You are on page 1of 2

1) Er zijn meer woorden waarmee je twee zinnen aan elkaar kunt plakken en die

zorgen dat de werkwoorden naar het eind gaan. Omcirkel ‘als’ en onderstreep de
werkwoorden.

Ik ga met de fiets, als het niet regent.


Gaat deze persoon altijd op de fiets? (Nee. Alleen als het droog is.) Gaat deze persoon nu met de
fiets? (Dat weten we niet. Hij praat niet over nu.)

Iedereen is blij als het mooi weer is.


Is iedereen altijd blij, ook in de regen? (Nee, alleen met mooi weer.) Is het nu mooi weer?
………………………

Ik geef het aan hem als ik hem zie.


Als je hem niet ziet, kun je het niet geven. Misschien zie je hem morgen, dan kun je het geven.
Anders niet.

2)  Maak van twee zinnen één zin met ‘omdat’. Begin met de eerste zin:

Mijn vrouw gaat naar de dokter. Ze heeft buikpijn.

…………………………………………………………………………………………………

Ik reis met de trein. Ik vind het milieu belangrijk.

…………………………………………………………………………………………………

De lamp van mijn fiets doet het niet. Er zit een draadje los.

…………………………………………………………………………………………………

Ik wil dat toch liever niet. Ik vind het niet zo fijn.

…………………………………………………………………………………………………

3) Maak van twee zinnen één zin met ‘als’. Begin met de eerste zin:

Ik doe mijn regenjas aan. Het regent hard.

…………………………………………………………………………………………………

Ik onthoud woorden vaak. Ik hoor ze.

…………………………………………………………………………………………………

Is de fiets klaar? Ik kom vanavond terug.

……………………………………………………………………………………………?

Ik sta vroeg op. Ik moet naar school.


…………………………………………………………………………………

4) Vul de zinnen aan:


Waarom leer je Nederlands? Omdat ……………………………………………………..

Wanneer doe je een winterjas aan? Als …………………………………………………...

5) Maak van twee zinnen één zin. Begin steeds met de eerste. Let op wanneer je
welke volgorde moet gebruiken.

Ik ga met je mee. Jij vindt dat leuk. (als)

…………………………………………………………………………………………………

We waren blij. We mochten naar huis. (omdat)

…………………………………………………………………………………………………

Ik ga een brommer kopen. Ik heb genoeg geld gespaard. (want)

…………………………………………………………………………………………………

Alle fans juichen. Ajax maakt een doelpunt. (als)

…………………………………………………………………………………………………

Er is geen les. De docent is ziek. (omdat)

…………………………………………………………………………………………………

Iedereen gaat naar huis. Het is vijf uur. (want)

…………………………………………………………………………………………………

Iedereen gaat naar huis. Het is vijf uur. (als)

…………………………………………………………………………………………………

Iedereen gaat naar huis. Het is vijf uur. (omdat)

…………………………………………………………………………………………………

Betekenen de laatste drie zinnen hetzelfde? Hebben ze dezelfde volgorde?

You might also like