You are on page 1of 57

Definitievragen filosofie 1.

Egologie het is een vorm van denken die het ego, het autonome ik als centrale instantie beschouwt. Levinas is degene die dit term gebruikt i.v.m. zijn kritiek op het steeds proberen in te kapselen van een Ander in de eigen filosofie. In de westerse denktraditie is dit al sinds Descartes gaande. Het ik in het centrum, de medemens is enkel een belemmering voor de eigen ontplooiing. Het omgekeerde ervan noemen we ontologie, waar het ik juist onderworpen wordt aan het allesomvattende Zijn, het (nood)lot. 2. Alteriteit in zijn werk Totalit et Infini verbreedt Levinas zijn fundamentele kritiek (geen ruimte voor een ander) tot de totale wijsgerige traditie. In het westerse traditie is er volgens hem geen begrip geweest voor een ander. Het westers denken probeert volgens hem steeds de zaken die anders zijn tot iets beheersbaars te reduceren. Volgens Levinas is het zo door de invloed van het antieke Griekse denken. Alteriteit kan gedefinieerd worden als het onophefbaar anders zijn van een ander. De ander is nooit door mezelf in te sluiten in een zelf ontworpen systeem en wordt daarom door Levinas omschreven als het oneindige. In datzelfde context geeft hij een fenomenologische omschrijving van het gezicht van een andere. De verschijning van het weerloze gelaat van de andere kan mij ertoe bewegen de zorg voor het eigen zijn te vergeten. Op die manier laat Levinas zien hoe een andere appel kan doen op mijn verantwoordelijkheid. 3. Exterioriteit naast de totalisatie, dat betekent dat we de andere erkennen als volstrekt anders, als een vreemdeling die ik nooit zal kunnen vatten, als diegene die buiten mijn begripsvermogen valt, als diegenen die altijd anders is dan wat ik van hem ken voorstellen. Als deze eigenschappen vat Levinas onder het begrip Exterioriteit. Wat betekent de Exterioriteit van een ander nog meer, is dat zijn betekenis niet ken ontlenen aan de context waarin hij verschijnt. Hij heeft betekenis en zin uit zichzelf. Dit toont het verschil tussen een ding en een mens. Een ding krijgt betekenis doordat ik er een plaats binnen een bepaalde context geef. Het is niet zo met een persoon de andere openbaart aan mij zijn zin en betekenis. Door deze wezenlijke en absolute Exterioriteit ontsnapt de ander voortdurend aan mijn kennen. De dingen zijn extern aan mij want ze liggen fysiek buiten mij. De dingen hebben 1

kwalitatieve Exterioriteit een ding kan ik steeds beter analyseren en kennen. De andere blijft de grote onkenbare, die steeds weer anders is. Ik kan heb nooit volledig in mijn macht hebben of hem volledig kennen en begrijpen. Zelfs onze naasten zijn vreemden voor ons. Daarom moeten we openstaan voor die ander als ander en hem niet in onze egocentrische totalisatie herleiden tot wat we van hem voorstellen. Exterioriteit van een ander komt best tot uiting in het galaat van een ander. 4. Seinsvergessenheit is wat Heidegger zelfs na zijn emeritaat, de techniekaanbidders degenen die zich blind blijven staren op het concrete en maakbare voor blijft waarschuwen. Het heersen van de uit-dagende techniek ziet hij als een gevaar, maar zegt ook Wo die Gefahr ist, wcht das Rettende auch en Nur ein Gott kann uns retten (in zijn interview in Der Spiegel). 5. Subjectivisme wordt ook constructivisme is een wereldbeschouwing die in het subject de grondslag zoekt van alle maat en weet. Bij subjectivisme gaat me ervan uit dat de kennis die men heeft, men allen gekregen ka hebben door de dagelijkse ervaringen die men opdoet. De mening en de eigen standpunt zijn van belang voor dit denken. Subjectivisme zegt dat de normen en de waarden van persoon verschillend zijn en worden van binnenuit verkregen. 6. Objectivisme kan verdeeld worden in epistemologisch en moreel objectivisme. Moreel objectivisme is de stelling dat morele kwaliteiten als goed en kwaad, eigenschappen van de realiteit zijn. Epistemologisch objectivisme houdt zich bezig met de vraag of men kennis kan verwerven en hoe. De objectivisten zijn van mening dat de kennis alleen kan gevonden worden door logica te gebruiken. Deze moet toegepast worden op de gegevens die verworven zijn door de zintuigen. Het objectivisme verwerpt de gedachte dat kennis verworven kan worden door intutie of gevoel. Ook de meningen hebben geen zeggingskracht als deze niet gebaseerd zijn op rede. 7. Gesloten bewustzijn (Descartes) de hedendaagse fenomenologische traditie duidt de opvatting waarbij om het cogito als een denkende substantie te begrijpen, 2

elke mogelijkheid tot een relatie met een object uitgesloten wordt als gesloten bewustzijn. Voor een gesloten bewustzijn kan elke verwijzing naar een buiten slechts als een tweede, van een binnen afgeleid denkmoment tot stand komen. Hier stelt zich m.a.w. het probleem van de brug: de brug tussen ik en de wereld blijft problematisch. Uitgaande van een gesloten bewustzijn, kan het probleem van de buitenwereld zich eigenlijk zelfs niet stellen: ofwel is er een gesloten bewustzijn en dan geen buitenwereld, ofwel os er een wereld meer dan geen gesloten bewustzijn. Voor fenomenologie is het probleem van de brug een pseudoprobleem dat enkel opduikt, wanneer men van een bepaalde positie uitgaat. 8. Open bewustzijn (Husserl) wanneer we het bewustzijn als een open bewustzijn denken gericht op intentionaliteit, dan verdwijnt dat probleem. Het bewustzijn is altijd bewustzijn van iets. Het is fout te denken dat het bewustzijn eerst op zichzelf bestaat en dan in contact treedt met de buitenwereld (zoals Descartes had gesteld). Integendeel: de gerichtheid op de buitenwereld (intentionaliteit) is precies het wezen van het bewustzijn. Intentionaliteit houdt in dat (1) het bewustzijn open is: niet gericht op zichzelf of op eigen inhouden, maar op wat niet het bewustzijn is. (2) Het ik begrijpt zichzelf daarbij als subject enkel en alleen voorzover het zichzelf ervaart als niet-het-andervan-het-bewustzijn. Zo breekt (Husserl) de moderne idee (van Descartes) dat het bewustzijn enkel zijn bewustzijnsinhouden (voorstellingen) kent. We kunnen de wereld niet via onze voorstellingen ervan: we hebben geen kleurvoorstellingen of geluidsvoorstellingen, maar we zien gekleurde dingen en horen geluid. Het is zo dat het bewustzijn een eigen idele voorstellingswereld bevat, maar dat is niet de primaire act van het bewustzijn. Eerst is er de onmiddellijke betrokkenheid op de leefwereld en pas daarna wordt er een idele wereld van voorstellingen geconstrueerd. 9. Intentionaliteit volgens E. Husserl bestaan de voorwerpen en objecten niet als zodanig, maar verschijnen door middel van hun voorwerplelijkheid aan ons bewustzijn. De gerichtheid van het bewustzijn op deze voorwerplelijkheid, noemt Husserl intentionaliteit. In zijn werk Logische Untersuchungen noemt hij deze intentionaliteit het onontbeerlijke uitgangspunt van de fenomenologie. 3

10. Transcendentale reductie is een filosofisch en fenomenologisch begrip. Het betekent dat je de wereld ontdoet van meningen, theorien, vooroordelen etc. en alleen nog kijkt naar hoe de dingen aan jou verschijnen in hun meest zijnde vorm. Hierbij mag je niet ontkennen dat de natuurwetenschappelijke ideen over een object bestaan, maar men moet actief besluiten er geen gebruik van te maken. Dat wil zeggen dat de ideen en vooroordelen een object voor minder complete en juiste interpretatie vatbaar maakt. Deze methode werd gentroduceerd door E. Husserl. 11. Eidetische reductie Husserl ging fenomenologisch reductief te werk, hier gebruikte Husserl ook de term Wesensschau voor, waarmee het vatten van het wezenlijke, essentile der dingen bedoeld wordt, zonder daarbij gebruik te maken van een rationeel, idealistisch of empirisch filter. M.a.w. een onbevoordeelde benadering van de wereld zonder deze op enigerlei wijze te interpreteren, waarbij de wereld zelf tot fenomeen werd. Het is een belangrijk begrip in de fenomenologie van Husserl. Deze houding resulteerde in eidetische reductie daar waar in de fenomenologische visie object en subject niet gescheiden kunnen worden, richt zich het subject in zijn denken niet op een concreet voorwerp als te onderzoeken object, maar op de structuur van zijn eigen denken en op de structuren van het object dat het denkt. Dat was volgens Husserl nodig om de algemene vorm van de dingen te kunnen herleiden tot een essentile, onmiddellijke aanschouwing. 12. Fenomenologische reductie Husserl heeft in de jaren 20 de filosofische methode van fenomenologische reductie ontwikkeld. Via de reductie zou men tot een zuiver begrip van de dingen in de wereld kunnen komen. Zuiver in de zin dat men de verschillende werkelijkheidstoestanden van een ding (een situatie, een fenomeen) kan onderscheiden. En dat door niet zozeer door op de dingen zichzelf te letten, maar door de analyse en waarneming van de dingen, de organisatie van de manier waarop je de dingen waarneemt, de manier waarop je de dingen ziet. Door af te zien van alle voorkennis die men van de fenomenen heeft (de al aanwezige vooroordelen, kennis, het weten hoe het in elkaar zit etc.), kan men ontdekken hoe men de fenomenen in ons bewustzijn construeert. Zo kan men op een andere, nieuwe manier naar de dingen kijken. Hierdoor zal men ook beginne te begrijpen dat er meerdere manieren bestaan om naar de dingen te kijken. 4

13. Ontologische differentie is een term die het onderscheid tussen het zijn en de zijnden aanduidt. Volgens Levinas gaat dit als volgt: Een zijnde heeft zich gedifferentieerd van het zijn, of is er uit gerezen. Het zijn kan men zich hierbij voorstellen als een onvormelijke zee, een neutraat iets. Het zijnde is dan een vorm die uit de zee is gerezen, die zijn eigen stem verheft, die een kant kiest en zich onderscheidt. o Het zijnde ondervindt steeds een terugwerkende kracht van het zijn, omdat het zijnde-zijn energie vereist, om de vorm in stand te houden. Het zijnde kan hier tegenin gaan door energie naar zich toe te trekken, door macht uit te oefenen ook over zijn omgeving. Als het te veel doet, gaat de omgeving steeds meer worden zoals het zijnde zelf. Het omringende zijnde wordt als het zijnde zelf, zoals er weer geen onderscheid meer is het zijnde wordt weer zijn. Hierbij zoekt men naar het optimum dat een tegenbeweging veronderstelt een respect voor de ander, een in waarde laten van een ander, zodat er nog iets anders kan bestaan dat niet tot ons gereduceerd wordt. 14. Deconstructie dit filosofisch begrip is ontstaan naar aanleiding van de kritiek op het structuralisme (taal wordt opgevat als een structuur waarin vormen op systematische wijze met elkaar verbonden zijn en ermee de corresponderende betekenis bijgevolg voortvloeit). J. Derrida is degene die de basis voor deconstructie gelegd heeft. Zijn gedachtegang achter de deconstructie is dat men de westerse metafysica kan blootleggen door het te deconstrueren van de logica ervan. Deconstructie is op zich geen methode, want volgens Derrida deconstrueert een tekst zichzelf, door zijn interne logica. In de literaire of filosofische teksten vindt men (schijnbare) tegenstellingen en tegenstrijdigheden, het deconstrueren van de tekst laat zien in welke mate deze tegengestelde begrippen vervlochten zijn. Deconstructivisme van Derrida heeft zowel in de kunst (architectuur- en designvorming deze stroming in de hedendaagse architectuur gaat ervan uit dat de maatschappij verwarrend en onzeker is. Men probeert dat ook in de bouwwerken tot uiting te laten komen. Deze architecten vinden ook dat de functie de sfeer van het

gebouw bepaalt, bv. Guggenheimmuseum in Bilbao in het Baskenland, Spanje) als in de sociale wetenschappen en in de literaire kritiek heeft een sterke invloed gekend. 15. Modernisme is een verzamelnaam voor vernieuwde stromingen in de kunsten en de maatschappij tijdens de eerste helft van de 20 ste E. Het modernisme is voortgekomen uit de Verlichtingsidealen. De moderne mens ziet vooruitgang als d zin van het bestaan en gelooft in een aantal idealen, waardoor hij zijn wereld controleerbaar maakt. Modernisme uitte zich op alle maatschappelijke vlakken: Literatuur: expressionisme, futurisme, surrealisme etc. met de schrijvers zoals J. Joyce behoren tot modernisme. Kenmerkend hiervoor is het gebruik van niet traditionele technieken (bv. montage). De schrijvers doen aan zelfreflectie en vinden dat alle kennis afhankelijk is van het ingenomen standpunt. Ze willen de gevestigde idealen doorbreken en zoeken een nieuwe verklaring voor de verschijnselen en een andere zingeving. Kunst & Muziek: men zocht antwoorden over de aard van de kunst en het leven. Men was experimenteel, radicaal, readymade etc. Men deed onderzoek naar de experimentele nieuwe vormen. Maatschappelijk streven: gerichtheid op vernieuwing, het moderne, de moderniteit en emancipatie. Men kreeg het idee dat men als maatschappijn ergens naartoe streef, nl. naar meer gelijkheid, vrijheid, redelijkheid en menselijkheid; - wetenschap is een goede basis om de kennis erop te baseren; - men wordt steeds redelijker en neemt vele beslissingen bij consensus; - men zet zijn kennis in om de maatschappij te verbeteren; - de mens is het subject dat op een rationele wijze richting geeft aan de gewenste maatschappelijk ontwikkelingen die nu als een doelgericht proces worden gezien; Theologie & Filosofie: historisch-kritische hermeneutiek van Bijbelse en geloofsgeschriften en individuele geloofservaring. - men wou de kerkelijke boodschap verzoenen met de actuele wetenschappelijke ontwikkelingen, filosofie en maatschappij; - men bestreed de historiciteit van de dogmas en het supernatuurlijke; - historicisme werd een kenmerkende element van het modernisme;

- men erkende dat ook andere tradities, zowel godsdienstige als culturele hun waarden hadden; 16. Postmodernisme - is een stroming in de filosofie en in de kunst, die gezien wordt als reactie op en een radicale afscheuring van het modernisme. Toch heeft postmodernisme verschillende elementen van het existentialisme (Individuele vrijheid, verantwoordelijkheid en subjectiviteit persoonlijk oordeel en zienswijze van een individu hebben betrekking op de persoonlijke zienswijze en smaak, vooropstelt. In de afwezigheid van de transcendente god, wordt de mens uitgedaagd om eigen ethos op te bouwen, eigen vrijheid te gebruiken) overgenomen. Daarom lijkt de naam postmodernisme niet zo goed gekozen, omdat het prefix post meestal op een voortvloeiing uit het modernisme wijst, terwijl het helemaal het tegengestelde is. Anti zou hier eerder op zijn plaats zijn. De kenmerken zijn: => De begrippen zoals de waarheid en authenticiteit worden in twijfel getrokken. Dit resulteert (o.a. in de beeldende kunst) in de ironie. => In de filosofie verkondigt men het einde van de grote verhalen. => De postmodernistische filosofen houden zich nog meer bezig met taalkritiek (genspireerd door Lyotard). => De kenbaarheid van de wereld wordt meer op de helling gezet. - postmodernisten gaan van een gebrekkige fundering van de kennis uit er is geen geprivilegieerde methode om de toegang tot de werkelijkheid te krijgen. - het menselijke subject is niet autonoom, maar wordt medebepaald door het onbewuste, emoties, anderen en taal. - het subject staat niet meer centraal, dit brengt mee dat de mens irrationeel is. Men kan niet tot consensus komen omdat de taal een gebrekkig instrument is, er is een onophefbare pluraliteit van denken. - volgens de postmodernisten bestaat de kennis vooral uit gedachteconstructies. De waarheid als zodanig bestaat niet als zodanig. - men relativeert de mogelijkheid om in te grijpen o.w.v. een doel. Dit beperkt de mogelijkheden tot de maakbaarheid. Men begrijpt dat de vooruitgang ook slecht relatief mogelijk is en dus ook begrensd. - men denkt niet meer dat men via de kunst de wereld kan verbeteren (kampbeulen van nazi-Duitsland konden na een werkdag nog steeds van klassieke muziek genieten). 7

=> In beeldende kunst zien we ook nieuwe stijlen ontstaan zoals deconstructie (A. Warhol). => Postmoderne filosofie is zeer controversieel men leverde diverse kritiek op de wetenschappen (fenomenologen Husserl, Heidegger, Wittgenstein, Lyotard). Volgens hen doet de relativering van de wereld fragmentatie ontstaan, waardoor de wereld als ding op zich niet meer bestaat elkeen leeft in zijn eigen fragment van werkelijkheid. => 3 problemen die de postmodernisten in de filosofie inzien: 1.) Het lege nest-syndroom de dochterwetenschappen van de filosofie hebben zich zelfstandig als de moeders van alle wetenschappen gedragen. 2.) Vooruitgang van de aparte wetenschappen, heeft de onderlinge communicatie moeilijk gemaakt. Wat rest als taak voor filosofie? Moet ze wetenschapsfilosofie worden? 3.) De samenleving is verdeeld in 3 grote stromingen die een nadelig effect hebben op de wereld en op de mens. De economie reduceert alles tot koopwaar; de wetenschap maakt alles tot objecten die kunnen worden onderzocht en de mens wordt een middel om de wetenschap te ontwikkelen; de techniek maakt de mens tot het verlengstuk van de wetenschap en techniek, waardoor de afhankelijkheid ontstaat. - Filosofie rest niets meer dan kritiek te leveren op de maatschappij en te hopen de emancipatie van de mens t.o.v. wetenschap en techniek te bewerkstelligen. 17. Nihilisme is een filosofische visie die zegt dat niet allen het bestaan geen betekenis en waarde heeft, maar dat er ook geen betekenis aan te geven is. Nihilisme wordt vaak verbonden met de Duitse filosoof F. Nietzsche, die het als eerst bestudeerde. Hij verwierp het bestaan van elke perfecte bron van het absolute en transcendentale waarden. Nietzsche zelf had een vrij gecompliceerde verhouding met het nihilisme blijkt o.a. uit zijn uitspraak dat waarheden zijn illusies, waarvan we vergeten zijn dat ze dat zijn. Volgens Nietzsche wordt nihilisme gekenmerkt door: - ongeldigheid van moraal: morele waarden hebben geen absolute waarde, moraal is subjectief. - ongeldigheid van waarheid: waarheid is subjectief en objectieve eeuwige waarheden zijn niet kenbaar. - er is geen God: eeuwige macht bestaat niet, de mens is alleen. 8

- eeuwige herhaling: de geschiedenis heeft geen doel. => Door bermensch te worden kan de mens uit het nihilisme ontstaan.

18. Religie is n van de vormen van de zingeving, of het zoeken naar betekenisvolle verbindingen etc. waarbij meestal een hogere macht of Opperwezen centraal staat. In bredere zin, duidt dit term op een meer algemene vorm van spiritualiteit met betrekking tot de zin van het leven in relatie tot essentie of entiteit. Het gaat daarom niet noodzakelijk om een identiteit, een persoon. Religie is een menselijk verschijnsel dat zijn oorsprong vindt in het bewustzijn van zijn eigenstandigheid. Een individu is gedoemd eenzaam te zijn, met behulp van religie probeert hij zich te verbinden met de ander en de wereld en probeert een verklaring te bieden voor deze breuk. Religie kan dus enerzijds gezien worden als een poging van de mens de wereld en zijn bestaan te verklaren en anderzijds om een mystieke ervaring te herbeleven, om zich verbonden te voelen met een medemens. Om van religie te spreken hoeft men geen god te aanbieden, bv. een discotheek is ook een religieus gebeuren. 19. Godsdienst woorden godsdienst en religie worden vaak samen of door elkaar gebruikt terwijl ze niet zelfde betekenis hebben, ook al zijn ze met elkaar verbonden. Godsdienst is een religie, maar religie is niet noodzakelijk godsdienst. Godsdienst ontstaat, wanneer er zich gebruiken en rituelen ontwikkelen rond een religie, met als doel om samen een hogere wezen te aanbieden, waarin men gelooft. Wanneer er zich ook nog specialisaties tussen de verschillende geloofbeoefenaars ontstaan, krijgt men een Kerk. Om van een religie te spreken heeft men geen godheid nodig, men hoeft zich slechts verbonden, door bijvoorbeeld gelijkaardige interesses, (maar daarom niet onderworpen aan een god) te voelen als een groep. Voorbeeld van een religie is Boeddhisme. Een voorbeeld van een godsdienst is christendom. 20. Projectie is een term uit de psychologie, die door o.a. Freud bestudeerd werd. Volgens hem hangt het begrip schaduw zeer nauw met het begrip projectie. Projectie is een soort afweermechanisme tegen de negatieve emoties en ons eigen tekortkomingen, die we niet willen erkennen als de onze. Door deze schaduwzijde 9

op een ander te projecteren, verlegt men ons innerlijk conflict en dus ook de oorzaak van onze negatieve gevoelens. Een passend citaat hierbij zou die van F. Nietzsche zijn: Hij die met monsters vecht, moet er op toezien dat hijzelf geen monster zal worden. En als je maar te lang in de duisternis staart, zal de duisternis ook in jou staren. C.G. Jung (Zwitserse psychiater en psycholoog; grondlegger van de analytische psychologie; had veel respect voor Freud, maar ook vele twijfels over zijn denkbeeld dat neurosen allemaal te herleiden zijn tot seksuele traumas of seksuele verdringing; Jung beschreef Freud als een dogmatische kerkvader en niet als een wetenschapper) definieert ook de verliefdheid als een projectie, nl. de projectie van je eigen tekortkomingen op de ander. Dit uit zich bv. in een klein persoon die graag een groter en sterker persoon naast hem/haar heeft om zich beschermd te voelen. Projectie is geen onbekend fenomeen en dit blijkt goed uit de uitdrukkingen zoals: Wat je zegt dat ben je zelf. Maar projectie is veel meer. Zo stellen sommige hedendaagse filosofen dat zo goed als alles in de wereld bestaat uit onze projecties. Volgens hen kan men niets bekijken zonder het op een of andere manier te benvloeden. Volgens de filosofen bestaan vele objecten (zelfs situaties) niet voor ze door een bewustzijn (een persoon bv.) worden waargenomen. Hierbij projecteert het bewustzijn zijn opvattingen op datgene wat het waarneemt en schept zo zijn eigen werkelijkheid, maakt haar minder objectief. Op die manier is alles een projectie en een mens is een projecterend wezen, dat elke moment van zijn werkelijkheid schept. 21.Vervreemding is een begrip dat door K. Marx en Hegel (en Feuerbach) werd voorgesteld en dat betekent da de mens zich niet meer n voelt met de maatschappij en zijn werk. Volgens Marx is vervreemding te wijten aan het kapitalistisch systeem. Volgens Marx is de vervreemding ontstaan omdat er een verschil bestaat tussen de arbeiders en de kapitalisten. => Arbeider controleert het productieproces niet, maar wordt gecontroleerd. Hij verkoopt zijn arbeid => Een grote deel van de meerwaarde gaat verloren, omdat de arbeider er geen voldoening aan beleeft om deze zaak te produceren => Er is geen creativiteit meer toegestaan, omdat de arbeider de wil van de kapitalist volgt. => Men vervreemdt zich ook van de maatschappij omdat de sociale contacten steeds beperkter worden en het financieel aspect steeds belangrijker.

10

Volgens Hegel is het ander gewoon een ontwikkeling van het zelf. Hegel legde ook nadruk op de volledige onderwerping van het individu aan de arbeidsdeling in een kapitalistische samenleving, waardoor de menselijke ontwikkeling wordt onderdrukt. De mechanisering die bedoeld is om de mens van zijn werktuigen te bevrijden, maakt hem nog meer tot een slaaf. De mens vindt zichzelf niet meer terug in de wereld die hij gemaakt heeft, waardoor ook zijn gedachten afstand nemen van de realiteit. Dit leidt tot een ongelukkig bewustzijn en frustraties. Men spreekt over zelfvervreemding, waarbij de mensen zichzelf in de abstracties verliezen 22. Ideologie is een geheel van ideen over een bepaald aspect van het leven (neem bv. politiek of economie). Ideologien kunnen ook zeer algemeen van aard zijn. De meeste ideologien zijn totalitair (geloven een uiteindelijk antwoord op bijna alle menselijke vragen en problemen gevonden te hebben) of worden door hun aanhangers zo beleefd en ervaren. Vele menselijke groepen zijn gebaseerd op en rond een bepaalde feitelijke ideologie, dat bewijst dat mensen sociale wezens zijn. Godsdienst is een ideologische vorm, net als de wetenschappen, de kunsten en de filosofie. 23. Immanent van immanentie is een term dat veel in de theologie wordt gebruikt, wanneer men het over God heeft. Bv. immanentie van God betekent dat God constant dicht bij ons aanwezig is als een innerlijke drijvende kracht, waar de gehele schepping mee doordrongen is. Deze staat tegenover de transcendentie van God Hij staat ver van ons. Immanentie betekent ook dat God de schepping en de gebeurtenissen tot nu toe wil en zal benvloeden desme (God is na de schepping niet meer actief aanwezig). In de filosofie heeft de term immanent van Scotus een evolutie gekend waardoor het is komen los te staan van de theologie. Voor Hegel is de wereldgeest een immanente ratio. Immanentie bij Marx impliceert het noodzakelijke bestaan van het kwaad onder de vorm van de klassenmaatschappijen, dat nodig is om de menselijke krachten te bundelen en klaar te maken voor het communisme. 24. Monisme vanuit het filosofisch standpunt gezien is monisme een overtuiging dat er maar n iets bv. werkelijkheid bestaat. Deze term werd door Ch. Wolff 11

gentroduceerd. Dit begrip gebruikte men vooral in de ontologie, waarbij het betekende dat er slechts n zijnde is (substantieel monisme). Er bestaat ook attributief monisme, dat zegt dat er slechts n soort zijnde is. Bijvoorbeeld Parmenides is ook een filosoof die maar n zijnde erkende, dat onveranderlijk en ondeelbaar is. Attributief monisme (hierbij ook fysisch monisme) vindt men bijvoorbeeld bij de atomisten voor wie alles uit atomen bestond kleine ondeelbare stukjes materie. Spinoza die zegt dat het universum n goddelijk geheel is, is een monist. Voor hem is alles n, maar bestaat uit een ontelbaar aantal aspecten, waarvan men maar enkele kent. Monisme is een vorm van denken, waarbij men stelt dat het lichaam en de geest n geheel vormen. Aristoteles was bijvoorbeeld een monist. 25. Materialisme herleidt al het in de werkelijkheid aanwezige tot materie. Vanuit wetenschappelijk perspectief worden de objecten tot materie gereduceerd. Soms bedoelt men met materialisme ook een houding die elke filosofie verwerpt. Een materialist gaat ervan uit dat we alle fenomenen die zich in de wereld voordoen uiteindelijk het best kunnen verklaren door ervan uit te gaan dat alles in die wereld zich gedraagt volgens een samenhangend geheel van wetten die men inde natuurwetenschappen bestudeert. Het materialisme is een monisme; dat betekent dat er 1 samenhangend geheel van objecten en wetten bestaat. Wanneer een materialist met een reeks fenomenen te maken heeft zal hij proberen te zoeken hoe die een plaats kunnen vinden in dat samenhangend geheel van de natuurwetenschappen. De basismotivering van een materialist is zijn opvatting over wat een verklaring is. Een verklaring is des te krachtiger, naarmate het blijkt dat men een steeds groter aantal fenomenen uit een eenheidstheorie kan afleiden. In de loop van de wetenschappelijke ontwikkeling werd dit bevestigd. Tegenover het monisme staat dualisme dat zegt dat er behalve de natuurwetenschappelijk verklaarbare dingen ook andere geestelijke dingen, - bestaan die eigen wetmatigheden hebben. 26. Naturalisme is een filosofische stroming die verdergaat op het materialisme en die de wereld als een natuurlijk gebeuren ziet. Naturalisme probeert een strikt natuurlijke interpretatie van de werkelijkheid te geven. Bovennatuurlijke verklaringen worden zoveel mogelijk uitgesloten. In de wetenschappen is men voornamelijk aanhanger van het naturalisme. Wanneer men bijvoorbeeld een 12

naturalistische visie heeft op ethiek, is men van mening dat men waardeoordelen (uitspraken over wat is goed of kwaad), uit feiten afleiden kan, die eventueel wetenschappelijk kunnen worden vastgesteld. Het betreft dan vooral de feiten die over de menselijke natuur handelen. Zo kan een naturalist redeneren, dat gezien de mens een sociaal wezen is, is het goed om een sociaal gedrag te vertonen en dat asociaal gedrag slecht is. Volgens D. Hume is dit soort redenering een droogredenering is. 27. Postulaat is een ander woord voor een axioma. Er zijn bijvoorbeeld De 5 postulaten van Euclides, waarmee de grondslagen van de meetkunde worden gelegd. (Bv. Alle rechte hoeken zijn congruent, 2 punten kunnen door een rechte lijn worden verbonden etc.) 28. Vernuft is rede, het staat voor het menselijk denkvermogen. In de ME filosofie (navolging van Aristoteles) was dat het vermogen dat de mens van de dieren onderscheidde. De Rede nam een belangrijke plaats in de Verlichting. Het zuivere gebruik van verstand en rede zal volgens de verlichtingsfilosofen leiden tot een Verlichte samenleving. I. Kant maakt is zijn Kritik de reinen Vernuft een onderscheid tussen het vermogen van de rede en het vermogen van het verstand. Het verstand, zo zegt Kant, is het vermogen der regels ofwel het vermogen om middellijke afleidingen te maken. 29. Fenomenologie is een stromin in de filosofie die van de directe intutieve ervaring van de verschijnselen (fenomenen) uitgaat en zo de essentie van deze ervaringen probeert af te leiden. Fenomenologie is vooral gebaseerd op E. Husserl en wordt gezien als kritiek op de vervreemding van de mens. Door de rationalisering en ontheiliging van de wereld, is men een belangrijke en voor de hand liggende bron van informatie kwijt nl. de informatie die men via de directe waarneming van de wereld verkrijgt. Husserl verzette zich met zijn fenomenologie tegen het empirisme en het rationalisme. Volgens hem zijn noch de ervaring, noch de rede de ware bron van kennis. Husserl werkte fenomenologisch reductief een onbevooroordeelde benadering van de wereld, zonder deze enige interpretatie te geven, waarbij de wereld zelf een fenomeen werd. M. Heidegger ontwikkelde deze fenomenologische gedachte verder. 13

In de natuurwetenschappen spreekt men van een fenomenologie, wanneer men een verschijnsel zo grondig en nauwkeurig mogelijk probeert te beschrijven, maar niet meer. Men formuleert hierbij geen theorien van de waargenomen verschijnselen. Men spreekt ook van de fenomenologie van de religie waarbij het principe is om geen oordeel te geven over het te beschrijven fenomeen. Men probeert alleen een verklaring van dat fenomeen te geven. Men beschrijft alle a.h.v. de categorien om op die manier beter te kunnen vergelijken zonder dat er een discussie over het waarheidsgehalte zal ontstaan. De neutraliteit van deze aanpak is ook zijn grote voordeel. 30. Regulatief het begrip regulatief wordt door I. Kant gebruikt om zijn ideen aan te duiden, hij noemt ze ook regulatieve beginselen. Dit betekent dat de rede leidt het verstand op eenzelfde manier als verstand de zinnelijkheid. De rede geeft het verstand alleen de regels die zeggen hoe het tewerk moet gaan (daarom regulatief). De ideen zijn voor Kant niet hetzelfde als voor Plato. Het vermogen van de ideen is voor Kant de rede. De rede is het vermogen tot gevolgtrekken het verstand vormt begrippen en verbindt ze tot oordelen. De rede verbindt oordelen tot conclusies en is in staat om uit een of meer stellingen een nieuwe af te leiden. De rede maakt onze kennis nog meer n. Kant onderscheidt: de kosmologische idee (idee van de wereld), theologische idee (idee van de God) en psychologische idee (idee van de ziel). De ideen zijn hierbij slechts de voorschriften voor wat moet. Zij wijzen ons de richting naar het oneindig liggende doel. Kant toont aan dat deze ideen gedacht kunnen worden en noodzakelijk voortkomen uit het gebruik van de rede. 31. Noumenaal noemt I. Kant de ideen die de laatste rationele principes Ik, Wereld, God. Er moet volgens Kant onderscheid worden gemaakt tussen de echte noumenale werkelijkheid van dingen zoals er op zichzelf bestaan, het Ding an sich en anderzijds de fenomenen. De fenomenale werkelijkheid is de werkelijkheid zoals die zich aan ons voordoet. Het komt erop neer dat men eindeloos kan abstraheren, maar er is 1 ding dat niet weggedacht kan worden, zonder de voorstelling zelf te doen verdwijnen, nl. haar uitgebreidheid in de ruimte. Ruimte is een vorm de verschijnselen die de zintuigen aan ons voorleggen, gebonden worden. Wanneer de zintuigen ons indrukken verschaffen, moet er iets bestaan dat van buiten af op hen 14

inwerkt. Meer kan men niet over dit iets zeggen, want men kan nooit de grens overschrijden van dit iets die zich voordoet in de vorm waarin mijn zintuigen het me aanreiken. Want achter het verschijnsel staat het ding op zichzelf en die kan ik nooit weten. De dingen zijn voor ons anders toegankelijk dan als verschijning. 32. Fenomenaal i.v.m. dit begrip spreekt I. Kant over de fenomenale werkelijkheid de werkelijkheid zoals die zich aan ons voordoet. Dit is de enige werkelijkheid waarover we ons gefundeerd kunnen uitspreken omdat ons kenvermogen het ons mogelijk maakt. Buiten de grenzen van ons kenvermogen zijn we gewoon niet in staat om te spreken of te oordelen. Als men het toch doet, veroorzaakt men verschrikkelijke contradicties (antinomien). Bv. God is de oorzaak van alles deze uitspraak in volgens Kant contradictorisch, want we willen iets beweren over God, maar kunnen het slechts hebben over God zoals we die ervaren en dat is niet zelfde. Door over iets te spreken wat geen ervaringsinhoud is, holt het verstand zijn eigen grenzen voorbij. 33. Copernicaanse revolutie N. Copernicus heeft de wereld en de natuurwetenschappen radicaal verandert door te doen, wat niemand anders vr hem heeft gedurfd te doen, nl. te beweren en er ook van uit gaan dat de aarde een lichaam is dat om de zon wentelt en ook rond zijn eigen as draait. Hij is de grondlegger van het Heliocentrisme. Hij plaatste de zon in het centrum i.p.v. de aarde. Het onderzoek dat Kant heeft gevoerd rond de natuurwetenschap en meer precies rond de vraag Hoe is zuivere natuurwetenschap mogelijk is? (2 de grondvraag van de Kritiek) is in zijn uitkomst te vergelijken met die van Copernicus. Het is een revolutie. M.b.v. de transcendentale analytica komt hij tot de conclusie dat de wetmatige ordening van de natuur komt daaruit voort, dat ons verstand de verschijnselen volgens de in verstand zelf gelegen normen onderling verbindt. De mens is de wetgever van de natuur! Ons denken maakt de natuur, daarom kan men zeggen dat onze kennis zich niet naar de voorwerpen richt, maar dat de voorwerpen zich naar onze kennis rechten. Naar aanleiding van zijn onderzoek zegt Kant zelf: Tot nu toe nam men aan dat onze kennis zich naar haar voorwerpen moet richten; maar alle pogingen om daarover a priori door begrippen iets uit te maken, leden onder deze veronderstelling schipbreuk. Laten we daarom eens proberen of we de opgaven die de metafysica 15

ons stelt misschien beter meester kunnen worden als we aannemen dat de voorwerpen zich naar onze kennis moeten richten... 34. Idealisme (1) Plato is degene die onrechtstreeks deze term gebruikte, toen hij over de Ideenleer het had. De kenmerken van idealisme zijn: - Het benadrukken van universalia - Het benadrukken van de werkelijkheid van de dingen zelf => Plato ziet de ideen of begrippen als realistisch = begripsrealisme. (2) Bij Kant spreken we over kritisch of transcendentaal idealisme. D.w.z. dat het verstand een ordenende en regulatieve functie krijgt bij het verwerken van de ervaringen. Hij gaat uit van dingen die buiten ons bestaan en de zintuigen kunnen prikkelen maar waarover niets gezegd kan worden. Zijn idealisme betreft niet het bestaan van dingen maar de (on)mogelijkheid om dingen weer te geven in ons bewustzijn zoals ze zelf zijn. (3) Bij Hegel spreekt men van het absolute idealisme het zijn wordt weer teruggebracht tot de idee terwijl de ontwikkelingen daarvan de verschillende vormen van waarneembare werkelijkheid veroorzaakt. Het zijn is nooit een niet-zijn, want het ontwikkelt zich en wordt, het is ook absoluut want daarbuiten is er niets. 35. Transcendentaal is voor Kant alle kennis die zich die zich niet zozeer met voorwerpen bezig houdt, als wel met de manier waarop we voorwerpen kennen en met de vraag in hoeverre die kennis a priori mogelijk moet zijn. Dat betekent dat we niet anders kunnen dat op deze vormen van kennis te vertrouwen als zeker, want ze zijn noodzakelijke voorwaarde voor onze kennis. Zonder deze vormen is men niet in staat om kennis op te doen. Wie het bestaan ervan niet aanvaardt, moet bijgevolg zijn kenvermogen zelf laten varen. De vormen zijn inherent aan ons kenapparaat, ze zijn ons gegeven en worden daarom a priori genoemd. 36/37 Interne bemiddeling (meditatie) Externe bemiddeling R. Girard onderscheidt deze twee soorten bemiddeling. Wanneer de afstand tussen model en subject voldoende groot is, is het onmogelijk dat beiden rivalen of concurrenten worden. In dat geval spreekt men over externe bemiddeling. Wanneer de afstand zo klein is dat model en subject elkaar het object kunnen betwisten, spreekt men over interne bemiddeling. Afstand is hierbij geen fysieke of ruimtelijke afstand, maar geestelijk afstand waardoor iemand niet het object wil verlangen dat een potentieel 16

model heeft. Wanneer de afstand klein is, kan het oorspronkelijke model op zijn beurt het verlangen dat hij aan het subject gesuggereerd heeft imiteren. Dit maakt het verlangen van het oorspronkelijke model sterker. En dan volgt het verlangen van het oorspronkelijke subject dat ook weer sterker wordt. Zo ontstaan een escalatie van verlangen naar object. Subject en model zijn zodanig gefascineerd door elkaar in hun verlangen naar het object dat ze rivalen worden. Door steeds toenemende imitatie van elkaar, worden ze steeds meer aan elkaar gelijk. Girard argumenteert ook dat het object steeds minder belangrijk wordt als de strijd tussen de rivalen escaleert. De rivalen hebben in hun strijd een illusie dat een essentieel verschil hen scheidt, terwijl ze eigenlijk volkomen een elkaar gelijk zijn door de imitatie die haar hoogtepunt bereikt. 38. Utilitarisme ontstond ongeveer in het midden van de 19e E toen er een poging werd ondernomen om het politieke en economische liberalisme in overeenstemming te brengen en beiden filosofisch te onderbouwen. Utilitarisme werd hierbij als uitgangspunt gebruikt, waarbij als ideaal geldt het grootste geluk voor het grootste aantal. Tegen de feiten in, bleef men dus overtuigt dat het vrije marktmechanisme de grote massa uiteindelijk te goede zal komen. Utilitarisme is begonnen met D. Hume. Het is een consequentialistische theorie, waarbij de juiste handeling die handeling is, waarvan het resultaat het meeste nut oplevert voor iedereen die door de handeling wordt geraakt (voor een zo groot mogelijk aantal mensen). Het tegengestelde begrip is moreel egosme (alleen gevolgen voor degene die handelt). 39. Prudentialisme is een opvatting dat men het verstandigst en het meest moreel is, als men het eigenbelang nastreeft. Het hanteert hierbij een meerzinnige eb ambigue opvatting vat rationaliteit: - Het is verstandig je eigenbelang na te streven (ethisch egosme) - Het is verstandig passende middelen te kiezen om dit te bereiken (instrumentele rationaliteit) - Het is verstandig volgens morele principes te leven Volgens Hobbes zijn mensen in hun natuurtoestand elkaars vijanden. De mens vreest de ander. Maar zijn verstand leert hem, dat hij beter verdragen sluit met de ander. Door een deel van zijn eigen vrijheid af te geven aan een autonome macht, slaagt hij erin de eigen doelstelling te realiseren. 17

=> Uitgangspunt van prudentialisme is het eigenbelang van het subject. De mens is van nature egost. Daarom meent de prudentialist kunnen we andere principes niet volgen, deze zouden toch slechts hypocriet voorkomen. (1) De bevrediging die door altrusme krijgen, is niet o.w.v. de eigen bevrediging, maar we ondervinden achteraf bevrediging. (2) Elke tegenkanting tegen de prudentialistische mening, wordt door de prudentialist gezien als bewijs van zijn eigen theorie, nl. alle kritiek op het prudentialisme is het bewijs van de hypocritische houding van de mens. => Als iedereen zijn eigen belang nastreeft, zal het uiteindelijk de gehele maatschappij te goede komen. (1) B. de Mandeville: Ondeugden van de enkeling zijn weldaden van het algemeen welzijn. Zonder drankzucht geen herbergen etc. (2) A. Smith: Invisible Hand. Prudentialisme is eerder een leefregel en moeilijk coherent te funderen, omdat de gegeven argumentaties zijn onhoudbaar. 40/41/42. Kennis van de 1ste soort Kennis van de 2de soort Kennis van de 3de soort volgens Spinoza zijn er 3 soorten kennis: (1) Van de 1ste soort berust uitsluitend op de voorstelling van een bepaalde lichaamstoestand, die de aanwezigheid van de uitwendige voorwerpen in zich sluit. Het bewustzijn bij deze kennis is passief, zijn inhoud wordt door de indrukken van buiten af bepaald. De kennis van de 1ste soort is ervaring of waarneming, niet meer. (2) Van de 2de soort schrijft aan uitwendige voorwerpen bepaalde eigenschappen toe die in het bewustzijn, als voorstelling van het lichaam, van nature aanwezig zijn. in het verstand is derhalve het bewustzijn actief werkzaam. Daar ontwikkelt de inhoud uit zichzelf. (3) Van de 3de soort dit is intutie, hierbij gaan het verstand iedere zintuiglijke ervaring te boven. 43. Coherentietheorie is een term afkomstig uit de wetenschapsfilosofie die bij de rationalistische denkers zoals Descartes en Kant hoort. Deze theorie houdt in dat een uitspraak wetenschappelijk waar is wanneer deze in overeenstemming is met eerdere uitspraken van de wetenschapper zelf en de andere wetenschappers. Het 18

waarheidsgehalte van de uitspraak wordt bepaald a.h.v. de andere eerder gedane uitspraken en geldende meningen over bv. de preciesheid van de gebruikte apparatuur en haar geschiktheid voor deze metingen. 44. Genetisch-constructief - de filosofische methode van Spinoza wordt genetischcontructief genoemd omdat zijn denken de orde waarin de dingen zijn ontstaan herhaalt. Binnen de orde van denken reconstrueert hij het ontstaan van de dingen zoals ze in het Zijn zijn ontstaan. Hij stelt een parallellie tussen logische en ontologische denken als axioma voor. En stelt dat het denken de orde herhaalt waarin de dingen in de werkelijkheid zijn ontstaan. De overeenkomst tussen denken en werkelijkheid bewijzen is volgens hem onmogelijk, daarom is dit axioma nodig. Dit betekent dat wanneer men in de juiste richting denkt, men binnen de orde van het denken het ontstaan van de dingen in de zijnsorde reconstrueert. 45. Causaliteitsbeginsel is een beginsel dat zegt dat er een verband bestaat tussen 2 verschijnselen, waarbij de ene de oorzaak is van de andere, het gevolg. Als die verband noodzakelijk is, dan spreken we van een wetmatigheid. Causaliteitsbeginsel hangt samen met de mechanisering van de natuur. Men wordt steeds minder genteresseerd is in de Aristotelisch-scholastieke oorzaken: stof-, vorm- en doel-oorzaak. Men vindt nu dat de oorzaken buiten het veroorzaakte dienen te liggen, waardoor stof en vorm niet meer als echte oorzaken maar als voorwaarden. Men stelt geen vraag naar omwille waarvan een steen valt, dit interesseert ons niet echt meer. Als gevolg van de mathematisering van de natuur werd de causale relatie tussen oorzaak en effect steeds meer als een logische implicatie beschouwd: effecten (gevolgen) volgen even noodzakelijk uit de oorzaken, als conclusies uit de premissen. De werkoorzaak wordt als een noodzakelijke en voldoende grond voor een verklaring van een gebeurtenis opgevat. Deze mechanisering had ook een fundamentele reductie van het natuurbegrip tot gevolg: datgene wat binnen de natuurwetenschappelijke verklaring als relevant verschijnt, wordt als het werkelijke beschouwd. Men beseft dat natuur te begrijpen valt a.h.v. de mechanische principes (Descartes geeft in zijn Principia Philosophiae in 1644 er een uitgebreide uitleg over). Wanneer men de natuur op de juiste, mathematische manier ondervraagt, bekomt men schitterende, juiste antwoorden.

19

46. Analyse deze term is verwant aan de term analytisch, dat oplossen, ontleden, uit elkaar nemen betekent in het Grieks. Analyse is het ontleden van een geheel in zijn bestanddelen, van een mengsel in de samengestelde elementen of van een begrip in zijn kenmerken. Het tegenovergestelde van analyse is synthese. Analytische filosofie is een vorm van filosofie die dominant is in de Angel-Saksische wereld die ook bekend is onder de naam van taalfilosofie. Deze is begin 20 ste E ontstaan in Engeland als een filosofische stroming die sterke nadruk legde op de analyse van het filosofisch taalgebruik, omdat men ervan overtuigd was dat de filosofische problemen uit wazige en onduidelijke taalgebruik voortkwamen en dus eigenlijk schijnproblemen zijn. B. Russel is n van de geestelijke vader van deze visie. Hij schreef in zijn Tractatus Logico-Philosophicus: Wat gezegd kan worden, kan duidelijk gezegd worden; en waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen Dit werk van Russel gaf een, aanleiding tot het Logisch positivisme (verwant met Wiener Kreis). Achter de analytische filosofie is er een grote aantal van verschillende stromingen zoals logisch atomisme, logisch empirisme en ordinary language philosophy. 47. Synthese is het tegenovergestelde van analyse. Meestal wordt een analyse gevolgd door een synthese, waarbij men van de losse stukken weer een samenhangend geheel wil maken. 48. Correspondentietheorie wanneer de waarheid begrepen wordt als correspondentie tussen het ding en het verstand, zoals T. van Aquino dat deed, dan kan men van een correspondentietheorie spreken. Filosofen hebben verschillende theorien bedacht over waarin de waarheid van een uitspraak nu eigenlijk bestaat. Correspondentietheorie is er n van: waarheid is correspondentie van een uitspraak met buitentalige feiten bepaalde standen van zaken in de werkelijkheid. De veronderstelling van deze theorie is dat er onafhankelijk van onze gedachten een werkelijkheid bestaat. Een probleem voor de correspondentietheorie zijn onware zinnen. Als ware zinnen corresponderen met feiten, waar corresponderen de onware zinnen dan mee? Volgens de tegenstanders van de correspondentietheorie is het niet mogelijk om na te gaan of de zinnen met de werkelijkheid of de feiten corresponderen. Over de echte werkelijkheid weten we namelijk niets; we kennen de werkelijkheid alleen zoals die zich aan onze zintuigen voordoet. Volgens deze 20

filosofen is een zin waar als hij logisch samenhangt met een systeem van andere zinnen. Elke zin is in deze opvatting een lid van een verzameling zinnen die via logische regels met elkaar samenhangen Coherentietheorie. Volgens deze theorie, controleer je de waarheid van een zin door de samenhang te toetsen. Men zou kunnen zeggen dat de correspondentietheorie vooral de waarheid van a posteriori uitspraken beschrijft en de coherentietheorie de waarheid van a priori uitspraken. Ook bij Descartes zien we deze theorie terug. Hij zegt dat het Gods waarachtigheid is die de correspondentie waarborgt tussen de inhoud van het cogito met het buitenwereld. 49. Correspondentieprobleem deze is afkomstig van Descartes en staat voor het probleem tussen denken en werkelijkheid, waarbij hij zich afvraagt hoe we met zekerheid kunnen bewijzen dat: - Aan ons denken iets (een object) kan beantwoorden in de werkelijkheid? - Dat dat iets is wat we denken dat het is? Want misschien is God een malin gnie die ons bedriegt, waardoor alles wat we zien slechts een door Hem geschapen en aan ons voorgelegde illusie? 50. Universele en methodische twijfel deze twee begrippen zijn afkomstig van R. Descartes. Als wiskundige zag hij, dat men in de wiskunde en die takken van de natuurwetenschappen die wiskundige basis hebben vrij makkelijk tot een overeenstemming kwam. Hieruit beslot hij dat wanneer men over de totaliteit van de wereld een ware kennis wil hebben, moet men zich op de methodes van de wiskunde beroepen. Dit betekent dat men geen dogmatische vooropstelling mag hebben, maar van de begrippen en axiomas moet vertrekken die duidelijk, klaar en eenvoudig zijn. Uit deze axiomas moet men deductief stellingen afleiden. Om van een onbetwijfelbaar vertrekstandpunt te hebben, gebruikt hij zijn Methodische twijfel. Hij twijfelt aal alles. Men als gevolg dat men afstand doet van alle gangbare opvattingen en kan men geen enkele externe autoriteit nog aanvaarden. Maar wanneer men aan alles twijfelt Universele twijfel, - kan men niet twijfelen aan het feit dat men twijfelt, vandaar Je pense donc je suis. Het bestaan van het kennende subject of res cognitas, is dan ook onbetwijfelbaar. Evenmin kan men, volgens Descartes, aan het bestaan van een volmaakt wezen God twijfelen.

21

51.Mathesis Universalis is afkomstig van Descartes. Mathesis Universalis betekent dat alleen mathematische methode tot de ware kennis en daarom zou moeten op alle domeinen van de menselijke kennis. Hierdoor zou een universele en zekere wetenschap worden opgebouwd. De toepassing van deze visie van Descartes is niet op alle vlakken even succesvol geweest. Toch heeft ze een groot invloed gehad binnen de wiskunde zelf. Doordat de nieuwe symbolische algebra in de meetkunde, heeft Descartes bijgedragen tot het ontstaan van de analytische meetkunde. Dit heeft bijgedragen tot de meest essentile vernieuwingen in de wiskunde ooit. 52. Probleem van de brug dit betreft de vraag hoe is het aan te tonen dat de voorstelling in het bewustzijn gelden voor de objectieve werkelijkheid? De zekerheid van Descartes rust op 2 pijlers: (1) de onbetwijfelbare ervaring dat men feitelijk denkt, en (2) het onbetwijfelbare inzicht dat het, juist voor zover hij feitelijk denkt, noodzakelijk is dat hij bestaat. De ware ideen zijn de ideen die clair (waarvan we duidelijk bewust zijn) zijn en distinct (nauwkeurig bepaalde ideen). De noodzakelijke waarheden zijn waarheden waarvan het tegendeel onmogelijk is en die alleen door de ratio gekend kunnen worden = empirische waarheden. Een noodzakelijke waarheid betekent niet dat iets bestaat (bv. som van de hoeken van een driehoek is 180, betekent niet dat dit driehoek echt bestaat). 53. Empirisme de term empirisme is afgeleid van het Griekse woord empireia dat ervaring betekent. Het empirisme is een stroming in de kennisleer die stelt dat alle menselijke kennis voortkomt uit en gebaseerd is op ervaring. Dit betekent dat empirisme er van uit gaat dat de mens geboren is met een lege geest (Tabula rasa). En dat er geen aangeboren ideen of begrippen bestaan. De tegenhanger van het empirisme is het rationalisme, die ervan uitgaat dat de mens aangeboren ideen heeft. Uit het empirisme komen ook de zogenaamde empirische wetten voort die van groot belang zijn in de empirische wetenschappen. Deze pogen tot het gegeven van onderling samenhangende verklaringen van empirische verschijnselen. Deze verklaringen zijn ondergeschikt aan wetten. Dit betekent dat wanneer men bijvoorbeeld een verklaring moeten geven voor de instorting van een brug door de metaalmoeheid en dus ook de verminderde draagkracht, moet er een wet bestaan 22

die bepaalt wanneer een brug voldoende draagkracht heeft en wanneer niet. De verklaring bestaat dan daarin dat de situatie waarin de brug zich bevond, wordt vergeleken met de condities die gelden voor de draagkrachtwet van de brug. De algemene vorm van een empirisch wet is de zogenaamde alle-zin. Bv. alle metalen zetten uit bij verhitting. Ze worden soms ook in een als-vorm geformuleerd: Als men een metaal verhit, dan zet het uit. Bij deze 2de vorm ziet men goed dat de empirische wetten causale samenhang proberen te stipuleren. 54. Tolerantie is een sociale, culturele of religieuze context gebruikte term die de mate aangeeft waarin afwijkend gedrag of leden van een bepaalde groepen niet worden gediscrimineerd, ondanks hun afwijkend en door de meerderheid verwerpelijk geachte gedrag (of afwijkende meningen). Tolerantie is afgeleid van het Latijnse tolerare verdragen. Noch te veel, noch weinig tolerantie is goed voor de maatschappij. Men moet een goede middenweg vinden tussen deze 2 uitersten. 55. Nominalisme de term is ontleed aan het Latijnse nominalismus dat op zich een afleiding is van nomen = naam, woord. Het is een filosofische stroming die het algemeen begrip opvat als louter een naam. Volgens nominalisme beantwoordt er aan het algemeen begrip (Universalia) geen objectieve werkelijkheid die in het zijn van de dingen zelf ligt. Het nominalisme is een reactie op het realisme (=algemene begrippen beantwoorden aan objectieve werkelijkheid). Het nominalisme is door Roscellinus (11e 12e E) op gang gebracht. Willem van Ockham (13e 14e E) heeft in het bijzonder het nominalisme uitgedragen, vooral in reactie op het realisme van T. van Aquino (gematigd realisme = schrijft aan de algemene begrippen een objectieve waarde toe maar geen werkelijkheid). Het nominalisme reduceert weliswaar het vermogen van de rede om tot kennis van het wezen der dingen te komen, maar gaf ook een aanzet tot de ontwikkeling van de natuurwetenschappen. Alleen de individuele dingen zijn werkelijk en kenbaar. Kennis val op die manier samen met de ervaring. De term nominalisme duidt ook aan de opvatting, die aan de algemene menselijk begrippen iedere objectieve geldigheid ontzegt. Deze vindt men bij Hobbes, Locke en Hume.

23

56. Efficinte oorzaak Humes analyse van het causaliteitsbeginsel impliceerde dat kennis alleen op basis van waarneming en inductie kon verkregen worden. De empirische methode moest volgens Hume niet alleen op het gebied van de natuurfilosofie worden toegepast, maar ook op dat van religie en moraal. Humes tijdgenoot T. Reid gaf een andere invulling aan het causaliteitsbegrip. Volgens hem, zijn alle gebeurtenissen hat gevolg van de werkingen van efficinte oorzaken. Een efficinte oorzaak is een wezen dat het vermogen en de wil heeft om een gevolg voort te brengen. Dit causaliteitsconcept is gekoppeld aan een thestische visie op de relatie tussen God en de wereld en hiermee samenhangend, verdedigt hij een opvatting over natuurfilosofie in de lijn van Newton. Interessant is dat zijn visie op de causaliteit ook van belang is voor zijn moraalfilosofische opvattingen. Doordat de menselijke geest zelf een efficinte oorzaak is, heet hij vrijheid om te handelen en kan daarmee ook moreel verantwoordelijk worden gesteld voor zijn handelen. 57. Scepticisme de term is afgeleid van het Grieks skeptomai = aandachtig rondzien, zorgvuldig onderzoeken. Scepticisme staat voor een houding in de filosofie die stelt dat de mens zich van elke instemming of oordeel moet onthouden, aangezien voor elke positie zowel vr- als tegen-argumenten aangevoerd kunnen worden. Scepticisme onderscheidt zich van relativisme, zover dat laatste de mogelijkheid van instemming niet uitsluit, terwijl het scepticisme dat wl doet. Tegen het scepticisme heeft men altijd ingebracht dat het zichzelf tegenspreekt (het stemt met scepticisme in!) en onuitvoerbaar is (het leven realiseert continu instemmingen). Het scepticisme wordt uitsluitend aangetroffen in de voor-kritische periode van filosofie, dus vr Descartes en Kant (vooral in de Griekse filosofie Pyrrho). De ongedifferentieerde verwerping van elke instemming , die het scepticisme is, vervalt zodra de mogelijkheden van heldere en zekere kennis (Descartes) dan wel de grenzen van geldige kennis (Kant) vastgesteld zijn. 58. Kosmologisch bewijs volgens dit bewijs wilt men het bestaan van God bewijzen aan hand van een volmaakte wezen. Het kosmologische bewijs neemt zijn vertrekpunt in de verwondering over het feit dat er iets is (nl. de wereld) en niet niets. Omdat deze verwondering veronderstelt dat het bestaan van de wereld contingent is (en niet logisch noodzakelijk), wordt het Kosmologische bewijs ook wel (in navolging van Leibniz) contingentie genoemd. Kort samengevat luidt het kosmologisch bewijs 24

als volgt: als er iets bestaat, moet er eveneens een absoluut noodzakelijk Wezen bestaan. De term kosmologisch suggereert ten onrechte dat het kosmologisch (kosmos en logos) godsbewijs niet alleen vanuit het bestaan van de wereld, maar ook vanuit de aard van de wereld redeneert. De 3 eerste godsbewijzen van Thomas van Aquino worden kosmologische godsbewijzen genoemd. (1) uit de beweging naar de onbewogen beweger; (2) uit de oorzakelijkheid naar de onveroorzaakte oorzaak; (3) uit het contingente naar het oorzakelijke. 59. Ontologisch bewijs Anselmus (11e 12e E) heeft als eerste een ontologisch argument voor het bestaan van God geformuleerd, nl. uit het begrip van God (hij is degene groter dan welke er niemand gedacht kan worden) wordt direct besloten tot het bestaan van God (hij die bestaat is groter dan degene die alleen maar gedacht wordt). R. Descartes heeft het argument opnieuw uitgewerkt in zijn Meditationes. De ideen die het denkende ik in zichzelf aantreft, zouden alle door dat zelfde ik zelf geproduceerd kunnen worden, met uitzondering van de Godsidee. Want hoe zou de twijfelende en dus onvolmaakte ik zon idee kunnen voortbrengen, gezien het feit dat een oorzaak minstens even volmaakt moet zijn als haar effect? Thomas en Kant zijn de opponenten van ontologisch godsbewijs. 60. Fidesme de term fidesme (van Latijnse fides = geloof, vertrouwen) is een aanduiding voor de visie dat religieuze waarheden slechts door geloof en niet d.m.v. de rede gekend kunnen worden. Fidesme komt in allerlei theologische en filosofische tradities voor. Men onderscheidt doorgaans tussen extreme vormen, waarin gesteld wordt dat geloofswaarheden geheel en al onredelijk en absurd zijn, en meer gematigde vormen, die ervan uitgaan dat geloofswaarheden niet tegen de rede indruisen, zodat het mogelijk is achteraf d.m.v. de rede te verhelderen wat eerst door het geloof aanvaard dient te worden. Extreem fidesme komt o.a. voor bij Tertullianus (credo quia absurdum). Gematigd fidesme komt o.a. voor bij Augustinus en bij Pascal. 61. Patristiek wanneer de christelijke filosofie in de late ME in contact kwam met de Arabische en joodse filosofie, begon er versmelting van de christelijke geloofsleer met de antieke wijsbegeerte. Dit proces voltrok zich in 2 duidelijk te onderscheiden hoofdperioden. De 1ste loopt van de tijd der apostelen tot ongeveer 800 n.C. en wordt 25

patristiek genoemd (van Latijnse pater = vader, bedoeld zijn de kerkvaders). De 2de periode is scholastiek. Binnen de patristiek zijn weer 2 tijdperken te onderscheiden. In het 1 ste voltrok zich de vestiging van n machtige kerk en de formulering van de grote christelijke dogmas. Dit tijdperk eindigt met de Concilie van Nicea (in 325). In het 2de tijdperk van de patristiek worden de eenmaal vastgelegde dogmas, vooral in het werk van Augustinus uitgewerkt tot samenhangend systeem van christelijke dogmatiek en filosofie. 62. Philosophia Christiana werd aangehaald door A. Augustinus. Het staat voor het overstijgen van de beperking van de mens door beroep te doen op het geloof. Deze term is veel meer theologie dan filosofie, want filosofie heeft een eigen specifieke kijk op de werkelijkheid die niet bepaald is door een geloofstraditie. Ook de wetmatigheden van de wetenschap veranderen niet i.f.v. het geloof. 63. Entmythologisierung betekent letterlijk het ontdoen van het mystieke. In gewone taal betekent dit dat het onverklaarbare wordt verklaard. Het is de val van de astrologie, want hoe meer dingen worden verklaard, hoe overbodiger werden de goden. Daar waar de wetenschap terrein wint, moet de mythologie terrein prijsgeven. Copernicus was een van de eersten die de ontmythologisering hebben doen ontknopen, door de zon in het centrum van onze sterrenstelsel te plaatsen. Ook de natuurwetenschappen hebben eraan meegewerkt, vooral door aan te tonen dat de sterren te ver weg staan om veel invloed te hebben op het leven (behalve da Maan). 64. Panenthesme de term is samengesteld uit de Griekse woorden: pan = alles, en theos = God (en een voorvoegsel en = in). De term werd gentroduceerd door K. Krause als een aanduiding voor zijn eigen positie, die het midden hield tussen thesme en panthesme. Het panenthesme stemt met het panthesme overeen dat God immanent is in de wereld en met het thesme dat deze immanentie niet absoluut is, maar dat God meer is dan een optelsom van al het bestaande. Veelal worden wijsgerige stromingen die eigenlijk panenthestisch van aard zijn, zoals verschillende vormen van neoplatonisme, stocisme ten onrechte panthestisch genoemd. De belangrijkste hedendaagse stroming die men als 26

papenthestisch zou kunnen karakteriseren is de procesfilosofie (philosophy of organism) van Whitehead. 65. Panthesme van het Griekse pan = alles en theos = God is de verzamelnaam voor de levensbeschouwingen die God (of beter, omdat het meest onpersoonlijke gedacht wordt: het goddelijke) en de wereld als een volstrekte eenheid zien. De term staat voor de opvatting dat alles is enigerlei voer van God of goddelijk is. Binnen het panthesme kan men onderscheiden religieuze, aan de mystiek verwante vormen enerzijds, en meer neer het athesme neigende varianten anderzijds, al naargelang men de nadruk legt op de eenheid van alles in God, dan wel op het opgaan van God in de wereld. panthestische trekken zijn te onderscheiden in emanatie-leer binnen het neoplatonisme en bij de theologen en filosofen zoals Scotus. De bekende uitdrukking van Spinoza is: God oftewel Natuur wordt op 2 manieren genterpreteerd. 1ste : het godsbegrip wordt door het natuurbegrip vervangen. 2 de : God wordt opgevat als de enige werkelijkheid en de natuur slecht als een verschijningsvorm van God. Dit verschil in interpretatie heeft te maken met de panthesmestrijd. 66. Polythesme geloof in verschillende goden. Het tegengestelde van monothesme. 67. Athesme het athesme ontkent het bestaan van elke God en staat ook voor de afwezigheid van geloof in n of meerdere goden. Het is het tegenovergestelde can het thesme. In de eerste eeuwen van het christendom, gebruikten de Romeinen het woord athest voor de christenen. Het was gewoon een negatieve benaming voor mensen die een niet-officile godsdienst beleden. Het moderne athesme is een denken dat ontstond in Europa na de ME, toen het denken omtrent de natuur, men en maatschappij zich grotendeels had losgemaakt van het religieus denken van het christendom. In het athestische denken wordt er van uitgegaan dat de resultaten van de natuurwetenschappen voldoende hebben aangetoond dat er geen kracht buiten de levende en niet-levende natuur hoeft te bestaan om het ontstaan en bestaan ervan er verklaren. (o.a. Prof E. Vermeersch is een bekende hedendaagse athest)

27

68. Monothesme is het geloof in het bestaan van n God. Jodendom, Christendom en Islam zijn monothestische godsdiensten. 69. Autarkisch / Autarkeia is een streven om zo min mogelijk afhankelijk te zijn van anderen. Zelfverzorging en zelfvoorziening zijn de synoniemen ervan. Bv. na de WOII was men in West-Europa ervan overtuigd dat men op het gebied van voedselvoorziening autarkisch moest zijn. Met als gevolg de oprichting van EEG. 70. Syllogisme is in de logica een redenering, die bestaat uit 3 proposities (minor maior predicaat). Voorbeeld: (1) alle mensen zijn sterfelijk, (2) Socrates is een mens, (3) Socrates is sterfelijk. Het is een deductieve manier van bewijsvoering. 71. Metafysisch intellectualisme categorien van het intellect zijn dezelfde vormen als de vormen van de werkelijkheid zelf. Zoals in de epistemologische orde de bijkomstige categorien afhangen van de substantie, zo kunnen ook in de werkelijkheid de bijkomstige eigenschappen niet los van de substantie bestaan. 72. Categorie deze uitdrukking is door Aristoteles ingevoerd. Hij neemt willekeurige begrippen en onderzoekt, of deze nog van de ruime begrippen kunnen worden afgeleid of niet. Zo komt hij tot 10 categorien, waarvan hij aanneemt dat ze geen hoger algemeen begrip meer toelaten, dat ze dus oorspronkelijke begrippen zijn, stambegrippen van alle andere. Deze categorien zijn als het ware de enig mogelijke gezichtspunten waaronder men een ding kan beschouwen. Deze categorien zijn: substantie, kwantiteit, kwaliteit, relatie, plaats, tijd, toestand, hebben, werken, ondergaan. In latere opsommingen heeft Aristoteles een aantal categorien weggelaten. Bovendien zijn ze voor hem niet allemaal gelijkwaardig. De eerste 4 zijn de belangrijkste en onder deze weer de substantie. In de 20ste E, heeft Kant een poging ondernomen om een tafel van categorien op te stellen. 73. Actieve intellect kan ook werkende intellect worden genoemd is iets dat de individuele ziel transcendeert en dat het vermogen heeft de vormen in de ziel van de individuele mens in te drukken. Het wordt onderscheiden van het passieve intellect. Intellectus agens is voor Aristoteles het goddelijke van de ziel. Dit 28

intellect maak de zinnelijke voorstelling intelligibel, zodat ze het receptief (passief) kunnen actualiseren. Dit actieve beginsel schijnt onveranderlijk te zijn voor Aristoteles en bestaat ook afzonderlijk en is hetzelfde voor alle mensen, hoewel er een bijzondere band bestaat tussen dit intellect en de menselijke ziel. Actieve Nous is een onsterfelijke eerste oorzaak van alle daaropvolgende oorzaken in de wereld. 74. Passieve intellect receptief intellect dat in potentie staat tegenover de objecten van het denken. Dit intellect is vergankelijk. Nous het intellect was volgens Aristoteles verdeeld in passief en actief Nous. Het passieve gedeelte wordt benvloed door kennis. 75/76. Potentie & Act Act is datgene waardoor een ding feitelijk iets is. Potentie is datgene waardoor een ding in aanleg iets anders is. Een voorbeeld: => Een pook wordt in het vuur geworpen. De witgloeiendheid is een act van de pookvan-heden; doch lag er in de pook-van-gisteren reeds de potentie ten aanzien van dit todtand. => De geelheid is een act van het blad-van-heden; maar in het blad van gisteren lag reeds de potentie daartoe. Men kan ook zeggen dat deze witgloeiendheid en geelheid in de pook of het bladvan-gisteren al in potentie of potentieel aanwezig was. heden zijn ze in die voorwerpen in act of actueel aanwezig. Dit betekent dan dat de witgloeiendheid in de pook-van-gisteren bij wijze van potentie, als louter aanleg aanwezig was, terwijl ze in de pook-van-heden bij wijze van act of voltooiing wordt aangetroffen. 77. Eerste filosofie Aristoteles zelf gebruikte de term metafysica niet, maar sprak over de eerste filosofie. Ze gaat vooraf aan de alle nadere wetenschappen en poogt een inzicht te verkrijgen in de eerste oorzaken van al wat is. Toch is de eerste filosofie vooral bekend onder de naam metafysica. De term metafysica is oorspronkelijk afkomstig van Andronicus van Rhodos, de eerste uitgever van de persoonlijke geschriften van Aristoteles. Metafysica werd gebruikt om aan te duiden dat de boekenrollen op de boekenplank volgden na de Fysica. Metafysica is de leer over de gronden van de werkelijkheid, waarin de omschrijving wordt gemaakt van de zijnsorde. Metafysica probeert informatie te geven over de werkelijkheid in het geheel algemene omschrijving van gehele universum. Het is 29

een discipline die niet alleen de realiteit onderzoekt zoals die in onze ervaring gegeven is, maar de totaliteit van al het gegeven, met inbegrip van datgene wat deze eenheid construeert, de tijdloze en onveranderlijke vorming. Het zijnde als zijnde (elke zijnde in zijn verschil en overeenkomst met al het andere) is het onderwerp van metafysica. De vraag naar de geschiktheid van de mensen en hun kenvermogen om dit onderzoeksgebied van de metafysica te betreden ( vooral de gemaakte aanspraken zoals kennis is meer dan alleen de uitgesproken woorden, zonder enig contact met de wereld der bestaande dingen). De themas die metafysica bestudeert zijn: - wat betekent het zijn? - waarvoor en waarvoor is er zijn? - wat zijn de verschijningsvormen van het zijn? - wat is goed? => Het zijnde als zijnde in zijn eigenschappen en oorzaken. (Ze ziet ook de waarheid als een eigenschap van het zijnde.) Metafysica is de spil van de filosofie. Metafysica in de Scholastiek:

Ging ervan uit dat er werkelijke dingen buiten ons bestaan aanwezig waren. We kennen ze door zintuiglijke waarneming. Metafysica in de moderne positivistische wetenschap:

Onder metafysica verstaat men het terrein van de modellen, theorien, hypothesen die niet experimenteel getoetst kunnen worden. (Bv. de zwaartekrachttheorie over de interactie van een zwart gat met zijn omgeving valt onder de fysica, terwijl de hypothesen over verschijnselen in een zwart gat tot de metafysica behoren, omdat men nog geen informatie uit een zwart gat kan krijgen.) Alles wat zich in tijd of ruimte buiten het waarneembare heelal afspeelt behoort tot metafysica. 78. Hylemorfisme de tem hylemorfisme is afgeleid van de Griekse woorden hyl = stof en morf = vorm: stof-vorm-leer. Aristoteles heeft deze leer gentroduceerd om te ontsnappen aan Parmenides die op basis van het inzicht iets 30

is of is niet de verandering onmogelijk verklaard had. De stof is niets bepaalds want ze heeft geen eigen vorm (in die zin is ze niet), maar ze is de werkelijke geschiktheid om willekeurig welke bepaaldheid of vorm te ontvangen (in die zin is ze wel). Elk wordend en veranderlijk zijnde is dus samengesteld uit stof en vorm als uit twee componenten die ieder op zich niet kunnen bestaan. de stof-vorm-samenstelling is een akt-en-potentie-structuur. 79. Accident de term accident is afgeleid van het Latijnse accidens = voorval, gebeurtenis. Aristoteles onderscheidden voor het eerst de oordelen die het wezen (of deel van het wezen) van iets uitspreken en oordelen die iets zeggen dat aan het wezen bijkomstig is. Het accidens is een aan het zelfstandige toegevoegde eigenschap en wordt daarom een tweede akt genoemd de akt waardoor het zelfstandige, dat door zijn eerste akt bepaald is, verder vervolmaakt wordt. De verhouding van het accidens tot het zelfstandige is een akt-en-potentie-structuur. Aristoteles onderscheidt verschillende soorten accidenten, zoals: de kwaliteit, kwantiteit, relatie, activiteit, tijd, plaats, dat wat iets ondergaat. Dit alles betreft het ontologische accidens. Daarvan onderscheidt men het logische accidens. Bv. de timmerman is ziek, wat het is een mens die ziek is en deze mens is een timmerman (deze laatste maakt voor zijn ziek-zijn niets uit). De mogelijkheden van de logischbijkomstige relaties zijn onbeperkt. Er is geen wetenschap van mogelijk, en daarom zegt Aristoteles dat men het logische accidens in metafysica niet kan bespreken. 80. Substantie de huidige betekenis van substantie is vooral stof, materie. Deze betekenis kon zich ontwikkelen nadat de traditionele vervaagd was, maar die nog bijvoorbeeld hoorbaar is in het Engelse substance (In substance, his article argues that) en duidt op de hoofdzaak, tegenover de bijzaken. Als filosofisch begrip stamt het af van Aristoteles. Elk ding heeft een wezen (ousia), dat wat iets maakt tot wat het is, en een aantal kenmerken die daarbij komen maar ook gemist kunnen worden (accidens). In dit wezen = substantia is ook het concrete bestaan ingesloten. Daarnaast noemt Aristoteles ook de soortbepaling substantie. Dze tweede substantie wordt in het Latijn meest essentia genoemd. Zo is men een substantie als een individuele mens, maar ook als datgene wat ieder mens tot mens maakt. Het onderscheid tussen substantie en accidens is essentieel voor de leer van de categorien. 31

In de moderne tijd lost het begrip gaande weg op. Spinoza stelt dat er slechts n substantie is, n zichzelf gelijkblijvende realiteit, die hij God oftewel Natuur noemt. Hume en het scepticisme, achten substanties ficties van ons verstand. 81. Intelligibiliteit is rationaliteit, inzicht, begrip. 82. Wijsgerige godsleer zie Theodicee. 83. Eroos is een minnedrang of volmakingdrift, naar platoons model, is de dringende innerlijk spanning waardoor we verlangen en streven naar definitieve gewaarwording van de schoonheid die het ware gezicht van de werkelijkheid en de uiteindelijke goedheid van alles uitmaakt. Deze schoonheid bestaan reel en in meerdere of mindere mate neemt alles daaraan deel. In zoverre is het verlangen ernaar niet wezenlijk onvervulbaar. Eroos doet ons zoeken naar alles wat mooi, goed en waar is en roept in alles het beste te voorschijn. Eroos wil verwekken en baren. Het is een oerheimwee dat ook daar waar het min of meer gestild wordt, nog verderdringt en ons hart onrustig houdt tot het geluk volledig en duurzaak zal zijn. In zoverre is Eroos een verwijzend verlangen. Het verwijst van n enkele schoonheid naar alle schoonheid, van lichamelijke naar geestelijk schoonheid. Zo doet Eroos ons het stijgend spoor volgen van de schoonheidsherinnering. Mooi bovenmate is de wijsheid, ware kennis die goedheid en goedheid die ware kennis is. In zoverre is eroos filosofie, begeerte naar het schonen en het hoogste. 84. Transcendent / transcendentie betekent letterlijk het-voorbij-schrijden, en slaat op boven iets staan. Het transcendent wezen (meestal God) beschouwt, buitenstaand de schepping van boven, beschouwt en behandelt haar. Het tegengestelde van transcendentie is immanentie = het aanwezig zijn in. Transcenderen betekent het overschrijden van de grens van de gewone vorm van waarnemen of bewust zijn, door de buitenkant waarmee de dingen zich kenbaar maken te doorboren en naar de diepere sferen te doordringen. Het is de metafysica die het transcendentale het buiten onze wereld liggende ware, bestudeert.

32

85. Demiurg van het Griekse dmiourgos = handwerksman afkomstige term, wordt als gebruikt sinds Homerus, maar is vooral bekend geworden met Plato. Dit term werd gebruikte hij om de hoogste persoonlijk-goddelijke macht meer aan te duiden, die de kosmos gevormd heeft. De Demiurg schiep de kosmos m.b.v. de lagere goden en zoveel mogelijk op een redelijk wijze, naar het voorbeeld van de eeuwige ideen. Demiurg-voorstelling onderscheidt zich van het christelijke scheppingsgeloof niet alleen doordat de Demiurg niet als godheid werd vereerd, maar ook doordat er al iets was voordat de Demiurg zijn ordenend werk begon. Er is geen sprake over creatio ex nihilo. In gnostische stromingen is de Demiurg-voorstelling op verschillende manieren mythologisch verwerkt. Den verandert de Demiurg is de anti-goddelijke macht die verantwoordelijk is voor het kwaad, dat inherent is aan de wereld. In de Timaeus van Plato, heeft Demiurg de goden geschapen, die in de Griekse mythologie gelijk staan aan de onderdelen van de kosmos en gaf hun de opdracht de verdere wereld te scheppen. De wereld waarin we leven is dus door de godengeschapen die eerst geschapen zijn door Demiurg. Hij staat boven de goden en dus boven de wereld. Hij laat hen niet volledig hun eigen gang gaan bij het scheppen van de wereld en geeft ze een beginpunt: weef het sterfelijke aan het onsterfelijke vast, maak zo de levende wezens, doe hen geboren worden en weef neem hen, wanneer ze vergaan, weer bij jullie terug. Ook de interactie tussen de Demiurg en de Ideen belangrijk. telkens wanneer een vakman het oog richt op wat altijd dezelfde is, en zich van een dergelijk model bedient om de vorm en de eigenschapen van een object uit werken, is wat zo geproduceerd wordt, altijd en onvermijdelijk mooi. Dit citaat uit Timaeus laat duidelijk zien dat de Demiurg volgens Plato de Ideen voor oog had toen hij de goden schiep. De goden op hun beurt hebben de Demiurg weer als voorbeeld, wanneer zij aan het werk gaan. Ze moeten zijn kracht, waarmee hij hen geschapen heft nabotsen. 86. Kosmocentrisme in het Griekse wereldbeeld, stond de kosmos centraal. Kosmos was de naam die Pythagoras voor het eerst aan de wereld gaf. Deze kosmos is harmonisch geordend en alles in haar is naar gatalverhoudingen gevormd. De mens is ondergeschikt aan de natuurelementen die hij moest aanbieden. De natuur heeft in dit wereldbeeld een intrinsieke waarde, een waarde op zich. De mens is een deel van de wereld en is zeker niet alleen normbepalend. De belangen van de 33

natuur gaan steeds boven die van de mens uit. In feite is er geen verschil tussen de mens en zijn omgeving in deze visie. Moreel subjectivisme verzet zich tegen Kosmocentrisme (buiten de mens als de waarde toekennend subject, heeft niets nog intrinsieke waarde). 87. Antropocentrisme is een term uit de filosofie die duidt op een visie waarin de mens het middenpunt van het bestaan is. De mens is in het antropocentrisme de norm. De waarde van als het andere (flora, fauna, levenloze materie) wordt afgemeten aan het nut dat het de mens dient of de verhouding waarin het tot de mens staat. Het antropocentrisme komt op wanneer de God verdwijnt tegen het begin van de nieuwe tijd, met het zelfbewust worden van de wetenschappelijk genteresseerde mens. In de Renaissance twijfelde mens steeds wie nu de eigenlijke heerser van de schepping is: God of de mens. De opkomst van de wetenschap, kritische verstand en rede staan aan het begin van de antropocentrisme. Men wordt zelfingenomen en heeft steeds minder God nodig om te (mogen) bestaan, te zijn. In een rationeel wereldbeeld, had men geen God nodig, wel de mens, die de plaats van God heeft ingenomen. 88. Theocentrisme betekent dat God en godsdienst een centrale rol bekleden in het leven van de mensen. Men is meer op het hiernamaals gericht en minder op het aardse bestaan. Het christendom zet God in het centrum van alle zijn, poneert God als almachtige schepper, die door zijn wil de wereld uit het niets heeft voortgebracht. Alles buiten God is geschapen er ontstaat een onoverbrugbare kloof tussen de schepper en het schepsel (mens). De mens en al het geschapene bestaan slecht door God en omwille van God. Als schepsel van de goddelijke wil, heeft de mens de taak de wil van God te doen, welke deze in zijn goddelijke woord heeft geopenbaard. Nederigheid tegenover God is de hoogste deugd. Verlossing is alleen mogelijk door de goddelijke genade en de wedergeboorte in Christus. 89. Geocentrisme is de leer afkomstig van Ptolemaeus, dat de aarde het centrum van het universum is. Het werd later door de Heliocentrisme, afkomstig van Copernicus vervangen, dat de zon in het centrum van ons sterrenstelsel plaatst. 90. Dialectiek Dialectiek kan in 2 betekenissen worden gebruikt: 34

1. Oorspronkelijke Griekse betekenis bewijsvoering met woord en weerwoord. Het is afgeleid van het Grieks woord voor een gesprek voeren. 2. Moderne betekenis aanduiding voor een ontwikkelingsleer, die het telkens op een ander niveau herhaalde tegenspel van tegengestelde krachten ziet als de wet van de vooruitgang. Men heeft het niet meer over een gesprek tussen de twee filosofen, maar tussen de tegengestelde krachten van de werkelijkheid zelf. => Dialectiek is de kunst om samen zoekend, in het gesprek, tot de algemene waarheid door te dringen. 91. Anamnese-leer volgens Plato valt de volkomen gelijkheid in de werkelijkheid nergens waar te nemen? Toch weten we wat volkomen gelijkheid is. Vanuit die kennis beoordelen juist de concrete gegevens. Net het hetzelfde is het bijvoorbeeld met de schoonheid en goedheid. Blijkbaar bezitten we kennis van iets algemeens dat zelf onveranderlijk met zichzelf overeenstemt maar waaraan het andere, concrete, gemeten wordt. Als dit pas echt kennen is, hoe is een dergelijke kennis dan mogelijk? Voor Plato is kennen een inkeer van de ziel in zichzelf en anamnesis (herinnering) van het algemene of de Ideen. De ziel van de mens is wat de mens werkelijk is. Het lichaam zal ooit sterven, maar de ziel is onsterfelijk, daarom moet ze altijd al hebben bestaan = Prexistentie. De ziel is verwant met de Ideen. Op een of andere manier kent de ziel deze Ideen uit haar voortbestaan en na de dood van het lichaam zal ze naar hen terugkeren. Als gevolg van de binding aan het lichaam is dit voorweten van de ziel een latent weten geworden. Maar door zichzelf te ondervragen, kan de mens zich de Ideen herinneren, zij het heel vaag. Alleen zo valt te verklaren dat hij het algemene zelf van het vele concrete, en uiteindelijk het zijn van de zijnde, kan kennen. Het zintuiglijk gegevene is wat het is door deel te hebben genomen aan de desbetreffende idee. Vanuit het voorweten, wordt het gezien als een onvolkomen afbeelding ervan. Zo overschrijdt alle echte kennis als herinnering van de ziel aan de Ideen de wereld van de ervaring (Platonisme). 92. Epistm is het weten waarom men weet = het gegrond weten. Bv. de wetenschappers weten waarom ze iets zeggen, net als de filosofen. In epistm onderscheidt men theoria en handelen. Theoria is belangrijker dan het 35

handelen en staat voor het beschouwen. Theoria kan het hoogste, het goddelijke tot onderwerp hebben. Disciplines met een beschouwend inslag, zoals kosmologie en antropologie zijn gebaseerd op theoria. Handelen kan onderverdeeld worden in posis en praxis. Posis staat voor maken, waarbij het doel van de handeling ligt buiten de handeling. Posis houdt altijd een nuttigheidsaspect in men weet waarom men handelt, heft er redenen voor. Praxis is doen, waarbij het doel ligt in de handeling. Iedere ethiek en politiek zijn praxis. 93. Doxa zijn meningen, visies, het iets zomaar zeggen. Het leven zit vol opvattingen en visies die niet gefundeerd zijn. Men verdedigt ze, maar daarom zijn ze nog niet waar. Doxa zijn het tegengestelde van epistm.

94. Dualisme de platonische filosofie kan dualistisch worden genoemd omdat ze de kloof tussen de hogere wereld en de schijnwereld niet overbrugt. De antropologische visie van Plato is dualistisch. De menselijke ziel is volgens Plato verdeeld in denken, wil en begeerte. Alleen het denken, de geest, vormt het onsterfelijke bestanddeel dat zich bij intrede in het lichaam met de overige verbindt. De onsterfelijke ziel, vergaat niet samen met het lichaam en heeft geen begin en geen einde en is van de zelfde aard als de wereldziel. Al onze kennis is herinnering, afkomstig uit de vroegere situaties en belichamingen van de ziel. Het zoeken en het leren is geheel een herinnering. Het lichaam is de kerker van de ziel die haar verhindert om naar de wereld van de Ideen terug te keren. Wanneer het lichaam sterft, verlaat de ziel de schijnwereld en keert terug naar de wereldziel. 95. Idee de essentie van de dingen noemt Plato de Idee. Deze kennen we slechts door het denken, terwijl hetgeen we met de zintuigen waarnemen, nl. de verschillende bijzondere dingen, de verschijningsvorm van deze Ideen is. Iets is bijvoorbeeld, mooi doordar het aan het schone zelf, ofwel aan de idee van het schone deel heeft. Aan de vele mooie dingen, die we waarnemen, ligt m.a.w. de algemene Idee van het schone ten grondslag. Door de dingen in hun algemeenheid te denken, stijgen we op naar het rijk der Ideen. Ideen zijn niet het product van menselijk denken, maar vormen de ware werkelijkheid boven de wereld van 36

zintuiglijke waarneming. De Ideen liggen vast en zijn onveranderlijk. Ze zijn het voorbeeld volgens welke de zichtbare dingen gevormd worden. M.a.w. de zichtbare dingen zijn de afspiegelingen van de eeuwige Ideen. 96. Determinisme betekent dat tussen alle fenomenen die zich voordoen in het heelal eenduidige causale relaties besteen. Deze causale relaties zijn mogelijk op basis van een onderliggen oorzakelijk beginsel. Determinisme en vrije wil worden vaak met elkaar tegengesteld: intuties gezien sluit het ene het andere uit. Als alles voorbestemd is om te gebeuren, hoe kunnen wij dat vrije wil hebben en zelf keuzes maken? 97. Intellectualisme Socrates stelde communicatie centraal. Hij was altijd ergens op de agora te vinden, omringd door de groepjes toegewijde luisteraars. Hij toetste zijn denkbeelden voortdurend in zogenaamde dialectische of socratische gesprekken met allerlei mensen, en perste als het ware hun kennis uit hen, om die vervolgens op waarheids- en houdbaarheidsgehalte te onderzoeken en zo nodig te verwerpen. Onderwerpen voor deze dialogen waren meestal de deugden als rechtwaardigheid, zelfbeheersing, wijsheid etc. Door beredeneerd onderzoek van ieders kennis van toepassingen, zocht Socrates naar algemeen geldende waarheden en principes voor het menselijk doen en laten essenties. Hij was ervan overtuigd dat het mogelijk was door inzicht en kennis de deugd te vinden en vond dat iedereen de deugd kan aanleren, zijnde een zaak van het intellect. Dit denken wordt ook wel het ethisch intellectualisme genoemd. 98. Kalokagathia-model klassiek model van maat, evenwicht en beheersing. 99. Maieutiek betekent verloskunde, het beroep van Socrates moeder. De taak van de vroedvrouw is enkel bijstand te verlenen opdat het reedt aanwezige levende wezen het levenslicht zou kunnen zien. Socrates vond dat een goed beeld voor zijn eigen filosofische activiteit: de ziel is voorafbestaand van eeuwigheid (cyclische tijdsopvatting). In dit voortbestaan heeft ze de echte waarheid en werkelijkheid aanschouwd. Nu ze in een lichaam gekluisterd is, is deze herinnering wazig. Socrates wou door zijn gerichte vragen de al aanwezige kennis klaar bewust helpen maken. Hij is dus geen leraar, maar een verloskundige. 37

100. Aporetische dialoog de dialogen die Socrates voerde mondden meestal uit in een aporie, een onvermogen om de filosofische kwestie tot een oplossing te brengen: de gesprekspartner is nergens meer zeker van en Socrates zegt dat hij het zelf ook niet weet. 101. Socratische ironie dit is de voorgewende onwetendheid. Socrates veinst in de eerste plaats onwetend te zijn over de onwetendheid van de gesprekspartner. Socrates zelf gelooft niet dat hij reeds weet wat hij niet weet. Door de dialectiek (het weerleggen van de valse argumenten) komt men stap voor stap tot het ontwaren van de logos, of de vorm. 102 / 103. Existentie & Essentie het verschil tussen de essentie en de

existentie in de christelijke filosofie, is dat essentie = wezen en existentie = reel bestaan van de dingen. Bij Aristoteles is het goddelijke wezen het enige wezen bij wie essentie en existentie niet onderscheiden zijn. Essentie is enkelvoudig en volmaakt. Er ontbreekt niets aan het goddelijke en kan ook niets worden toegevoegd. Een God is het zijn dat op zichzelf bestaat, hij is de zuivere act en het einddoel van alle geschapen dingen. Hij is een scheppende God die telkens alles opnieuw, op verschillende niveaus van de werkelijkheid, essentie en existentie met elkaar verbindt. Omdat het wezen, zo redeneerde Aristoteles, het bestaan niet (logisch) insluit, is essentie iets anders dan existentie. Hij beschouwde de existentie als een bijkomstigheid (accidens) van essentie. Dit betekent dan dat de existentie aan de essentie kan toekomen en haar verlaten zonder dat daardoor de essentie wordt aangetast of veranderd. Scotus wees het onderscheid tussen essentie en existentie volledig af. Het zijnde is voor hem alles wat niet niets is. Volgens Ockham bestaat er een rele onderscheid tussen essentie en existentie van een schepsel. Dit onderscheid is niet meer dan logisch en komt voort alleen uit het grammaticale onderscheid . beide termen verwijzen naar dezelfde individuele zijnden en dus naar dezelfde realiteit. Zo zegt

38

Ockham dat een schepsel zijn eigen essentie en zijn eigen existentie is, wat bijvoorbeeld Thomas alleen van God kan zeggen. 104. Deductie is een methode in de logica en in de filosofie, waarbij de conclusie wordt gemaakt uit het algemene naar het bijzondere van algemene regel naar de bijzondere regel. Er is spreke van doorredenering men begint met de gegevens die er al waren en gaat daar verder van uit.. men redeneert dus door van datgene wat men op het algemene niveau heeft waargenomen, naar het unieke niveau. (Aristoteles) 105. Inductie is een manier va redeneren, die dient als bewijstechniek. Bij inductief redeneren komt men tot een algemene regel op grond van een aantal specifieke waarnemingen. Een vb. is een hypothese zoals alle zwanen zijn wit. Een andere kenmerk van inductie is het feit dat er wordt beredeneerd vanuit waarnemingen, waardoor het vaak vernieuwende resultaten oplevert. Men redeneert vanuit het unieke niveau dat men heeft waargenomen, naar het algemene. (Socrates) 106. Dialogisch zowel Plato als Socrates gaan dialogisch te werk in hun filosofie. Dialoog is een zeer goede filosofische techniek, dankzij zijn levendigheid. Men focust zich dan ook vooral op de taal, dat de eigenlijke essentie is. De schrijver heeft ook een groot voordeel, omdat er geen duidelijk einde in een dialoog hoeft te zijn, hij moet geen definitieve conclusies trekken en laat of eerder dwingt de lezer om zelf na te denken. 107. Agnosticisme is een filosofische positie die geen bevestigende of ontkennende uitspreken doet over het bestaan van bovennatuurlijke verschijnselen. Vele agnosten benadrukken de onmogelijkheid om religieuze ideen over een mogelijke bovennatuurlijke verschijnselen met een traditionele wetenschappelijke aanpak te bewijzen. Het woord is afgeleid van het Griekse gnosis = weten en voorvoegsel a = niet. Een agnost is iemand die niet weet of er een God is of niet. De houding van een agnost is verschillend t.o.v. die van een athest, die het bestaan van God afwijst omdat er geen geldig bewijs voor bestaat.. Een agnost stelt dat het onmogelijk is het bestaan van de hogere machten aan te tonen net als het nietbestaan. 39

Men maakt soms een onderscheid tussen de sterke en de zwakke agnosten. Een zwakke agnost beweert niet te weten of God bestaat en een sterke agnost beweert dat het onmogelijk is te weten of God bestaat. B. Russel is een moderne vertegenwoordiger van het agnosticisme, zijn tekst Why I am not a Christian is een klassieke tekst van het agnosticisme. De oudste agnost is de Griekse presocraat Xenophanes. Hij schreef: In werkelijkheid hebben de mensen nooit iets zekers aangaande de goden geweten en zullen dat ook nooit doen Men ziet Protagoras ook als een van de oudste agnosten. Hij achtte het onmogelijk om het bestaan van de goden te bewijzen. Een bekend citaat van Protagoras is: Van de goden weet ik niets: niet dat ze bestaan en evenmin dat ze niet bestaan. 108. Axiologie axiologie is de wijsgerige waardeleer. Ze bestudeert vooral de intrinsieke waarden (zoals binnen de ethiek, esthetiek en religie), in het bijzonder met betrekking tot de manier waarop zij kunnen worden gekend of ervaren, hun aard en soort en ontologische status. Het is een van de vakgebieden van de filosofie. Elke filosoof heeft een eigen axiologie die hij verdedigde en volgens welke hij probeerde te leven. Voorbeelden: - Socrates: Het onbewuste leven is niet waard om geleefd te worden. - Plato: Ken uzelf. - Epicurus (vader van hedonisme): Rijkdom bestaat niet uit het hebben van grote bezittingen, maar in het hebben van weinig behoeften. 109. Ethos Aristoteles onderscheidt 2 soorten middelen van overtuiging: intrinsieke en extrinsieke. De laatste zijn de middelen die vastliggen; de spreken hoeft ze niet meer zelf te verzinnen. Voorbeelden zijn: bekentenissen van getuigen, documenten etc. De intrinsieke overtuigingsmiddelen moet de spreker zelf bedenken. Hier kan hij gebruik maken van ethos, pathos (emoties van het publiek aanspreken) en logos (gebruik maken van de logische redenering). In zijn Ars Rhetorica beschrijft Aristoteles deze middelen van overtuiging. Ethos is het beroep dat de spreker doet op autoriteit om het publiek ervan te overtuigen dat hij of zij een gekwalificeerd spreker is. Door bv.: - notabel persoon in het vakgebied te zijn, gespecialiseerd in het onderwerp; 40

- door in bij de kwestie betrokken te zijn; - door kundig te zijn in de materie; - door beroep te doen op iemands ethiek of karakter. 110. Tweede naviteit is een begrip dat van de Franse filosoof P. Ricoeur afkomstig is. Hij is van grote invloed geweest op theologen die in een geseculariseerde, postmoderne samenleving zinvol over geloof probeerden te spreken. In dit context maakt hij gebruik van tweede naviteit. Dat kan omschreven worden als een geloof dat de kritiek van het athesme overstijgt, zodat een godsbeleving mogelijk wordt. Het betreft kortom een herwonnen geloof dat niet meer naef is, omdat het beproefd is door de kritiek van het athesme en deze kritiek positief verwerkt en genterpreteerd heeft. 111. Eerste naviteit uit een oorspronkelijk symbolisch-mythische spreken kunnen verdere (moderne) verklaringen voortkomen en zich op hun manier ontwikkelen. Deze zullen altijd georinteerd blijven op wat hen op onachterhaalbare wijze voorafgaat de symbolisch-mythisch beleefde en verhaalde werkelijkheid. Bv. jonge kinderen verkeren in de fase van het eerste naviteit. Dat betekent dat ze onbevangen omgaan met de werkelijkheid ze nemen de verhalen en symbolen letterlijk over. Ze groeien met de tijd in de fase van de tweede naviteit, waarbij ze deze verhalen en symbolen steeds figuurlijker nemen. 112. Hermeneutiek dit begrip is afgeleid van het Griekse wordt hermneus = tolk. Dit begrip betekende oorspronkelijk de kunst van het overbrengen en uitleggen van boodschappen. Later betekende het de kunst van het interpreteren van teksten. In de filosofie heeft dit begrip verschillende invullingen gekregen. Het werd waarschijnlijk voor het eerst door de Griekse dichter Homerus gebruikt, waarmee hij de uitleg en vertaling van de berichten die door de goden aan mensen werden gegeven (via god Hermes). Bij de sofisten stond dit begrip voor de kunst om op een juiste wijze redevoering te houden. In Platos dialogen, betekende hermeneutiek de methode waarmee Socrates probeert grip te krijgen op het transcendente zijnde, de vormen de 41

Ideenwereld, d.m.v. lagere zaken zoals het dagelijks leven en specifieke redeneringen. Het neoplatonisme met zijn getallenmystiek verstond hermeneutiek als de kunst de werkelijkheid op juiste wijze in getallen uit te drukken. In de moderne filosofie is ze niet meer een kunst van het lezen van een tekst in de samenhang en ontstaan in correlatie tot de auteur, maar de leer van het leven zelf. Het Verstehen is bepalend element van de zijnswijze van het menselijk bestaan als oorspronkelijk begrijpen dat ieder mens is meegegeven als bestemming alles een zin te moeten geven. Een woord heeft in de hermeneutiek geen vaste betekenis, het is afhankelijk van de context. Om te begrijpen, zouden we dus alle toepassingen moeten kennen, wat niet mogelijk is. er is sprake van de hermeneutische cirkel van het algemene naar de specifieke betekenis en weer terug. Volledige objectiviteit van het verstaan kan nooit worden bereikt. Voor bv. Heidegger heeft deze cirkel een ontologische betekenis, het zegt iets over de structuur van de werkelijkheid als zodanig.

113. Mimetische begeerte mimesis = nabootsing, is een centraal begrip in het denken van de Franse filosoof R. Girard. Hierbij grijpt hij terug naar Aristoteles, die zei dat de mens is de meest mimetische van alle dieren. Volgens hem, is het kenmerkend voor de mensen dat ze elkaar imiteren, maar Girard gaat vooral uit van de imitatie van geregen. Deze nabootsing ligt in de oorsprong van de menselijke cultuur. Maar deze nabootsing wordt gevaarlijk in de mimetische begeerte. (Uit dit soort begeerte gaat Hobbes uit, wanneer hij zegt dat de natuurlijke toestand van de mens is een oorlog van allen tegen allen.) Mensen begeren bij voorkeur hetzelfde als een ander begeert. (Men kan zeggen dat schaarste hangt onlosmakelijk samen met de mimetische begeerte.) Zo stelt Girard dat de mens geen autonoom handelend wezen is, wij handelen omdat we begeren wat een ander, die voor ons van belang is, begeert. Ook de zucht naar erkenning is een mimetisch begeren. De zondebok is een begrip die met het begrip mimetische begeerte nauw samenhangt. Een zondebok is iemand die getekend wordt als afschrikkend voorbeeld van wat de begeerte kan teweeg brengen. Hierbij wordt een onschuldige

42

schuldig gemaakt en gelimineerd opdat de rust, verzoening en harmonie (die door de mimetische begeerte verstoord ware) in de gemeenschap kunnen terugkeren. 114. Ousiologie de zijnsleer van Aristoteles is een ousiologie omdat voor hem de is het zijn van de concrete, stoffelijke dingen een actualiteit (overgang van potentie naar act). Deze actualiteit dankt een ding aan zijn eidos (vorm) dat namelijk zijn act is. Het is de vorm die zijn heeft. In zijn Metafysica beschrijft hij de wijzen waarop de essentie zich voordoet. Het zijn als zodanig heeft geen eigenheid. Daarom is de metafysica van Aristoteles geen zijnsmetafysica, maar een vormenmetafysica. 115. Typologie betekent dat de mythen de cultuur bevormden de cultuur tot wat hij was. (Is een onderverdeling van een aantal objecten op basis van een aantal kenmerken. Daarvoor gebruikt men categorien. Door te categoriseren verdeelt men in het verstand de objecten in de wereld.) 116. Aitiologie de mythen zijn een uiteenzetting over de oorzaken van mens en werkelijkheid. 117. Mythologie is een verzameling verhalen van een volk. Ze houdt zich bezig met vragen naar de herkomst van de mythen en hun verhouding tot andere verhaalvormen. Omdat mythische verhalen vooral met religie geassocieerd worden, is de studie ervan ook vaak religiegebonden. Men gebruikt mythen om de religieuze voorstellingen te reconstrueren. Het is een kritische reflectie op de mythe. 118. Mythe zijn verhalen van wat in een bepaalde cultuur als algemeen geldend werd beschouwd. Het gaat meetal over de fundamentele waarheden en wetmatigheden die de dagelijkse realiteit overstijgen. Men heeft het over het bovennatuurlijke. Het gaat om gebeurtenissen en karakteristieke machten en wetmatigheden, gepersonaliseerd in godheden, waarmee de natuur en het gehele gebeuren van het universum en van de mens wordt mee verklaard en begrepen. Typische kenmerken van de mythen zijn: - Allegorische vorm en symbolisch karakter om waarheden mee weer te geven. - Werden meestal mondeling overgeleverd.

43

- Gelaagdheid: de verhalen hebben een diepere bedoeling dan dat het op het eerste zicht lijkt, deze is niet voor iedereen zichtbaar. Het herkennen heeft te maken met de individuele algemene ontwikkeling en spirituele vooruitgang. Men onderscheidt Kosmologische mythen: scheppingsmythen (God schept de wereld) en theogonische mythen (Goden en halfgoden staan centraal, ze beschrijven de dingen in de werkelijkheid zoals ze zijn), Eschatologische mythen: ondergangsmythen (die vertellen hoe een volk aan zijn einde kwam of zal komen), Sotereologische mythen (over de helden die de mensheid redden) en Etiologische mythen: verklarende mythen (verklaren waarom een bepaald gebruik bestaat, hoe iets ontstaan is etc.) 119. Scintisme de Verlichting wordt gekenmerkt door scintisme. Onder scintisme verstaat men in het algemeen de wijsgerige visie van de beoefening van de wetenschap de oplossing van alle problemen en mysteries verwacht. Het is de overtuiging dat de wetenschap, met haar gebruik van de wetenschappelijke methode, een verklaring voor alles wat is, kan geven. En de overtuiging dat de opinies van de wetenschap beslissend zijn. de wetenschap is de hoogste autoriteit. Deze opvatting komt vaak voor in de hedendaagse wetenschapsfilosofien (bv. logisch positivisme). Volgens de critici van het scintisme, stelt deze visie, dat buiten de wetenschappelijke kennis geen andere vorm van kennis aanvaard kan worden. Dit komt er op neer dat iedere kennis gereduceerd wordt tot reflexieve kennis. Scintisme laat geen plaats voor het kennend subject in het wetenschapsproces. 120. Positivisme is een filosofische stroming die van het sterke

vooruitgangsgeloof en autonomiegedachte van de verlichtingsdenkers afstamt. Uitgangspunt van positivisme is dat kennis alleen mogelijk is aangaande de wereld der verschijnselen. De wetenschap is de enige geldige bron van de kennis. Alleen de empirische waarnemingen en logische principes zijn belangrijk. Dit is een afwijzing van alle filosofie en theologie, van elke normatieve kennis of ethiek die niet zintuiglijk controleerbaar is. Positivisten vinden dat de beoefening van de metafysica in de filosofie moet worden vermeden. Voor het positivisme is het kenmerkend dat alle verschijnselen als onderworpen worden gezien aan de onveranderlijke wetten. Comte is n van de voorstanders van het positivisme. 44

121. Atomisme is de leer die stelt dat alle stoffen zijn opgebouwd uit ondeelbare deeltjes de atomen. De atomisten worden gezien als natuurfilosofen. Democritus was een van hen. De atomen zijn voor hem de bouwblokken van de realiteit, waar alles uit bestaat. Een van de belangrijkste stellingen van het atomisme is dat als we ervan uitgaan dat er alleen atomen bestaan, dan zou het betekenen dat er eigenlijk geen objecten buiten atomen om bestaan. dat betekent dat niets bestaat als zodanig, in ieder geval niet in de vormen waarin onze zintuigen deze aan ons presenteren = metafysisch nihilisme. 122. Postulaat van het determinisme wanneer de wereld begint gezien te worden als een kwantitatief mechanisme: voorspelbaar en manipuleerbaar via analyse, dan is de werkelijkheid: - experimenteel kenbaar - er geldt een postulaat van determinisme: er zijn altijd een oorzaak en een gevolg. 123. Mechanisering de Nieuwe Tijd (17e E) werd gekenmerkt door de mechanisering van de natuur. De kosmos wordt gezien als een dood, blindgestuwd mechanisme, als een machine. Deze mechanisering gaat samen met een mathematisering van de natuur. De kwantitatieve benadering van de natuur (aantal, grootte, geometrische vorm etc.) wordt steeds belangrijker. De wiskunde werd het model van de zekere en ware kennis: alle wetenschappen diende naar haar model worden geformuleerd. Weten werd Meten. Samengaand met de mechanisering De van de natuur werd ook naar het de causaliteitsbeginsel geformuleerd. doeloorzaken verdwijnen

achtergrond. De oorzaken moeten buiten het veroorzaakte te liggen, waardoor stof en vorm geen echte oorzaken meer kunnen zijn. Mechanisering van de natuur resulteerde in een fundamentele reductie van het natuurbegrip: datgene wat binnen de natuurwetenschappelijke verklaring als relevant verschijnt, wordt gezien als de echte werkelijkheid. 124. Scheermes van Ockham is een principe uit de kennistheorie dat aan de 14 e E filosoof W. van Ockham wordt toegeschreven. Het houdt in dat men niet het 45

bestaan van iets moet veronderstellen als onze ervaringen ook op een andere manier kunnen worden verklaard. Men moet de zijnden niet zonder noodzaak verveelvoudigen. Het scheermes symboliseert het wegscheren van alle onnodige ingewikkeldheden om bij de eenvoudigste verklaring uit te komen. Ockham gebruikte dit principe op speculatieve begrippen in de filosofie af te wijzen. Betrouwbare speculaties over de wereld waren voor hem uitgesloten. Dit paste in zijn filosofie van het nominalisme, de opvatting dat de abstracte begrippen niet op zichzelf bestaan, maar slechts hulpconstructies zijn van de menselijke geest. 125. Nominalisme de aanhangers van het nominalisme beweren dat de algemene termen (zoals DE mens, DE waarheid etc.) niets in de werkelijkheid aanduiden en dus slechts namen zijn = nomina. Het is een theologisch/filosofische stroming van de 2de helft van de ME. Alleen de individuele dingen zijn werkelijk en niet de universele gestalte ervan. Deze visie had veel invloed op de Godsleer, waardoor men begon te beweren dat het goede goed was, omdat God het wil. De vrijheid van God wordt gelijkgestel aan de vrijheid van de mensen, waarbij er altijd gekozen kan worden uit een aantal mogelijkheden. Roscellinus en Ockham zijn de belangrijke vertegenwoordiger van het nominalisme. In de Nieuwe Tijd wordt het nominalisme voortgezet in het empirisme (Th. Hobbes). Het middeleeuwse realisme, maarbij vooral in de termen van het zijn en dat de universalia als werkelijk beschouwt, is de tegenstander van nominalisme. 126. Realisme is de naam van een aantal verschillende standpunten en stromingen binnen de filosofie, die met elkaar gemeen hebben dat ze het bestaan van iets verdedigen dat door anderen wordt ontkend. Wanneer men de term realisme vandaag gebruikt, dan heeft men het over: (1) Een standpunt in het met name in de oudheid en ME gevorderde debat over universalia, nl. dat deze daadwerkelijk bestaan. Ofwel: (2) Een positie binnen de 20ste E wetenschapsfilosofie, die inhoudt dat onze beste wetenschappelijk theorien waar zijn, ook voor zover ze over niet-observeerbare entiteiten gaan. Daarnaast (3) wordt realisme t.o.v. idealisme gedefinieerd, als het standpunt dat er een van de geest onafhankelijke wereld bestaat.

46

En (4) in de combinatie moreel realisme geeft het een idee aan dat er ware morele uitspraken zijn. (1) Debat over de universalia speelde zich af in de klassieke oudheid, waar het belangrijkste verschil tussen de filosofie van Plato en Aristoteles wordt blootgelegd. Het draait om de vraag of universele concepten zoals bv. dapperheid een bestaan hebben onafhankelijk van, in dit geval de dappere daden in de wereld. Bij Plato is dit wl zo de Ideen in de Ideenwereld zijn reler dan de materile objecten, die slechts een afspiegeling zijn van de Idele wereld. Aristoteles accepteerde het bestaan van de bovenzinnelijke werkelijkheid niet, en verwierp dus het bestaan van de universele concepten. Het ME debat over universalia was een vervolg op het klassieke debat, waarbij men 3 posities kan onderscheiden: realisme, nominalisme en conceptualisme. => Realisten accepteerden het bestaan van universalia in of voorafgaand aan de dingen. => Nominalisten accepteerden alleen het bestaan van woorden die op meerdere dingen van toepassing zijn. (Het werkelijke is individueel) => Conceptualisten accepteerden de universalia, maar deze bevonden zich dan in de geest van het subject, eerder dan in een andere wereld of in het object. Het is een soort verfijning van nominalisme en geen verzetting ertegen. 127. Teleologie is een filosofische term voor allerlei vormen van doelbetrokkenheid, doelmatigheid of finaliteit die we in de levende natuur menen en zien. Teleologie is een leer van de doelen. Het wordt vooral gebruikt in ethiek om ethisch goed en slecht te beschrijven op grond van goede of slechte gevolgen. Teleologie is een opvatting dat er een inherent doel en oorzaak is voor alles wat bestaat. Er bestaan zo inwendige en uitwendige finaliteit. Het komt, historisch gezien voort uit het Aristotelisme en de scholastieke traditie in de filosofie. Later wordt het een kernidee van de speculatieve filosofie van Hegel. De logica van de teleologie werd onderzocht door Kant in Kritiek der reinen Vernuft.

128. Finaliteit zie 127.

47

129. Kosmologie is een wetenschap die de globale structuur en evolutie van het heelal bestudeert. De geschiedenis van de kosmologie gaat terug tot naar de klassieke oudheid, toen de mens nog vol verwondering naar de hem omringende natuur keek. De Griekse kosmologen worden ook natuurfilosofen genoemd. De bekendste zijn Thales, Anaximander en Anaximenes. Thales - Thales is de eerste van de Miletische natuurfilosofen. - Hij werkte in de 1ste helft van de 6de E v.C. - Bereisde koopman (Egypte), staatsman, veelzijdig natuuronderzoeker. - Hield zich bezig met magnetisme. - Berekende de hoogte van de Egyptische piramiden a.h.v. de schaduwen ervan. - Meetkundige stellingen. Evenwijdige lijnen snijden van 2 lijnen evenredige stukken af. M.a.w. een evenwijdige projectie van een rechte op een andere rechte behoudt de verhoudingen. Een ingeschreven driehoek, waarvan 1 van de zijden de diameter van de cirkel is, is een rechthoekige driehoek. - Gold als vader van oude en moderne filosofie. - De eerste Griek die de oosterse wetenschap van wiskunde en sterrenkunde zelfstandig uitwerkte. - Op de vraag: Wat is het moeilijkste van alles? , antwoordde hij: Zichzelf kennen. En op de vraag: Wat is het makkelijkste van alles? Zei hij: Anderen raad geven. - Wat is God? Dat wat geen begin en geen einde heeft. - Hoe kan men volkomen deugdzaam leven? Door nooit te doen wat we in anderen veroordelen. - Men kent geen wijsgerige geschriften van Thales. - Zijn grondgedachte is, dat het water de oerstof is waaruit alles is voortgekomen. Anaximander - Tijdsgenoot van Thales en ook zijn stadsgenoot.

48

- Wordt beschouwd als de eigenlijke grondlegger van de filosofie als zelfstandige wetenschap. - Filosofisch werk Over de natuur. - Oerbeginsel van de wereld en het Zijn is in een zichzelf onbepaald en onbegrensd iets - Voorloper van de moderne evolutieleer: Water heeft alle levende wezens voortgebracht, die eerst in het water leefden en pas dan op de grond. - Eerste natuurkundige verklaring van de beweging van de sterren. Anaximenes - Tijdgenoot van Anaximander. - Lucht is de oerstof. - Had het over een periodieke wisseling van ontstaan en vergaan van de werelden. Gemeenschappelijk kenmerk van de leer van de 3 natuurfilosofen: Ze probeerden allen het Zijnde uit een laatste oerstof te verklaren. Ze probeerde als eersten dit probleem zonder vooroordelen te behandelen gebruik makend van natuurwetenschappelijk denken. Ze hebben een poging gedaan om de vele verschijnselen tot 1 oerprincipe. 130. Kosmos staat voor heelal het is een synoniem voor alle materie en energie die ons omringt. Zie ook 129. 131. Sociale filosofie is een deelgebied van de filosofie die zich bezig houdt met het ontstaan de zin en het wezen van de maatschappij. D.w.z. dat ze de verhouding tussen de individuele mens en de maatschappij en haar structuren bestudeert. De sociale filosofie heeft nauwe raakvlakken met de filosofische vakgebieden ethiek en rechtsfilosofie en begeeft zich ook op het vlak van de sociale wetenschappen zoals sociologie. Filosofen zoals Plato, Aristoteles, Hobbes, Hegel, Marx e.a. hebben zich met sociale filosofie bezig gehouden. 132. Moraalfilosofie

49

133. Ethiek ethiek of moraalwetenschap is een tak van de filosofie die zich bezighoudt met kritische bezinning over het handelen. Al in de Griekse oudheid, hielden filosofen zich bezig met vragen over deugdzaamheid en rechtvaardigheid. De ethiek probeert niet alleen een onafhankelijke theorie te produceren, maar ook vroegere ideen te bekritiseren en van commentaar te voorzien. De moraalfilosofie kent verschillende stromingen, de bekendste zijn: - relativisme - utilisme - hedonisme - naturalisme - egosme Normatieve ethiek kent 2 hoofdstromingen: - Teleologische ethiek (bv. Aristoteles): er is een hoger doel in dienst waarvan de verdere moraal staat. - Deontologische ethiek (bv. Kant): stelt dat gedrag goed of slecht is onafhankelijk van de menselijk wensen. Men heeft bv., volgens de deontologen, een plicht om zelfs aan de massamoordenaars een eerlijk proces te geven, al zou men die het liefst openlijk executeren. In de bewijsvoering in de ethiek laat men zich leiden door de aard van het onderwerp. Een wiskundig bewijs is onmogelijk in de ethiek, maar de waarschijnlijkheidsbewijzen kunnen wel voldoen. Zo telde Aristoteles dat ethiek door haar objectgebied een praktisch karakter heeft. 134. Antropologie is een gedragswetenschap die handelt over de studie van de mens. Ze houdt zich zowel bezig met alle mensen als met alle dimensies van de menselijkheid. Inde moderne antropologie staat het begrip cultuur centraal. M.a.w. onze soort heeft de capaciteit ontwikkeld om onze wereld in symbolen te zien, en om deze symbolen sociaal te leren en te onderwijzen. We kunnen de wereld op basis van deze symbolen transformeren. 135. Theologie betekent letterlijk godsleer, de term is afkomstig uit de christelijke traditie en wordt vooral gebruikt voor de studie van de geloofsinhoud van het christendom. Theologie bestudeert de historisch bronnen van het geloof, de systematische analyse van het geloof en de christelijke praktijk. I.t.t. 50

godsdienstwetenschap houdt theologie er rekening mee dat in de teksten die ze bestudeert mensen ervan blijk geven zich door God aangesproken te voelen. Daarnaast onderscheidt theologie zich ook doordat ze God en de Bijbel vanuit een gelovig perspectief onderzoekt. 136. Theodicee betekent letterlijk de rechtvaardiging van God is een argumentatie die een rechtvaardiging moet zijn voor het geloof in bestaan van God die goed en almachtig is, terwijl er heel veel kwaad in de wereld bestaat ( = probleem van het lijden). Theodicee poogt een logische verklaring te geven voor deze paradoxale combinatie van eigenschappen en feiten. Er bestaan verschillende theodiceen, de beroemdste is die van Leibniz. Deze zegt dat God, volmaakt als hij is, heeft de beste van alle mogelijke werelden geschapen, maar deze geschapen wereld is niet volmaakt. Een betere wereld is niet mogelijk. Hij stelt dat ook God zich niet aan de logica kan onttrekken. Andere theodiceen zijn: - Theodicee van de erfzonde (Adam & Eva) - Theodicee van compassie (God is niet almachtig en kijkt medelijdend toe, maar kan niets veranderen). - Theodicee van de vergelding (God accepteert het kwaad, omdat hij het lijden kan gebruiken als middel om de menselijke fouten te wreken en de morele balans in evenwicht te houden (belangrijk voor Kant)). - Theodicee van de apathie (Ons lijden interesseert God niet, hij is ongevoelig voor het kwaad). 137/ 138. Poiesis / Praxis / Aristoteles onderscheidt het handelen als praxis, van het maken van het werk, dat is poiesis, voor zover het doel van het handelen (praxis) in het voltrekken van de handeling zelf wordt gerealiseerd, terwijl bij het maken (poiesis) buiten de handeling ligt (en slechts door middel daarvan gerealiseerd wordt). Poiesis verwijst naar het maken van iets, het produceren, en praxis naar het doen, het handelen in eigenlijke zin. Bij praxis ligt de betekenis van de handeling in de handeling zelf en niet in wat die oplevert aan product, niet in het buiten de handeling liggende resultaat. Bv. denken, aan politiek doen, vriendschappen onderhouden, sport en spel zijn voor Aristoteles allemaal praxis. Het verschil tussen 51

praxis en poiesis zou best opgevat moeten worden als een onderscheid tussen de 2 perspectieven van waarui men tegen iedere menselijke activiteit kan aankijken. Menselijk handelen kan dan worden beschouwd t.o.v. het product, het buiten de handeling liggende resultaat dat het instrumenteel oplevert vanuit poiesisperspectief. En het kan ook worden beschouwd t.o.v. de aan de handeling interne kwaliteiten en doelen vanuit praxis-perspectief. Vanuit een praxis-perspectief sprekend over bv. voetballen, hebben we het over de voortzet, de passeerbewegingen, overtredingen van de spelregels, het maken van doelpunten (het interne doel van het spel). Vanuit een poiesis-perspectief zien we het prestige dat het spel oplevert, het geld dat ermee kan worden verdiend of de amusementswaarde voor het punliek (externe doelen van het spel). 139. Theorie is een geheel van denkbeelden, hypothesen en verklaringen die in onderlinge samenhang worden beschreven. In de wetenschap is een theorie een toepasbaar model ter verklaring van waarnemingen van de werkelijkheid. Theoria is het filosofische schouwen, werd door de filosofen beschreven als de hoogste vorm van menselijke volmaaktheid (intellectuele liefde tot God). Volgens Spinoza is theoria het hoogste menselijke belang waaraan alle andere belangen ondergeschikt zijn. 140. Metafysische triniteit De mens, wereld en God vormen de zogenaamde metafysische triniteit.Wijsgerige theodicee behandelt de godsvraag, kosmologie bestudeert de wereld en wijsgerige antropologie onderzoekt het wezen van de mens. Om een definitie van de metafysische triniteit te geven vormen, moet men de drie bestanddelen ervan definiren. - Theodicee theos (god) + dik (rechtspraak): dit is een argumentatie waarin de gelovigen het bestaan van de almachtige god te verdedigen ondanks al het kwaad en lijden in de wereld. De Griekse filosoof Epicurus (341-270 v.Ch.) heeft waarschijnlijk als eerste een argument gebaseerd op het probleem van het kwaad ontwikkeld hij twijfelt aan de al dan niet goedheid en almachtigheid van de god en vraagt zich af waarom deze god zomaar het kwaad toelaat. Dan komt de vraag of de mens nog vrij kan zijn wanneer er een god is de straffende macht. Kan de mens dan nog kiezen? Dit is het probleem van determinatie. Het antwoord is ja, maar deze keuzemogelijkheden zijn beperkt. 52

- Kosmologie is de studie van het heelal als geheel. Ze is ontstaan door en uit de menselijke fascinatie met de hemel en de wereld rondom hen. Mens heeft steeds geprobeerd de hemelse verschijnselen in te passen in het leven en op die manier een zekere verklaring te geven aan datgene wat hij nog niet kon verklaren en dus als de goden definieerde. Met de tijd veranderden de kosmologische opvattingen en het wereldbeeld in wat ze nu zijn. - Wijsgerige antropologie is een transcendentale discipline die de filosofische vraag bestudeert over wie de mens is, of de mens meer is dan zijn lichaam alleen. Het lichaam en de ziel (hier staat dualisme t.o.v. het monisme), de menswording of schepping van de mens, doel van het menselijk bestaan zijn o.m. onderwerpen van wijsgerige antropologie. 141. A posteriori betekent vaststelling of oordeel achteraf. 142. A priori betekent oordeel vooraf, zonder onderzoek. 143. Ontologie ook wel zijnsleer genoemd, is een tak in de filosofie. Hierbinnen denkt men na over de vraag: Wat is zijn? Ontologie valt onder de metafysica, die de basis, de spil van de filosofie is. Ze is n van de oudste filosofische stromingen. Het woord zelf komt uit het Griekse zijnde en leer. Ontologie fundeert een theorie over de werkelijkheid en maakt zo een zinvolle meting van die werkelijkheid mogelijk. 144. Metafysica zie Eerste filosofie. 145. Heteronomie de term is samengesteld uit heteros = ander en nomos = wet. I.t.t. autonomie zegt heteronomie dat niet de mens zelf zich de wet stelt, maar een ander. Het kan bv. God of goddelijke openbaring of de natuur zijn. Men kan niet zelf kiezen of denken (vooral in godsdienstige tradities). Filosofie verzet zich tegen heteronomie van de mens en zegt dat men moet durven te denken. 146. Autonomie is afgeleid van het Griekse autos = zelf en nomos = wet. Het staat voor het vrij zijn van de externe invloeden (bestuur). Dit concept wordt in verschillende verbanden gebruikt. Het verwijst steeds naar de capaciteit van een 53

rationeel

individu

om

eigen

verantwoorde

beslissingen

te

nemen.

Het

tegenovergestelde is heteronoom. Door zich zelf wetten te stellen kan men meer vrijheid en onafhankelijkheid creren voor onszelf. Vanaf de 17e E wordt autonomie, in de zin van gewetensvrijheid i.v.m. geloofszaken en handelingen bekeken, het wordt een aanduiding voor personen. Kant vat autonomie op als de mogelijkheid van het handelen in overeenstemming met de wet die men zichzelf oplegt. De autonome mens kan zichzelf bepalen als redelijk wezen. Volgens de Verlichting is autonomie het doel van de opvoeding ( = emancipatie). Het is de vrijheid van de wil om zichzelf te bepalen en staat tegenover heteronomie. Het is ook het zichzelf opleggen van de wet en staat tegenover de willekeur. => In de filosofie van Fichte en Schelling wordt autonomie geradicaliseerd tot het algemene beginsel van Vernuft. 147. Prefilosofie is dat wat de filosofie voorafgaat. Dit kan iedere vorm van humaniteit zijn, alles wat de mens is (gewoonten, rituelen, mythen) en daarboven alles wat natuur is, wat is zonder de mens maar wel voorwerp van reflectie kan zijn. 148. Logica of redeneerkunde is de wetenschap die zich bezig houdt met de formele regels van het redeneren. Traditioneel wordt logica door filosofie bestudeerd, maar wordt ook vaak tot de wiskunde gerekend. Het stamt af van het Griekse woord logos. Logica is een leer van het strenge betoog ze bestudeert de classificeert de structuur van beweringen en argumentaties door de gevolgtrekking en door de studie van argumentaties in de natuurlijke taal. 149. Logos het Griekse woord logos heeft verschillende betekenissen, maar wordt meestal als woord vertaald. Het woord logica is hiervan afgeleid. Logos werd door Heraclitus, een van de bekendste Presocratici, gebruikt om de menselijke kennis en inherente orde van het universum mee aan te duiden. Het stond voor de wetmatigheid die in het gehele universum aanwezig (door de goden ingesteld) is. => Voor Socrates, Plato en Aristoteles betekende logos het vermogen van de menselijke rede en de kennis die de mensen van de wereld en elkaar bezitten. Voor Aristoteles met name, die zich ook het eerst met logica bezig houdt, wordt logos het 54

concept van de menselijke rationaliteit, datgene wat de mensen van de dieren onderscheidt. => De Stocijnen verstonden onder logos de levenskracht van het universum. De logos was de oorsprong van het universum, een soort oerfenomeen, waar alle werkingskracht uit voortkomt. Logos symboliseert daarom ook het principe van oorzakelijkheid, dat van binnenuit werkt en tegenover de materie staat. => Ook in het christendom gebruikt men dit begrip, die qua betekenis op die van de Stocijnen lijkt. Logos wordt direct met God (als principe van de oorsprong van het universum ligt) verbonden. 150. Reflectie reflecteren is een cognitieve proces en vaardigheid waarbij men i.f.v. het toekomstig handelen, terugkijkt op de essentile aspecten uit gebeurtenissen, persoonlijke praktijkervaringen en leerprocessen. Men probeert deze aspecten bewust waar te nemen, scherp te analyseren en daar de betekenis van in te zien. Het is een manier om van binnenuit te leren. Zo kan men meer inhouden en aspecten ontdekken die verbonden zijn met situaties waarbij men betrokken was. Een persoon die reflecteert, probeert de kennis of ervaringen in relatie tot andere gebeurtenissen te structureren en zo op grond van rijpend inzicht ideen en concepten te verruimen. Op die manier kan men alternatieven genereren die van toepassing kunnen zijn in de nieuwe situaties. Door aan reflectie te doen, leert men de eigen ontwikkeling in te zien en bewust worden van de belangrijke aspecten in de ontwikkeling. Zo kan de ontwikkeling ook veel effectiever en bewuster verlopen. 151. Kritiek komt va Oudgrieks krits = hij die beargumenteerd beoordeelt en staat voor het beoordelen van daden, werken, uitspraken, theorien etc. meestal wordt kritiek als negatief ervaren, maar ze hoeft het niet altijd te zijn. Een kritische houding hebben betekent dat men niet zonder meer iets aanvaardt of gelooft. Men onderscheidt constructieve (1) en destructieve (2) kritiek. (1) Gegrond en beargumenteerd je mening geven over het werk van anderen, met als doel het helpen van die ander in het verbeteren van zijn werk. Men heeft hierbij een positieve grondhouding. (2) Afbrekende kritiek, die vaak ongegrond en slecht beargumenteerd is.

55

152. Epistemologie is een deelgebied van filosofie die de vraag stelt naar de manier waarop aanspraken op kennis of wetenschap gelegitimeerd zijn. Wat wordt als kennis of wetenschap beschouwd (en wat niet), op welke gronden, wie wordt beschouwd als een kennend subject (en wie niet). Hierdoor stelt men de objectiviteit in vraag. Kritische epistemologische vragen vormen bij uitstek een aanleiding om wetenschap en kennis te bekijken als machtssysteem. Epistemologie is n van de meest onderzochte en bediscussieerde onderwerpen binnen de filosofie. De discussie concentreert zich op het analyseren van de aard van de kennis en hoe deze zich verhoudt tot waarheid en geloof. Men analyseert ook de rechtvaardigingsgronden van kennisaanspraken, m.a.w. de gronden waarop men kan beweren iets te weten. Epistemologie probeert, om het eenvoudig te zeggen de vraag Hoe weten we dat wat we weten? te beantwoorden. 153. Rationeel is een manier van denken waarbij niet enkel rekening wordt gehouden met de logische principes, inhoud en uitgangspunten, maar ook met het effect van het denkproces: - de mate waarin men zijn doel bereikt; - de rele neveneffecten van het denkproces; => Men vraagt zich dus niet alleen af of het denkproces juist is, maar ook of het nuttig is. Rationeel kan ook betekenen: - dat men in het denkproces enkel gebruik maakt van verbaliseerbare, exact meetbare begrippen, dus geen mythes; - dat men geen onbewezen intutieve inductieve principes gebruikt. - dat er rekening wordt gehouden met de verbaal-exacte aspecten van de werkelijkheid. In de filosofie gaat men rationeel te werk. 154/155 Wijsbegeerte Filosofie: is de oudste theoretische discipline (5e E v.C.) die streeft en verlangt naar de kennis en wijsheid. Griekenland wordt gezien als het geboorteland van de filosofie. Letterlijk betekent het liefde voor wijsheid. In de gewone spreektaal wordt filosofie gebruikt om elke vorm van wijsheid of levensbeschouwing aan te duiden of iemands uitgangspunten.

56

Filosofie is een studie van de betekenis en geldigheid van ons denken en onze overtuigingen betreffende de meest algemene en universele aspecten van het bestaan (heelal, subjecten, objecten en hun relatievormen). Filosofie gebruikt geen experimenten of waarnemingen in haar activiteit, waardoor ze geen empirische wetenschap is (normatieve wetenschap?). Men baseert zich op de redeneringen en gedachte-experimenten door de filosofische problemen zorgvuldig te formuleren en door de argumenten die deze oplossing ondersteunen. Er kan dus nooit sprake zijn van een empirisch bewijs voor een bepaalde stelling of visie in de filosofie. Filosofie is ook de studie van de opvattingen, visies en theorien van andere filosofen. Een filosoof bekritiseert, overneemt, corrigeert en soms verwerpt andere filosofische tradities. Wanneer hij een discussie met de andere filosofen aangaat, dan spreekt men van dialectiek. Er bestaan in de filosofie zo goed als geen onderwerpen, waarover alle filosofen volledig mee eens zijn. Deze kritische houding van de filosofen is op zich een essentieel kenmerk van de filosofie. Wanneer iets onbetwistbaar waar is dan is het niet filosofisch maar dogmatisch. Filosofische teksten (oude en nieuwe) zijn de bronnen van de filosofische studie. Hierbij probeert men steeds om een tekst in zijn oorspronkelijke of huidige context te begrijpen. Men doet aan hermeneutiek interpretatie van de filosofische teksten. Filosofie bestaat uit verschillende deelgebieden zoals logica, metafysica, wijsgerige antropologie, ontologie etc.

57

You might also like