You are on page 1of 2

Zinsontleding

1. Ontleed de onderstaande zinnen.

1. Mijn broer kan heel hard rijden met de fiets.

2. Deze diersoort komt in het bosrijke Europa voor.

3. Ik kan lang uitslapen.

4. In de tuin van mijn oma zingen elke morgen verschillende vogels.

5. Oma wordt om acht uur ’s morgens wakker.

6. De postbode stopt de krant in de brievenbus.

7. Ze drinkt elke middag een kopje koffie.

8. Na het ontbijt werkt moeder in het huis.

9. Om vier uur haalt papa mij af aan de schoolpoort.

10. De kleuters waren heel moe gisteren.

2. Vul volgende zinnen aan met een bepaling.


Hoe, waar, wanneer, waarin, waarover, waarbij, hoe lang, waarheen, waarmee…

1. Tante Loes bakt ___lekkere__ koekjes __in de keuken__.

2. Mijn oma wordt _volgend jaar_______ tachtig jaar.

3. Ik bak _overmorgen_ voor haar een grote taart.

4. Er zwemmen weinig vissen ___in de vijver_____.

5. Samen gaan we _naar het strand____.

6. _Op mijn verjaardag_kreeg ik een portefeuille.

7. De tv meldde _____het verschrikkelijke______ nieuws.

8. Ik zag een vermoeide fietser___aan de kant van de weg____.

9. Ik heb het verschrikkelijke nieuws ___op de radio__ gehoord.

10. Wij poetsen __iedere morgen en avond__ onze tanden.


3. De zinsdelen staan door elkaar. Zet ze in de juiste
volgorde zodat ze goede zinnen vormen. Vervang op
de tweede lijn de bepaling/ bepalingen met een andere
bepaling/bepalingen.
naar de haven / voer / de boot / uiteindelijk

De boot voer uiteindelijk naar de haven.


De boot voer gisteren naar Engeland.

Tom en papa / de volgende morgen / naar huis / gingen

Tom en papa gingen de volgende morgen naar huis.


Tom en papa gingen gisteren naar de film.

moe en bleek / Roel / terug / kwam / uit de dierenwinkel

Roel kwam moe en bleek terug uit de dierenwinkel.


Roel kwam vrolijk terug van de speelplaats.

in het hoge gras / ze / zitten /

Ze zitten in het hoge gras.


Ze zitten op de bank.

bang / als het donker is / mijn klein broertje / is

Mijn klein broertje is bang als het donker is.


Mijn klein broertje is bang als iemand hem iets vraagt.

4. Dicteer elkaar twee zinnen waar minstens één bepaling


in voorkomt. Zorg dat je jouw eigen zin zelf kan
ontleden.
1.__________________________________________________________________
___________________________________________________________________

2.__________________________________________________________________
___________________________________________________________________

3.__________________________________________________________________
___________________________________________________________________

4.__________________________________________________________________
___________________________________________________________________

You might also like