel wordt vergroot doordat de vetverbranding wordt
gestimuleerd bij lage glycogeenvoorraden in het lichaam. Het lichaam zou hierdoor tij-

Wedstrijdsport
30
dens duurevenementen, wanneer de glycogeenvoorraden in het lichaam volledig zijn
aangevuld, efficiënter met de koolhydraten omgaan, waardoor spierglycogeen kan wor-
den bespaard en prestaties kunnen worden verbeterd (Baar z.j.).
Prestatieverbetering volgens het ‘train-low compete-high’principe vindt vooral plaats bij
submaximale inspanning, zoals duursporten (triatlon, marathon en wielrennen). Bij
korte, intensieve of explosieve inspanningen (zoals 10 km-loop, tijdrit rijden of roeien)
wordt geen prestatieverbetering gezien (Baar z.j.). Dit geldt overigens ook voor kracht-
sporten, waarbij het trainen met lage glycogeenvoorraden meer metabole stress veroor-
zaakt. Dit heeft een negatieve invloed op de spiereiwitsynthese (Baar z.j.).
In de praktijk kan het ‘train-low compete-high’principe als volgt worden toegepast: de
atleet voert een steady-state training met een matige inspanningsintensiteit uit van
ongeveer 30 tot 60 minuten, zonder dat tijdens deze inspanning koolhydraten worden
ingenomen. De glycogeenvoorraden worden hierdoor deels geledigd. Na deze fase van
depletie wordt een tweede training (direct of 1 – 3 uur erna) uitgevoerd (Baar z.j.).

Vocht- en energieaanvulling tijdens inspanning

Vocht
Optimale hydratie wordt behaald door het drinken van 150 – 350 ml per 15 – 20 minu-
ten, beginnend bij de start van de inspanning (Manore et al. 2000). Bij inspanning van
minder dan 30 minuten heeft het innemen van vocht tijdens de inspanning geen direct
effect op het prestatievermogen. Het belangrijkste is dat deze vochtinname de prestatie
niet mag belemmeren (Burke & Deakin 2010). Ingenomen vocht tijdens inspanning bin-
nen deze tijdsduur zal nog niet zijn opgenomen in de extracellulaire ruimten en het
bloedplasma (Montain & Coyle 1993). Niet drinken zal bij deze tijdsduur ook nog geen
cellulaire dehydratie veroorzaken, omdat zweetverlies relatief laag is. Toch kan vocht
aanvullen tijdens deze korte sessies er wel voor zorgen dat een droge mond voorkomen
wordt en dat de oplettendheid vergroot wordt (Burke & Deakin 2010).
Tijdens inspanning langer dan 40 minuten dient men zoveel vocht te drinken als nodig
is om de vochtbalans te handhaven, omdat ook gedeeltelijke dehydratie de prestatie
nadelig kan beïnvloeden. Bij 2% vochtverlies neemt de prestatie al af (Burke & Deakin
2010). Wanneer de vochtbalans niet kan worden gehandhaafd, zullen de maximaal tole-
reerbare hoeveelheden aan vocht moeten worden ingenomen. Optimale hydratie kan
doorgaans behaald worden door het drinken van hoeveelheden van 150 – 350 ml elke
15 – 20 minuten, beginnend bij de start van de inspanning (Burke & Deakin 2010).
Er zijn recente aanwijzingen dat vochtinname aan de hand van de dorstprikkel tijdens
inspanning de prestatie kan optimaliseren (Goulet 2012, Noakes 2010). Dit kan beteke-
nen dat de atleet een volumeverlies van meer dan 2% heeft, maar toch optimaal kan
presteren.

Verschillende factoren zijn van invloed op de vochtbehoefte van de atleet, namelijk:


–– omgevingsfactoren: zoals seizoen, temperatuur, luchtvochtigheid, hoogte, tijdstip
van de dag;
–– type sport: de intensiteit, duur en het soort inspanning.

Het is van belang dat de diëtist, naar aanleiding van bovengenoemde factoren, bepaalt
of het vochtadvies voldoet aan de vochtbehoefte. Bovengenoemde hoeveelheden kun-
nen hierdoor afwijken en dienen anders geïnterpreteerd te worden.

Aanvulling van het elektrolytenverlies door zweet kan normaal gesproken wachten tot
de herstelperiode na inspanning. Natrium en andere elektrolyten worden aan een sport-
drank toegevoegd om:
–– de drinkbaarheid te verbeteren;

Wedstrijdsport
31
–– dorst te handhaven (en daarmee de vrijwillige vochtinname te bevorderen) (Wem-
ple et al. 1997, Wilk & Bar-Or 1996);
–– de waterabsorptie in de darmen te verhogen;
–– de vochtretentie te verhogen.

Door het toevoegen van natrium aan een sportdrank wordt de kleine kans op een hypo-
natriëmie tevens uitgesloten. Daarom wordt aanbevolen om tijdens inspanning een
drank te gebruiken met 20 – 40 mmol/l natrium (0,45 – 0,91 g/l natrium) vooral wan-
neer de inspanning langer duurt dan 60 minuten (Maughan et al. 2004). Ook zorgt
natrium ervoor dat het vocht extracellulair beter wordt vastgehouden, helpt het om
meer te drinken en zorgt het voor een aangename smaak (Burke & Deakin 2010).

Licht gekoelde dranken (15 – 21 °C) kunnen een klein voordeel hebben tijdens inspan-
ning in de hitte, omdat dit vocht in het lichaam bijdraagt aan het vermogen van het
lichaam om hitte af te geven (Jeukendrup & Gleeson 2004). Het beschikbare bewijs
wijst erop dat dranken met een temperatuur van minimaal 7 °C geen negatief effect heb-
ben op de snelheid van maaglediging (Maughan 1994, Shi et al. 2000). Dranken met
een temperatuur van 15 – 21 °C genieten onder normale temperaturen de voorkeur,
omdat atleten hier onder andere door de betere smaak meer van drinken (Burdon et al.
2012, Burke & Deakin 2010, Convertino et al. 1996, Hubbard et al. 1990).

Koolhydraten tijdens inspanning


Er is overtuigend bewijs dat koolhydraatinname tijdens inspanning van ongeveer
45 minuten of langer de duurcapaciteit en -prestatie kan verbeteren verbeteren (Temesi
et al. 2011, Burke et al. 2011, Burke & Deakin 2010, Coyle et al. 1986, Jeukendrup et al.
1997).

Koolhydraatinname tijdens inspanning kan de duurprestatie bevorderen om de vol-


gende redenen:
–– Handhaven van een optimale bloedglucosespiegel en hoog niveau van koolhy-
draatoxidatie. Zonder koolhydraatinname tijdens inspanning op 70% VO2max daalt
de koolhydraatoxidatie na ongeveer 1,5 uur, terwijl het hoge niveau van koolhy-
draatoxidatie en daarmee de inspanningsintensiteit, wel gehandhaafd blijft mét in-
name van koolhydraten (Coyle et al. 1986).
–– Glycogeensparend effect: een aantal onderzoeken toont aan dat koolhydraatinname
tijdens inspanning leverglycogeen bespaart (Bosch et al. 1994, Jeukendrup et al.
1999).
–– Bevorderen van glycogeensynthese tijdens inspanning: de ingenomen koolhydraten
worden mogelijk gebruikt om spierglycogeen te synthetiseren tijdens intermitteren-
de inspanningsperioden op lage intensiteit (Keizer et al. 1987).
–– Positieve beïnvloeding van motorische vaardigheden (Vergauwen et al. 1988).
–– Beïnvloeden van het centrale zenuwstelsel: de hersenen kunnen veranderingen in
de samenstelling van mond- en maagvulling waarnemen. Het eten op zich kan zo al
een positief effect hebben op de prestatie (Jeukendrup & Gleeson 2004), dit is een
goede reden om ook te drinken bij inspanningen korter dan 40 minuten.

Timing

Omdat atleten hun niveau van koolhydraatreserves en het moment van uitputting niet
van tevoren vast kunnen stellen, dient het aanvullen van vocht en koolhydraten vroeg
tijdens de inspanning te beginnen en gecontinueerd te worden gedurende de volledige
inspanning (Burke & Deakin 2010, Maughan 2005).

Wedstrijdsport
32
Type koolhydraten
Uit onderzoek blijkt dat de vorm (vast of vloeibaar) van de koolhydraatbron geen ergo-
geen effect heeft (Jeukendrup 2004).

Er is weinig verschil tussen de effecten van glucose, sacharose en maltodextrine op het


metabolisme en prestatie, wanneer ze worden ingenomen tijdens inspanning (Hawley
et al. 1992, Massicotte et al. 1989, Maughan 1994, Murray et al. 1989, Wagenmakers et
al. 1993). Glucose wordt relatief snel geoxideerd (tot 1 g/min) vergeleken met fructose
en galactose (Jeukendrup 2004, Massicotte et al. 1989). Fructose en galactose moeten
in de lever eerst worden omgezet naar glucose. Deze lagere absorptiesnelheid kan
maagdarmstoornissen en verminderde prestatie veroorzaken (Jeukendrup 2004, Mur-
ray et al. 1989). De combinatie van fructose- en glucose-inname resulteert echter in
hogere snelheden van exogene koolhydraatoxidatie dan inname van elke soort koolhy-
draat apart (Burke et al. 2011, Adopo et al. 1994, Jentjens et al. 2004). Dit komt doordat
glucose en fructose gebruikmaken van een andere ‘transporter’. Bij de absorptie van
glucose wordt sodium-glucose linked transporter 1 (SGLT1) als transporter gebruikt tot
1 g/min en bij de absorptie van fructose wordt GLUT5 als transporter gebruikt tot 0,5 g/
min. De gecombineerde glucose- en fructose-absorptie is op deze manier 1,5 g/min
(Jentjens et al. 2004, Burke 2011). De koolhydraatinname kan, door glucose en fructose
te combineren, hierdoor vergroot worden tot 70 – 90 gram per uur, mits samengesteld
ingenomen (Jeukendrup 2010, Burke 2011). Wanneer een enkele soort monosaccharide
wordt ingenomen, zal de absorptie 60 – 80 gram per uur zijn. Verschillende onderzoe-
ken hebben aangetoond dat het gebruikmaken van meerdere soorten koolhydraten bij
duurevenementen een positievere invloed kan hebben dan het gebruik van glucose
alleen (Jeukendrup 2010, Currel & Jeukendrup 2008). Ook blijken dranken met meer-
dere soorten koolhydraten een grotere vochtabsorptie te geven in darmen (Shi et al.
1995).

Bij inspanning van 1 uur of korter zal de beschikbaarheid van spierglycogeen geen
belemmering vormen, mits adequaat aangevuld bij aanvang van de inspanning (Burke
2011).
Wanneer de intensiteit van de training toeneemt, worden de actieve spieren meer afhan-
kelijk van de koolhydraatvoorraden als bron van energie. Door een grotere energiebe-
hoefte bij intensieve inspanning, neemt de spierglycogenolyse en plasmaglucose-oxida-
tie toe, waardoor de endogene koolhydraatvoorraden een belangrijke energiebron zijn
(Jeukendrup 2004).

Koolhydraten worden verdeeld in twee categorieën in overeenstemming met de snel-


heid waarmee ze worden geoxideerd:
–– een hogere snelheid groep (~1 g/min.) en;
–– een lagere snelheid groep (~0,6 g/min) (Jeukendrup & Gleeson 2004).

Hogere snelheid: glucose, maltose, sacharose, maltodextrine, amylopectine.


Lagere snelheid: fructose, galactose, amylose.

Vervanging van glucose door glucosepolymeren resulteert in een grotere hoeveelheid


aan koolhydraten zonder de osmolariteit te verhogen (Burke & Deakin 2010). Wanneer
de osmolariteit van koolhydraatdranken te hoog is, wordt vocht uit de darmen onttrok-
ken, wat tot reductie van het plasmavolume en het risico op maag-darmklachten ver-
groot (Burke & Deakin 2010). Bovendien hebben glucosepolymeren ook een positief
effect op de smaak. Drankjes met een lagere osmolariteit door het gebruik van glucose-
polymeren in plaats van losse glucosemoleculen, zorgen voor een snellere maagledi-
ging (Vist & Maughan 1995).

Wedstrijdsport
33
Hoeveelheid/Concentratie
De maximale snelheid waarmee een enkelvoudig koolhydraat geoxideerd kan worden is
0,9 – 1,1 g/min. Deze oxidatie kan geoptimaliseerd worden bij een orale inname van
koolhydraten van hoeveelheden tot rond de 1,2 g/min. Een inname van een enkelvoudig
koolhydraat tot maximaal 70 –80 g/uur kan theoretisch dus nog zinvol zijn (Temesi et
al. 2011, Jeukendrup & Jentjens 2000), maar vergroot de kans op maag-darmklachten
(Burke 2011). Wanneer hydratie de prioriteit heeft, dient het vocht koolhydraten (30 –
60 g/uur) in de vorm van glucose of glucosepolymeren en natrium (20 – 40 mmol/l) te
bevatten. De isotoniteit (290 mOsmol/l) dient niet te worden overschreden. Deze aan-
beveling kan worden bereikt door 600 – 1200 ml/uur vocht in te nemen met een con-
centratie koolhydraten van 4 – 8% (Burke 2011, Casa et al. 2000, Convertino et al.
1996).
In de praktijk dient tijdens training geëxperimenteerd te worden om de optimale hoe-
veelheid vocht en koolhydraten bij verschillende omgevingsomstandigheden te bepalen.

Tijdens duurinspanning in de kou is de substraatvoorziening belangrijker dan vocht.


Hierdoor is een meer geconcentreerde oplossing met grotere hoeveelheid koolhydraten
(100 – 150g/l) aan te bevelen. Afhankelijk van de concentratie dient de vochtinname
hier ongeveer 450 – 700 ml/uur te zijn. Een hoger percentage koolhydraten is van nega-
tieve invloed op de maaglediging, daarom dient de osmolariteit van de drank gemini-
maliseerd te worden door glucose te leveren in de vorm van glucosepolymeren. Tevens
dient het volume van het vocht in de maag zo hoog mogelijk gehouden te worden door
frequente inname van kleine hoeveelheden sportdrank (Jeukendrup & Gleeson 2004).

'Training the gut'


Onderzoekers zijn het er over eens dat het maag-darmstelsel zich kan aanpassen aan
de training (Jeukendrup & McLaughlin 2011, Murray 2006). Het lijkt mogelijk de
absorptiecapaciteit van de darmen te beïnvloeden door middel van een koolhydraatrijk
dieet, wat resulteert in een betere vocht- en koolhydraatabsorptie tijdens inspanning
(Jeukendrup & McLaughlin 2011, Murray 2006).

Rehydratie en herstel na inspanning


Voor volledig herstel is het noodzakelijk om zowel de vochtbalans, de glycogeenvoorra-
den als de spierschade te herstellen. De voeding die wordt genuttigd na inspanning zal
dus een optimale hoeveelheid vocht en voedingsstoffen moeten bevatten om herstel op
deze drie niveaus te bewerkstelligen.

Rehydratie na inspanning
De belangrijkste factoren die de effectiviteit van rehydratie na inspanning beïnvloeden
zijn het volume en de samenstelling van de geconsumeerde drank.Er is een aantal fac-
toren die rehydratie positief en negatief kunnen beïnvloeden.

Alcohol
Alcohol is geen essentieel onderdeel van een verantwoorde sportvoeding, maar het
wordt door veel atleten genuttigd. Kleine hoeveelheden alcohol hebben weinig effect op
de prestatie, maar grotere hoeveelheden beïnvloeden de prestatie negatief (Maughan &
Shirreffs 2007). Fysiologisch en psychologische functies worden beïnvloed, waardoor
het risico op blessures kan worden vergroot (Maughan & Shirreffs 2007). Wanneer alco-
hol direct na inspanning wordt geconsumeerd, heeft dit een negatief effect op het her-
stelvermogen van het lichaam. Het herstel vertraagt, doordat alcoholinname ten koste
gaat van de koolhydraatinname, waardoor glycogeenvoorraden niet optimaal worden
aangevuld. Daarnaast kan alcohol het gedrag beïnvloeden, terwijl de atleet dient te
focussen op herstel (Burke & Deakin 2010, Maughan & Shirreffs 2007). Alcoholinname
komt frequent voor bij teamsporten (Burke & Deakin 2010). De atleet dient zich met de

Wedstrijdsport
34
juiste dranken te rehydreren, zoals sportdranken, vruchtensappen of water, alvorens
alcohol wordt geconsumeerd.

Vochtsamenstelling
Het plasmavolume wordt alleen snel en geheel aangevuld, wanneer er een kleine hoe-
veelheid natriumchloride toegevoegd wordt aan het vocht (Nose et al. 1988). Optimale
rehydratie wordt bereikt wanneer het natriumgehalte in een adequate hoeveelheid inge-
nomen vocht groter is dan het natriumverlies (Shirrefffs et al. 1996). Natriumverlies
in het zweet varieert sterk en de hoeveelheid ligt tussen de 20 – 80 mmol/l (0,45 –
1,82 g/l) (Armstrong et al. 1987, Verde et al. 1982). Het gebruik van een natriumbevat-
tende drank bevordert niet alleen een snelle vochtabsorptie in de dunne darm, maar
zorgt ook voor het behoud van verhoogde plasmanatriumconcentraties gedurende de
rehydratieperiode. Dit draagt bij aan dorstbehoud, terwijl de stimulatie van urinepro-
ductie wordt vertraagd. Een gehalte van natrium in de rehydratiedrank van ongeveer
50 – 90 mmol/l (1,13 – 2,05 g/l) lijkt noodzakelijk voor optimale rehydratie (Burke
1997). Commerciële sportdranken bevatten echter vaak niet meer dan 10 – 25 mmol/l
natrium (0,23– 0,56 g/l), omdat de smaak afneemt bij een hoger gehalte. Op deze
manier wordt de drank minder aantrekkelijk voor een grote groep atleten. Drankjes met
een laag natriumgehalte zijn ineffectief voor rehydratie en zullen ook de dorstprikkel
verminderen (Maughan 2005).

Ten aanzien van optimale rehydratie dient een rehydratiedrank ook koolhydraten te
bevatten (glucose of glucosepolymeren), omdat de aanwezigheid van glucose ook de
vochtabsorptie in de darmen stimuleert en de smaak van het drankje verbetert. Na
inspanning zorgt de absorptie van glucose in de spier ook voor bevordering van de
intracellulaire rehydratie (Jeukendrup & Gleeson 2004). Daarnaast kan het ook van
belang zijn dat de rehydratiedrank eiwitten bevat. Dit kan vooral goed uitpakken bij atle-
ten die moeite hebben met vast voedsel te nuttigen, direct na de inspanning. Eiwitten in
de hersteldrank zorgen dat de spiereiwitafbraak afneemt en spiereiwitopbouw toeneemt
met spieropbouw als nettoresultaat. Verschillende onderzoeken (James 2013, Berardi et
al. 2006) suggereren dat magere melk een goede hersteldrank is en positieve invloed
heeft op rehydratie.

Overigens, een maaltijd – waarbij ook water wordt gedronken – blijkt even effectief of
zelfs effectiever dan de inname van sportdrank om het rehydratieproces na inspanning
te bevorderen (Maughan et al. 1996). Dit is waarschijnlijk te danken aan het grote
gehalte aan elektrolyten in de maaltijd.

Vochtvolume
Het vocht dat wordt ingenomen na inspanning wordt niet alleen gebruikt voor rehydra-
tie, maar ook voor de productie van urine. Hierdoor is aanvulling van 150% of meer van
het totale gewichtsverlies noodzakelijk om normale hydratie te bereiken binnen 6 uur na
inspanning (Burke & Deakin 2010, Shirreffs & Maughan 1998, 2000, Shirreffs et al.
1996).

Spierglycogeen
Het primaire doel van koolhydraatinname na inspanning is het bevorderen van de gly-
cogeenresynthese, waardoor spierglycogeen- en leverglycogeenvoorraden worden her-
steld (Jeukendrup 2011, Burke & Deakin 2010). Een snel herstel van glycogeenvoorraden
is vooral gewenst in perioden wanneer trainingen en wedstrijden elkaar snel opvolgen.
Verschillende factoren beïnvloeden de snelheid van de glycogeenresynthese na inspan-
ning. De belangrijkste factor is ongetwijfeld de hoeveelheid koolhydraten die geconsu-
meerd wordt. Het type koolhydraat en de tijd van inname zijn echter ook belangrijk
(Burke & Deakin 2010, Maughan 2005).

Wedstrijdsport
35
De toevoeging van eiwit aan een hersteldrank met een gemiddelde hoeveelheid koolhy-
draten, resulteert in een grotere insulinerespons en glycogeenresynthese dan een her-
steldrank met een vergelijkbare hoeveelheid koolhydraten zonder eiwit. Toevoeging van
extra koolhydraten aan een drank met een gemiddelde hoeveelheid koolhydraten zorgt
echter voor een snellere glycogeenresynthese dan toevoeging van een gelijke (iso-ener-
getische) hoeveelheid eiwit. Deze resultaten suggereren dat insuline een belangrijke fac-
tor is voor glycogeenresynthese, maar dat de belangrijkste limiterende factor de
beschikbaarheid van koolhydraten is (Jentjens et al. 2001, Van Loon et al. 2000).
Om snelle aanvulling van spierglycogeen te bereiken is een adequate hoeveelheid kool-
hydraten dus belangrijker dan het toevoegen van een eiwit of aminozuurmengsel aan
een hersteldrank of -maaltijd (Jeukendrup & Gleeson 2004). Hierbij wordt echter niet
gekeken naar het bereiken van een positieve eiwitbalans en herstel van lichaamseiwit-
ten.

Timing van koolhydraatinname


De spier lijkt voornamelijk een grote affiniteit te hebben voor koolhydraten direct na
inspanning en de grootste snelheid van spierglycogeenresynthese doet zich dan ook
voor gedurende de eerste 2 uur direct na inspanning (7 – 8 mmol/kg/uur versus de
snelheid na deze tijd van 5 – 6 mmol/kg/uur) (Ivy et al. 1998). Om deze tijdelijke verho-
ging van glycogeenresynthese optimaal te benutten dienen koolhydraten zo snel moge-
lijk na inspanning geconsumeerd te worden (Burke & Deakin 2010, Beelen et al. 2010,
Maughan 2005). Het kan voor de atleet lastig zijn om direct na de inspanning grote
hoeveelheden koolhydraten in te nemen. Het nuttigen van kleinere porties, verdeeld
over meerdere momenten (elke 15 – 30 minuten) kan hier uitkomst bij bieden (Beelen
et al. 2010: Burke & Deakin 2010). Ook kunnen kleinere porties maag-darmklachten
voorkomen.

Hoeveelheid koolhydraten
Studies laten zien dat de snelheid van glycogeenresynthese verhoogd wordt naarmate
meer koolhydraten worden ingenomen, tot een inname van ongeveer 1,2 g/kg/uur (Bee-
len et al. 2010; Jentjens et al. 2001; Van Loon et al. 2000). Het heeft de voorkeur om
deze hoeveelheid koolhydraten in te nemen binnen de eerste 2 uur na inspanning,
vooral wanneer de volgende inspanning volgt binnen 24 uur. Vanuit praktisch oogpunt
is zo’n grote hoeveelheid koolhydraten vaak lastig haalbaar voor de atleet (Beelen et al.
2010, Burke & Deakin 2010). Onderzoek laat zien dat de combinatie van koolhydraten
(0,8 g/kg lichaamsgewicht per uur) en een kleine hoeveelheid eiwitten (0,2 – 0,4 gram/
kg lichaamsgewicht per uur) ook de endogene insuline-afgifte stimuleert en resulteert in
gelijke mate van glycogeenrepletie als een inname van 1,2 g/kg/uur (Beelen et al. 2010).

Type koolhydraten
De inname van sacharose en glucose resulteert in beide gevallen tot vergelijkbare hoe-
veelheden van spierglycogeen 4 uur na inspanning. Fructose resulteert echter in langza-
mere snelheid van spierglycogeenresynthese in vergelijking met glucose of sacharose
(Blom et al. 1987). Na 24 uur herstel is er bij inname van koolhydraatrijke voeding met
hoge GI meer glycogeen aangemaakt in vergelijking met een iso-energetische hoeveel-
heid koolhydraten met een lage GI (Burke et al. 1993).

Vast of vloeibaar
De vorm waarin de koolhydraten met een hoge of gemiddelde GI worden ingenomen na
inspanning – bijvoorbeeld vast of vloeibaar – lijkt geen verschil te maken in de snelheid
van de glycogeenresynthese (Keizer et al. 1986, Reed et al. 1989).

Wedstrijdsport
36
Eiwitbalans
Een spreiding van 20 – 25 gram eiwitten om de 2,5 uur leidt tot een maximale eiwitsyn-
these (Moore et al. 2009). Volgens Res et al. (2012) vindt ook stimulering van de eiwit-
synthese plaats indien net voor de nachtrust caseïne-eiwitten worden ingenomen.

Uit de literatuur blijkt dat timing van maaltijdmomenten rondom en tijdens trainingen
een gunstig effect kan hebben op de adaptatie van krachttraining (Cribb et al. 2006).
Hierbij kunnen de volgende bevindingen uit de literatuur van belang zijn:
–– Afhankelijk van trainingsduur, individu en sportniveau, zijn er aanwijzingen dat 3 –
4 uur voor weerstandstraining een maaltijd met eiwitten en koolhydraten, de eiwit-
synthese tijdens de training verhoogt. Dit zou gerealiseerd kunnen worden door een
maaltijd van 0,15 – 0,25 g eiwit/kg lichaamsgewicht in te nemen, gecombineerd met
een hoeveelheid van 1,2 g koolhydraten/kg lichaamsgewicht (Slater & Phillips 2011).
–– Uit onderzoek blijkt dat een gecombineerde inname van eiwitten en koolhydraten
de voorkeur heeft na inspanning. Het eiwit levert het substraat (aminozuren) en
koolhydraten verhogen verder het anabole milieu dat nodig is voor een netto eiwit-
synthese (Koopman et al. 2007). De essentiële en vertakte keten aminozuren (isole-
ucine, leucine en valine) lijken de gevoeligheid van insuline in de spieren te vergro-
ten (Garlick 2005).
–– Een hoeveelheid van 20 – 25 g eiwitten van hoogwaardige kwaliteit binnen 30 minu-
ten na krachttraining, lijkt de eiwitsynthese te stimuleren, waarbij een gecombineer-
de inname van eiwitten en koolhydraten de voorkeur heeft (Phillips & Van Loon
2011).
–– Volgens Beelen et al. (2010) zijn er aanwijzingen dat 20 gram eiwitten of 9 gram es-
sentiële eiwitten direct na training voor een maximale eiwitsynthese zorgen. Hierbij
kunnen alle soorten sporters profiteren van deze adviezen, ook al is de focus van
herstel van duur- (koolhydraten) en krachtsporters (eiwitten) verschillend.
–– Er zijn aanwijzingen dat langdurige inname van wei-eiwit direct voor en na kracht-
training de anabole respons vergroot, wat spierhypertrofie vergroot (Hulmi et al.
2009).
–– Uit onderzoek lijkt het aannemelijk dat het gebruik van melkeiwit vergeleken met
een soja-eiwitisolaat (met een gelijke hoeveelheid aan eiwit en energie) direct na
weerstandstraining de eiwitsynthese verhoogt, wat leidt tot toename van spierhy-
pertrofie (Phillips & Van Loon 2011).
–– Suppletie van wei-isolaat tijdens krachttraining leidt mogelijk tot een aanzienlijk
grotere toename van vetvrije massa en verlies van vetmassa, vergeleken met caseï-
ne-eiwittensuppletie (Cribb et al. 2006).

Behandeling verstoord eetgedrag

Zoals bij de onderdelen klachten en risicoprofiel is beschreven, voldoen atleten vaak


niet aan de DSMI V-criteria van eetstoornissen, waardoor bij atleten eerder sprake is
van verstoord eetgedrag dan van een eetstoornis. Volgens Bonci et al. (2008) is vroege
opsporing van verstoord eetgedrag van cruciaal belang voor de prognose en het herstel-
proces. Het is belangrijk dat atleten als ziek worden beschouwd, zodat zij multidiscipli-
nair behandeld worden (Nattiv et al. 2007). Het is aannemelijk dat het multidisciplinair
team, bestaande uit een (sport)arts, psycholoog, (sport)diëtist en fysioloog, ervaring
moet hebben in behandeling van verstoord eetgedrag. Hiernaar is echter nog niet ade-
quaat onderzoek gedaan (Bratland-Sanda & Sundgot-Borgen 2012). Volgens Maughan
(2005) zal de (sport)diëtist getraind en ervaren moeten zijn in het werken met indivi-
duen met verstoord eetgedrag en de eisen van een specifieke sport.

De belangrijkste rollen voor een (sport)diëtist zijn weggelegd als evaluator, voedingson-
derwijzer, voedingsmanager, gedragsmanager en actief lid van het behandelingsteam.

Wedstrijdsport
37
Herstel van het eetgedrag is een noodzakelijke voorwaarde voor herstel van het gewicht
en de lichamelijke gevolgen. Voedingsmanagement is het geven van voorlichting over
voeding, eetgedrag en voedingsgerelateerde onderwerpen. Een voorbeeld is voorlichting
over de gevolgen van verstoord eetgedrag voor het lichaam. Het helpt de atleet met ver-
stoord eetgedrag zich bewust te worden van het afwijkende eetpatroon en/of de irreële
gedachten omtrent voeding en gewicht. Voedingsmanagement wordt gecontinueerd tot
de atleet normale voedingsgewoonten heeft ontwikkeld en weet te behouden. Het eet-
dagboek kan een hulpmiddel bij voedingsmanagement zijn (Miltenburg et al. 2008).

Doelen van voedingsmanagement zijn:


1 herstel van een slechte voedingstoestand aan de hand van een voeding met vol-
doende energie en voedingsstoffen om de bestaande tekorten op te heffen;
2 toename van gewicht tot een gezond gewicht of stabilisatie van gewicht;
3 normaliseren van de voedingsgewoonte met daarin uitbreiding en variatie in het
aantal en soort voedingsmiddelen;
4 stoppen met compensatiegedrag (zoals braken, laxeren, vasten, overmatig bewe-
gen);
5 normaliseren van irrationele gedachten die gerelateerd zijn aan voeding;
6 verbeteren van gezonde voedselkeuze en gezond eetgedrag;
7 voorkomen van terugval in het oude eetpatroon (Miltenburg et al. 2008).

Er is nog geen consensus beschikbaar die criteria weergeven over wanneer de atleet
wedstrijden en trainingen kan hervatten. Ook de huidige standpunten zijn niet eendui-
dig als het gaat om de vraag wanneer atleten met verstoord eetgedrag als hersteld wor-
den beschouwd (Bonci et al. 2008, Drinkwater et al. 2005, Nattiv et al. 2007). Bratland-
Sanda & Sundgot-Borgen (2012) suggereren dan ook dat er specifieke criteria
ontwikkeld moeten worden, die gebruikt kunnen worden door de medische staf, coa-
ches en atleten. Dergelijke criteria kunnen gebaseerd zijn op algemene herstel criteria
voor eetstoornissen volgens de DSMI V, vertaald naar de sport. De kernvraag is of het
toegestaan is dat een atleet met verstoord eetgedrag kan deelnemen aan een wedstrijd,
voordat hij/zij volledig is hersteld.

Menstruatiestoornissen
Het waarborgen van een goede energiebeschikbaarheid en een goed lichaamsgewicht is
vereist. Dit geldt zowel voor vrouwen als voor mannen, aangezien vrouwelijke atleten
verstoringen van de menstruatie (Sudi et al. 2004) en mannelijke atleten endocriene
veranderingen kunnen ondervinden (Strauss et al. 1993).
Voor atleten waarbij ten minste zes maanden sprake is van amenorroe, is het verstandig
om een gynaecologisch onderzoek te ondergaan en om hormoontherapie te overwegen.
In aanvulling hierop zou ook de botdichtheid vastgesteld moeten worden (Maughan
2005).

Door de verhoogde kans op osteoporose is de inname van calcium en vitamine D een


aandachtspunt. Suppletie van calcium en vitamine D lijkt gerechtvaardigd voor atleten
met menstruatiestoornissen. De aanbevolen inname van calcium voor vrouwelijke atle-
ten met menstruatiestoornissen bedraagt 1500 mg/dag. Bij atleten met een verstoorde
menstruatie, wordt voor vitamine D een hoeveelheid van 10 – 20 µg/dag aanbevolen
(National Institute of Health 2006).
Een verhoging van de energie-inname blijkt eveneens een succesvolle strategie te zijn
ter verbetering van de botdichtheid en het lichaamsgewicht (Vescovi et al. 2008). Uit de
literatuur blijkt ook dat het verminderen van energiegebruik door training een groot
effect kan hebben op de menstruele functie (Goodman & Warren 2005). Een verhoging
van de energie-inname en/of een verminderd energiegebruik door training zijn aanbe-
volen strategieën om de energiebeschikbaarheid in het lichaam te verbeteren (Loucks
1990, Goodman & Warren 2005). De menstruele cyclus kan worden hersteld bij een

Wedstrijdsport
38
energie-inname van > 30 kcal/kg vetvrije massa. Een energie-inname van 45 kcal/kg vet-
vrije massa wordt aanbevolen, wat overeenkomt met gemiddelde energiebehoefte voor
jonge gezonde vrouwen (Goodman & Warren 2005).

Aanbevelingen voor gewichtsafname


Het belangrijkste doel bij gewenste gewichtsafname is het aanpassen van de voeding
met een matige energiebeperking, waarbij de koolhydraatinname adequaat blijft en
andere voedingskundige doelen of prestatiedoelen niet in gevaar komen. Een energiebe-
perking kan het best bereikt worden met een vetbeperkt dieet (15 – 25 en%) en een
gemiddeld hoge koolhydraatinname (6 – 8 g/kg/dag). De eiwitinname dient ongeveer
1,5 – 2,0 g/kg/dag te zijn. Bij een energiebeperking wordt de bovengrens van eiwitin-
name geadviseerd ter ondersteuning van het behoud van vetvrije massa en het bevorde-
ren van een verzadigd gevoel. Het gewichtsverlies dient beperkt te worden tot maximaal
0,5 – 1,0 kg per week. Het gewichtsverlies kan gerealiseerd worden door een energiever-
mindering van 500 – 1.000 kcal per dag ten opzichte van de behoefte (Burke & Deakin
2010).

De verandering in lichaamssamenstelling en het gewichtsverlies kunnen op een


gezonde wijze behaald worden als het gewichtsdoel realistisch is en gebaseerd is op
lichaamssamenstelling. Standaarden voor lengte en gewichtsverhouding zijn hier niet
van toepassing (Maughan 2005). De volgende aandachtspunten zijn van belang (Maug-
han 2005):
–– Het dieetprogramma dient gestart te worden voordat het wedstrijdseizoen begint.
Atleten moeten met regelmatige frequentie maaltijden consumeren die voldoende
energie en voedingstoffen bevatten om menstruatiestoornissen, verlies van bot-
massa, verlies van spierweefsel en prestatieafname te voorkomen.
–– Verandering in lichaamssamenstelling dient op regelmatige basis gecontroleerd te
worden om onverantwoorde gewichtsverliezen en -fluctuaties op te sporen.
–– Meting van lichaamssamenstelling dient discreet te gebeuren om de stress, angst
en schaamte te voorkomen. Hierbij zal een veilige omgeving gecreëerd moeten wor-
den, waarbij de grenzen van de atleet niet overschreden mogen worden.
–– Een geregistreerde (sport)diëtist die de eisen weet van de specifieke sport, zou be-
trokken moeten zijn om de individuele voedingsadviezen adequaat te plannen.
–– Als de atleet symptomen van een eetstoornis of verstoord eetgedrag vertoont, dient
de atleet hiermee voorzichtig geconfronteerd te worden.
–– Coaches kunnen een belangrijke rol spelen in het signaleren van verstoord eetge-
drag of een eetstoornis, maar de behandeling hiervan is de taak van een psycho-
loog, mogelijk in samenwerking met een (sport)diëtist.
–– De coach heeft een ondersteunende rol richting de atleet gedurende de behande-
ling.

Gewichtsklassen
Verschillende sporten kennen gewichtsklassen, elk met hun eigen procedures en eisen.
Voor veel sporters is gewichtsverlies als gevolg van het uitkomen in een gewichtsklasse
gebruikelijk. Veel atleten zorgen voor snel gewichtsverlies gedurende een aantal dagen
om het streefgewicht te bereiken (Burke & Deakin 2010).

Het streven is om acuut gewichtsverlies te beperken en het proces van gelijkmatig


gewichtsverlies op basis van het reduceren van vetvrije massa op te starten. Afhankelijk
van lichaamssamenstelling is langdurig gewichtsverlies (gericht op vetmassa) niet altijd
mogelijk, aangezien sommige atleten reeds beschikken over een extreem laag vetper-
centage. In dit geval is een atleet alleen in staat om zijn wedstrijdgewicht te bereiken
door het verlies van grote hoeveelheden vetvrij gewicht (vocht, glycogeen, darminhoud
en spiermassa) met minimale verliezen aan vetmassa. Een directe reductie op basis van
lichaamsvocht wordt ‘weight-cutting’ genoemd. Weight-cutting brengt veel risico’s met

Wedstrijdsport
39
zich mee. De dehydratie die gepaard gaat met weight-cutting zorgt ervoor dat het bloed-
plasmavolume aanzienlijk daalt. Vanwege de energiebeperking is het moeilijk vetvrije
massa te behouden en het basaal metabolisme (BMR) van de atleet kan flink dalen.
Ook heeft dit veel invloed op cognitieve functies (Burke & Deakin 2010). Weight-cutting
heeft dus een negatieve invloed op de energiereserves en vocht- en elektrolytenbalans
van de atleet (Burke & Deakin 2010, Oppliger et al. 1996). Geleidelijke afname van de
vetmassa geniet daarom de voorkeur. Als dit geen optie is vanwege een laag vetpercen-
tage, dan is het een overweging om de sporter voor te stellen uit de komen in een
hogere gewichtsklasse.
Indien wordt gekozen voor een hogere gewichtsklasse, dan kan een combinatie van de
volgende strategieën worden ingezet:
–– meer krachttraining; zodat meer spieropbouw kan plaatsvinden;
–– voedingsinname manipuleren, waarbij regelmatig eten de voorkeur heeft;
–– voldoende energie- en eiwitinname om met name de opbouw van vetvrije massa te
bevorderen;
–– eventueel gebruikmaken van (vloeibare) dieetvoeding;
–– hoge energetische voedingsmiddelen;
–– maaltijdvervangers of sportvoedingspreparaten.

Atleten hopen dat zij het verlies van vocht, elektrolyten en glycogeen in de korte periode
(vaak 30 minuten tot 20 uur) tussen de weging en wedstrijd kunnen herstellen. Echter,
herstel van de vochtbalans kan 24 – 48 uur duren, herstel van spierglycogeen kan
72 uur duren en herstel van vetvrije massa kan zelfs nog langer duren (Burke & Deakin
2010).

Normaal gesproken dient een atleet, in overleg met trainer of coach, te worden gesti-
muleerd om alleen deel te nemen in een haalbare gewichtscategorie. Wanneer een
atleet echter gewicht dient te verliezen om te voldoen aan de eisen van een bepaalde
gewichtsklasse, zijn de volgende strategieën van toepassing (Burke & Deakin 2010,
Maughan 2005):
–– Het grootste gedeelte van het gewichtsverlies dient te worden bereikt voor aanvang
van het wedstrijdseizoen. Het gewichtsverlies moet geleidelijk verlopen om het vet-
verlies te maximaliseren. In het uiterste geval zou de laatste (en maximale) 2% ge-
wichtsverlies bereikt kunnen worden door een milde dehydratie. Wees ervan bewust
dat volledig herstel van 2% dehydratie 6 uur in beslag neemt, wanneer een adequa-
te hoeveelheid vocht wordt ingenomen (Burke & Deakin 2010, Shirreffs & Maughan
1998, 2000, Shirreffs et al. 1996).
–– Een koolhydraatrijke voeding tijdens training en perioden van gewichtsverlies is
noodzakelijk voor een optimale handhaving van spier- en leverglycogeenvoorraden.
Deze koolhydraatinname mag echter niet ten koste gaan van de eiwitinname. De ei-
witinname dient minstens 1,2 g/kg te bedragen, dit kan worden gerealiseerd met de
basisvoedingsinname of middels eiwitsuppletie.
–– Inname van residuarme voeding tijdens de laatste 12 – 24 uur voorafgaand aan de
weging, gebruikmakend van energiedichte, voedingsvezelarme voeding en vocht,
eventueel gecombineerd met maaltijdvervangers, sportvoedingsproducten en voe-
dingssupplementen om te voorzien in de minimaal benodigde energie, eiwit, kool-
hydraat en micronutriëntinname. Vervanging van een normale voeding met een re-
siduarme voeding kan een gewichtsvermindering van 300 – 400 g opleveren, door
vermindering van de gastro-intestinale inhoud.
–– De combinatie van een energiebeperking met dehydratie heeft een grotere prestatie-
vermindering tot gevolg dan alleen dehydratie.

Zodra de weging heeft plaatsgevonden, is het van belang dat vocht- en glycogeenvoor-
raden worden aangevuld. De volgende strategieën kunnen worden gehanteerd (Burke &
Deakin 2010):

Wedstrijdsport
40
–– Onderzoek toont aan dat rehydratie wordt geoptimaliseerd door toevoeging van
elektrolyten aan de sportdrank.
–– Na de weging is een voedingsstrategie ter bevordering van herstel aanbevolen. Het
gebruik van sportvoedingspreparaten zoals vloeibare maaltijdvervangers en koolhy-
draatrijke, vetarme voeding zullen het herstel na weging bevorderen.
–– De tijdsperiode tussen weging en wedstrijd dient gemaximaliseerd te worden om
vocht en energievoorraden aan te vullen.

Optimaliseren afweersysteem

Langdurige, uitputtende inspanning wordt in verband gebracht met tijdelijke afname


van immuunfunctie en een grotere kans op infecties (Gunzer et al. 2012). Atleten
gebruiken bij voorkeur een uitgebalanceerde voeding, gebaseerd op de Richtlijnen
goede voeding die voldoet aan hun behoefte aan energie, koolhydraten, eiwitten en
micronutriënten, zodat de functie van het afweersysteem geoptimaliseerd wordt (Gun-
zer et al. 2012). De inname van koolhydraten tijdens langdurige, intensieve inspanning
vermindert de stijging van stresshormonen en lijkt de graad van inspanningsgeïndu-
ceerde afname van de immuunfunctie te beperken (Gunzer et al. 2012, Gleeson 2006).
In de onderzoekswereld wordt gesuggereerd dat suppletie van antioxidante vitamines
ook de inspanningsstress en verzwakking van leukocytfunctie kan verminderen. Verder
onderzoek is nodig om de effecten van andere antioxidanten op inspanningsgeïndu-
ceerde verzwakking van het immuunsysteem te evalueren (Gleeson 2006). Uit een
Cochrane Review komt naar voren dat het gebruik van probiotica zowel het risico op
diarree als de duur ervan kan verkleinen (Allen et al. 2010).

Aanbevelingen (Gunzer et al. 2012; Gleeson 2006; Claassen 2009):


–– Een uitgebalanceerd dieet is vereist om alle noodzakelijke macro- en micronutriën-
ten binnen te krijgen. Voor het handhaven van een optimale immuunfunctie is voor-
al een adequate inname van ijzer, zink, vitamine A, vitamine C, vitamine E, vitamine
B6 en vitamine B12 van belang. Vitamine- en mineralensuppletie is aanbevolen voor
atleten met een energiebeperkt dieet of indien er geen vers fruit en/of groenten be-
schikbaar zijn.
–– Zink kan de werking van het immuunsysteem verbeteren, bij de bestrijding van bin-
nendringende ziekteverwerkers.
–– Omega-3-vetzuren kunnen de effecten van ongewenste ontstekingen verminderen.
–– De darmgezondheid is van groot belang en kan verbeterd worden door middel van
oplosbare voedingsvezels zoals galacto- en fructo-oligosacharideren of probiotica.
–– Voorkom een inadequate totale energie-, koolhydraten- en eiwitinname (Gunzer et
al. 2012, Beals & Manore 1994). Een periode van glycogeendepletie wordt geassoci-
eerd met een tijdelijke afname van de immuunfunctie.
–– Voor en na langdurige inspanning dienen (sport)dranken met koolhydraten ingeno-
men te worden om negatief effect van inspanning op de immuunfunctie te vermin-
deren.
–– Tijdens langdurige inspanning dient een liter sportdrank per uur met ten minste 6%
aan koolhydraten, te worden ingenomen.
–– Routineuze consumptie van megadoses vitamines en mineralen wordt niet geadvi-
seerd. Excessieve inname van een aantal micronutriënten – in het bijzonder ijzer en
zink – kan de immuunfunctie verminderen (Chandra 1984, Gleeson 2000, Sherman
1992). Overtuigend bewijs dat zogenaamde ‘immuunstimulerende’ supplementen
als glutamine, echinacea en probiotica inspanninggeïnduceerde immuunverzwak-
king voorkomen is op het moment gebrekkig. Er is op het moment dan ook onvol-
doende bewijs om deze supplementen aan te bevelen.

Wedstrijdsport
41
Optimaliseren nutriëntstatus

Zoals in de paragraaf ‘Optimaliseren vitamine- en mineraleninname’ is weergegeven,


kunnen de meeste deficiënties van vitamines en mineralen opgeheven worden door
voeding. Echter voor ijzer, vitamine B12 en vitamine D kan suppletie noodzakelijk zijn,
omdat deze onvoldoende door de voeding aangevuld kunnen worden.

Optimaliseren ijzerstatus
Onderzoeken tonen aan dat adolescente atleten ijzertekort en/of ijzergebreksanemie
kunnen ontwikkelen, waarbij suppletie kan worden gebruikt om tekorten op te heffen
(Nielsen et al. 2004). Hierbij is het volgens Zoller & Harm (2004) wenselijk dat alle
atleten met bloedarmoede door ijzertekort behandeld worden met de juiste doses oraal
ijzer. Indien de ferritinewaarden buiten de normaalwaarden vallen, is dit vaak een indi-
catie voor orale ijzersuppletie. Dit komt overeen met het onderzoek van Nielsen &
Nachtigall (1998), waarin zij adviseren om ijzersupplementen alleen te gebruiken nadat
laboratoriumonderzoek heeft aangetoond dat er werkelijk sprake is van een lage ijzer-
status of ijzergebreksanemie. Wanneer er daadwerkelijk een ijzergebreksanemie is vast-
gesteld, kan deze niet worden verholpen door een interventie met alleen voedingsmid-
delen (Nielsen & Nachtigall 1998, Brigham et al. 1993). Onderzoeken laten
verschillende behandelmogelijkheden zien voor het normaliseren van de ijzerstatus
(Deli et al. 2013). De 12-weekse behandeling van Nielsen & Nachtigall (1998), bestaande
uit een ijzerrijk dieet met daarbij ijzersupplementen (> 100 mg/d) – onder supervisie
van een (sport)arts –, laat echter significant zien dat dit tot verbetering van de ijzersta-
tus leidt. Hierna dient een voeding met een adequate hoeveelheid ijzer gehandhaafd te
worden. IJzerrijke voedingsmiddelen zijn rood vlees, volkorenproducten, groene groen-
tes, appelstroop en met ijzer verrijkte producten zoals ontbijtgranen.

Ongeveer 60% van het ijzer in dierlijk weefsel is aanwezig in de vorm van de beter
opneembare vorm van haemijzer. Het slechter opneembare non-haemijzer wordt zowel
gevonden in plantaardig als in dierlijk voedsel. Ongeveer 10 – 30% van het ingenomen
haemijzer wordt geabsorbeerd in de darmen, tegenover slechts 2 – 10% van het non-
haemijzer (Maughan 2005).
Factoren die de absorptie van non-haemijzer bevorderen zijn (Whitney & Rolfes 2005):
–– MPF-factor (meat, poultry, fish) (Hurrell et al. 2006, Layrisse et al. 1984): dierlijk
eiwit, zoals uit vlees, gevogelte en vis stimuleert ook de absorptie van non-heam­
ijzer;
–– vitamine C: volgens de World Health Organisation (WHO) dient een maaltijd ten
minste 25 mg vitamine C te bevatten en bij voorkeur nog meer, wanneer de maaltijd
veel ijzerabsorptieremmende factoren bevat. Hallberg et al. (1989) adviseren zelfs
een aanwezigheid van 50 mg vitamine C bij elke maaltijd ter bevordering van de
ijzerabsorptie;
–– citroenzuur en melkzuur (aanwezig in gefermenteerde voedingsmiddelen met een
lage pH, zoals zuurkool en sojasaus) (Baynes et al. 1990, Gillooly et al 1983).

Factoren die de absorptie van non-haemijzer remmen zijn te vinden onder het kopje
‘ijzergebreksanemie’.

Optimaliseren vitamine B12-status


Zoals al eerder is beschreven, hebben atleten die bepaalde voedingsmiddelen/-groepen
limiteren (bijvoorbeeld vegetarische of veganistische voedingsgewoonten) een groter
risico op deficiëntie van vitamine B12. Volgens de Gezondheidsraad (2009) is voor
veganisten suppletie van vitamine B12 noodzakelijk. De hoeveelheid suppletie is afhan-
kelijk van de voor de persoon geldende voedingsnorm (Gezondheidsraad 2009).

Wedstrijdsport
42
Optimaliseren vitamine D-status
Vitamine D komt van nature voor in een beperkt aantal voedingsmiddelen, zoals vette
vis, lever, vlees, eieren en melkproducten. Het wordt echter al decennia lang toegevoegd
aan margarine, halvarine en bak- en braadproducten en mag inmiddels ook aan andere
producten worden toegevoegd. Voornamelijk voor risicogroepen (zie factoren die vita-
mine- of mineralendeficiëntie kunnen veroorzaken) is suppletie noodzakelijk om een
deficiëntie op te heffen. Voor de leeftijdsgroep 4 – 70 jaar geldt een dagelijkse vitamine
D-behoefte van 10 µg per dag (Gezondheidsraad 2012).

Voorkomen van cariës en tanderosie

Er is sprake van tanderosie wanneer tandglazuur of wortelcement wordt opgelost door


zuur dat niet afkomstig is van mondbacteriën. Erosie kan veroorzaakt worden door
zuren afkomstig uit voedingsmiddelen of maagzuur (bijvoorbeeld braken) (Huysmans
et al. 2006). Bij tandcariës spelen voeding, mondhygiëne en speeksel een centrale rol.
Mondbacteriën zorgen bij tandcariës voor ontkalking van de gebitselementen (Nieuw
van Amerongen 2009). Producten die tanderosie en cariës veroorzaken zijn onder
andere citrusvruchten en -dranken, suikerrijke dranken met of zonder koolzuur, thee,
azijn, suiker, snoep, zoet beleg, zoete sauzen en medicatie met lage pH (bijvoorbeeld
vitamine C-tabletten en siropen). Direct na het consumeren van koolhydraatrijke voe-
ding of dranken moet de nadruk gelegd worden op het verminderen van de cariogeniteit
van de koolhydraatrijke voeding of dranken, door het spoelen met water, eten van caseï-
nebevattende voeding (bij voorkeur met een laag vetgehalte), of het kauwen van (suiker-
vrije) kauwgum (National Health & Medical Research Council 1995, Sank 1999). Het
eroderende potentieel van voeding kan ook gereduceerd worden door het minimalise-
ren van contact met de tanden, door het vocht snel te drinken of door een rietje of door
met bidons de drank rechtstreeks in de mond te spuiten (Milesovic 1997, Murray &
Drummond 1996). Ook gekoelde dranken zijn aanbevolen, omdat het eroderende
potentieel van zure vloeistoffen groter wordt naarmate de temperatuur van de drank
stijgt.

Reizen en jetlags

Voor veel atleten hoort reizen bij het beoefenen van hun sport. Of nu met het vliegtuig,
de bus of de auto wordt gereisd, het doel is om in een zo optimaal mogelijk staat op de
plaats van bestemming te arriveren en een goede prestatie te leveren. Dit vereist de
nodige voorbereidingen, zodat de kans op complicaties zoals ziekte, voedselvergifti-
ging, jetlag en omgevingstress verkleind of voorkomen kan worden (Sports Dietitians
Australia 2014, Burke & Deakin 2010). Vroegtijdige voorbereidingen en educatie zijn
hierbij van belang. Vaak is de atleet aangewezen op zijn eigen eten en drinken, zodat hij
niet (geheel) afhankelijk is van de voedselvoorzieningen tijdens de reis. Zorg dat maal-
tijden en snacks ook vooraf worden gepland, zodat niet onnodig (te veel) wordt gegeten
tijdens de reis.

Een jetlag is het resultaat van een snelle shift tussen tijdzones, waardoor vermoeidheid,
verstoring van het dag-nachtritme en slaapproblemen kunnen optreden (Burke &
Deakin 2010). Een lange vliegreis naar het oosten kost het lichaam meer moeite om te
herstellen dan een reis naar het westen (Topsport Topics 2012). Om de symptomen van
een jetlag te verkleinen kunnen de volgende punten in acht worden genomen (Burke &
Deakin 2010):
–– Stel het horloge in op de tijd van bestemming, zodra de atleet het vliegtuig binnen-
stapt voor vertrek.
–– Vermijd vertrek laat in de avond.

Wedstrijdsport
43
–– Ga verstandig om met slaaptabletten rondom een vlucht.
–– Houd rekening met acclimatisering op de plaats van bestemming. Vuistregel: één
volle dag acclimatiseren voor elke tijdszone die is gepasseerd.
–– Vanwege de droge lucht in de vliegtuigcabine is een adequate vochtinname van be-
lang, zodat verliezen worden aangevuld. Zorg ervoor dat de atleet na de paspoort-
controle nog extra drinken koopt, aangezien het aangeboden drinken in het vlieg-
tuig beperkt is. De atleet dient bij voorkeur de inname van thee, koffie en
alcoholische dranken te vermijden, gezien het diuretisch effect en de kans op dehy-
dratie hiermee wordt vergroot. Het is echter beter om koffie en thee te drinken dan
helemaal niets te drinken (NOC*NSF 2014).

Reizende atleten lopen risico op infecties door ongebruikelijke organismen die voorko-
men op de plaats van bestemming. Diarree komt vaak voor en wordt veroorzaakt door
niet-virale pathogenen die voorkomen in voedsel, water en bij slechte hygiëne (Burke &
Deakin 2010). Om de kans op infecties te verkleinen kunnen de volgende punten in
acht worden genomen:
–– Regelmatig handen wassen met zeep, zeker voordat gegeten wordt.
–– Voedsel nuttigen dat volledig gekookt is. Nuttig geen rauwe producten, deze kun-
nen gewassen zijn met regulier water, dat pathogene micro-organismen kan bevat-
ten. Dit geldt ook voor het toevoegen van ijsklontjes aan dranken en het tanden
poetsen met regulier water.
–– Wanneer sprake is van diarree, zorg voor voldoende vocht- en vezelinname en ver-
mijd alcohol, vetrijke en zuivelproducten.

Duur en intensiteit

Zorgniveau II (10 CE). De behandeltijd wordt uitgedrukt in consulteenheden. Eén con-


sulteenheid duurt 30 minuten. Deze duur is slechts een indicatie.

Methodieken en materialen

Schriftelijk materiaal

–– voedingsdagboek (en eventueel activiteitendagboek);


–– afspraken eigen organisatie;
–– relevante factsheets NOC*NSF;
–– informatie over/verwijzing naar het Nederlands Zekerheidssysteem Voedingssup-
plementen Topsport (NZVT)-lijst;
–– zelfontworpen factsheets, afgestemd op het individu.

Uitleggen en instrueren over:


–– optimaliseren inname macro-/micronutriënten;
–– timing macronutriënten;
–– vocht- en energie-inname voorafgaand aan inspanning;
–– vocht- en energie-inname tijdens inspanning;
–– rehydratie en herstel na inspanning;
–– behandeling verstoord eetgedrag;
–– behandeling menstruatiestoornissen;
–– aanbevelingen bij gewichtsafname;
–– optimaliseren afweersysteem;
–– optimaliseren ijzerstatus;
–– supplementgebruik;

Wedstrijdsport
44
–– aanbevelingen voor voorkomen van cariës en tanderosie;
–– inspanning op hoogte;
–– aanbevelingen bij vliegreizen en jetlags;
–– aanbevelingen bij veranderende klimatologische omstandigheden.

Opbouw van de behandeling

De prioriteitsstelling van de doelen kan individueel verschillend zijn waardoor de


opbouw van de begeleiding kan verschillen. Tabel 3 geeft een algemene richtlijn.

Tabel 3 Richtlijn opbouw van de behandeling

Consult Inhoud van het consult

Eerste consult (met indien nodig Zonder verwijzing van (sport)arts: Screening Directe Toegankelijk-
uitloop naar tweede of derde heid Diëtetiek.
consult) Oriëntatiefase: opbouw vertrouwensrelatie; uitgebreide anamnese,
vaststellen energiebehoefte, ernst eetstoornis/verstoord eetgedrag,
duur, voedingstoestand en inzicht voedingsgewoonten en eetpa-
troon; beoordelen motivationele fase; de diëtistische diagnose;
overleg medebehandelaars.

Vervolgconsulten Opstellen behandelplan, inclusief behandeldoelen; uitvoeren


behandelplan.

Laatste consult Evaluatie, terugvalpreventie en advisering voor de lange termijn.

Verantwoording

Deze richtlijn is becommentarieerd door:


–– mw. W.K. Visser, diëtist Dienst Diëtetiek Leids Universitair Medisch Centrum
(LUMC)/lid werkgroep Classificaties Diëtetiek Nederlands Paramedisch Instituut
(NPi);

Geraadpleegde literatuur

Adopo, E., F. Perronet,  D. Massicote e.a. (1994), 'Respective oxidation of exogenous glucose and fruc-
tose given in the same drink during exercise'. In: Journal of applied physiology 76, pp. 1014-1019.
Ainsworth, B.E., W.L. Haskell, S.D. Herrmann e.a. (2011), 'Compendium of physical activities: a second
update of codes and MET values'. In:  Medicine and Science in Sports and Exercise.43(8): pp. 1575-1581.
Allen, S.J., B. Okoko, E. Martinez e.a. (2004), 'Probiotics for treating infectious diarrhea'. In: Cochrane
database Systematic review. CD003048.
Allen, J.R. & C.G. Wilson (1971), 'Influence of acclimatization on swe at sodium concentration'. In: Jour-
nal of applied physiology 30, pp. 708-712.
Allen, S.J., E.G. Martinez, G.V. Gregorio  & L.F. Dans (2010), 'Probiotics for treating acute infectious di-
arrhoea.' In: The Cochrane Library, 11.
Armstrong, L.E., D.L. Costill & W.J. Fink (1985), 'Influence of diuretic-induced dehydration on competi-
tive running performance'. In: Medicine and science in sport and exercise 17, pp. 456-461.
Armstrong, L.E., D.L. Costill  & W.J.Fink (1987), 'Changes in body water and electrolytes during heat ac-
climation: effects of dietary sodium'. In: Aviation, space, and environmental medicine 58, pp. 143-148.
Baar, K. (z.j.) Train low – compete high! Geraadpleegd op 22 november 2013, van http://media.powerbar.
com/snn/pdf/2TrainLowCompeteHigh.pdf

Wedstrijdsport
45
Bar-Or, O. (1996), 'Effect of drink flavour and NaCL on voluntary drinking and dehydration in boys exer-
cising in the heat'. In: Journal of applied physiology 80, pp. 1112-1117.
Barr, S.I. & D.L. Costill (1989), 'Water: can the endurance athlete get too much of a good thing?' In: Jour-
nal of the American dietetic association 89, pp. 1629-1632, 1635.
Barr, S.I. (1987), 'Women, nutrition and exercise: a review of athletes, intakes and a discussion of energy
balance in active women'. In: Progress in food and nutrition science 11, pp. 307-361.
Basiotis, P.P., S.O. Welsh, F.J. Cronin e.a. (1987), 'Number of days of food intake records required to es-
timate individual and group nutrient intakes with defined confidence'. In: Journal of nutrition 117,
pp. 1638-1641.
Bass, D.E., C.R. Kleeman, M. Quinn e.a. (1955), 'Mechanisms of acclimatization to heat in man'. In: Me-
dicine 34, pp. 323-380.
Baynes, R.D., B.J. Macfarlane, T.H. Bothwell e.a. (1990), 'The promotive effect of soy sauce on iron ab-
sorption in human subjects'. In: European journal of clinical nutrition 44, pp. 419-424.
Beals, K.A. (2004). Disordered eating among athletes: a comprehensive guide for healthprofessionals. Human
Kinetics, Champaign.
Becker-Woudstra G., M. Havinga, R. van Kuijeren & E. Linden-Wouters (2008), Het diëtistisch consult.
Derde druk. Lemma. Den Haag.
Beelen, M., L.M. Burke, M.J. Gibala & L.J.C. van Loon (2010), 'Nutritional strategies to promote
postexercise recovery'. In: International Journal of Sport Nutrition and Exercise Metabolism 20, pp. 515-532.
Bemben, M.G. & H.S. Lamont (2005),  'Creatine supplementation and exercise performance. Recent fin-
dings'. In: Sports medicine 35, pp. 107-125.
Benardot, D. (2006), Advanced sports nutrition: fine-tune your food and fluid intake for optimal trainingand
performance. Human Kinetics, Champaign.
Bennet, W.M. & M.J. Rennie (1991), 'Protein anabolic actions of insulin in the human body'. In: Diabetic
medicine: a journal of the British diabetic association 8, pp. 199-207.
Bennet, W.M., A.A. Connacher, C.M. Scrimgeour & M.J. Rennie (1990), 'The effect of amino acid infusion
on leg protein turnover assessed by L-[15N] phenylalanine and L-[1-13C] leucine exchange'. In: European
journal of clinical investigation  20, pp.  41-50.
Berardi, J.M., T.B. Price, E.E. Noreen & P.W.R. Lemon (2006), 'Postexercise muscle glycogen recovery
enhanced with a carbohydrate-protein supplement'. In: Medicine & Science in Sports & Exercise, 93:4.
Benardot, D. (2006), Advanced sports nutrition: fine-tune your food and fluid intake for optimal training and
performance. Human Kinetics, Champaign.
Biolo, G., S.P. Maggi, B.D. Williams, K.D. Tipton & R.R. Wolfe (1995), 'Increased rates of muscle protein
turnover and amino acid transport after resistance exercise in humans'. In: American journal of physiolo-
gy  268, pp. E514-E520.
Biolo, G., B.D. Williams, R.Y. Fleming & R.R. Wolfe (1999), 'Insulin action on the muscle protein kinetics
and amino acid transport during recovery after resistance exercise'. In: Diabetes 48, pp. 949-957.
Birch, K. (2005), 'Female athlete triad'. In: ABC of Sports and Exercise Medicine  330(7485), pp. 244-246.
Block, G. (1989), 'Human dietary assessment: methods and issues'. In: Preventive medicine 18,
pp. 653-660.
Blom, P.C.S., A.T. Høstmark, O. Vaage, K.R. Kardel & Maehlum (1987), 'Effect of different post-exercise
sugar diets on the rate of muscle glycogen resynthesis'. In: Medicine and science in sports and exercise 19,
pp. 419-496.
Bonci, C. M., L.J. Bonci, L.R. Granger e.a. (2008), 'National athletic trainers' association position state-
ment: Preventing, detecting, and managing disordered eating in athletes'. In: Journal of Athletic Training
43(1), pp. 80-108.
Bosch, A.N., S.C. Dennis & T.D. Noakes (1994), 'Influence of carbohydrate ingestion on fuel substrate
turnover and oxidation during prolonged exercise'. In: Journal of applied physiology 76, pp. 2364-2372.
Bottenberg, H.A. & P.G. Bottenberg (2003), Trainingsleer van A tot Z. (3e druk). De Vrieseborch,
Haarlem.
Branch, J.D. (2003), 'Effect of creatine supplementation on body composition and performance: a me-
taanalysis'. In: International journal of sport nutrition and exercise metabolism 13, pp.198-226.
Bratland-Sanda, S. & J. Sundgot-Borgen (2012), 'Eating disorders in athletes: Overview of prevalence,
risk factors and recommendations for prevention and treatment'. In: European Journal of Sport
Science,  pp.1-10.  

Wedstrijdsport
46
Brigham, D.E., Beard, J., Krimmel, R. & Kenney, W. (1993). Changes in iron status during competitive
season in female collegiate swimmers. Nutrition. 9(5): pp.  418-422.
Bruin, K.A.P. de (2002), Eetgedrag in esthetische sporten. Arnhem: NOC*NSF.
Bruin, K.A.P. de, R.R.D. Oudejans & F.C. Bakker (2007),  'Dieting and body image in aesthetic sports: A
comparison of Dutch female gymnasts and non-aesthetic sport  participants'. In: Psychology of Sport and
Exercise 8(4), pp.  507-520.
Brune, M., L. Rossander-Hultén, L. Hallberg, A. Gleerup & A.S. Sandberg (1992), 'Iron absorption from
bread in humans: inhibiting effects of cereal fiber, phytate and inositol phosphates with different num-
bers of phosphate groups'. In: Journal of nutrition 122, pp. 442-449.
Burge, C.M., M.F. Carey & W.R.Payne (1993), 'Rowing performance, fluid balance and metabolic function
following dehydration and rehydration'. In: Medicine and science in sports and exercise 25, pp. 1358-1364.
Burke L.M. (2007), 'New issues in training and nutrition: train low, compete high?' In: Currents sportsme-
dicine reports 6, pp. 137-138.
Burke L. M. & R.S.D. Read (1993), 'Dietary supplements in sport'. In: Sports medicine 15, pp. 43-46.
Burke L.M. (2010), 'Fueling strategies to optimize performance: training high or training low?' In: Scan-
dinavian Journal of Medicine and Science in Sports 20 (suppl. 2), pp. 45-58.
Burke L.M. & V. Deakin (2010),  Clinical sports nutrition. (2nd ed.). McGraw-Hill Pty Limited: North Ryde.
Burke L.M., J.A. Hawley, S.H.S. Wong & A.E. Jeukendrup  (2011), 'Carbohydrates for training and compe-
tition'. In: Journal of Sports Sciences 29(1),  pp. S17-S27.
Burke L.M. (1997), 'Nutrition for post-exercise recovery'. In: Australian journal of science and medicine in
sport 29, pp. 3-10.
Calvo, M.S., S.J. Whiting & C. Barton (2005), 'Vitamin D intake: A global Perspective of Current Status'.
In: The Journal of Nutrition 135(2), pp. 310-316.
Carbon, R., P.N. Sambrook, V. Deakin e.a. (1990), 'Bone density of elite female athletes with stress frac-
tures'. In: Medicine journal of Australia 153, pp. 373-376.
Casa, J.D., L.E. Armstrong, S.K. Hillman e.a. (2000), 'National athletic trainers' association position
statement: fluid replacement for athletes'. In: Journal of athletic training 35, pp. 212-224.
Chandra, R.K. (1984), 'Excessive intake of zinc impairs immune responses'. In: Journal of the American
medical association 52, pp. 1443-1446.
Claassen, E. & E. Pronker (2009), 'Voeding en immunologie'. Voeding en Dietetiek. Voedingsleer XIX-1.
Colombani, P.C., C. Mannhart & S. Mettler (2013), 'Carbohydrates and exercise performance in non fas-
ted athletes: A systematic review of studies mimicking real-life'. In: Nutrition Journal 12, 16.
Constantini, N.W., R. Arieli & G. Chodick (2010), Clinical Journal of Sports Medicine 20, pp. 368-371.
Cook, J.D. (1994), 'The effect of endurance training on iron metabolism'. In: Seminars in hematology 31,
pp. 146-154.
Cook, J.D., S.A. Dassenko & P. Whittaker (1991), 'Calcium Supplementation: effect on iron absorption'.
In: American journal of clinical nutrition 53, pp. 106-111.
Convertino, V., L. Armstrong, E. Coyle e.a. (1996), 'American College of sports medicine position stand:
exercise and fluid replacement'. In: Medicine and science in sports and exercise 28, pp. i-vii.
Costill, D.L., A. Bennett, G. Branam & D. Eddy (1973), 'Glucose ingestion at rest and during prolonged
exercise'. In: Journal of applied physiology 34, pp. 764-769.
Costill, D.L. & B. Saltin (1974), 'Factors limiting gastric emptying'. In: Journal of applied physiology 37,
pp. 679-683.
Cox, G.R., B. Desbrow, P.G. Montgomery e.a. (2002), 'Effect of different protocols of caffeine intake on
metabolism and endurance performance'. In: Journal of applied physiology 93, pp. 990-999.
Coyle, E.F., A.E. Jeukendrup, M.C. Oseto e.a. (2001), 'Low-fat diet alters intramuscular substrates and re-
duces lipolysis and fat oxidation during exercise.' In:  American journal of physiology, endocrinology and
metabolism 280,  pp. E391-E398.
Coyle, E.F., A.R. Coggan, M.K. Hemmert e.a. (1985), 'Substrate usage during prolonged exercise follo-
wing a pre-exercise meal'. In: Journal of applied physiology 59, pp. 429-433.
Coyle, E.F., A.R. Coggan, M.K. Hemmert & J.L. Ivy (1986), 'Muscle glycogen utilization during prolonged
strenuous exercise when fed carbohydrate'. In: Journal of applied physiology 61, pp. 165-172.
Craig, E.N. & E.G. Cummings (1966), 'Dehydration and muscular work'. In: Journal of applied physiology
21, pp. 670-674.

Wedstrijdsport
47
Currell, K. & A.E. Jeukendrup  (2008), 'Superior endurance performance with ingestion of multiple trans-
portable carbohydrates.' In Med. Sci. Sports Exercise 40, pp. 275-81.
CVZ, (2013), Anemie door ijzergebrek, ijzerpreparaten. Geraadpleegd op 20 november 2013, van http://
www.fk.cvz.nl/inleidendeteksten/i/inl%20anemie%20door%20ijzergebrek%20ijzerpreparaten.asp
Cribb P.J., A.D. Williams, M.F. Carey & A. Hayes (2006), 'The effect of whey isolate and resistance trai-
ning on strength, body composition, and plasma glutamine'. In: International Journal of Sport Nutriti-
on and Exercise Metabolism 16, pp. 494-509.
Dallman, P.R. (1982), 'Manifestations of iron deficiency'. In: Seminars in hematology 19, pp. 19-30.
Deli, C.K., I.G. Fatouros,  Y. Koutedakis & A.Z. Jamurtas (2013), 'Iron Supplementation and Physical Per-
formance'. In: Current issues in Sports and Exercise Medicine.http://dx.doi.org/10.5772/55461
DePalma, M.T., W.M. Koszewski, J.G. Case e.a. (1993), 'Weight control practices of lightweight football
players'. In: Medicine and science in sports and exercise 25, pp. 694-701.
Dill, D.B., B.F. Jones,  H.T. Edwards & S.A. Oberg (1933), 'Salt economy in extreme dry heat'. In: Journal
of biological chemistry 100, pp. 755-767.
Dopingautoriteit (2013), Toegestane geneesmiddelen. Geraadpleegd op 28 juni 2013, van http://www.
dopingautoriteit.nl/onbewust-dopinggebruik/toegestane-geneesmiddelen.
Dopingautoriteit (2013), Lijst van verboden stoffen en methoden. Geraadpleegd op 28 juni 2013, van
http://www.dopingautoriteit.nl/wat_is_doping/dopinglijst/verboden-stoffenlijst.
Douglas, J.C., K.M. Guskiewicz, S.A. Anderson e.a. (2012), 'National athletic trainers' association posi-
tion statement: preventing sudden death in sports'. In: Journal of Athletic training 47(1),  pp. 96-118.
Dusek, T. (2001), 'Influence of High Intensity Training on Menstrual Cycle Disorders in Athletes'. In: Cro-
^

ation Medical Journal 42(1), pp. 79-82.


Erickson, M.A., R.J. Schwartzkopf & R.D. McKenzie (1987), ‚Effects of caffeine, fructose and glucose in-
gestion on muscle glycogen utilisation during exercise'. In: Medicine and science in sports and exercise 19,
pp. 579-583.
Febbraio, M.A., R.J. Snow,  M. Hargreaves e.a. (1994), 'Muscle metabolism during exercise and heat
stress in trained men: effect of acclimation'. In: Journal of applied physiology 76, pp. 589-597.
Febbraio, M.A., M.F. Carey, R.J. Snow e.a. (1996), 'Influence of elevated muscle temperature on metabo-
lism during intense, dynamic exercise'. In: American journal of physiology 271, pp. R1251-R1255.
Febbraio, M.A., D.L. Lambert, R.L. Starkie e.a. (1998), 'Effect of epinephrine on muscle glycogenolysis
during exercise in trained men'. In: Journal of applied physiology 84, pp. 465-470.
Fern, E.B., R.N. Bielinski & Y. Schutz (1991), 'Effects of exaggerated amino acid and protein supply in
man'. In: Experientia  47, pp. 168-172.
Finch, C.A. & H. Huebers (1982), 'Perspectives in iron metabolism'. In: New England journal of medicine
306, pp. 1520-1528.
Fogelholm, M. (1992), 'Micronutrient status in females during a 24-week fitness-type exercise program'.
In: Annals of Nutrition and Metabolism 36, pp. 209-218.
Fransen, H.P., P.M.C.M. Waijers, E.H.J.M. Jansen & M.C. Ocké (2005), 'Voedingsstatusonderzoek bin-
nen het nieuwe Nederlandse voedingspeilingssysteem'. RIVM rapport: 350050002.
Garlick, P.J. (2005), 'The role of leucine in the reagulation of protein metabolism'. In: Journal of Nutrition
135(Suppl), pp. 1553S-1556S.
Geel, A., Q. Altorf & J. Hermans (2010), 'Wedstrijdsport'. In: Artsenwijzer Dietetiek.
Gezondheidsraad (2001), Voedingsnormen: energie, eiwitten, vetten en verteerbare koolhydraten. Den Haag.
Gezondheidsraad (2003), Voedingsnormen vitamine B6, foliumzuur en vitamine B12. Den Haag.
Gezondheidsraad (2009), Naar een voldoende inname van vitamines en mineralen. Den Haag.
Gezondheidsraad (2012), Evaluatie van de voedingsnormen voor vitamine D. Den Haag.
Gibbs, J.C., N.I. Williams & M.J. De Souza (2012), 'Prevalence of Individual and Combined Components
of the Female Athlete Triad'. In: Medicine and Science in Sports and Exercice.
Gillooly, M., T.H. Bothwell, J.D. Torrance e.a. (1983), 'The effects of organic acids, phytates and poly­
phenols on the absorption of iron from vegetables'. In: British journal of nutrition 49, pp. 331-342.
Gisolfi, C.V., R.W. Summers & H.P. Schedl (1990), 'Intestinal absorption of fluids during rest and exer-
cise'. In: Gisolfi C.V. & D.R. Lamb (Eds.) Perspectives in exercise, science and sports medicine Vol. 3: Fluid
homeostasis during exercise (pp. 129-190). Benchmark Press, Carmel.
Gleeson, M. (2000), 'Minerals and exercise immunology'. In: Nutrition and Exercise Immunology. pp. 137-
154. CRC Press: Boca Raton, FL.

Wedstrijdsport
48
Goodman, L.R. & M.P. Warren (2005), 'The female athlete and menstrual function'. In: Current Opinion
in Obstetrics and Gynecology 17, pp. 466-470.
Gonzalez-Alonso, J., J.A. Calbet & B. Nielsen (1999), 'Metabolic and thermodynamic responses to dehy-
dration-induced reductions in muscle blood flow in exercising humans'. In: Journal of physiology 15, 520,
pp. 577-589.
Goulet, E.D.B. (2012), 'Dehydration and endurance performance in competitive athletes'. In: Nutrition
Reviews 70, pp.  S132-S136.
Graham, T.E. (2000a), 'Caffeine and exercise: metabolism, endurance and performance'. In: Sports medi-
cine 31, pp. 765-807.
Graham, T.E. (2000b), 'Caffeine, coffee, and ephedrine: impact on exercise performance and metabo-
lism'. In: Canadian journal of applied physiology 26, pp. S103-S109.
Graham, T.E. & L.L. Spriet (1995), 'Metabolic, catecholamine, and exercise performance responses to va-
rious doses of caffeine'. In: Journal of applied physiology 78, pp. 867-874.
Green, G. (1992), 'Gastrointestinal disorders in the athlete'. In: Clinics in sport medicine 11, pp. 453-470.
Human Kinetics: Champaign.
Greenhaff, P.L. (2000), 'Creatine'. In: Nutrition in sport (pp. 367-378). Blackwell science, Oxford.
Greenleaf, J.E. (1992), 'Problem: thirst, drinking behaviour and involuntary dehydration'. In: Medicine
and science in sports and exercise 24, pp. 645-656.
Greiwe, J.S., K.S. Staffey, D.R. Melrose e.a. (1998), 'Effects of dehydration on isometric muscular
strength and endurance'. In: Medicine and science in sports and exercise 30, pp. 284-288.
Gunzer, W., M. Konrad & E. Pail (2012), ‚Exercise-induces immunodepression in endurance athletes and
nutritional intervention with carbohydrate, protein and fat – what is possible, what is not?' In: Nutrients
4, pp. 1187-1212.
Hallberg, L. (1981), 'Bioavailability of dietary iron in man'. In: Annual review of nutrition 1, pp. 123-147.
Hallberg, L., L. Rossander-Hultén, M. Brune & A. Gleerup (1993), 'Inhibition of haem-iron absorption in
man by calcium'. In: British journal of nutrition 69, pp. 533-540.
Hallberg, L. & L. Rossander (1982a), 'Effect of different drinks on the absorption of non-haem iron from
composite meals'. In: Human nutrition: applied nutrition 36A, pp. 116-123.
Hallberg, L. & L. Rossander (1982b), 'Effect of soy protein on nonheme iron absorption in man'. In:
American journal of clinical nutrition 36, pp. 514-520.
Hansen, A.K., C.P. Fischer, P. Plomgaard e.a. (2005), 'Skeletal muscle adaptation: training twice every
second day vs. training once daily'. In: Journal of Applied Physiology 98, pp. 93-99.
Hargreaves, M., D. Angus, K. Howlett e.a. (1996a), 'Effect of heat stress on glucose kinetics during exer-
cise'. In: Journal of applied physiology 81, pp. 1594-1597.
Hargreaves, M., P. Dillo, D. Agnus & M. Febbraio (1996b), 'Effect of fluid ingestion on muscle metabo-
lism during prolonged exercise'. In: Journal of applied physiology 80, pp. 363-366.
Hartman, J.W., J.E. Tang, S.B. Wilkinson e.a. (2007), 'Consumption of fat-free fluid milk after resistance
exercise promotes greater lean mass accretion than does consumption of soy or carbohydrate in young,
novice, male weightlifters'. In: Amercian Journal of Clinical Nutrition 86, pp. 373-381.
Hawley, J.A., S.C. Dennis & T.D. Noakes (1992), 'Oxidation of carbohydrate ingestion during prolonged
endurance exercise'. In: Sports medicine 14, pp. 27-42.
Hawley, J.A., E.J. Schabort, T.D. Noakes & S.C. Dennis (1997), 'Carbohydrate loading and exercise perfor-
mance: an update'. In: Sports medicine 24, pp. 73-81.  
Haymes, E.M. (1992), 'Nutrition and the physically active female'. In: Women in sport and physical activity
1, pp. 35-47.
Henriquez-Sanchez, P., A. Sanchez-Villegas, J. Doreste-Alonso e.a. (2009), 'Dietary assessment methods
for micronutrient intake: a systematic review on vitamins'. In: British journal of Nutrition 102(1),
pp. S10-S37.
Hubbard, R.W., P.C. Szlyk & L.E. Armstrong (1990), 'Influence of thirst and fluid palatability on fluid in-
gestion during exercise'. In: Gisolfi, C.V. & D.R. Lamb (Eds.), Perspectives in exercise science and sports me-
dicine Vol. 3: Fluid homeostasis during exercise. (pp. 103-110). Benchmark press, Indianapolis.
Hulmi, J.J., V. Kovanen, W.J. Kraemer & A.A. Mero (2009), 'Acute and long-term effects of resistance
exercise with or without protein ingestion on muscle hypertrophy and gene expression'. In: Amino Acids
37, pp. 297-308.

Wedstrijdsport
49
Hultman, E., K. Söderlund, J.A. Timmons e.a. (1996), 'Muscle creatine loading in men'. In: Journal of Ap-
plied Physiology 81(1), pp. 232-237.
Hurell, R.F. (1997), 'Bioavailability of iron'. In: European journal of clinical nutrition 51, pp. S4-S8.
Hurrell, R.F., M.B. Reddy, M. Juillerat & J.D. Cook (2006), 'Meat protein fractions enhance nonheme iron
absorption in humans'. In: Journal of nutrition 136, pp. 2808-2812.
Huysmans, M.C.D.N.J.M., H.P. Voss, L.L. Ruben e.a. (2006), 'De erosiepotentie van een nieuwe fris-
drank'. In: Het Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde 113, pp. 50-55.
Ihle, R. & A.B. loucks (2004), 'Dose-response relationships between energy availability and bone
turnover in young exercising women'. In: Journal of Bone and Mineral Research 19, pp. 1231-1240.
James L. (2013), 'Milk protein and restoration of fluid balance after exercise'. In: Medicine sports science
59, pp. 126-126.
James LJ., G.H. Evans, J. Madin e.a. (2011), 'Effect of varying the concentrations of carbohydrate and
milk protein in rehydration solutions ingested after exercise in the heat'. In: British journal of nutrition.
Jentjens, R. & A.E. Jeukendrup (2003), 'Determinants of post-exercise glycogen synthesis during short
term recovery'. In: Sports medicine 33 (2), pp. 117-144.
Jentjens, R.L. & A.E. Jeukendrup (2003), 'Effects of pre-exercise ingestion of trehalose, galactose and glu-
cose on subsequent metabolism and cycling performance'. In: European journal of applied physiology 88,
(4-5), pp. 459-465.
Jeukendrup, A. E. (2004), 'Carbohydrate intake during exercise and performance'. In: Nutrition 20,
pp. 669-677.
Jeukendrup, A.E. & R.L. Jentjens (2000), 'Oxidation of carbohydrate feedings during prolonged exercise:
current thoughts, guidelines and directions for future research'. In: Sports medicine 29, pp. 407-424.
Jeukendrup, A.E. (2010), 'Carbohydrate and exercise performance: the role of multiple transportable car-
bohydrates'. In: Current opinion in clinical nutrition and metabolic care 13, pp. 452-457.
Jeukendrup, A.E. (2011), 'Nutrition for endurance sports: Marathon, triathlon and road cycling'. In: Jour-
nal of Sports sciences 29(S1), pp. S91-S99.
Jeukendrup, A.E. & M. Gleeson (2010), Sport nutrition: an introduction to energy production and perfor-
mance. Human Kinetics, Champaign.
Jeukendrup, A.E.  & M. Gleeson (2004), Sport nutrition: an introduction to energy production and
performance.
Jeukendrup, A.E., F. Brouns, A.J.M. Wagenmakers & W.H.M. Saris (1997), 'Carbohydrate feedings impro-
ve 1h time trial cycling performance'. In: International journal of sports medicine 18, pp. 125-129.
Jeukendrup, A.E., A.J. Wagenmakers, J.H. Stegen e.a. (1999),
'Carbohydrate ingestion can completely suppress endogenous glucose production during exercise'. In:
American journal of physiology 276, (4 pt1), pp. E672-E683.
Jeukendrup, A.E. & J. McLaughlin (2011) 'Carbohydrate ingestion during exercise: the effects on perfor-
mance, training, adaptations and trainability of the gut.' In: Nestle Nutrition Inst Workshop 69, pp.1-12.
Jochems, A.A.F. & F.W.M.G. Joosten (2003), Coëlho, zakwoordenboek der geneeskunde, (27ste herz. dr.).
Elsevier gezondheidszorg, Doetinchem.
Juhn, M.S. & M. Tarnopolsky (1998a), 'Potential side-effects of oral creatine supplementation: a critical
review'. In: Clinical journal of sport medicine 8, pp. 298-304.
Juhn, M.S. & M. Tarnopolsky (1998b), 'Oral creatine supplementation and athletic performance: a criti-
cal review'. In: Clinical journal of sport medicine 8, pp. 286-297.
Karp, J.R., J.D. Johnston, S. Tecklenburg e.a. (2006), 'Chocolate milk as a post-exercise recovery aid'. In:
International Journal of Sports nutrition and exercise metabolism 16(1), pp. 78-91.
Keizer, H., H. Kuipers, G. van Kranenburg & P. Geurten (1987), 'Influence of liquid and solid meals on
muscle glycogen resynthesis, plasma fuel hormone response and maximal physical working capacity'.
In: International journal of sports medicine 8, pp. 99-104.
Kersick, C., T. Harvey, J. Stout e.a. (2008), 'International society of sports nutrition position stand: nu-
trient timing'. In: Journal of the International Society of Sports Nutrition 5,17.
Kleiner, S.M., T.L. Bazzarre & M.D. Litchford (1990), 'Metabolic profiles, diet and health practices of
championship male and female bodybuilders'. In: Journal of the American dietetic association 90,
pp. 962-967.
Kleposki, R. (2002), 'The female athlete Triad: A terrible trio implications for primary care'. In: Journal of
the American Academy of Nurse Practitioners 14(1), pp. 26-34.

Wedstrijdsport
50
Koopman, R., B. Pennings, A.H.G. Zorenc & L.J.C. van Loon (2007), 'Protein ingestion further augments
S6K1 phosphorylation in skeletal muscle following resistance type exercise in males'. In: Journal of Nutri-
tion 137, pp. 1880-1886.
Kovacs, E.M., J.H.C.H. Stegen & F. Brouns (1998), 'Effect of caffeinated drinks on substrate metabolism,
caffeine excretion, and performance'. In: Journal of applied physiology 85, pp. 709-715.
Kraemer, W.J. & J.S. Volek (1999), 'Creatine supplementation: its role in human performance'. In: Clinical
sports medicine 18, pp. 615-666.
Kreider, R.B., C.D. Wilborn, L. Taylor e.a. (2010), 'ISSN Exercise & Sport Nutrition Review: Research &
Recommendations'. In: Journal of the International Society of Sports Nutrition 7,7.
Ladell, W.S.S. (1965), 'Water and salt (sodium chloride) intakes'. In: Edholm, O. & A. Bacharach (Eds.),
The physiology of human survival (pp. 235-299). Academic press, New York.
Lampe, J., M. Ellefson, J. Slavin, S. Schwartz & F. Apple (1987), 'The effect of marathon running on gas-
trointestinal transit time and fecal blood loss in women runners'. In: Medicine and science in sports and
exercise 19, p. S21.
Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ (2006), Multidisciplinaire richt-
lijn eetstoornissen, diagnostiek en behandeling van eetstoornissen. Utrecht: Trimbos-instituut.
Larson-Meyer, D.E. & K.S. Willis (2010), 'Vitamin D and Athletes'. In: Current Sports Medicine Reports
9(4), pp. 220-226.
Layrisse, M., C. Martinez-Torres, I. Leets e.a. (1984), 'Effect of histidine, cysteine, glutathione or beef on
iron absorption in humans'. In: Journal of nutrition 114, pp. 217-223.
Leiper, J.B. & R.J. Maughan (1988), 'Experimental models for the investigation of water and solute trans-
port in man: implications for oral rehydration solutions'. In: Drugs 36 (suppl.4), pp. 65-79.
Loon, L.J. van, W.H. Saris, M. Kruijshoop & A.J. Wagenmakers (2000), 'Maximizing post-exercise muscle
glycogen synthesis: carbohydrate supplementation and the application of amino acid or protein hydroly-
sate mixtures'. In: American journal of clinical nutrition 72 pp. 106-111.
Loucks, A.B. (1990), 'Effects of exercise training on the menstrual cycle: existence and mechanisms'. In:
Medicine and Science in Sports and Exercise 22, pp. 275-280.
Loucks, A.B. & J.R. Thuma (2003), 'Luteinizing hormone pulsatility is disrupted as a threshold of energy
availability in regularly menstruating women'. In: Journal of Clinical of Endocrinology & Metabolism 88,
pp. 297-311.
Loucks, A, B., B. Kiens & H.H. Wright (2011), 'Energy Availability in Athletes'. In: Journal of Sports Scien-
ces 29:sup1, pp. S7-S15.
Lovell, G. (2008), 'Vitamin D Status of Females in an Elite Gymnastics Program'. In: Clinical Journal of
Sports Medicine 18:2.
Lynch, S.R., S.A. Dassenko, J.D. Cook e.a. (1994), 'Inhibitory effect of soybeanprotein related moiety on
iron absorption in humans'. In: American journal of clinical nutrition 60, pp. 567-572.
Mahan, L.K. & S. Escott-Stump (2004), Krause's food, nutrition & diet therapy (11th ed.). Saunders:
Philadelphia.
Manore, M.M. & J.L. Thompson (2000), Sport nutrition for health and performance. Human Kinetics,
Champaign, IL.
Manore, M.M., S.I. Barr & G.E. Butterfield (2000), 'Joint position statement: nutrition and athletic per-
formance. American college of sports medicine, American dietetic association and dietitians of Canada'.
In: Medicine and science in sports and exercise 32, pp. 2130-2145.
Marks, J. (1989), 'The safety of the vitamins: an overview'. In: Walter, P., H. Stähelin & G. Brubacher
(Eds.), Elevated dosages of vitamins (pp.12-20). H. Huber publishers, Stuttgart.
Martinsen, M., S. Bratland-Sanda, A.K. Eriksson & J. Sundgot-Borgen (2010), 'Dieting to win or to be
thin? A study of dieting and disordered eating among adolescent elite athletes and non-athlete controls'.
In: British Journal of Sports Medicine 44, pp. 70-76.
Martinsen, M. & J. Sundgot-Borgen (2012), 'Higher Prevalence of Eating Disorders among Adolescent
Elite Athletes than Controls'. In: Medicine and Science in Sports and Exercise.
Massicotte, D., F. Péronnet, G. Brisson, K. Bakkouch & C. Hilaire-Marcel (1989), 'Oxidation of a glucose
polymer during exercise: comparison with glucose and fructose'. In: Journal of applied physiology 66,
pp. 179-183.
Maughan R.J. (1991), 'Fluid and electrolyte loss and replacement in exercise'. In: Journal of sport science
9, pp. 117-142.

Wedstrijdsport
51
Maughan R.J. (2005), Nutrition in sport: volume VII the encyclopaedia of sports medicine: an IOC medical
commission publication in collaboration with the international federation of sports medicine. Blackwell
science Ltd, Massachusetts.
Maughan R.J. (2012), 'Investigating the associations between hydration and exercise performance: me-
thodology and limitations'. In: Nutrition reviews 70(2), pp. S128-S131.
Maughan R.J., L. Bethell & J.B. Leiper (1996), 'Effects of ingested fluids on homeostasis and exercise
performance in man'. In: Experimental physiology 81, pp. 847-859.
Maughan R.J., L.M. Burke & E.F. Coyle (2004), Food, nutrition and sports performance II: the international
Olympic committee consensus on sports nutrition. Routledge, New York.
Maughan R.J. & S.M. Shirreffs (2007), 'Nutrition and hydration concerns of the female football play-
er'.  In: British journal of Sports medicine 41(1), pp. i60-i63.
Maughan R.J., S.M. Shirreffs & P. Watson (2007), 'Exercise, heat, hydration and the brain'. In: Journal of
the American College of Nutrition 26(5), pp. S604-S612.
Maughan R.J. & S.M. Shirreffs (2012), 'Nutrition for sports performance: issues and opportunities'. In:
The proceedings of the Nutrition Society 71(1), pp. 112-119.
Maughan R.J. (1994), 'Fluid and electrolyte loss and replacement in exercise'. In: Harries, M., C. Wil-
liams, W.D. Stanish & L.L. Micheli (Eds.), Oxford textbook of sports medicine. (pp. 82- 93). Oxford Univer-
sity Press, New York.
McNaughton, L. & D. Thompson (2001), 'Acute versus chronic sodium bicarbonate ingestion and anae-
robic work and power output'. In: The Journal of Sports Medicine and Physical Fitness 41(4), pp. 456-462.
McNaughton, L., K. Backx, G. Palmer & N. Strange (1990), 'Effects of chronic bicarbonate ingestion on
the performance of high-intensity work'. In: European Journal of Applied Physiology 80, pp.  333-336.
Milesovic, A. (1997), 'Sports drinks hazard to teeth'. In: British journal of sports medicine 31, pp. 28-30.
Miller, B.J., R.R. Pate & W. Burgess (1988), 'Foot impact force and intravascular haemolysis during dis-
tance running'. In: International journal of sports medicine 9, pp. 56-60.
Miltenburg, E., T. Geerets, C. Verwegen, E. Mohnen & P. Balke (2008), Dieetbehandelingsrichtlijn Eetstoor-
nissen. Rotterdam.
Mondazzi, L. & E. Arcelli (2009), 'Glycemic index in Sports nutrition'. In: Journal of the American College
of Nutrition 28(4), pp. 455-463.
Montain, S., M. Sawka & C. Wenger (2001), 'Hyponatremia associated with exercise: risk factors and pa-
thogenesis'. In: Exercise and sport science reviews 29, pp. 113-117.
Montain, S.J. & E.F. Coyle (1993), 'Influence of the timing of fluid ingestion on temperature regulation
during exercise'. In: Journal of applied physiology 75, pp. 688-695.
Moore, D.R., M.J. Robinson, J.L. Fry e.a. (2009a), 'Ingested protein dose response of muscle and albu-
min protein synthesis after resistance exercise  in young men'. In: The American Journal of Clinical Nutri-
tion 89, pp. 161-168.
Moses, F.M. (1990), 'The effect of exercise on the gastrointestinal tract'. In: Sports medicine 9,
pp. 159-172.
Murakami, I., T. Sukaragi, H. Uemura e.a. (2012), 'Significant effect of a pre-exercise high-fat meal after a
3-day high-carbohydrate diet on endurance performance'. In: Nutrients 4, pp. 625-637.
Murray, R. (2006), 'Training the gut for competition'. In: Current sports medicine reports 5, pp. 161-164.
Murray, R. (1987), 'The effects of consuming carbohydrate-electrolyte beverages on gastric emptying and
fluid absorption during and following exercise'. In: Sports medicine 5, pp. 322-351.
Murray, R. & B. Drummond (1996), 'Are there risks to dental health with frequent use of CHO foods and
beverages?' In: Australian journal of nutrition dietetics 53(4), p. S47.
Murray, R. (1996), 'Guidelines for fluid replacement during exercise'. In: Australian journal of nutrition
and diet 53(4), pp. S17-S21.
Murray, R., G.L. Paul, J.G. Seifert e.a. (1989), 'The effects of glucose, fructose and sucrose ingestion
during exercise'. In: Medicine and science in sports and exercise 21, pp. 275-282.
Nachtigall, D.P., R. Neilsen, R. Fischer e.a. (1996), 'Iron deficiency in distance runners: a reinvestigation
Fe-labeling and non invasive liver iron quantification'. In: International journal of sports medicine 17,
pp. 473-479.
National Health & Medical Research Council (1995), Dietary guidelines for children and adolescents
(pp. 61-66, 85-96, 103-110). Australian government publishing service, Canberra.

Wedstrijdsport
52
National Institute of Health  (2006), 'Multivitamin/mineral supplements and chronic disease preventi-
on'. In: Annual of Internal Medicine 145, pp. 364-371.
Nattiv, A., A.B. Loucks, M.M.  Manore e.a. (2007), 'The Female Athlete'. In: American College of Sports
Medicine.
Neijs, E.C.M. de & A. de Graeff (2010), Dehydratie en vochttoediening. Integraal Kankercentrum Neder-
land: Amsterdam.
Neufer, P.D., A.J. Young & M.N. Sawka (1989), 'Gastric emptying during walking and running: effects of
varied exercise intensity'. In: European journal of applied physiology and occupational physiology 58,
pp. 433-439.
Nielsen, P. & D. Nachtigall (1998), ‚Iron supplementation in athletes. Current recommendations'. In:
Sports Med 26(4), pp.  207-216.
Nieuw van Amerongen, A. (2009), Tandcariës: voeding en speeksel. doi: 10.1007/978-90-313-6317 9_20.
Noakes, T.D. (2007), 'Hydration in the marathon: using thirst to gauge safe fluid replacement'. In: Sports
Medicine 37(4-5), pp. 463-466.
Noakes, T.D. (2010), 'Is drinking to thirst optimum?' In: Annals of Nutrition and Metabolism 57, pp. 9-17.
Noakes, T.D., N. Goodwin, B.L. Rayner, T. Branken & R.K.N. Taylor (1985), 'Water intoxication: A possible
complication during endurance exercise'. In: Medicine and Science in Sports and Exercise 17, pp. 370-375.
Noakes, T.D., R.J. Norman, R.H. Buck e.a. (1990), 'The incidence of hyponatremia during prolonged ul-
traendurance exercise'. In: Medicine and science in sports and exercise 22, pp. 165-170.
NOC*NSF (2014), 04 Voeding en Reizen. Arnhem.
Nose, H., G.W. Mack, X. Shi & E.R. Nadel (1988), 'Role of osmolality and plasma volume during rehydra-
tion in humans'. In: Journal of applied physiology 65, pp. 325-331.
O'Brain, K.K., S.J. Montain, W.P. Corr e.a. (2001), 'Hyponatremia associated with overhydration in U.S.
Army trainees'. In: Military medicine 166, pp. 405-410.
Oppliger, R.A., H.S. Case, C.A. Horswill e.a. (1996), 'American College of Sports Medicine position
stand. Weight loss in wrestlers'. In: Medicine and science in sport and exercise 28, pp. ix-xii.
O'Reilly, K.P., M.J. Warhol, R.A. Fielding e.a. (1987), 'Eccentric exercise-induced muscle damage impairs
muscle glycogen repletion'. In: Journal of applied physiology 63, pp. 252-257.
Peeling, P., S.K. Fulton, M. Binnie & C. Goodman (2012), 'Training Environment and Vitamin D Status in
Athletes'. In: International Journal of Sports Medicine 34(03), pp. 248-252.
Phillips, S.M. & L.J.C. Van Loon (2011), 'Dietary protein for athletes: from requirements to optimum
adaptation'. In: Journal of Sports Sciences 29, pp. S29-S38.
Pirnay, F., J.M. Crielaard, N. Pallikarakis e.a. (1982), 'Fate of exogenous glucose during exercise of diffe-
rent intensities in humans'. In: Journal of applied physiology 53, pp. 1620-1624.
Rawson, E.S. & J.S. Volek (2003), 'Effects of creatine supplementation and resistance training on muscle
strength and weightlifting performance'. In: Journal of strength and conditioning research 17, pp. 822-831.
Redman, L.M. & A.B. Loucks (2005), 'Menstrual disorders in Athletes'. In: Sports Medicine 35(9),
pp. 747-775.
Reed, M.J., J.T. Brozinick, M.C. Lee & J.L. Ivy (1989), 'Muscle glycogen storage post-exercise: effect of
mode of CHO administration'. In: Journal of applied physiology 66, pp. 720-726.
Rehrer, N.J., F. Brouns,  E.J. Beckers, F. ten Hoor & W.H. Saris (1990), 'Gastric emptying with repeated
drinking during running and bicycling'. In: International journal of sports medicine 11, pp. 238-243.
Res, P.T., B. Groen, B. Pennings, M. Beelen & G.A. Wallis (2012), 'Protein ingestion prior to sleep impro-
ves post-exercise overnight recovery'. In: Medicine and Science in Sports and Exercise 44, pp. 1560-1569.
Risser, W.L. & J.M.H. Risser (1990), 'Iron deficiency in adolescents and young adults'. In: Physician sports
medicine 18, pp. 87-88, 91, 94, 96-98, 101.
Rivers, J.M. (1989), 'Safety of high-level vitamin C ingestion'. In: Walter, P., H. Stähelin & G. Brubacher
(Eds.), Elevated dosages of vitamins (pp. 95-102). H. Huber publishers, Stuttgart.
Rodriguez, N.R., A.M. DiMarco & S. Langley (2009), 'Position of the American Dietetic Association,
Dietitians of Canada, and the American College of Sports Medicine: Nutrition and Athletic Performance'.
In: Journal of the American Dietetic Association 109, pp. 509-527.
Rosen, J.C., D.H. Hunt, E.A. Sims & C. Bogardus (1982), 'Comparison of carbohydrate containing and
carbohydrate restriced hypocaloric diets in the treatment of obesity: effects on appetite and mood'. In:
American journal of clinical nutrition 36, pp. 464-472.

Wedstrijdsport
53
Roupas, N.D. & N.A. Georgopoulos (2011), 'Menstrual Function in Sports'. In: Hormones (Athens,
Greece) 10(2), pp. 104-116.
Rowland, T. (2011), 'Iron Deficiency in Athletes An Update'. In: American Journal of Lifestyle Medicine
6(4), pp. 319-327.
Roy, R.D. (2008), 'Milk: the new sports drink? A review'. In: Journal of the international society of sports nu-
trition 5, p. 15.
Sank, L. (1999), 'Dental nutrition'. In: Nutrition issues and abstracts 19, pp. 1-2.
Saltin, B. & D.L. Costill (1988), 'Fluid and electrolyte balance during prolonged exercise'. In: Horton, E.S.
& R.L. Terjung (Eds.), Exercise, nutrition and metabolism (pp. 150-158). Macmillan, New York.
Sawka, M.N. (1988), 'Body fluid responses and hypohydration during exercise-heat stress'. In: Pandolf,
K.B., M.N. Sawka & R.R. Gonzalez (Eds.), Human performance physiology and environmental medicine at
terrestrial extremes (pp. 227-266). Benchmark press, Indianapolis.
Sawka, M.N. & K.B. Pandolf (1990), 'Effects of body water loss on physiological function and exercise
performance'. In: Gisolfi, C.V. & D.R. Lamb (Eds.), Perspectives in exercise science and sports medicine, Vol.
3, (pp. 1-38). Benchmark Press, Carmel.
Sawka, M.N., L.M. Burke, E.R. Eichner e.a. (2007), 'American College of Sports Medicine position stand:
Exercise and fluid replacement'. In: Medicine and Science in Sports and Exercise 39, pp. 377-390.
Schoeman, M.N., M.D. Tippet, L.M.  Akkermans e.a. (1995), 'Mechanisms of gastroeosophageal reflux
in ambulant healthy human subjects'. In: Gastroenterology 108, pp. 83-91.
Seiler, D., D. Nager, H. Franz e.a. (1989), 'Effects of long-distance running on iron metabolism and he-
matological parameters'. In: International journal of sports medicine 10, pp. 357-362.
Sempos, C.T., R.R. Briefel, K.M. Flegal e.a. (1992), 'Factors involved in selecting a dietary survey metho-
dology for national nutrition surveys'. In: Australian journal of nutrition and dietetics 9, pp. 96-100.
Sempos, C.T., C.L. Johnson, E.L. Smith & C. Gilligan (1985), 'Effects of intraindividual and interindividual
variation in repeated dietary records'. In: American journal of epidemiology 121, pp. 120-130.
Shaskey, D.J. & G.A. Green (2000), 'Sports haematology'. In: Sports medicine 29, pp. 27-38.
Sherman, W.M. (1995), 'Metabolism of sugars and physical performance'. In: American journal of clinical
nutrition 62, (Suppl.), pp. 228S-241S.
Sherman, W.M., D.L. Costill, W.J. Fink & J.M. Miller (1981), 'The effect of exercise and diet manipulation
on muscle glycogen and its subsequent utilization during performance'. In: International journal of sports
medicine 2, pp. 114-118.
Sherman, R. & R. Thompson (2005), Managing the Female Athlete Triad. NCAA.
Shirreffs, S.M., P. Watson & R.J. Maughan  (2007),  'Milk as an effective post-exercise rehydration drink'.
In: British journal of nutrition 98(1), pp. 173-180.
Shi, X., R.W. Summers, H.P. Schedl e.a. (1995), 'Effects of carbohydrate type and concentration and solu-
tion osmolality on water absorption'. In: Medicine and science in sports and exercise 27, pp. 1607-1615.
Shi, X., W. Bartoli, M. Horn & R. Murray (2000), 'Gastric emptying of cold beverages in humans: effect
of transportable carbohydrates'. In: International journal of sport nutrition and exercise metabolism 10,
pp. 394-403.
Shirreffs, S.M. & R.J. Maughan (1998), 'Volume repletion after exercise-induced volume depletion in hu-
mans: replacement of water and sodium losses'. In: American journal of physiology 274, pp. F868-F875.
Shirreffs, S.M., A.J. Taylor, J.B. Leiper & R.J.Maughan R.J. (1996), 'Post-exercise rehydration in man: ef-
fects of volume consumed and drink sodium content'. In: Medicine and science in sports and exercise 28,
pp. 1260-1271.
Shirreffs, S.M. & R.J. Maughan  (2000), 'Rehydration and recovery of fluid balance after exercise'. In:
Exercise and sports sciences reviews 28, pp. 27-32.
Slater, G. & S.M. Phillips (2011), 'Nutrition guidelines for strength sports: sprinting, weightlifting, thro-
wing events, and bodybuilding'. In: Journal of Sports Sciences 29(S1), pp. S67-S77.
Snyder, A.C., L.L. Dvorak & J.B. Roepke (1989), 'Influence of dietary iron source on measures of iron sta-
tus among female runners'. In: Medicine and science in sports and exercise 21, pp. 7-10.
Sociaal en Cultureel Planbureau (2006), Rapportage sport 2006. SCP-publicatie 2006/10, Den Haag.
Solomons, N.W. & L.H. Allen (1983), 'The functional assessment of nutritional status: principles, prac-
tice and potential'. In: Nutrition Reviews 41, pp. 33-50.

Wedstrijdsport
54
Sports Dietitians Australia (z.j.), Factsheet. Nutrition for the travelling athlete. Geraadpleegd op 4 april
2014 van http://www.sportsdietitians.com.au/resources/upload/files/Nutrition%20for%20the%20tra-
velling%20athlete.pdf
Speedy, D. B., T.D. Noakes, I.R. Rogers e.a. (1999), 'Hyponatremia in ultradistance triathletes'. In:  Medi-
cine and Science in Sports and Exercise 31, pp. 809-815.
Speedy, D.B., T.D. Noakes & C. Schneider (2001), 'Exercise-associated hyponatremia: a review'. In: Emer-
gency medicine 13, pp. 17-27.
Spriet, L.L. (1997), 'Ergogenic aids: recent advances and retreats'. In: Perspectives in exercise science and
sports medicine (pp. 185-238). Cooper, Carmel.
Starkie, R.L., M. Hargreaves, D.L.  Lambert e.a. (1999), 'Effect of temperature on muscle metabolism
during submaximal exercise in humans'. In: Experimental physiology 84, pp. 775-784.
Stearns, R.L., H. Emmanuel, J.S. Volek & D.J. Casa (2010), 'Effects of ingesting protein in combination
with carbohydrate during exercise on endurance performance: a systematic review with meta-analysis'.
In: Journal of Strength and Conditioning Research 24(8), pp. 2192-2202.
Stellingwerff, T., R.J. Maughan  & L.M. Burke (2011), Nutrition for power sports: Middle-distance run-
ning, track cycling, rowing, canoeing/kayaking, and swimming'. In: Journal of Sports sciences, pp. 1-11.
Strauss, R.H., R.R. Lanese & W.B. Malarkey (1993), 'Decreased testosterone and libido with severe
weight loss'. In: Physiological sports medicine 21, pp. 64-71.
Sudi, K., K. Öttl, D. Payerl e.a. (2004), 'Anorexia Athletica'. In: Nutrition 20, pp. 657-661.
Sundgot-Borgen, J. & I. Garthe (2011), 'Elite athletes in aesthetic and Olympic weight-class sports and
the challenge of body weight and body composition'. In: Journal of Sport Sciences 29(S1), pp. S101-S114.
Tarnopolsky, M.A. (1994), 'Caffeine and endurance performance'. In: Sports medicine 18, pp. 109-125.
Tarnopolsky, M.A., N. Cipriano, C. Woodcroft e.a. (1996), 'Effects of rapid weight loss and wrestling on
muscle glycogen concentrations'. In: Clinical journal of sport medicine 6, pp. 78-84.
Temesi J., N.A. Johnson, J. Raymond e.a. (2011), 'Carbohydrate ingestion during endurance exercise im-
proves performance in adults'. In: The journal of Nutrition 141, pp. 890-897.
Tiessen-Raaphorst, A. (2010), Factsheet Sportdeelname Nederland. Sociaal en Cultureel Planbureau: Den
Haag.
Tipton, K.D.,T.A. Elliot, M.G. Cree e.a. (2004), 'Ingestion of caseine and whey protein result in muscle
anabolism after resistance exercise'. In: Medicine and Science in Sports and Exercise 36, pp. 2073-2081.
Topsport Topics (2014), Factsheets lange vliegreizen en jetlag. Geraadpleegd op 6 april 2014, van http://
www.topsporttopics.nl/factsheets/factsheets-lange-vliegreizen-en-jetlag?fromOverview=1
Vist, G.E. & R.J. Maughan (1994), 'The effect of increasing glucose concentration on the rate of gastric
emptying in man'. In: Medicine and science in sports and exercise 26, pp. 1269-1273.
Vergauwen, L., F. Brouns & P. Hespel (1998), 'Carbohydrate supplementation improves stroke perfor-
mance in tennis'. In: Medicine and science in sports and exercise 30, pp. 1289-1295.
Vescovi, J.D., S.A. Jamal & M.J. De Souza (2008), 'Strategies to reverse bone loss in women with Functi-
onal hypothalamic amenorrhea: a systematic review of the literature'. In: Osteoporosis International 19,
pp. 465-478.
Vist, G.E. & R.J. Maughan (1994), 'The effect of increasing glucose concentration on the rate of gastric
emptying in man'. In: Medicine and science in sports and exercise 26, pp. 1269-1273.
Vrijens, D.M.J. & N.J. Rehrer (1999), 'Sodium-free fluid ingestion decreases plasma sodium during exer-
cise in the heat'. In: Journal of applied physiology 86, pp. 1847-1851.
Volpe, S.L. (2007), 'Micronutrient Requirements for Athletes'. In: Clinics in Sports Medicine 26,
pp.119-130.
Vuori, I. & J.H. Wilmore (1994), 'Adjuvants to physical activity: do they help in any way?' In: Bouchard,
C., R.J. Shepherd & T. Stephens (Eds.), Physical activity, fitness and health (pp. 270-284). Human Kinetics,
Champaign.
Wagenmakers, A.J.M., F. Brouns, W.H.M. Saris & D. Halliday (1993), 'Oxidation rates of orally ingested
carbohydrates during prolonged exercise in men'. In: Journal of applied physiology 75, pp. 2774-2780.
Waller, M.F. & E.M. Haymes (1996), 'The effect of heat and exercise on sweat iron loss'. In: Medicine and
science in sport and exercise 28, pp. 197-203.
Warren, M.P., J. Brooks-Gunn, L.H. Hamilton e.a. (1986), 'Scoliosis and fractures in young ballet
dancers. Relation to delayed menarche and secondary amenorrhea'. In: New English journal of medicine
314, pp. 1348-1353.

Wedstrijdsport
55
Warren, M.P., J. Brooks-Gunn, R.P. Fox e.a. (1991), 'Lack of bone accretion and amenorrhoea: evidence
for a relative osteopenia in weight-bearing bones'. In: Journal of clinical endocrinology and metabolism 72,
pp. 8478-853.
Wee, S.L., C. Williams, S. Gray & J. Horabin (1999), 'Influence of high and low glycemic index meals on
endurance running capacity'. In: Medicine and science in sports and exercise 31, pp. 393-399.
Wemple, R., T. Morocco & G. Mack, G. (1997), 'Influence of sodium replacement on fluid ingestion fol-
lowing exercise-induced dehydration'. In: International journal of sport nutrition 7, pp. 104-116.
Whitney, E. & S.R. Rolfes (2005), Understanding nutrition (12th ed.). Wadsworth, Belmont.
Wilk, B., S.B. Wilkinson, M.A. Tarnopolsky e.a. (2007), 'Consumption of fluid milk promotes greater
muscle protein accretion after resistance exercise than does consumption of an isonitrogenous and iso-
energetic soy-protein beverage'. In: The American Journal 85, p. 4.
Wilk, B. & O. Bar-Or (1996), 'Effect of drink flavour and NaCL on voluntary drinking and dehydration in
boys exercising in the heat'. In: Journal of applied physiology 80, pp. 1112-1117.
Willet, W.C. (1990), 'Reproducibility and validity of food-frequency questionnaires'. In: Nutritional epide-
miology (pp. 92-126). Oxford university press, New York.
Young, A.J., S.R. Muza, M.N. Sawka e.a. (1986), 'Human thermoregulatory responses to cold air are alte-
red by repeated cold water immersion'. In: Journal of applied physiology 60, pp. 1542-1548.
Zoller H. & W. Vogel (2004), 'Iron supplementation in athletes – first do no harm. In: Nutrition 20,
pp. 615-619.

Wedstrijdsport
56
Bijlage 1 Checklist dieetbehandelingsrichtlijn

Gegevens patiënt:
Aandachtspunt: Mondeling Schriftelijk
Ziektebeeld in relatie met voeding
Doel van het dieet

•• Optimaliseren van de voeding en het voedingspatroon in wedstrijd-,


training-, en herstelperiode

•• Het verkrijgen of behouden van een goed lichaamsgewicht en lichaams-


samenstelling en het bereiken/behouden van een gezond voedingspa-
troon

•• Verminderen of opheffen van de aanwezige klachten/stoornissen

•• Voorkomen van sportgerelateerde klachten/stoornissen

•• Handhaven en/of verbeteren van de voedingstoestand

•• Adviseren over het gebruik van sportvoedingspproducten en voedings-


supplementen

Klachten als gevolg van sport in relatie tot voeding

•• Relatie tussen klacht/stoornis en voeding

•• Relatie tussen voeding, prestatie(verlies) en preventie ten aanzien van


klachten/stoornissen

•• Voorlopig advies ten behoeve van opheffen/verminderen van klachten/


stoornissen

•• Doelstellingen en mogelijkheden dieetbehandeling

Uitgangspunten van het dieet

•• Optimaliseren energie-inname

•• Optimaliseren koolhydraatinname

•• Optimaliseren eiwitinname

•• Optimaliseren vetinname

•• Optimaliseren vitamine- en mineraleninname

•• Optimaliseren vochtinname

•• Timing inname voeding

•• Behandeling niet adequaat eetgedrag

Dieetadvies in de praktijk

•• Optimaliseren inname macro-/micronutriënten

•• Vocht- en energie-inname voorafgaand aan inspanning

•• Vocht- en energie-inname tijdens inspanning

•• Rehydratie en herstel na inspanning

•• Behandeling niet adequaat eetgedrag

•• Menstruatiestoornissen

•• Aanbevelingen bij gewichtsafname

Wedstrijdsport
57
•• Optimaliseren afweersysteem

•• Optimaliseren ijzerstatus

•• Supplementgebruik

•• Productinformatie: etiketten, bereidingswijzen

Dieet bij veranderde omstandigheden

•• Voor, tijdens of na wedstrijdseizoen

•• Tijdens wedstrijddagen

•• Tijdens veranderde klimatologische omstandigheden

•• Reizen

•• Voeding in het buitenland

Bijzonderheden

•• Dieetonkostenvergoeding

•• Vergoeding sportvoedingsproducten en sportvoedingsupplementen

•• Voedingskennis anderen

Schriftelijk materiaal verstrekt

Vastlegging in protocol/dossier

Wedstrijdsport
58
Bijlage 2 Vitaminetabel

In deze vitaminetabel gaat het om de sportafhankelijke vitamines, voor de overige vita-


mines wordt verwezen naar de rapporten van de Gezondheidsraad. Op basis van een
goede (gevarieerde) voeding (richtlijnen goede voeding) zijn geen tekorten te verwach-
ten. In sommige gevallen kan toch een tekort aan een of meer verschillende vitamines
ontstaan. Doorgaans is suppletie van een multivitamine en -mineralensupplement van
1 x de dagelijks aanbevolen hoeveelheid hierbij afdoende. Alleen in het geval van ijzer
dienen hogere doseringen te worden aangehouden. In alle gevallen wordt er geadvi-
seerd om supplementen voor wedstrijdsporters die in aanmerking komen voor doping-
controles te adviseren die NZVT getest zijn, zie voor meer informatie www.antidoping.
nl.

Dosering

Vitamine B1 0,5 mg/1000 kcal Maughan 2005

Vitamine B2 0,5 mg/1000 kcal Maughan 2005

Vitamine B3 6,6 mg/1000 kcal Maughan 2005

Vitamine B6 1,5 mg per dag Gezondheidsraad 2003


bij eiwitinname > 150 g/dag: 0,01 – 0,02 mg vit. B6
extra/g eiwit

Wedstrijdsport
59
Bijlage 3 Supplementen met een prestatiebevorderend effect

Voor drie voedingssupplementen (cafeïne, creatine en natriumbicarbonaat) bestaat con-


sensus voor een prestatiebevorderend effect.

Hoe veelbelovend de claims van veel andere supplementen dan ook mogen klinken, in
de meeste gevallen is er geen prestatiebevorderend effect vastgesteld. Soms als gevolg
van tweeslachtig bewijs of vanwege onbetrouwbare onderzoeksmethoden, maar vaak
ook omdat er geen wetenschappelijk onderzoek naar een dergelijk effect is gedaan. Op
basis van deze gegevens is er dan ook geen reden om voedingssupplementen anders
dan in deze bijlage vermeld aan te bevelen.

Populaire supplementen zonder een duidelijk prestatiebevorderend effect, zijn opgeno-


men in bijlage 4.

Cafeïne

Er is sterk bewijs dat cafeïne het uithoudingsvermogen verbetert en een verbetering van
prestatie levert in verschillende inspanningsprotocollen (Cox et al. 2002, Fredholm et al.
1999, Graham 2000a,b, Spriet 1995, 1997, Tarnopolsky 1994). Veldonderzoek of onder-
zoek naar prestatiebevorderende effecten van cafeïne onder wedstrijdomstandigheden
is schaars.
De principes achter prestatieverbeteringen moeten worden gezocht in de veranderde
gewaarwording van vermoeidheid tijdens inspanning.
De effecten van cafeïnesuppletie verschillen per individu. Sommige individuen zijn non-
responders en sommige ervaren negatieve bijwerkingen zoals tremor, verhoogde hart-
slagfrequentie, hoofdpijn en verminderde slaap. Zulke bijwerkingen komen vaker voor
bij hoge doseringen (> 6 – 9 mg/kg). Het effect van pure cafeïne is groter dan dat van
cafeïne afkomstig uit koffie en andere cafeïnehoudende dranken.

Suppletieprotocol

Er is recent bewijs dat cafeïne al in relatief lage doseringen een prestatieverbeterend


effect heeft (1 – 3 mg/kg of 70 – 150 mg cafeïne), wanneer de cafeïne wordt ingenomen
voor en/of tijdens de inspanning.
Traditionele cafeïnesuppletieprotocollen gaan uit van een inname van 6 – 9 mg/kg, één
uur vooraf aan inspanning. De prestatievoordelen van cafeïne lijken niet dosisgerela-
teerd, dus meer is niet direct beter (Cox et al. 2002, Graham & Spriet 1995, Kovacs et al.
1998).
Verder onderzoek is nodig om protocollen voor cafeïnesuppletie vast te stellen voor
prestatiebevordering bij verschillende activiteiten.

Creatine

Het belangrijkste voordeel van creatinesuppletie lijkt een toename in de snelheid van
creatinefosfaatresynthese te zijn tijdens het herstel tussen inspanningssessies van hoge
intensiteit. Hierdoor zijn de niveaus van creatinefosfaat hoger bij het begin van de vol-
gende inspanningssessie (Bemben & Lamont 2005, Branch 2003, Juhn & Tarnopolsky
1998a,b, Kraemer & Volek 1999, Rawson & Volek 2003).
Creatinesuppletie werkt prestatieverbeterend voor herhaalde sessies (6 – 30 sec) en bij
maximale inspanning, onderbroken door korte herstelintervallen (20 sec. tot 5 min).

Wedstrijdsport
60
Bewijs dat creatine voordelen geeft ten aanzien van duurinspanning of herstel van de
glycogeenvoorraad is beperkt.

Acuut creatine laden wordt geassocieerd met een toename van lichaamsgewicht van
0,6 – 1,0 kg (uit praktijkervaringen blijkt dit zelfs tot 3 kg te kunnen oplopen). Prestatie-
verbetering kan zich dan ook alleen voordoen als de toename in spiervermogen com-
penseert voor de toename in lichaamsgewicht.

Onderzoekers zijn het er over eens dat ongeveer 30% van de individuen ‘non-respon-
ders’ zijn of geen significante verhoging van creatinevoorraden in de spier behalen
(Greenhaff 2000, Spriet 1997).

Suppletieprotocol

Snelle creatinelading wordt bereikt door een dagelijkse dosis van 20 – 25 g creatine,
gesplitst in meerdere doses gedurende 5 dagen. Bij het gebruik van creatine dient bij
voorkeur voor het zogenaamde pure ‘creatine monohydraat’ – zonder toevoegingen – te
worden gekozen.

Het alternatieve protocol, waarbij een dagelijkse dosis van 3 g wordt gesuppleerd over
28 dagen, bereikt een langzame stapeling (Hultman et al. 1996). Verhoogde voorraden
creatine in de spier worden vervolgens gehandhaafd door een gecontinueerde dage-
lijkse suppletie van 2 – 3 g (Hultman et al. 1996).

Gelijktijdige inname van substantiële hoeveelheden koolhydraten (75 – 100 g) liet een
verbeterde creatinestapeling zien (Green et al. 1996a,b) en ondersteunde individuen om
de maximale creatinedrempel van 160 mmol/kg droog gewicht te bereiken. Lagere
doseringen van koolhydraten zijn niet per se effectief.

Creatine lijkt opgesloten te zijn in de spier; in de absentie van gecontinueerde suppletie


duurt het 4 tot 5 weken om terug te keren tot het niveau van de creatineconcentratie
voor aanvang van suppletie (Hultman et al. 1996).

Veel onderzoeken rapporteerden een acute toename in lichaamsgewicht van ongeveer


0,6 – 1 kg tijdens snelle creatinestapeling. Dit komt waarschijnlijk door een toename
van lichaamsvocht en wordt weerspiegeld door een gereduceerde urine-output tijdens
de stapelingsdagen (Hultman et al. 1996). Advisering voor het verhogen van de vochtin-
name is dus zeer wenselijk.

Natriumbicarbonaat/natriumcitraat

Het gebruik van de lactaatbuffers natriumbicarbonaat in zuivere vorm, kan een bruik-
bare strategie zijn voor het verbeteren van de prestatie voor inspanningen waarbij
gebruik wordt gemaakt van de anaerobe glycolyse. Het gaat hier om activiteiten met een
(sub)maximale intensiteit met een duur van 1 – 7 min. Denk hierbij bijvoorbeeld aan
400 – 1.500 m hardlopen, 100 – 400 m zwemmen, 1.000 – 5.000 m schaatsen of sprin-
tonderdelen tijdens het baanwielrennen zoals 1 km staande start en 4 km achtervolging.
Sporten die afhankelijk zijn van herhaaldelijke anaerobe explosies, zoals teamsporten,
kunnen ook voordeel hebben van het laden met een dergelijke buffer.
Sommige, maar niet alle onderzoeken bij goedgetrainde atleten vonden een prestatiebe-
vorderend effect van het laden van natriumbicarbonaat voorafgaande aan korte (1 – 10
min) of lange (30 – 60 min) inspanningen die verschillende fasen van hoge intensiteit
bevatten.

Wedstrijdsport
61
Totdat verder onderzoek meer helderheid geeft in het scala van inspanningsactiviteiten
die voordeel kunnen hebben van het laden van bicarbonaat/citraat, wordt atleten gead-
viseerd om te experimenteren tijdens training of minder belangrijke wedstrijden om het
effect op hun eigen prestatievermogen te beoordelen.

Het experimenteren dient te worden uitgevoerd tijdens een wedstrijdsimulatie. Voor een
positieve evaluatie zal de atleet prestatiebevordering moeten ondervinden in combina-
tie met het uitblijven van mogelijke bijwerkingen, zoals het optreden van maagdarm-
stoornissen.

Suppletieprotocol

Het algemene protocol voor bicarbonaatsuppletie is de inname van 0,3 g/kg bicarbo-
naat 1 – 2 uur voor de inspanning; dit komt neer op 4 – 5 theelepels bicarbonaatpoeder.

Bicarbonaat laden wordt niet als een groot risico voor de gezondheid beschouwd, hoe-
wel enkele individuen last hebben van maagdarmstoornissen zoals krampen of diarree.
Het innemen van bicarbonaat met veel water (bijvoorbeeld een liter of meer) kan hel-
pen om hyperosmotische diarree te voorkomen.

Chronische bicarbonaatsuppletie is een alternatief voor de acute protocollen: namelijk


het effect van 5 – 6 dagen bicarbonaatsuppletie met een totaal van 500 mg/kg/dag, ver-
spreid over vier doses (McNaughton & Thompson 2001, McNaughton et al. 1999). Dit
protocol bereikte een verhoging in plasmabaseconcentratie, die onderhouden werd
gedurende de dagen van bicarbonaatinname. Verder verbeterde de prestatie van een
langdurige sprint uitgevoerd op 1 – 2 dagen ná het staken van suppletie, in vergelijking
met de prestatie vóór suppletie (McNaughton & Thompson 2001). Het aanhoudende
ergogene resultaat is een gewenste eigenschap voor sporten die een serie van wedstrij-
den bevatten. Ook stelt het de atleten in staat om hun bicarbonaatsuppletie te beëindi-
gen – en daarmee het risico op maagdarmstoornissen – op de dag voorafgaand aan de
wedstrijd, terwijl het prestatievoordeel behouden blijft.

Wedstrijdsport
62
Bijlage 4 Supplementenclassificatie

Categorie Supplement Categorie Supplement


Groep A Sportdrank met electrolyten Groep B B-alanine
Mogelijk effec- Meer onderzoek
tief onder speci- Sportgel/ snoepjes is nodig, moge- Bietensap
fieke omstandig- lijk effectief
heden Vloeibare maaltijdvervangers Anti-oxidanten vitamine C en
vitamine E
Sportreep
L-Carnitine
Wei-eiwit
Hydroxyl-methylbutyrate
Calcium supplement (HMB)
IJzer supplement Visolie
Multivitamine/mineralen Quercetine
Vitamine D Probiotica ter bevordering van
van immuniteit
ORS
Andere inflammatoire
Cafeïne
polyfenolen
Creatine

Natriumbicarbonaat

Groep C Ribose Groep D Stimulanten:


Geen beschik- Verboden of
baar bewijs voor Coenzym Q10 risico voor con- •• Efedrine
effect
Vitamines die niet in groep A
taminatie
•• Strychnine
vallen •• Sibutramine

Ginseng •• Methylhexanamine

Andere kruiden
•• Andere kruiden

Glucosamine
Prohormonen en hormoonsti-
Chromium picolinaat
mulerende middelen:
Geoxenigeerd water
•• DHEA
MCT olie •• Androstenedion

ZMA =Zink Methionine •• 19-norandrostenion/of


Aspartaat •• Andere prohormonen

Inosine •• Tribulus terrestris en


andere testosteron
Pyruvate boosters

De rest: alle supplementen die Glycerol


je nergens anders vindt in dit
schema horen waarschijnlijk Colostrum
hier

Wedstrijdsport
63
Bijlage 5 Bepaling vochtverlies

Een bruikbare strategie ter voorkoming van dehydratie is dagelijkse meting van het
lichaamsgewicht direct na opstaan en urineren. Een plotselinge daling van het
lichaamsgewicht op een bepaalde dag kan een indicatie zijn voor dehydratie. De ver-
eiste vochtinname (om de vochtbalans te handhaven) neemt toe als de omgevingstem-
peratuur stijgt en als het dagelijkse energieverbruik toeneemt (Jeukendrup & Gleeson
2004).

In aanvulling op bovenstaande strategie kan ook het vochtverlies na een inspanning


worden bepaald.
Weging van de atleet in minimale kleding (bij voorkeur naakt) en handdoekdroge huid
– direct voor en direct na de inspanning – geeft een indicatie voor het vochtverlies tij-
dens inspanning.

Houd er rekening mee dat de weging beïnvloed kan worden door:


–– defecatie of braken tijdens inspanning;
–– inname van vaste voeding tijdens inspanning;
–– na inspanning kan eventueel zweet achterblijven in kleding;
–– eet- of drinkmoment tussen de beëindiging van inspanning en de tweede weging;
–– tijdens inspanning kan een normaal eet- en drinkgedrag gehandhaafd blijven, echter
ingenomen voeding en vocht dienen wel geregistreerd te worden;
–– tussen het beëindigen van de inspanning en de tweede weging dient er niets gege-
ten of gedronken te worden.

Het gemeten gewichtsverlies kan worden gebruikt om de vochtaanvulling na inspan-


ning te bepalen:

Tabel 1 Vochtbalans bij inspanning

Datum: Vochtinname tijdens Vaste voeding tijdens training


training(soort, merk en (soort, merk en gewicht g.)
hoeveelheid ml.)

Gewicht vóór training (kg) 70 kg 1.500 ml isotone dorstlesser

Gewicht ná training (kg) 68,6 kg

Gewichtsverlies (kg) 1,4 kg

% gewichtsverlies 2%

Toiletbezoek tijdens training: Ja/Nee

Het nettogewichtverlies in de tabel is 1,4 kg.


Het totale vochtverlies is echter groter: 1,4 kg = 1.400 ml + 1.500 ml (dorstlesser) =
2.900 ml.

Een aanbeveling voor rehydratie na het herstel is gebaseerd op het nettogewichtsverlies:


150% van 1.400 ml is 2.100 ml, dit is tevens het drinkadvies voor een adequate rehydra-
tie.

Vochtinname tijdens inspanning

Drinken moet vooral geoefend worden tijdens training. Atleten wennen eraan om zich
in te spannen met vocht in de maag. Tevens geeft training de gelegenheid om te experi-

Wedstrijdsport
64
menteren met verschillende volumes en smaken om te bepalen welke inname van vocht
de atleet kan tolereren en welke samenstelling het best past bij de atleet. Het meten van
vochtconsumptie en veranderingen in het lichaamsgewicht voor en na de training geven
een idee van de zweetproductie van de atleet onder verschillende omgevingsomstandig-
heden.

Wedstrijdsport
65
Bijlage 6 Voorbeeldberekening energiebalans versus energiebeschikbaarheid

Voorbeeld 1

Geslacht: vrouw

Leeftijd: 20 jaar

Gewicht en lengte: 60 kg/1,65 m

Vet% 18%

Activiteiten

–– Studeert voltijd
–– 3 uur per dag turntraining

Berekening via energiebalans

1 BMR† : 2,08+ 0,0615 * 60 = 5,77 MJ/dag = 1.373,81 kcal


2 PAL waarde (zonder sportactiviteit): 1,4
3 Sportactiviteit‡: 4 * 60 * 3= 720 kcal
4 Energiebalans: 1.373,81*(1,4/24*21) + 720= 2.403 kcal/dag

Berekening via energiebeschikbaarheid

Vetvrije massa is 49,2 kg


Energiebeschikbaarheid: 30 kcal * 49,2 = 1.476 kcal
Sportactiviteit: 4 * 60 * 3= 720 kcal
Totaal: 1.476 + 720 = 2.196 kcal/dag

† Voedingsnormen, 2001 (Gezondheidsraad)


‡ Tabel van Ainworth et al. 2011

Wedstrijdsport
66
Bijlage 7 Methoden voedingsanamnese

Voedingsanam- Aantal Voordelen Nadelen Voorkeursmoment


nese method dagen

Dietary history
methode
Betreft de
gemiddelde
•• Voedingsinname
wordt gekwantifi-
•• Tijdrovend voor
de sportdiëtist
•• Als aanvulling/
check op bijvoor-
dagelijkse
inname
••
ceerd
Indruk van de glo-
•• Doorgaans over-
rapportage
beeld een meer-
daags voedings-
bale voedingsin-
name •• Bij onregelmatig
voedingspatroon,
dagboek, om
onjuistheden en

•• Sociale- gedrags- de voedingsin-


onvolledigheden
te achterhalen
en medische
invloeden kunnen
name moeilijk te
bepalen •• Indien behoefte is
om emoties en/of
achterhaald wor-
den omstandigheden

•• Kennis, opvattin-
gen en houding
die zorgen voor
een bepaald (ver-
stoord) eetgedrag
ten aanzien van te achterhalen
eetmomenten
kunnen achter-
haald worden

•• Heeft geen
invloed op eetge-
woonten

24-uur recall 1 of meer •• Voedingsinname


wordt gekwantifi-
•• Beroep op geheu-
gen van de atleet
•• Bij studies gericht
op de voedingsin-

••
ceerd
Geschikt voor de
•• Veel dagen nodig
om de normale
name, waarbij
random dagen
meeste populaties voedingsinname worden gekozen

•• Relatief lage
belasting respon- ••
te registreren
Doorgaans onder-
denten rapportage

•• Heeft geen
invloed op eetge-
woonten

FFQ Betreft de
gemiddelde
•• Indruk van de glo-
bale voedingsin-
•• Voedingsinname
niet precies kwan-
•• Voor verschillende
situaties (bijvoor-
dagelijkse name tificeerbaar beeld zwanger-
inname
•• Heeft geen
invloed op eetge-
•• Moeilijke cogni-
tieve opgave voor
schap, gewichts-
verlies, stoppen
woonten respondent met roken), waar-

•• Snelle anamnese
methodiek
•• Inname wordt
vaak niet ade-
bij behoefte is om
voedingsinforma-
tie in een korte
quaat gerappor- tijd te verzamelen
teerd

Wedstrijdsport
67
Voedingsanam- Aantal Voordelen Nadelen Voorkeursmoment
nese method dagen

Meerdaags voe- 3 – 7
dingsdagboek
•• Voedingsinname
wordt gekwantifi-
•• Tijdrovend bij
voedingsbereke-
•• In combinatie met
een beweegdag-
ceerd ning boek

•• Kan men
gewichts- en voe-
•• Tijdrovend voor
atleet
•• Indien behoefte is
om emoties en/of
dingsinname
bewuster maken •• Heeft invloed op
eetgewoonten
omstandigheden
die zorgen voor
of een andere
gedragsverande-
ring teweegbren-
•• Veel training en
motivatie van de
een bepaald (ver-
stoord) eetgedrag
te achterhalen
atleet gevraagd

••
gen
Men hoeft niet te •• Veel dagen nodig •• Bij een onregel-
matig voedings-
herinneren wat om normale voe-
dingsinname te patroon
hij/zij gegeten
heeft registreren

•• Doorgaans onder-
rapportage

•• Rapportages van
voedingsinname
worden naarge-
lang lager

•• Men wordt min-


der nauwkeurig
bij meerdere
dagen

Wedstrijdsport
68
Basisvoeding Inspanningsgerelateerde voeding
Norm Toelichting Uitzondering 3 – 4 dagen vooraf voor tijdens na

Wedstrijdsport
Energie > 30 kcal * kg VVM Minimaal benodigde Korte interventies Energie beperken
energie ter voorko- gericht op snel indien energiege-
ming van energeti- gewichtsverlies bruik afneemt
sche ondervoeding. waarbij verlies van
VVM is ingecalcu-
leerd

Koolhydraten 3 – 5 g/kg Afhankelijk van de Er bestaat een trend Koolhydraatstapeling 2 – 3 uur vooraf Bij inspanning Binnen 2 uur 1 – 2 g
5 – 7 g/kg intensiteit, duur en dat sporters minder bij langdurige > 70 g koolhydraten > 45 min 30 – koolhydraten per kg
6 – 10 g/kg soort sport/inspan- koolhydraten consu- inspanning door 10 met de laatste maal- 90 g/ uur met aan-
8 – 12 g/kg ning meren. Lage koolhy- – 12 g/ kg gedurende tijd dacht voor koolhy-
draatinname kan 36 – 48 uur vooraf draatsamenstelling
deels worden
gecompenseerd
door verhoogde
levergluconeogenese
(als gevolg van >
eiwitinname)

Eiwit 0,8 g/kg Afhankelijk van de Lage koolhydraatin- Indien gewicht Matig gebruik in ver- Indien gewenst als 20 – 25 g eiwit in de
1,0 – 1,2 g/kg soort sport/inspan- name verhoogd indi- behaald dient te wor- band met maag- onderdeel van sport- eerste maaltijd na
1,0 – 1,5 g/kg ning rect de eiwitbehoefte den: eiwitinname darmproblemen van- drank, tijdens duur- inspanning of als
1,5 – 2,0 g/kg (verhogen leverglu- verhogen wege hoge prestaties, maximaal hersteldrank
coneogenese) 2,0 – 2,3 g/kg verzadigingswaarde 1% eiwitoplossing

Vet 20 – 35 en% Let op voldoende Indien < 20 en% Matig gebruik in ver- Niet aanbevolen Beperkt gebruik van
essentiële vetzuren: borging essentiële band met maag- vetrijke producten
vetzuren darmproblemen van- indien dit koolhy-
450 mg EPA en DHA wege hoge draatinname
verzadigingswaarde beperkt
Bijlage 8 Schematische weergave macro- en micronutriënten in dieetbehandelplan

69
2 – 3 mg ALA
70
Basisvoeding Inspanningsgerelateerde voeding
Norm Toelichting Uitzondering 3 – 4 dagen vooraf voor tijdens na

Vocht 1,5 liter vocht/ dag 1,5 liter tezamen met Diverse factoren dra- Verhogen dagelijkse 2 – 3 u vooraf 400 – Bij inspanning > 30 Binnen 2 – 3 uur
voedingsvocht uit gen bij aan een ver- basisvochtinname 600 ml water incl. min 150 – 350 ml per vochtinname 150%
basisvoeding en in hoogde of vermin- met 25 – 50% afhan- laatste maaltijd. 15 – 20 min of drin- van verlies. Natri-
combinatie met derde vochtinname. kelijk per individu 15 min voor start 300 ken naar behoefte. umbevattende voe-
vochtinname tijdens – 450 ml hypotone Natriumgehalte dingsmiddelen sti-
training. of isotone drank sportdrank 20 – 40 muleren
mmol/l (0,45 – 0,9 vochtretentie.
natrium per liter) Alcohol (> 5%) ver-
Maximaal 2% dehy- traagt rehydratie
dratie

Micro-nutriënten Vit. B1 0,5mg/1000 kcal Vit. B1, B2 en B3 Indien energie-


gerelateerd aan ener- inname < 2.000 kcal
Vit. B2 0,5 mg/1000 kcal gie-inname. gelden voor vit. B1,
Vit. B6 gerelateerd B2 en B3 aanbevelin-
Vit. B3 6,6 mg/1000 kcal aan eiwitinname gen Gezondheids-
raad.
Vit. B6 1,5 mg/dag Bij eiwitinname
> 150 g/ dag verho-
ging aanbeveling
Gezondheidsraad
vit. B6 met
0,01 – 0,02 mg per
extra gram eiwit.

Wedstrijdsport

You might also like