Professional Documents
Culture Documents
net/publication/334415049
CITATION READS
1 15
1 author:
SEE PROFILE
Some of the authors of this publication are also working on these related projects:
All content following this page was uploaded by Gertrudis Van de Vijver on 11 September 2019.
1. Inleiding
Uitgangspunt van deze tekst over de ziel, geïnspireerd door filosofie en psychoanalyse,
is een gedachte die Jacques Lacan formuleert in zijn seminarie over L’angoisse (1962-
1963): ‘La place de l’âme est à situer au niveau a de résidu, d’objet chu’ (p. 192).1 De
gedachte dat de ziel langs de kant van het gevallen object staat, deed de fenomenoloog
Edmund Husserl voor mij resoneren met wat er sinds de moderniteit gebeurde in het
denken rond de verhouding tussen subject en object. De psychoanalyse is in het ver-
lengde daarvan te situeren. In zijn Crisis van de Europese wetenschappen (1996 [1934])
schrijft hij immers dat bij Descartes het ego, in het verlengde van de ziel, beschouwd
wordt als dat wat overblijft nadat het louter dierlijke en lichamelijke werden afgesplitst
als behorende tot een afgesloten regio van de natuur (§11). De ziel zou dus sinds
Descartes op te vatten zijn als een bezinksel, een afgevallen product van een weten-
schappelijke machinerie die erop gericht is de louter uitgebreide natuur te objectiveren,
dat wil zeggen: deze puur mechanisch te beschrijven.2
De zielsoefening die ik hier voorstel, vat ik dus op als een oefening rond de verhou-
ding tussen subject en object die met de moderniteit, met Descartes, ingang vond.
Ze heeft als bedoeling om in één en dezelfde beweging iets op te helderen omtrent
de denkruimte van de moderniteit en de postmoderniteit, en omtrent het specifieke
statuut dat de psychoanalyse daarbinnen heeft of kan hebben. In het bijzonder zal ik
naar voor brengen dat er betekenisvolle parallellen zijn te trekken tussen de kritische
filosofie en de psychoanalyse. Beide hebben ze iets te zeggen over de mogelijke
betekenis van de ziel in het verlengde van het cartesiaans en modern wetenschap-
pelijk denken. In de beweging waarin ik kritische filosofie en psychoanalyse in paral-
lel plaats, onderschrijf ik dat ze in eerste instantie theorieën van het object zijn,
en dat het subject geviseerd wordt via het object. Dat wil niet zeggen dat ze, met
Het voordeel van deze lectuur is dat ze begrijpelijk kan maken dat met de moderni-
teit een heel eigen ongerustheid rond het subject ingang vindt. Inderdaad, als het
subject het object achternaholt, hoe kan dan de productie van objectieve kennis
worden begrepen of verklaard? Vanuit welk punt is deze kennis ontwikkeld als het
blijkbaar niet, of toch niet helemaal, een bewust gestuurd, rationeel denkend punt is?
Waar ligt de autoriteit van dit nieuw geproduceerd, zogenaamd universeel en nood-
zakelijk weten over de natuur, wanneer het subject het slechts in een achterafbewe-
ging kan komen verzekeren, en wanneer het voor zichzelf moet erkennen dat iets
daarin dreigt te ontsnappen?
In de volle euforie van de zich ontwikkelende wetenschappen had Descartes het niet
in die termen kunnen formuleren, maar het is wel opvallend dat zijn filosofie vooral
tot uitdrukking brengt dat er verzekerende principes nodig zijn. Er is twijfel, veel
twijfel, en er moet licht worden gebracht in de duisternis.
Volgens Husserl (§10-12) is het nu een lichtbrengende ingeving van en voor
Descartes geweest om het denkend subject op te vatten als het resultaat van een
procedure waarbij alle bronnen van extern toegeleverde, zintuiglijke zekerheid wor-
den opgeschort. Dat is de figuur van de cartesiaanse meditatie, die Husserl (1947
[1929]) herkent als een vorm van epoche, van opschorting. Met die beweging van de
cartesiaanse meditatie heeft Husserl geen enkel probleem. Hij bekritiseert echter wel
wat Descartes daarvoorbij doet, namelijk het subject als denkende substantie, als res
cogitans, ‘in ere stellen’, door het te beschouwen als beginpunt en steunpunt van alles
wat er over de uitgebreide natuur, de res extensa, gedacht kan worden. De wiskunde
staat hierbij model, en God staat ultiem garant voor het feit dat we in onze kennis
over de uitgebreide dingen niet bedrogen worden.4 Het is in die beweging van sub-
stantialisering, zo stelt Husserl, dat het denkende subject hetzelfde statuut als de ziel
krijgt, en dat het niets meer is dan het residu van alles wat lichaam, wat uitgebreidheid
is. De ziel is inderdaad wat overschiet in het verlengde van de abstraherende greep
die de wetenschap op de lichamen articuleert. In de beweging van substantialisering
We zijn hiermee al flink opgeschoten om de zin van Lacan, ‘La place de l’âme est à
situer au niveau a de résidu, d’objet chu’, invulling te geven. Enerzijds kan de ziel
worden beschouwd als het gevallen product van de wetenschappelijke objectivering;
het is het restverschijnsel dat tussentijds behandeld wordt als ‘nog niet geobjecti-
veerd’, dat in afwachting is van mechanisering. Er is in principe niets wat de alomvat-
tende ambitie van het wetenschappelijk project, die zich toont in steeds verderschrij-
dende specialisaties, hoeft tegen te houden om ook de ziel te ‘incorporeren’.
Anderzijds staat de ziel langs de kant van de val omdat de kwalitatieve afstand die
volgens Husserl noodzakelijk is voor reflectie hier niet meer gegarandeerd is; de
mechanisering van de ziel draagt de kiemen van een verval van het denken en ook,
volgens Husserl, van een verval van het leven zelf. Husserl spreekt van het objecti-
visme van Descartes, waarmee hij bedoelt dat Descartes zich inschrijft in het idee dat
ultiem alles wetenschappelijk begrepen zal kunnen worden, dat daar niets hoeft aan
te ontsnappen. Subjectiviteit en objectiviteit worden daarmee gelijkgeschakeld, of
liever, ze zitten in hetzelfde vlak. Er is geen plaats meer voor een subjectiviteit waar-
voor de taak bestaat het te kunnen hebben over iets. Er is alleen een versteend subject,
dat samenvalt met de mogelijkheid tot objectivering.
Voorbij het objectivisme van Descartes kan evenwel duidelijk worden dat in het
verlengde van de ingreep waarmee hij het subject aan de spits van het denken plaatste,
ook de bibbering openkomt van een subject dat, wat betreft de dingen die hem
omgeven, altijd slechts achternadenkt. Het denkend subject komt altijd een slag te
Vooreerst kunnen we er niet omheen dat met Freud en Lacan, maar toch het meest
expliciet met Lacan, de taal een cruciale factor wordt in de constitutie van subject en
object. Waar voor Descartes en Kant, en ook nog voor Husserl, het denken een
uitdrukking kon krijgen in de taal en nog verondersteld zou kunnen worden dat er
denken is zonder taal (bij Kant is het iets subtieler), is het voor Lacan vanzelfspre-
kend dat zonder taal niet wordt gedacht. Dit maakt dat de vraag van de verhouding
tussen subject en object, van de co-constitutie van subject en object, in eerste instan-
tie een talige kwestie is. Het is meer bepaald een zaak waar de sprekende ander, de
Ander, tussenkomt. Het subject constitueert zich met andere woorden in en door de
taal, en dit heeft ook implicaties voor de manier waarop de zintuiglijke ontmoetingen
die hij kan hebben met de dingen rondom hem (waaronder de medemensen) gevat
zullen worden en hem zullen vatten.
Daarbovenop, of daarbinnen, thematiseert de psychoanalyse de omgang van de
mens met zijn omgeving vanuit een determinerende rol van het onbewuste. Ook hier
is er een continuïteit met het kritisch project. Herinner u de verloren stap waarover
ik het in het begin had: er moet altijd al iets hebben plaatsgehad, er moet altijd al iets
zijn gebeurd, gerealiseerd, geproduceerd, vooraleer de vraag van het subject werkelijk
kan rijzen als vraag. Deze verloren stap kunnen we mijns inziens met de veronder-
stelling van het onbewuste verbinden. Het onbewuste is immers voor Freud en Lacan
op te vatten als een (talige) structuur, een geheugenstructuur, waarvan men de werk-
zaamheid zelf mede bepaald heeft en meedraagt in de loop van de eigen geschiedenis,
zij het niet bewust. Men kan de effecten ervan altijd slechts in een achterafmoment
pogen te interpreteren, wanneer de zaak als het ware al beklonken is. De plaats die
het onbewuste toekomt, is deze andere plaats waarvan een sturing en een verstoring
uitgaat, en waarvan we kunnen veronderstellen dat er iets georganiseerd is zonder dat
we er rechtstreeks vat op hebben. De vraag van de subjectiviteit rijst in de mate dat
er nood is om deze verstoring te begrijpen, en is een poging om de gaten enigszins
te dichten. Tegen Descartes, maar toch ook in het verlengde van zijn denken,
zal Lacan stellen dat er een principiële kloof is tussen de talige affirmatie van het
denken en het zijn van het subject. Het cartesiaanse cogito wordt omgevormd tot: ‘…
je pense où je ne suis pas, donc je suis où je ne pense pas’.7 Zeker hebben sprekende
Dit alles leert ons dat wat de psychoanalyse te zeggen heeft over de verwarring tussen
subject en object minstens op twee niveaus te situeren is. Enerzijds stelt de vraag van
de verhouding (of het gebrek aan verhouding) tussen subject en object zich vanuit
een zintuiglijk perspectief: de mens creëert zich een toegang tot de wereld doorheen
de manier waarop hij zintuiglijk is gemaakt, en doorheen de lust en onlust die hij
daarbij ondervindt. Maar anderzijds stelt de vraag van de verhouding (of het gebrek
aan verhouding) tussen subject en object zich vanuit een ander niveau, dit waarop de
Ander tussenkomt. Zodra dit laatste is erkend, kan het niet anders dan dat er een
koppeling, zelfs een gelijkoorspronkelijkheid tussen beide wordt erkend: het is onmo-
gelijk om de zintuiglijke beleving en objectivering los te koppelen van de omgang
met de Ander, en dus, van de symbolische bemiddeling met de Ander.
Als antwoord en perspectief op dit gelaagd gebrek aan verhouding heeft de lacani-
aanse psychoanalyse minstens twee dingen te zeggen. Enerzijds heeft ze de specifi-
citeit (het voordeel?) zich te hebben ontwikkeld als een kliniek van het object. Hier-
mee wordt voornamelijk bedoeld dat het geen kliniek van de betekenis en van de
interpretatie is.8 Lacan zal stellen: ‘Gardez-vous de ce comprendre,… trop vite’, waar-
mee hij suggereert dat er van alles te bespreken en te behandelen valt in de ruimte
vóór en naast en onder de semantische, sociaal bepaalde consensus.9 Er valt van alles
te doen in de ruimte waarbinnen het subject zich heeft afgescheiden van het object,
zich ervan heeft gedifferentieerd, en ook in de ruimte waarin het zich met dit object
tooit om deze afscheiding toe te dekken. Het object waarvan het subject zich afscheidt
5. Conclusie
We zagen dat de beweging waarmee Descartes het subject ‘aan de spits van het den-
ken’ plaatste, als eerste doel had subjectieve zekerheid te brengen ten aanzien van
een object dat zich, voor het eerst in de geschiedenis, toonde als goddelijk, even
universeel en noodzakelijk als de wiskunde. Daarmee staat Descartes aan het begin-
punt van een denkruimte die centraal begaan is met het object, maar die in een
achterafbeweging het subject eronder schuift als grondend ervoor, en die, als zodanig,
Literatuur
BRÉHIER, Émile, Histoire de la Philosophie II: XVIIIe-XVIIIe siècles. Paris: Presses Universitaires de France
(Quadrige),1981 [1938].
DE VLEESCHAUWER, Herman, Stroomingen in de hedendaagsche wijsbegeerte. Antwerpen/Brussel/Nijmegen/Utrecht:
Standaard Boekhandel/Dekker & Van de Vegt, 1934.
HUSSERL, Edmund, Méditations cartésiennes. Paris: Vrin, 1947 [1929].
HUSSERL, Edmund, Die Krisis der europäischen Wissenschaften und die transzendentale Phänomenologie. Eine Einleitung in die
phänomenologische Philosophie. Hamburg: Meiner Verlag, 1996 [1934].
KANT, Immanuel, Kritiek van de Zuivere Rede. Vertaald door Jabik VEENBAAS en Willem VISSER, Amsterdam: Boom,
2004 [1781-1787].
KANT, Immanuel, Kritiek van het Oordeelsvermogen. Vertaald door Jabik VEENBAAS en Willem VISSER, Amsterdam:
Boom, 2009 [1790].
LACAN, Jacques, Le séminaire, Livre I, Les écrits techniques de Freud. Texte établi par J.-A. MILLER, Paris: Seuil, 1975
[1953-1954].
LACAN, Jacques, ‘L’instance de la lettre dans l’inconscient’, in Écrits. Paris: Seuil, 1966, pp. 493-530.
LACAN, Jacques, ‘La science et la vérité’, in Écrits. Paris: Seuil, 1966a, pp. 855-878.
LACAN, Jacques, L’angoisse. Le Séminaire, livre X. Paris: Seuil, 2004 [1962-1963].
Noten
1. De volledige passage is: ‘Dieu n’a pas d’âme. Ça, c’est bien évident, aucun théologien n’a encore songé à lui
en attribuer une. Pourtant, le changement radical de la perspective du rapport à Dieu a commencé avec un drame,
une passion, où quelqu’un s’est fait l’âme de Dieu. La place de l’âme est au niveau a de résidu, d’objet chu. Il n’y
a pas de conception vivante de l’âme, avec tout le cortège dramatique où cette notion apparaît et fonctionne dans
notre être et culture, sinon accompagnée, de la façon la plus essentielle, de l’image de la chute.’ (pp. 192-193).
2. De neo-positivistisch geïnspireerde definitie van filosofie getuigt van dezelfde redenering: de filosofie houdt
zich bezig met deze problemen die nog niet door de wetenschap werden opgelost. De filosofie positioneert
zichzelf daarbij als restverschijnsel van de wetenschap, maar zit toch ook in haar wachtkamer, wachtend op de
realisering van een definitieve verwetenschappelijking van alles wat er in de wereld is.
3. DE VLEESCHAUWER, Stroomingen in de hedendaagsche wijsbegeerte, 1934, p. 13.
4. ‘Want de menselijke ziel heeft iets goddelijks waar de eerste kiemen van bruikbare gedachten werden in
opgeslagen, zodanig dat ze, niettegenstaande ze zo dikwijls verwaarloosd en verstikt werden door tegengestelde
95727_Eth_Persp_2012/3_04.indd
View publication stats 220 18/09/12 14:17