You are on page 1of 10

Leerstofoverzicht aardrijkskunde evaluatie kerst

Algemeen
 Het boek is het referentiedocument, de twee PowerPointpresentaties (vakmap > Weblinks) zijn
extra ondersteuning, daar kan informatie staan die je ook moet kennen/kunnen.
 De vaktermen staan in het vet met stippellijn onderlijnd in de cursus geschreven. Deze
vaktermen gebruik je vlot in je antwoorden. Je kan de vaktermen omschrijven en uit een
omschrijving ervan de term geven. In onderstaand overzicht wordt er niet uitdrukkelijk naar elke
vakterm verwezen. Als de vakterm niet voorkomt in ‘Niet te kennen’ op het einde van dit
overzicht, dan is de term te wel kennen1.
 Aan het einde van elk thema is er een synthese die je kan gebruiken om je op te baseren. Merk
wel dat we niet bij elk thema alle onderdelen gezien, deze zijn niet te kennen.
 In principe is dit overzicht volledig. Staat er iets in de cursus waarover je twijfelt of je het moet
studeren? Studeer het ook, stel de vraag aan je medeleerlingen, post een vraag in het forum, of
stel me de vraag op school.
 Hieronder vind je kort de thema’s met de paginanummers die te kennen zijn:
o De kosmos: p. 25-43
o Bewegingen van aarde en maan: p. 46-65
o Atmosferische processen: p. 68-83
 Door de reorganisatie van het leerstofoverzicht van de eerste GO, en in een poging ter
verduidelijking, zijn er een paar wijzigingen aangebracht. Deze zijn gemarkeerd met (W).
 Atlasvaardigheden
o Je kan plaatsen, landen, rivieren, gebergten,… opzoeken.
o Je kan op een thematische kaart de gegevens voor een bepaald onderwerp van een
land/regio/gebied vinden.
o Je kan de sterrenkundige ligging van een plaats terugvinden en omgekeerd.
o Je kan de tijdzone van een land vinden.
 Materiaal mee te brengen:
o Schrijfgerief (incl. potlood en enkele kleuren)
o Geodriehoek
o Eenvoudig rekenmachine
o Atlas

1
bv. “manen” op p. 28 staat niet in het ‘Niet te kennen’, maar wordt ook niet benoemd in het overzicht: je
weet dus wat “manen” zijn, namelijk hemellichamen die in een baan rond een planeet draaien.
Kunnen en kennen
Thema: De kosmos
2. De structuur van het heelal 25
1. Afstanden in het heelal 25
-Je kan de termen lichtjaar (lj) en astronomische eenheid (AE) definiëren,
-Je weet waarvoor (op welke schaal) ze gebruikt worden
-Je weet hoeveel kilometer deze voorstellen (afgerond 150 x 10 6 km en 10 x 1012 km).
-Je kan de exacte waarde van een lichtjaar, lichtminuut en lichtseconde berekenen.
-(W) Je kan een afstand in astronomische eenheden en lichtjaar/uur/minuut/seconde uitdrukken.

2 Het zonnestelsel 26
- Je kan de vorming van ons zonnestelsel beschrijven.
- Je kent de volgorde van de planeten, beginnend vanaf de zon.
- Je weet welk verschil er is in diameter van de terrestrische planeten ten opzichte van gasreuzen
en in het aantal manen dat deze hebben.
- Je weet waar dwergplaneten en planetoïden zich bevinden.
- (W) Je weet dat onze planeet zich in de bewoonbare zone bevindt.
- (W) Je weet hoe poollicht ontstaat (komt in het thema Atmosferische processen aan bod in de
ionosfeer).
- (W) Je kan uitleggen hoe een meteoroïde kan leiden tot een meteoor, een meteoriet en een
inslagkrater.
- Je kan verklaren waarom inslagkraters van meteorieten meer voorkomen op manen en andere
terrestrische planeten dan op aarde en op aarde nog minder aanwezig zijn op de bodem van
oceanen en zeeën (zie PowerPoint slide 30).
- Je kan de cyclus van een komeet beschrijven, vorming van een coma en twee staarten.
- Je legt de link tussen kometen en “vallende sterren” of meteorenzwermen die elk jaar op
dezelfde momenten voorkomen.

3 De opbouw van het heelal 31


- Je kent de afmetingen (=diameter, dikte, aantal sterrenstelsels) van ons Melkwegstelsel.
- (W) Je weet hoe planetaire nevels ontstaan (zie Levensloop van een ster).
- (W) Je weet hoe een supernova ontstaat (zie Levensloop van een ster) en dat dit gepaard gaat
met de vorming van alle elementen van de tabel van Mendeljev (zie PowerPoint slide 12).
4 De structuur van het heelal 34
- (W) Je kan voor elke structuur in het heelal de naam geven van hetgeen wij toe behoren:
cluster-Lokale groep, sterrenstelsel/galaxie-Melkweg(stelsel), planetenstelsel-Zonnestelsel

5 De indeling van sterren 36


- Je kan uitleggen wat het Hertzsprung-Russeldiagram is.
- Je weet wat de hoofdreeks is.
- Je kent de eigenschappen van sterren die zich op de hoofdreeks bevinden.
- (W) Je kan de verschillende soorten sterren: rode dwergen, sterren als de zon, blauwe reuzen,
rode reuzen, rode superreuzen, witte dwergen op het Hertzsprung-Russeldiagram plaatsen en
daarop herkennen.
- Je kan de evolutie van onze zon op het HR-diagram aanduiden.

6 De levensloop van een ster 36


- Je kan de evolutie van een ster beschrijven, van de vorming van een gaswolk tot de geboorte
ervan en tot het uitsterven, en dit voor lichte sterren (zoals onze zon) en voor zware sterren.
- Je weet in welke stadia van de sterevolutie de verschillende elementen van de tabel van
Mendeljev gevormd worden.

3 Ontstaan en evolutie van het heelal 38


1 De evolutie van het heelal 38
- Je kan uitleggen wat de Big Bang theorie inhoudt en wat er op verschillende momenten
gebeurde: ontstaan van het heelal uit een singulariteit, vorming van de eerste atomen met licht
als gevolg, ontstaan oudste sterrenstelsels, ontstaan van ons zonnestelsel en onze aarde.

2 Mogelijke scenario’s over de toekomst van het heelal 40


- Je kent de 4 scenario’s voor de toekomst van ons heelal: krimpend/gesloten/Big Crunch,
vlak/statisch, open/lineair uitdijend/Big Chill, open/versneld uitdijend/Big Rip en welke hiervan
volgens de huidige kennis het meest waarschijnlijke is. Je geeft de relatie met gekende en zwarte
materie en zwarte energie.

3 Bewijzen van de oerknaltheorie 41


- Je kan uitleggen hoe de Big Bang theorie bewezen wordt door middel van achtergrond
microgolfstraling en roodverschuiving.
- (W) Je kent de termen rood- en blauwverschuiving en weet wat er met de fraunhoferlijnen
gebeurt (zie ook PowerPoint slide 15).
Thema: Bewegingen van aarde en maan
45
1 De aardrotatie 46
1 Waarnemingen 46
- Je weet dat de zon en sterren in het oosten opkomen en in het westen ondergaan.
- Je weet dat de zon om 12u zonnetijd culmineert.
- Je kan verklaren waarom de poolster op het noordelijk halfrond, Polaris, schijnbaar niet beweegt.

2 Van schijnbare naar echte beweging 47


- Je kent de rotatierichting van de aarde, van west naar oost, rond aardas die door de Noord- en
Zuidpool loopt.

3 Gevolgen van de aardrotatie


- Je kent de eigenschappen van de culminatiehoogte en zonnetijd van breedtecirkels en
lengtelijnen (meridianen).
- Je kan de terminator op een kaart of foto herkennen.
- Je kan verklaren op een foto of kaart met dag en nacht of het op een plaats, ochtend, middag,
avond of middernacht is.
- Je kan het verschil in zonnetijd berekenen tussen twee plaatsen door middel van de
lengteliggingen ervan (gegeven of zelf opgezocht in de atlas).
- Je weet hoe de aarde is ingedeeld in theoretische uurgordels en in conventionele tijdzones.
- Je weet waarom conventionele tijdzones werden ingesteld.
- Je kent de gebruikte uurzones in België (UTC+1 in wintertijd tussen laatste zondag van oktober
en laatste zondag van maart, UTC+2 in zomertijd).
- Je kent het verschil tussen zomer- en wintertijd en de term Daylight Saving Time (DST).
- Je kan het uurverschil tussen twee plaatsen berekenen aan de hand van je atlas en een kaart met
landen waar zomertijd wordt gebruikt (deze kaart krijg je). Je kan hierbij ook de reistijd in
rekening brengen.
- Je weet hoe de datumgrens invloed heeft op het veranderen van een dag.
- Je weet dat de omwentelingssnelheid van de aarde afhankelijk is van de breedtegraad en hoe
deze varieert.
- (W) Je kent de omtrek van de aarde aan de evenaar: afgerond 40 000 km.
- Je kent twee gevolgen van de verschillende omwentelingssnelheden: afplatting van de aarde en
corioliseffect.
2 De aardrevolutie 52
1 Schijnbare versus werkelijke beweging 52
- Dit is een inleidend stukje, de kern wordt verder herhaald.

2 De ellipsvormige baan van de aarde rond de zon


53
- Je kent de revolutierichting van de aarde rond de zon.
- Je weet dat de baan rond de zon elliptisch is en kent de afstanden bij perihelium en aphelium of
je kent de gemiddelde afstand en het relatieve verschil in afstand.
- Je weet dat de aarde op winterzonnewende dicht bij perihelium en bij zomerzonnewende dicht
bij aphelium staat en dat de afstand tot de zon geen verklaring is voor de seizoenen.

3 De aardrevolutie bepaalt het kalenderjaar 53


- Je kent de lengte van een aards jaar:
o 365 dagen 5 uur 48 minuten en 46 seconden of
o Een paar uur meer dan 365 dagen en iets minder dan 365 dagen en 6 uur
- Je kan uitleggen waarom schrikkeljaren werden ingevoerd en hoe de regels tot stand zijn
gekomen op basis van de tijd dat een aards jaar duurt.
- Je kan bepalen of een jaar een schrikkeljaar is of niet.

4 De schuine stand van de aardas veroorzaakt de seizoenen 54


- Je kent de invloed van de afstand tot de zon en de stand van de aarde ten opzichte van de zon op
de 4 seizoenen.
- Je kent de breedteligging van de breedtecirkels: noordpoolcirkel (NPC, 66.5° N), Kreeftskeerkring
(KKK, 23.5° N), evenaar (0° N), Steenbokskeerkring (SKK, 23.5° S), zuidpoolcirkel (ZPC, 66.5° S).
- Je kent voor de 4 momenten van het jaar (zomer- en winterzonnewende, herfst- en lente-
evening), de plaatsen ((W) breedtecirkels) waar de zon zenitaal staat en hoe de dag- en
nachtlengten evolueren en waar pooldag en poolnacht voorkomen.
- Je kan voor de 4 momenten van het jaar (zomer- en winterzonnewende, herfst- en lente-
evening), de belichting van de aarde tekenen, met daarop de 5 breedtecirkels (NPC, ZPC, KKK,
SKK, evenaar), de terminator, de aardas, de noord- en zuidpool, de zenitale stand van de zon, de
dag- en nachtlengte, de culminatiehoogte op een gegeven plaats. Je (W) leidt ook de formule af
voor de culminatiehoogte op een gegeven plaats.
- Je weet hoe de zenitale stand van de zon tijdens het jaar evolueert en hoeveel graden per maand
deze naar het noorden of zuiden opschuift. Op basis hiervan kan je een inschatting maken van de
zenitale stand van de zon op een gegeven moment van het jaar.
5 Culminatieverschillen bepalen de klimaatgordels op aarde 57
- (W) Je weet wat de 3 grote klimaatzones zijn en hoe deze verklaard worden met de
culminatiehoogte van de zon en hierdoor de temperatuur. (zie thema Atmosferische processen).

3 De maan en haar bewegingen 58


1 Kenmerken van de maan 58
- Je kent een paar algemene kenmerken van de maan (zie PowerPoint: atmosfeer, licht,
zwaartekracht, wind, UV-straling).

2 Bewegingen van de maan 59


- Je kent de kenmerken van de maanrotatie en -revolutie (aantal dagen, bewegingszin, vlak).
- Je kent en herkent op een figuur of foto de 4 schijngestalten van de maan, nieuwe maan, eerste
kwartier, volle maan en laatste kwartier.
- Je kan de schijngestalten van de maan tekenen ten opzichte van de aarde en de zon.
- Je weet om hoe laat ongeveer (in zonnetijd) de maan culmineert op de 4 schijngestalten.
- Je kan het verschil uitleggen tussen de siderische maand (afgerond 27 dagen) en synodische
maand (afgerond 29 dagen).
- Je weet hoelang een “maan-dag” duurt en kan uitleggen hoe dit gebeurt.

3 Eclipsen en verduisteringen 61
- Je kan uitleggen hoe en wanneer een zoneclips gebeurt en wat het gevolg ervan is op aarde.
- Je kan uitleggen hoe en wanneer een maansverduistering gebeurt en wat het gevolg ervan is op
aarde.
- (W) Je weet bij welke schijngestalten van de maan zoneclipsen en maansverduisteringen kunnen
optreden.

4 Getijden 62
- Je kan het ontstaan van getijden, springtij, doodtij, eb en vloed verklaren in functie van aarde,
maan en zon.
- Je weet hoelang eb en vloed duren en kan uitleggen waarom dit zo is.
- Je kan het verschil tussen hoog en laagtij, spring- en doodtij op een dwarsprofiel en foto
herkennen.
Thema: Atmosferische processen
67
1 De opbouw van de atmosfeer 68
1 Onze atmosfeer: levensnoodzakelijk 68
- Je weet waarom de aarde een atmosfeer bezit.
- Je kent de samenstelling van de atmosfeer.

2 Op verkenning in de lagen van de atmosfeer 68


- Je kent de opbouw van de atmosfeer:
o Volgorde en grenzen in kilometer van sferen en pauzes.
o Temperatuursverloop in de sferen (stijgend of dalend met hoogte).
o Belangrijkste verschijnselen in elke sfeer:
 Troposfeer: bevat 80% van alle gassen, weersverschijnselen
 Stratosfeer: ozonlaag
 Mesosfeer: meteoren
 Thermosfeer: poollicht

3 Ozon: een bescherming of bedreiging?


70
- Je weet hoe en waar ozon in de atmosfeer wordt gevormd.
- Je weet in welke laag ozon beschermt tegen UV-straling en waar het schadelijk is voor de
gezondheid.

2 Warmte op aarde 71
1 De stralingsbalans 71
- Je kan de stralingsbalans tekenen en uitleggen.

2 Temperatuurverdeling op aarde 72
- Je weet hoe en waarom de gemiddelde jaartemperatuur verdeeld is over de aarde.
- Je kent de verschillende invloeden op de temperatuur op een plaats en kan deze kort verklaren:
tijd van de dag, tijd van het jaar, ligging ten opzichte van de zee en zeestromingen, hoogte, en
bodem (de exacte waarden van albedo moet je niet kennen).
- De invloeden van de zee, zeestromingen en hoogteligging kan je met de atlas aantonen en in de
atlas herkennen.
3 Warmtecirculatie op aarde 75
1 Het ontstaan van drukverschillen 75
- Je kan uitleggen hoe drukverschillen ontstaan.
- Je kent de definitie (waarde en eenheid) van de gemiddelde luchtdruk, hoge luchtdruk en lage
luchtdruk op aarde.
- Je kan uitleggen hoe wind ontstaat.

2 De luchtcirculatie toegepast op de aarde 76


- Je kan uitleggen hoe drie circulatiecellen per halfrond ontstaan.
- Je kent de breedtegraden waar de hoge- en lagedrukgebieden ontstaan.
- Je kent de namen van deze drukgebieden.
- Je kent de windsystemen als gevolg van deze drukgordels, je kent hun namen en kan de winden
schematisch tekenen en kan verklaren hoe deze ontstaan.

3 Van theoretisch model naar realiteit 78


- Je weet waarom drukgordels drukkernen vormen.
- Je weet hoe en waarom de Intertropische convergentiezone (ITCZ) tijdens het jaar verschuift.
- Je herkent de ITCZ in de atlas.
- Je weet waar en hoe straalstromen ontstaan en in welke richting deze bewegen.

4 Zeestromingen 79
- Je weet hoe luchtcirculatie invloed kan hebben op zeestromingen.
- Je kent het principe van thermohaliene circulatie.

4 Warmtecirculatie leidt tot neerslag 80


1 De waterkringloop 80
- Je kan de waterkringloop uitleggen.
- Je weet waar aan de atmosfeer warmte wordt en wordt afgegeven.

2 Luchtvochtigheid kan leiden tot neerslag 81


- Je weet hoe absolute en relatieve vochtigheid met elkaar verband houden.
- Je kent het gevolg van de stijging en daling van relatieve vochtigheid op de vorming van wolken
en mist.

4 Neerslagverdeling op aarde 83
- Je kent de invloed van de breedteligging op de neerslagverdeling.
- Je kan bij de 3 luchtcirculatiecellen (zie p. 76 “2 De luchtcirculatie toegepast op de aarde 76”)
aanduiden en uitleggen waar veel en weinig neerslag voorkomt.
- Je kent de invloeden van afstand tot de zee, gebergten en verschuiving van de ITCZ.
- Je kan de invloeden van afstand tot de zee, gebergten en ITCZ met de atlas aantonen en in de
atlas herkennen.
Niet te kennen
- p. 26-27: 2.2 De bouw van de zon (de term zonnewind, wordt wel gebruikt en is dus te
kennen).
- p. 29: 2.4 Puingordels in ons zonnestelsel: de Kuipergordel en de Oortwolk.
- p. 32: 3.1.1 Soorten sterrenstelsels en galaxieën: elliptische stelsels, spiraalstelsels,
onregelmatige stelsels.
- p. 33: 3.2.1 Diffuse nevels: absorptienevels, reflectienevels, emissienevels, extragalactische
nevels.
- p. 49: 3.1.3 De poolshoogte bepaalt de breedteligging.
- P. 74: 2.7 Invloed van de bodem: exacte waarden van albedo
- p. 76: 2.1 Eén circulatiecel per halfrond.
- p. 81: 3 Soorten wolken.

You might also like