You are on page 1of 16

See discussions, stats, and author profiles for this publication at: https://www.researchgate.

net/publication/334415049

Lacan, de ziel, het object

Article · January 2012

CITATION READS

1 15

1 author:

Gertrudis Van de Vijver


Ghent University
111 PUBLICATIONS   358 CITATIONS   

SEE PROFILE

Some of the authors of this publication are also working on these related projects:

Objectivity: a transcendental approach View project

Vitalisme: een tegengeschiedenis van de biologie View project

All content following this page was uploaded by Gertrudis Van de Vijver on 11 September 2019.

The user has requested enhancement of the downloaded file.


Lacan, de ziel, het object
Gertrudis Van de Vijver*

1. Inleiding
Uitgangspunt van deze tekst over de ziel, geïnspireerd door filosofie en psychoanalyse,
is een gedachte die Jacques Lacan formuleert in zijn seminarie over L’angoisse (1962-
1963): ‘La place de l’âme est à situer au niveau a de résidu, d’objet chu’ (p. 192).1 De
gedachte dat de ziel langs de kant van het gevallen object staat, deed de fenomenoloog
Edmund Husserl voor mij resoneren met wat er sinds de moderniteit gebeurde in het
denken rond de verhouding tussen subject en object. De psychoanalyse is in het ver-
lengde daarvan te situeren. In zijn Crisis van de Europese wetenschappen (1996 [1934])
schrijft hij immers dat bij Descartes het ego, in het verlengde van de ziel, beschouwd
wordt als dat wat overblijft nadat het louter dierlijke en lichamelijke werden afgesplitst
als behorende tot een afgesloten regio van de natuur (§11). De ziel zou dus sinds
Descartes op te vatten zijn als een bezinksel, een afgevallen product van een weten-
schappelijke machinerie die erop gericht is de louter uitgebreide natuur te objectiveren,
dat wil zeggen: deze puur mechanisch te beschrijven.2

De zielsoefening die ik hier voorstel, vat ik dus op als een oefening rond de verhou-
ding tussen subject en object die met de moderniteit, met Descartes, ingang vond.
Ze heeft als bedoeling om in één en dezelfde beweging iets op te helderen omtrent
de denkruimte van de moderniteit en de postmoderniteit, en omtrent het specifieke
statuut dat de psychoanalyse daarbinnen heeft of kan hebben. In het bijzonder zal ik
naar voor brengen dat er betekenisvolle parallellen zijn te trekken tussen de kritische
filosofie en de psychoanalyse. Beide hebben ze iets te zeggen over de mogelijke
betekenis van de ziel in het verlengde van het cartesiaans en modern wetenschap-
pelijk denken. In de beweging waarin ik kritische filosofie en psychoanalyse in paral-
lel plaats, onderschrijf ik dat ze in eerste instantie theorieën van het object zijn,
en dat het subject geviseerd wordt via het object. Dat wil niet zeggen dat ze, met

* Gertrudis VAN DE VIJVER doceert transcendentale (wetenschaps)filosofie aan de Universiteit Gent en is


hoofd van het Centre for Critical Philosophy. E-mail: Gertrudis.Vandevijver@UGent.be

Ethische Perspectieven 22 (3), 206-220, doi: 10.2143/EPN.22.3.2172308


© 2012 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 206 18/09/12 14:17


betrekking tot het object, geen uit elkaar wijkende finaliteiten kunnen hebben. Dat
betekent evenmin dat alles wat met bezieling, met betrokkenheid of met leven te
maken heeft, zo maar meteen betekenisloos wordt.
In een poging om begrijpelijk te maken wat precies het denken van de moderniteit
rond subject en object inhoudt, en wat daarbinnen de plaats van de psychoanalyse
kan zijn, ontwikkel ik volgende punten: Ik zal eerst uitleggen wat precies de ingreep
van Descartes betekent als hij een denkende substantie apart stelt en zal daarbij argu-
menteren dat Descartes de denkruimte initieert waarbij het subject een instantie is
die het object als het ware achternaholt. Vervolgens zal ik komen tot de kritische
filosofie van Kant, die, voorbij het substantiedualisme van Descartes, probeert om
subject en object op te vatten als polen die geconstitueerd zijn, of beter, als polen
die altijd opnieuw te constitueren zijn vanuit een levende activiteit. Dat zal mij toe-
laten om de gedachte van Lacan verder te ontwikkelen dat het subject van de psy-
choanalyse het subject van de wetenschap is, en dat het als zodanig teruggaat op het
cartesiaans subject, maar er de verdeeldheid van naar voor haalt. Een goed begrip
hiervan zal duidelijk kunnen maken in welke zin de psychoanalyse een theorie van
het object is, en wat het voor Lacan betekent dat ook de ziel langs de kant van de
val staat, net zoals het object.

2. Het cartesiaans subject: datgene wat bengelt aan het object


Het is klassiek om te stellen dat Descartes het subject heeft geïntroduceerd in de
moderniteit. De Vleeschauwer verwoordt de cartesiaanse ingreep als het positioneren
van het subject ‘aan de spits van het denken’.3 Het subject is in de moderniteit een
actief observerend en sturend principe, en niet meer – zoals in het Griekse denken
– een louter onderdeel van de kosmos.
Het is de Crisis van de Europese wetenschappen (1996 [1934]) die mij heeft doen begrij-
pen dat Descartes maar kon komen tot het thematiseren van zoiets als een denkend
subject vanuit de bestaande, sinds de renaissance ontwikkelde middelen tot objecti-
vering. De vraag van het subject ligt met andere woorden in het verlengde van wat
manifest werd als object, dat wil zeggen van wat doorheen de wetenschappen mani-
fest werd gemaakt als object. Of nog: de vraag van het subject staat in functie van
wat er altijd al is gerealiseerd op het niveau van het objectieve; het komt erna, het
hinkt er achteraan, het bengelt eraan. Deze visie is een beetje een omkering want het
subject krijgt niet zomaar meer de plaats van de spits van waaruit het object wordt
gedacht; het is niet zomaar meer wat de maat aangeeft van wat als object kan gelden.

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 207

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 207 18/09/12 14:17


In plaats daarvan wordt duidelijk dat het maar is vanaf de gegevenheid van de
moderne wetenschap, dat wil zeggen vanaf de mogelijkheid om een ding tot object,
tot ‘objectief object’ te maken, dat de vraag van het subject een bijzondere pertinen-
tie kreeg, die ze niet had in de Griekse filosofie, en die ze ook niet had kunnen heb-
ben op dat moment. Zonder wetenschappelijke objectiviteit is er dus geen sprake van
een cartesiaans subject.

Het voordeel van deze lectuur is dat ze begrijpelijk kan maken dat met de moderni-
teit een heel eigen ongerustheid rond het subject ingang vindt. Inderdaad, als het
subject het object achternaholt, hoe kan dan de productie van objectieve kennis
worden begrepen of verklaard? Vanuit welk punt is deze kennis ontwikkeld als het
blijkbaar niet, of toch niet helemaal, een bewust gestuurd, rationeel denkend punt is?
Waar ligt de autoriteit van dit nieuw geproduceerd, zogenaamd universeel en nood-
zakelijk weten over de natuur, wanneer het subject het slechts in een achterafbewe-
ging kan komen verzekeren, en wanneer het voor zichzelf moet erkennen dat iets
daarin dreigt te ontsnappen?

In de volle euforie van de zich ontwikkelende wetenschappen had Descartes het niet
in die termen kunnen formuleren, maar het is wel opvallend dat zijn filosofie vooral
tot uitdrukking brengt dat er verzekerende principes nodig zijn. Er is twijfel, veel
twijfel, en er moet licht worden gebracht in de duisternis.
Volgens Husserl (§10-12) is het nu een lichtbrengende ingeving van en voor
Descartes geweest om het denkend subject op te vatten als het resultaat van een
procedure waarbij alle bronnen van extern toegeleverde, zintuiglijke zekerheid wor-
den opgeschort. Dat is de figuur van de cartesiaanse meditatie, die Husserl (1947
[1929]) herkent als een vorm van epoche, van opschorting. Met die beweging van de
cartesiaanse meditatie heeft Husserl geen enkel probleem. Hij bekritiseert echter wel
wat Descartes daarvoorbij doet, namelijk het subject als denkende substantie, als res
cogitans, ‘in ere stellen’, door het te beschouwen als beginpunt en steunpunt van alles
wat er over de uitgebreide natuur, de res extensa, gedacht kan worden. De wiskunde
staat hierbij model, en God staat ultiem garant voor het feit dat we in onze kennis
over de uitgebreide dingen niet bedrogen worden.4 Het is in die beweging van sub-
stantialisering, zo stelt Husserl, dat het denkende subject hetzelfde statuut als de ziel
krijgt, en dat het niets meer is dan het residu van alles wat lichaam, wat uitgebreidheid
is. De ziel is inderdaad wat overschiet in het verlengde van de abstraherende greep
die de wetenschap op de lichamen articuleert. In de beweging van substantialisering

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 208

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 208 18/09/12 14:17


wordt de ziel in de wachtrij gezet om toch op een dag, net als alle andere objecten,
op basis van de natuurwetenschappelijke methode als fenomeen bestudeerd te wor-
den. Het denkende subject wordt een bezinksel van de wereld en kan vanaf dan niet
meer tegenover deze wereld reflexief-sturend zijn.
In het licht hiervan vindt Husserl het heel begrijpelijk dat Descartes niet heeft
kunnen tegenhouden dat ook het ego als object van wetenschappelijke studie werd
opgevat. De ontwikkeling van de wetenschappelijke psychologie is hiervan het symp-
toom, en de grond ervan is de onterechte gelijkschakeling tussen een denkend ego
en een ziel, tussen een principe van reflectie en een psychische entiteit die potentieel
object van studie en reflectie is, fenomeen dus. Het grote enigma van de subjectivi-
teit, als iets wat reflectie en betrokkenheid mogelijk maakt, als iets wat intrinsiek met
iets te doen kan hebben, op iets gericht kan zijn, en dus van dat iets kwalitatief
onderscheiden is, blijft geheel intact.

We zijn hiermee al flink opgeschoten om de zin van Lacan, ‘La place de l’âme est à
situer au niveau a de résidu, d’objet chu’, invulling te geven. Enerzijds kan de ziel
worden beschouwd als het gevallen product van de wetenschappelijke objectivering;
het is het restverschijnsel dat tussentijds behandeld wordt als ‘nog niet geobjecti-
veerd’, dat in afwachting is van mechanisering. Er is in principe niets wat de alomvat-
tende ambitie van het wetenschappelijk project, die zich toont in steeds verderschrij-
dende specialisaties, hoeft tegen te houden om ook de ziel te ‘incorporeren’.
Anderzijds staat de ziel langs de kant van de val omdat de kwalitatieve afstand die
volgens Husserl noodzakelijk is voor reflectie hier niet meer gegarandeerd is; de
mechanisering van de ziel draagt de kiemen van een verval van het denken en ook,
volgens Husserl, van een verval van het leven zelf. Husserl spreekt van het objecti-
visme van Descartes, waarmee hij bedoelt dat Descartes zich inschrijft in het idee dat
ultiem alles wetenschappelijk begrepen zal kunnen worden, dat daar niets hoeft aan
te ontsnappen. Subjectiviteit en objectiviteit worden daarmee gelijkgeschakeld, of
liever, ze zitten in hetzelfde vlak. Er is geen plaats meer voor een subjectiviteit waar-
voor de taak bestaat het te kunnen hebben over iets. Er is alleen een versteend subject,
dat samenvalt met de mogelijkheid tot objectivering.

Voorbij het objectivisme van Descartes kan evenwel duidelijk worden dat in het
verlengde van de ingreep waarmee hij het subject aan de spits van het denken plaatste,
ook de bibbering openkomt van een subject dat, wat betreft de dingen die hem
omgeven, altijd slechts achternadenkt. Het denkend subject komt altijd een slag te

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 209

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 209 18/09/12 14:17


laat ten opzichte van de thematisering van een zijnsorde die uitgebreidheid is. En het
is nu net die bibbering die, onder verschillende gedaantes, in de moderniteit en de
postmoderniteit zal oprispen. Dat is wat Lacan bedoelt wanneer hij stelt dat het
subject van de wetenschap, het cartesiaans subject, hetzelfde is als het subject van de
psychoanalyse. Het betreft het subject dat verdeeld is tussen denken en uitgebreid-
heid. Dat Descartes die verdeeldheid meteen weer probeert dicht te metselen via het
cogito ergo sum, het ‘Ik denk, dus ik ben’, kan hem niet kwalijk genomen worden, wan-
neer we beseffen dat zoveel denkers in de generaties na hem, tot op de dag van
vandaag, net dezelfde doen. Voor Lacan echter zal het net die verdeeldheid zijn die
opgenomen en open gehouden moet worden. In de ontplooiing van de moderniteit
toont zich dus een denkruimte waarin de plaats van het denkend subject actief, altijd
opnieuw, bevochten moet worden, afhankelijk van de mogelijkheden van objective-
ring die zich tonen. Van waaruit dit gevecht geautoriseerd kan worden, van waaruit
het subject zich autoriseert, wordt dan de grote vraag. Het is net dat punt dat Kant,
grondlegger van de kritische filosofie, expliciet aan de orde stelt. Ik wil daar dan ook
even op ingaan, vooraleer de specificiteit van de psychoanalyse verder uit te diepen.

3. Kant en het subject als plaats


Kant neemt expliciet de gedachte op dat het denkend subject is wat bengelt aan het
object. Hij zal het niet meer als een substantie zien, maar als een nader te bepalen plaats
die zich pas in een achterafbeweging, als mogelijkheidsvoorwaarde, laat invullen van-
uit wat zich als object toont of wat als object wordt opgevat. Bengelend aan het
object zal het subject volgens Kant deze plaats moeten zoeken vanuit zijn begrip-
pelijke capaciteiten, en het moet zich daarbij openstellen voor een register dat daar-
tegenover heterogeen is, namelijk het zintuiglijke. Het begrippelijke en het zintuiglijke
zijn voor Kant onherroepelijk heterogeen. Ze vormen de structurele condities waar-
binnen het verloop van elk menselijk denken en handelen te vatten is. Gegeven deze
condities zal het erop aankomen om het denkend subject geen mateloze, onredelijke
pretenties te laten nastreven – een mens is geen god. En tevens zal duidelijk moeten
worden dat de mens toch meer is dan alleen maar een dier bewogen door zintuiglijk-
heid. Dat een mens meer is, of anders is, dan goden en dieren kunnen alle producten
bewijzen waar het menselijk denken een aandeel in heeft, en dan natuurlijk in
het bijzonder de wetenschappelijke kennis die universeel en noodzakelijk is. Wat is
dan de kern van Kants antwoord? Het is de gedachte dat het noodzakelijk is om
van binnenuit, dat wil zeggen van binnen de menselijke, onherroepelijk verdeelde

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 210

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 210 18/09/12 14:17


conditie, de vermogens te beproeven, met de bedoeling te komen tot een juiste
begrenzing, tot een legitiem gebruik van de menselijke mogelijkheden. Gegeven onze
menselijke conditie waarbinnen niet alles, maar wel iets mogelijk is, komt het erop
aan om dit iets, dat heel bijzonder kan zijn, zoals de universele en noodzakelijke ken-
nis van de natuurwetenschap of de moraliteit, een juiste plaats te geven. In plaats van
het ontwikkelen en verzekeren van een absoluut zekere kennis van de natuur, wat
eerder het cartesiaans project is, wil Kant in eerste instantie begrijpelijk maken dat er
gekend kan worden, en wat deze kennis van en voor de mens precies betekent. Kant
begaat daarom ook niet de fout het ego tot een substantie te maken. Daardoor is er
vanuit zijn filosofie ook niet meteen het risico om het denkend subject, als ziel, in
de wachtrij te zetten van te objectiveren dingen. Dit doen, zou voor hem neerkomen
op het vergoddelijken (of het verdierlijken) van het menselijk denken, en het niet
vatten van de noodzaak om de mens als een bijzondere mogelijkheid te zien tussen
god en dier. Er is dus geen twijfel over dat Kant, net zoals Descartes, de denkoefe-
ning maakt van wat de precieze betekenis van objectiviteit is. Kant is een denker van
het object. Het is evenwel niet de figuur van de cartesiaanse meditatie die bij hem
werkzaam is, maar de figuur van de begrenzing en de beproeving.
De bekende kantiaanse gedachte dat het Ding an sich niet kenbaar is, maakt dit punt
heel duidelijk. Deze gedachte is in feite meer een beslissing, die wezenlijk is in de mate
dat ze de bakens van de kantiaanse denkruimte bepaalt. De beslissing om het Ding an
sich als onkenbaar te beschouwen komt immers neer op het niet wijken voor de ver-
deeldheid van de menselijke conditie. Want inderdaad, door te stellen dat we niet
kunnen kennen wat op zich is, trekt Kant de zaak van de kenbaarheid binnen in de
ruimte die door de mens getekend en gedragen wordt. Wat kenbaar is, is dit volgens
Kant slechts in zoverre dat het door ons, denkende en kennende wezens, tot object
is geconstitueerd. Dat is minstens wat Kants copernicaanse revolutie viseert: keer het
perspectief om en maak niet langer het object dat zogenaamd buiten u is tot het cen-
trum van de wereld, maar verbreed het en verschuif het tot een ander punt, dit punt
van waaruit iets tot object wordt, namelijk de subjectieve conditionaliteit. In zijn voor-
woord tot De Kritiek van de zuivere rede (2004 [1781-1787]) stelt Kant het heel duidelijk:
aangezien de natuur zoals ze op zich zou zijn niets te zeggen heeft over hoe ze gekend
zou moeten worden – ze is immers op zichzelf en valt niet te betrekken op iets anders
– moet ze op de knieën worden gedwongen, moet ze worden getemd tot iets wat met
ons in relatie treedt, dat wil zeggen tot iets wat zich laat betrekken op onze kenver-
mogens, op onze zintuiglijkheid en ons begripsvermogen. En daar begint de hele
moeilijkheid, want zodra de copernicaanse revolutie voltrokken wordt, zodra er dus

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 211

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 211 18/09/12 14:17


een vraag gesteld wordt aan de natuur, kan het niet anders dan dat het antwoord
binnen het bereik van die vraag ligt. Het object is dus een a priori nietszeggend ding,
een X, dat door een subject op een welbepaalde manier tot spreken wordt gebracht.
De ruimte van beperkingen waarbinnen de vraag is geïnitieerd, is meteen de mogelijk-
heidsruimte voor het object. Dat is wat de metafoor van de lichte duif uit de inleiding
van de Kritiek van de zuivere rede zo mooi stelt: de duif die de platoonse droom koestert
om regelrecht naar de hemel te vliegen, en die de verzuchting heeft om daarbij geen
weerstand meer te ondervinden, krijgt als antwoord van Kant: zonder weerstand is er
van vliegen geen sprake! De beperking is de mogelijkheid.
De aandachtige lezer zal nu opmerken: heel goed, wanneer objecten geconstitu-
eerd zijn en wanneer ze stabiele, objectieve kennis opleveren, dan kunnen we toch
net zo goed aannemen dat we een adequate kennis hebben van het object dat daar
is, los van enige subjectieve conditionaliteit? We hebben het object toch van onze
vraagprocedures losgemaakt? Deze gedachte is voor Kant een stap te ver, het is een
onkritische stap. Hoe stabiel ze ook zijn, objecten zijn en blijven geconstitueerd.
Objecten stellen ons voor de opdracht om de constituerende activiteit waardoor we
ze tot objecten maakten, op ons te nemen. Ze zijn bovendien de enige kans die we
hebben om ons te oriënteren in de wereld die ons omringt.
Het is net dat punt dat het denken van Kant interessant maakt voor de ontwik-
kelingen in de moderniteit, met inbegrip van de ontwikkelingen in de psychoanalyse.
Het is in het bijzonder interessant om te onderzoeken vanuit Kant wat deze consti-
tutie kan betekenen op verschillende niveaus (perceptie bijvoorbeeld), en wat de
onmogelijkheid om tot een stabiel resultaat te komen ons kan leren over de wereld
en over onszelf. Er is immers nooit a priori te verzekeren dat er een stabiel resultaat
uit een bevraging zal resulteren; er moet worden uitgeprobeerd, en soms zal blijken
dat het resultaat zowel iets blijft zeggen over de aard van het ding dat men voor zich
heeft, als over de vragende procedures van een subject, en dat geen uitsluitsel gege-
ven kan worden over het precieze aandeel van beide polen.5 Het is in situaties waar
de klassieke procedures van objectivering niet tot een stabiel resultaat leiden, dat de
vraag van het subject, in zijn verhouding tot het object, des te pregnanter en met
meer aandrang verschijnt. Daar wordt duidelijk dat constitutie altijd al co-constitutie
was. Dat is voor Kant de grondsituatie, met als prototype de levende organisatie. De
ondertoon van de vraag van het denken in het algemeen is voor Kant deze van de
levende, zintuiglijke gevoeligheid, die in sommige gevallen tot denken komt, en in
nog meer bijzondere gevallen, tot universele en noodzakelijke kennis. Kants filosofie
vereist dus het kritisch doorkruisen van het zintuiglijke en het gevoelige en maakt dat

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 212

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 212 18/09/12 14:17


ze een geëngageerde, betrokken en – waarom niet? – ‘bezielde’ filosofie is. Daarin
verschijnt het denkend subject niet langer als een versteende substantie, maar wordt
het tot een mogelijkheid, een telkens opnieuw op te nemen opdracht, die, hoewel ze
niet receptmatig te vatten is, toch ook niet ongereguleerd is.

Het lijkt me dat de moderniteit en de postmoderniteit zich meer en meer hebben


moeten openen voor de onmogelijkheid van objectivering, en dat ze derhalve meer
en meer geconfronteerd zijn geweest met de gejaagdheid van een subject dat zich
poogt te stabiliseren, te oriënteren, te subjectiveren, en dit in afwezigheid van een
gestabiliseerd of te stabiliseren object. Deze kloof tussen mogelijke en onmogelijke
objectivering ging in de afgelopen eeuwen enerzijds gepaard met de poging vanuit de
wetenschappen om het succesvol geachte model van de klassieke mechanica toch
over te dragen naar andere domeinen, zoals de biologie of de psychologie. Dit impli-
ceerde dikwijls een forcering waarbij de vraag naar wat het object van een discipline
zou kunnen of moeten zijn zelden of nooit werd gesteld. Anderzijds waren kritische
stemmen, net zoals die van Kant, nooit echt afwezig. Deze kritiek betrof ten gronde
de gedachte dat het object nooit als object op zich kan worden gekend, maar dat het
altijd de merktekens van het subject in zich draagt in de mate dat het tot object is
geconstitueerd. Dat deze kwestie weinig plaats kreeg in de wetenschappen, blijkt heel
duidelijk in de psychologie, waar het subject, de psyche, de ziel, in de pas diende te
lopen, en nog steeds loopt, van wat volgens welbepaalde standaarden meetbaar en
eventueel kwantificeerbaar is. Daar gaat de kritiek van Husserl over in zijn Crisis van
de Europese wetenschappen. Daar gaat het psychoanalytisch verzet over tegen de weten-
schappelijke psychologie. Haar zoektocht om iets te doen met de psyche, het subject,
moet in dat register worden gesitueerd.

4. De psychoanalyse: een nieuwe theorie van het object? 6


De psychoanalyse kan met recht de denkrichting worden genoemd die de vraag van
het subject en de subjectivering ter harte neemt. Ze is te situeren in het verlengde
van het kritisch project in de mate dat ze dit doet via de omweg van het object, poogt
de grilligheden van de omgang tussen een subjectieve en een objectieve pool in kaart
te brengen, uitgaande van de werking van heterogene registers, en dat ze erkent dat
er meer dan feiten zijn. Denken en zijn liggen niet in één vlak.
Toch is het belangrijk om te trachten te omlijnen wat de specificiteit is van de
psychoanalyse in het kritisch veld. Iets daarvan kan duidelijk worden gemaakt op

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 213

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 213 18/09/12 14:17


basis van de vraag welke rol het object precies heeft, in het bijzonder in de lacani-
aanse psychoanalyse. Van daaruit zal ook duidelijker kunnen worden in welke zin
misschien niet de ziel, maar dan toch de bezieling een plaats kan blijven hebben in
deze kritische ruimte.

Vooreerst kunnen we er niet omheen dat met Freud en Lacan, maar toch het meest
expliciet met Lacan, de taal een cruciale factor wordt in de constitutie van subject en
object. Waar voor Descartes en Kant, en ook nog voor Husserl, het denken een
uitdrukking kon krijgen in de taal en nog verondersteld zou kunnen worden dat er
denken is zonder taal (bij Kant is het iets subtieler), is het voor Lacan vanzelfspre-
kend dat zonder taal niet wordt gedacht. Dit maakt dat de vraag van de verhouding
tussen subject en object, van de co-constitutie van subject en object, in eerste instan-
tie een talige kwestie is. Het is meer bepaald een zaak waar de sprekende ander, de
Ander, tussenkomt. Het subject constitueert zich met andere woorden in en door de
taal, en dit heeft ook implicaties voor de manier waarop de zintuiglijke ontmoetingen
die hij kan hebben met de dingen rondom hem (waaronder de medemensen) gevat
zullen worden en hem zullen vatten.
Daarbovenop, of daarbinnen, thematiseert de psychoanalyse de omgang van de
mens met zijn omgeving vanuit een determinerende rol van het onbewuste. Ook hier
is er een continuïteit met het kritisch project. Herinner u de verloren stap waarover
ik het in het begin had: er moet altijd al iets hebben plaatsgehad, er moet altijd al iets
zijn gebeurd, gerealiseerd, geproduceerd, vooraleer de vraag van het subject werkelijk
kan rijzen als vraag. Deze verloren stap kunnen we mijns inziens met de veronder-
stelling van het onbewuste verbinden. Het onbewuste is immers voor Freud en Lacan
op te vatten als een (talige) structuur, een geheugenstructuur, waarvan men de werk-
zaamheid zelf mede bepaald heeft en meedraagt in de loop van de eigen geschiedenis,
zij het niet bewust. Men kan de effecten ervan altijd slechts in een achterafmoment
pogen te interpreteren, wanneer de zaak als het ware al beklonken is. De plaats die
het onbewuste toekomt, is deze andere plaats waarvan een sturing en een verstoring
uitgaat, en waarvan we kunnen veronderstellen dat er iets georganiseerd is zonder dat
we er rechtstreeks vat op hebben. De vraag van de subjectiviteit rijst in de mate dat
er nood is om deze verstoring te begrijpen, en is een poging om de gaten enigszins
te dichten. Tegen Descartes, maar toch ook in het verlengde van zijn denken,
zal Lacan stellen dat er een principiële kloof is tussen de talige affirmatie van het
denken en het zijn van het subject. Het cartesiaanse cogito wordt omgevormd tot: ‘…
je pense où je ne suis pas, donc je suis où je ne pense pas’.7 Zeker hebben sprekende

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 214

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 214 18/09/12 14:17


subjecten de mogelijkheid om te stellen ‘Ik ben’ en om de eigen subjectiviteit aldus
als bestaande uit te dragen. Maar het is een mogelijkheid die wankel is, die bedriegt,
die altijd de vorm van een vraagteken heeft, omdat niets, geen enkel object, geen
enkele Ander, het definitieve, bevestigende of ontkennende antwoord zal kunnen
geven omtrent dit ‘Ik ben’.
Wanneer Lacan het subject van de wetenschap gelijkschakelt met het subject waar-
mee de psychoanalyse begaan is (Lacan 1966a), dan is het slechts een verder door-
trekken van dat spoor van subjectieve bibbering die het object blijkt na te laten.
Vanuit de vaststelling dat het object als zodanig niets te zeggen heeft, maar door het
subject tot spreken moet worden gebracht, zal het antwoord op de vraag wat het
subject is, a priori onbeslist zijn. Het subject wankelt daarbij onophoudelijk tussen
het ‘Ben ik iets – een object?’ of ‘Ben ik iemand – een subject?’ Wie of wat zal mij
dat zeggen? Wat ben ik voor een ander? De mogelijkheid om te zeggen dat men
iemand is, blijkt daarbij niet noodzakelijk rust te brengen. Integendeel. Hoe stoerder
het gezegd moet worden, hoe meer de indruk rijst van twijfel en verwarring. Het ‘Ik’
toont zich eerder als een vragende verdeeldheid gericht aan de omringende wereld:
‘Zeg mij dat ik iemand ben’, ‘Zeg mij dat ik niet alleen maar iets ben’. Lacan blijft
dus staan bij deze verwarring. Hij acht de principiële onbeslistheid tussen de polen
van subject en object, van iets of iemand, essentieel. Het alleen horen of beluisteren
van het subject op het niveau van de behoeftenbevrediging, als een object dat bevre-
digd moet worden, dreigt immers om die andere vraag, deze van wie het subject wil
zijn in functie van een Ander – het verlangen van het subject – tot niets te reduceren.
En anderzijds, het subject benaderen alsof het een ‘vol’ subject is of kan zijn, dreigt
de onbewuste determinatie door het object (het object als oorzaak) te verwaarlozen
en de analytische kuur te laten verworden tot een subjectivistisch verhalend onder-
onsje.
Lacans theorie over het fantasma drukt net het punt van intrinsieke verdeeldheid,
evenals de mogelijkheid tot koppeling uit tussen de twee polen, subject en object
(S
/ <> a ) (Lacan 2004 [1962-1963]). Het fantasma is geen verhaaltje dat men zichzelf
vertelt. Het is eerder het min of meer vaste scenario waarbinnen verhaaltjes hun gang
kunnen gaan. Het stelt als zodanig gerust, want het drukt een verbinding, een kop-
peling uit tussen het gedeeld subject en het object – het is het antwoord op wat de
Ander van mij wil. Maar het heeft op een manier ook een ondertoon van ongerust-
heid: zal ze wel houden, die koppeling die ik intiem heb weten te maken met het
object of met de Ander? Zeer weinig volstaat om zich rekenschap te geven van de
bedrieglijkheid ervan: iemand die mij signaleert dat ik niet iemand ben (S /) maar iets

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 215

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 215 18/09/12 14:17


(a). Dat is waar angst ontstaat. De situatie van het kijken door het sleutelgat is wat
dat betreft klassiek: kijkend door het sleutelgat reduceert men zichzelf tot een object,
tot de blik. En het is op het moment dat een ander mij betrapt, dat angst en schaamte
ontstaan: die ander maakt mij immers duidelijk dat ik, in het kijken, niet anders ben
dan object, iets, en niet iemand.
De psychoanalyse neemt dus de gedachte ter harte dat het subject kan verdwijnen
in het object. Het object is voor Lacan bovendien niet het object van mijn bewuste
bekommernissen. Wanneer hij spreekt van het object kleine a, dan heeft hij het over
een symbool voor iets wat principieel ontbreekt, ontsnapt, afvalt ten opzichte van de
subjectieve pool. Het is dat wat, als afvallend, altijd al werkzaam blijkt te zijn geweest,
wat zich als het ware achter mijn rug organiseert. Als voyeur ben ik een subject dat
verdwijnt ten voordele van het object. De bibbering tussen subject en object is daar
maximaal, en wordt duidelijk voor zover erop gewezen wordt door een ander.

Dit alles leert ons dat wat de psychoanalyse te zeggen heeft over de verwarring tussen
subject en object minstens op twee niveaus te situeren is. Enerzijds stelt de vraag van
de verhouding (of het gebrek aan verhouding) tussen subject en object zich vanuit
een zintuiglijk perspectief: de mens creëert zich een toegang tot de wereld doorheen
de manier waarop hij zintuiglijk is gemaakt, en doorheen de lust en onlust die hij
daarbij ondervindt. Maar anderzijds stelt de vraag van de verhouding (of het gebrek
aan verhouding) tussen subject en object zich vanuit een ander niveau, dit waarop de
Ander tussenkomt. Zodra dit laatste is erkend, kan het niet anders dan dat er een
koppeling, zelfs een gelijkoorspronkelijkheid tussen beide wordt erkend: het is onmo-
gelijk om de zintuiglijke beleving en objectivering los te koppelen van de omgang
met de Ander, en dus, van de symbolische bemiddeling met de Ander.

Als antwoord en perspectief op dit gelaagd gebrek aan verhouding heeft de lacani-
aanse psychoanalyse minstens twee dingen te zeggen. Enerzijds heeft ze de specifi-
citeit (het voordeel?) zich te hebben ontwikkeld als een kliniek van het object. Hier-
mee wordt voornamelijk bedoeld dat het geen kliniek van de betekenis en van de
interpretatie is.8 Lacan zal stellen: ‘Gardez-vous de ce comprendre,… trop vite’, waar-
mee hij suggereert dat er van alles te bespreken en te behandelen valt in de ruimte
vóór en naast en onder de semantische, sociaal bepaalde consensus.9 Er valt van alles
te doen in de ruimte waarbinnen het subject zich heeft afgescheiden van het object,
zich ervan heeft gedifferentieerd, en ook in de ruimte waarin het zich met dit object
tooit om deze afscheiding toe te dekken. Het object waarvan het subject zich afscheidt

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 216

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 216 18/09/12 14:17


is immers het object waarmee het zich tooit. Of met andere woorden, het subject
realiseert zich net doorheen de afscheiding van het object en bedekt of overdekt deze
afscheiding doorheen zijn tooiende omgang ermee. De beperking is de mogelijkheid.
In de dialectiek tussen een afgescheiden object en een zich tooiend subject is heel
wat speelruimte, waar de menselijke dagdagelijkse pathologie zich manifesteert op
een heel singuliere manier, en waarbij sociale conventies tot op zekere hoogte inade-
quaat zijn. Het is niet de bedoeling van een analyse om meteen sociaal aangepast te
zijn, maar wel om te komen tot het opgeven van de klemmende greep van het object,
en tot het exploreren van deze ruimte van ‘afvalligheid’.
Anderzijds kan niet worden gesteld dat de lacaniaanse psychoanalyse niet geënga-
geerd, niet bezield is. Lacan heeft wel degelijk iets op het oog met de mens, hij ziet
hem wel degelijk als mogelijkheid, en als opdracht, die zich kan realiseren net door
de beperkingen die de zijne zijn. Er valt niet te ontsnappen aan de vertwijfeling die
men subjectief beleeft bij de vaststelling hoe men geïmpliceerd zit in het object, en
dus ook in de Ander. Er valt niet te ontsnappen aan het feit dat, doorheen de sym-
bolische orde, het object altijd al verloren is. De verloren stap is onontkoombaar en
kan alleen mythisch, in het eigen verhaal, via de persoonlijke neurose aangewezen
worden. Er valt evenmin te ontsnappen aan het feit dat met de symbolische orde de
Ander een primordiale rol krijgt toebedeeld, die zich vertaalt in een tot duizeling toe
ronddraaien in de vragen ‘Ben ik iemand?’ of ‘Ben ik iets?’. Daarbinnen kan slechts
worden gepoogd te zeggen, en als het even kan, goed te zeggen (dat wil zeggen niet
weg te lopen voor het afgrondelijke dat zich daar toont, niet te benauwd om het
spreken ook iets anders te laten zeggen dan wat bewust geïntendeerd was), en als het
kan, joyeus en steeds opnieuw de optillende beweging te maken van de overspanning
van de kloof tussen subject en object. Lacan redeneert hierover, net zoals Kant trou-
wens, niet nostalgisch. Het komt erop aan om aan die conditie van verdeeldheid met
enige lichtheid en zo mogelijk met meer plezier dan genot, te participeren.

5. Conclusie
We zagen dat de beweging waarmee Descartes het subject ‘aan de spits van het den-
ken’ plaatste, als eerste doel had subjectieve zekerheid te brengen ten aanzien van
een object dat zich, voor het eerst in de geschiedenis, toonde als goddelijk, even
universeel en noodzakelijk als de wiskunde. Daarmee staat Descartes aan het begin-
punt van een denkruimte die centraal begaan is met het object, maar die in een
achterafbeweging het subject eronder schuift als grondend ervoor, en die, als zodanig,

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 217

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 217 18/09/12 14:17


de subjectieve pool voorstelt als de spits, het punt dat eerst moest zijn geweest.
Husserl heeft deze beweging bestempeld als het transcendentaal motief van Descar-
tes, en heeft de wortels blootgelegd van de heimelijkheid van deze onderschuiving,
die in de moderniteit zou doorwerken onder de alternerende vormen van objecti-
visme en subjectivisme.
De psychoanalyse heeft met de kritische filosofie gemeen dat ze niet terugwijkt om
deze beweging van heimelijke onderschuiving, en vervanging, van subject en object
expliciet aan de orde te stellen. Over de eeuwen heen werd de transcendentale denk-
ruimte uiteraard op verschillende manieren qua uitdrukkingsvorm gewijzigd. De geste
van Lacan, waarbij hij de constitutieve rol van de taal voor objectivering en subjective-
ring articuleert, is misschien de meest drastische die we in de afgelopen eeuwen hebben
gekend. Het is echter niet zo zeker dat we op dit moment de radicaliteit van de bood-
schap van de lacaniaanse psychoanalyse al hebben verteerd. De verschillende vormen
van oprisping – gaande van de objectivistische, ideologisch getinte en politiek veelvuldig
gebruikte verwerpingen van de psychoanalyse die zich beroepen op haar zogenaamde
‘onwetenschappelijkheid’, tot de subjectivistische en zelfs reactionaire antwoorden –
dreigen alle voorbij te gaan aan het centrale punt dat hier ter tafel ligt: de principieel
oneindige verwarring die het proces van subjectivering kenmerkt, in de mate dat deze
subjectivering een even oneindig verliezen, vinden en terugvinden van het object is.
De transcendentale denkruimte is, ons inziens, de enige die dit proces kan zien als
een steeds te hernieuwen opdracht, als een singuliere taak waarvan de kern is dat de
objecten tot iets anders worden dan louter feiten, tot iets wat bekleed is met denken,
met idealiteit, met taal, met subjectieve conditionaliteit. Die denkende ‘optilling’ van
de dingen geldt als een fragiele overspanning van een structureel ontsnappend punt
dat bij Kant de vorm aannam van de principiële onmogelijkheid om het leven en de
ziel te objectiveren, en bij Lacan herschreven werd met de woorden van een talig
gestructureerd onbewuste. Deze denkruimte heeft natuurlijk ethische implicaties,
waartoe de kunst van het goed spreken zeker behoort. Maar ze heeft ook, en mis-
schien vooral, metafysische implicaties, waarmee het filosofisch en wetenschappelijk
denken op dit moment lijken te worstelen. Inderdaad, de erkenning van een structureel
ontsnappend punt maakt duidelijk dat we ons niet langer bevinden in een ‘metafysica
van de constatering van het tekort, maar wel in een ‘metafysica van de productie van
het tekort’.10 Zijn we in staat om de epistemologische en ethische consequenties hier-
van op te nemen en te articuleren, en dit zowel in de filosofie, de psychoanalyse als
de wetenschap? Zijn we in staat om onze fantasma’s van autoriteit, die in al deze
domeinen werkzaam zijn, te ondervragen tot op het punt van subjectieve bibbering

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 218

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 218 18/09/12 14:17


waar het object niet meer komt verzekeren, maar integendeel te situeren is als rest, als
a, als gevallen object? En wat zou, daar voorbij, het gezicht van de politiek zijn
wanneer het masker van de verzekerende, ‘autoriserende’ collectivisering is afgevallen,
wanneer de metafysica hier niet langer de middelen, noch de bedoeling heeft, om de
gaten te dichten?11

Literatuur

BRÉHIER, Émile, Histoire de la Philosophie II: XVIIIe-XVIIIe siècles. Paris: Presses Universitaires de France
(Quadrige),1981 [1938].
DE VLEESCHAUWER, Herman, Stroomingen in de hedendaagsche wijsbegeerte. Antwerpen/Brussel/Nijmegen/Utrecht:
Standaard Boekhandel/Dekker & Van de Vegt, 1934.
HUSSERL, Edmund, Méditations cartésiennes. Paris: Vrin, 1947 [1929].
HUSSERL, Edmund, Die Krisis der europäischen Wissenschaften und die transzendentale Phänomenologie. Eine Einleitung in die
phänomenologische Philosophie. Hamburg: Meiner Verlag, 1996 [1934].
KANT, Immanuel, Kritiek van de Zuivere Rede. Vertaald door Jabik VEENBAAS en Willem VISSER, Amsterdam: Boom,
2004 [1781-1787].
KANT, Immanuel, Kritiek van het Oordeelsvermogen. Vertaald door Jabik VEENBAAS en Willem VISSER, Amsterdam:
Boom, 2009 [1790].
LACAN, Jacques, Le séminaire, Livre I, Les écrits techniques de Freud. Texte établi par J.-A. MILLER, Paris: Seuil, 1975
[1953-1954].
LACAN, Jacques, ‘L’instance de la lettre dans l’inconscient’, in Écrits. Paris: Seuil, 1966, pp. 493-530.
LACAN, Jacques, ‘La science et la vérité’, in Écrits. Paris: Seuil, 1966a, pp. 855-878.
LACAN, Jacques, L’angoisse. Le Séminaire, livre X. Paris: Seuil, 2004 [1962-1963].

Noten

1. De volledige passage is: ‘Dieu n’a pas d’âme. Ça, c’est bien évident, aucun théologien n’a encore songé à lui
en attribuer une. Pourtant, le changement radical de la perspective du rapport à Dieu a commencé avec un drame,
une passion, où quelqu’un s’est fait l’âme de Dieu. La place de l’âme est au niveau a de résidu, d’objet chu. Il n’y
a pas de conception vivante de l’âme, avec tout le cortège dramatique où cette notion apparaît et fonctionne dans
notre être et culture, sinon accompagnée, de la façon la plus essentielle, de l’image de la chute.’ (pp. 192-193).
2. De neo-positivistisch geïnspireerde definitie van filosofie getuigt van dezelfde redenering: de filosofie houdt
zich bezig met deze problemen die nog niet door de wetenschap werden opgelost. De filosofie positioneert
zichzelf daarbij als restverschijnsel van de wetenschap, maar zit toch ook in haar wachtkamer, wachtend op de
realisering van een definitieve verwetenschappelijking van alles wat er in de wereld is.
3. DE VLEESCHAUWER, Stroomingen in de hedendaagsche wijsbegeerte, 1934, p. 13.
4. ‘Want de menselijke ziel heeft iets goddelijks waar de eerste kiemen van bruikbare gedachten werden in
opgeslagen, zodanig dat ze, niettegenstaande ze zo dikwijls verwaarloosd en verstikt werden door tegengestelde

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 219

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd 219 18/09/12 14:17


studies, spontaan vruchten dragen. Dit kunnen we zien in de meest eenvoudige wetenschappen, de rekenkunde
en de geometrie.’ DESCARTES, Géométrie, geciteerd in BRÉHIER, Histoire de la Philosophie II, p. 47, eigen vertaling.
5. Het is in zijn bespreking van de levende organisatie, in het tweede deel van zijn derde Kritiek, de Kritiek van
het Oordeelsvermogen (2009 [1790]), dat Kant het meest expliciet erkent dat er een wederzijdse bepaling is van de
delen en het geheel, waartegenover het kennend subject zich moet verhouden zonder dat het over de middelen
van stabiliserende constitutie beschikt. Het leven biedt weerstand aan objectivering – net dit maakt het tot een
levend iets. Dit kan doen denken aan de therapeutische situatie waar analytici mee te maken hebben. In de mate
dat object en subject, analysant en analyticus, elkaar wederzijds bepalen, in de mate dat er co-constitutie is, is er
geen externe maat aan te geven die buiten één van hen zou gelden; de maat wordt gemaakt, geconstitueerd in
het proces van interactie, van bevraging tussen twee polen, subject en object, die zich, als polen, doorheen dit
proces zelf nader laten bepalen.
6. Met dank aan het inspirerende seminarie gegeven door Louis-Georges Papon, in het kader van het
Vormingsinstituut van het Gezelschap voor Psychoanalyse en Psychotherapie, dat handelt over het 10de semina-
rie van Lacan, ‘L’angoisse’.
7. LACAN, ‘L’instance de la lettre dans l’inconscient’, in Écrits, 1966, p. 517.
8. Dit kan in verband worden gebracht met het standpunt van Rudolf Boehm over het positivisme. Dit
kenmerkt zich voor hem door het ‘alleen willen kennen’, niet door het ‘begrijpen’. Tot nadenken stemt echter
Husserls tussenkomst in de Ideen 1, §20: ‘Sagt Positivismus so viel wie absolut vorurteilfreie Gründung aller
Wissenschaften auf das ‘Positive’, die originär zu Erfassende, dann sind wir die echten Positivisten.’
9. ‘Commenter un texte, c’est comme faire une analyse. Combien de fois ne l’ai-je pas fait observer à ceux que
je contrôle quand ils me disent – j’ai cru comprendre qu’il voulait dire ceci, et cela – une des choses dont nous
devons le plus nous garder, c’est de comprendre trop, de comprendre plus que ce qu’il y a dans le discours du
sujet. Interpréter et s’imaginer comprendre, ce n’est pas du tout la même chose. C’est exactement le contraire. Je
dirais même que c’est sur la base d’un certain refus de compréhension que nous poussons la porte de la com-
préhension analytique.’ Jacques LACAN, Le séminaire, Livre I, Les écrits techniques de Freud, 1975, pp. 87-88.
10. Met dank aan Louis-Georges Papon voor deze suggestie om een onderscheid te maken tussen ‘une méta-
physique de la constatation du trou’ en een ‘métaphysique de la production du trou’.
11. Zie LACAN, 1973: ‘La métaphysique n’a jamais rien été et ne saurait se prolonger qu’à s’occuper à boucher
le trou de la politique.’ Deze uitspraak staat in de Duitse vertaling van de Écrits (p. 554), waar Lacan refereert aan
Heidegger.

Ethische Perspectieven 22 (2012)3, p. 220

95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd
View publication stats 220 18/09/12 14:17

You might also like