You are on page 1of 10

Thema de buurt/ de buren

1.Wat vindt u van uw buurt? Hoe lang woont


u hier al?
2.Met wie woont u in huis?

3.Wat voor buren heeft u? Vertel ook waar zij


vandaan komen.
4.Hebt u veel contact met uw buren?
Waarom wel/ niet?
5.Vindt u het belangrijk om contact te
hebben met de buren? Waarom?
6.In wat voor buurt woonde u vroeger?
(in uw eigen land)
7.Had u vroeger veel contact met de buren?

8.Waar woont u liever? In Nederland of in


uw eigen land? Waarom?
9.Wat is er allemaal bij u in uw buurt?

10. Wandelt u vaak door de buurt? Waarom


wel/ niet?
Thema eten en drinken

1. Hoeveel keer eet u per dag? Vertel ook wat u


in de ochtend eet.

2. Hoe laat eet u in de avond? En wat eet u dan


het liefst?

3. Met wie eet u meestal? Vertel ook waar u het


liefst eet.

4. Kunt u goed koken? Wat maakt u graag klaar?

5. Snoept u veel? Waarom wel/ niet?

6. Hoe vaak doet u boodschappen en waar doet


u dat het liefst?

7. Wat heeft u gisteravond gegeten? Vertel ook


wie dat heeft gemaakt.

8. Wat eet u graag en wat eet u niet graag?

9. Wat drinkt u het liefst bij het avondeten?


Vertel ook wat u het liefst drinkt bij het
ontbijt.
10. Hoeveel water drinkt u per dag? Drinkt u
liever water uit de kraan? Of uit de winkel?
Vertel ook waarom.
Thema reizen

1. Houdt u van reizen? Vertel ook hoe vaak u


reist.

2. Hoe reist u het liefst en waarom?

3. Heeft u dit jaar gereisd? Waar bent u naartoe


geweest?

4. Reist u graag met het vliegtuig? Waarom


wel/niet?

5. Wanneer bent u naar Nederland gekomen?


Vertel ook met wie u toen heeft gereisd.

6. Reist u liever met het vliegtuig, de bus, of


met de auto? Waarom?

7. Reist u ook veel in Nederland? Welke stad in


Nederland vindt u leuk?
8. In welk seizoen reist u het liefst? Vertel ook
waarom.

9. Reist u liever alleen of met anderen?


Waarom?

10. Naar welk land zou u graag willen gaan?


Waarom?
Vragen met waarom/wanneer (want/omdat/als)

1.Waarom heb jij een nieuwe auto gekocht?

2.Waarom drink jij veel water?

3. Wanneer ga jij op reis?

4. Wanneer ga je naar de bibliotheek?

5.Waarom gaan die kinderen niet naar buiten?

6. Wanneer luister jij naar muziek?

7.Waarom ben jij boos?


8.Wanneer ben jij boos?

9.Waarom ben jij zo blij?

10.Wanneer geef jij een feest?


Spreken in de voltooide tijd (2a-2b)

1.Wanneer ben jij naar Nederland gekomen?

2. Wat heb je het afgelopen weekend gedaan?

3. Heb je gister naar het nieuws gekeken? Hoe


laat heb je dit gedaan?

4. Waar heb je deze week boodschappen gedaan?


Wat heb je gekocht?

5. Hoe heb je vannacht geslapen? Vertel ook


hoelang je hebt geslapen.

6.In welke stad heb jij vroeger gewoond? Vertel


ook met wie je daar hebt gewoond.

7.Wat heb je vanochtend gegeten en gedronken?


8. Heb je deze week naar de radio geluisterd? Hoe
vaak doe jij dit?

9.Met wie heb jij deze week Nederlands


gesproken?

10.Heb jij deze week (thuis) veel geoefend met de


Nederlandse taal? Waarom wel/niet
waarvoor?  om te

1.Waarvoor gebruik jij de fiets?

2.Waarvoor gebruik je een paspoort?

3.Waarvoor ga je naar de bibliotheek?

4.Waarvoor gebruik je een wasmachine?

5.Waarvoor gebruik je een tandenborstel?

6.Waarvoor ga je naar de supermarkt?

7.Waarvoor gebruik jij jouw leesbril?

8.Waarvoor ga je naar de markt?


9.Waarvoor moet jij naar de gemeente?

10.Waarvoor ga jij naar de buren?

You might also like