You are on page 1of 6

Vandaag Gisteren/vroeger

Ik werk op school. Ik heb op school gewerkt.


Jij woont in Arnhem. Jij hebt in Arnhem gewoond.
Peter huurt een flat. Peter heeft een flat gehuurd.
Mijn zus viert feest. Mijn zus heeft feest gevierd.
Eva pint 50 euro. Eva heeft 50 euro gepind.
Ik luister goed. Ik heb goed geluisterd.
Wij spelen een wedstrijd. Wij hebben een wedstrijd
gespeeld.
De docent zegt hallo. De docent heeft hallo gezegd.
SOFT KETCHUP

Ik werk op school. Ik heb op school gewerkt.


Jij woont in Hoofddorp. Jij hebt in Hoofddorp gewoond.
Peter huurt een flat. Peter heeft een flat gehuurd.
Mijn zus maakt pizza. Mijn zus heeft pizza gemaakt.
Eva pint 50 euro. Eva heeft 50 euro gepind.
Ik luister goed. Ik heb goed geluisterd.
Wij kloppen op de deur. Wij hebben op de deur geklopt.
De docent zegt hallo. De docent heeft hallo gezegd.
Vandaag Gisteren/vroeger

Ik eet een appel. Ik heb een appel gegeten.


Jij kijkt televisie. Jij hebt televisie gekeken.
Peter leest de krant. Peter heeft de krant gelezen.
Mijn zus koopt een jas. Mijn zus heeft een jas gekocht.
Eva loopt in het park. Eva heeft in het park gelopen.
Ik vind een euro. Ik heb een euro gevonden.
Wij doen de was. Wij hebben de was gedaan.
De docent drinkt thee. De docent heeft thee gedronken.
Vandaag Gisteren/vroeger

Ik ben in Frankrijk. Ik ben in Frankrijk geweest.


Jij komt naar Nederland. Jij bent naar Nederland gekomen.
De les begint. De les is begonnen.
Wij worden ziek. Wij zijn ziek geworden.
Jullie gaan met de trein. Jullie zijn met de trein gegaan.
Zij blijven in Nederland. Zij zijn in Nederland gebleven.
Vandaag Gisteren/vroeger

Ik pak mijn tas. Ik heb mijn tas gepakt.

Ik maak heerlijke tomatensoep. Ik heb heerlijke tomatensoep gemaakt.

Ali leert Nederlands. Ali heeft Nederlands geleerd.

Mijn zus werkt in een winkel. Mijn zus heeft in een winkel gewerkt.

De familie woont in een flat. De familie heeft in een flat gewoond.

De kinderen spelen buiten. De kinderen hebben buiten gespeeld.


Vandaag Gisteren/vroeger

Ik eet taart. Ik heb taart gegeten.


De jongen koopt een oliebol. De jongen heeft een oliebol gekocht.
Hij is in Amsterdam. Hij is in Amsterdam geweest.
Wij gaan naar huis. Wij zijn naar huis gegaan.

You might also like