You are on page 1of 3

1

A. Zet de volgende zinnen in de verleden tijd. Hoort de verleden tijd van het onderstreepte werkwoord
bij HOREN of bij MAKEN?

1. De horlogemakers gebruiken dure gereedschappen.


2. Op hun vrije dag fietsen de kinderen naar Domburg.
3. Een roekeloze chauffeur slingert over de weg.
4. Ram droomt over zijn toekomst.
5. Blackie hapt naar mijn benen.
6. In mijn vrije tijd maak ik graag muziek.
7. Mijn zuster trouwt zondag.
8. Deze arbeiders staken al drie weken.
9. Op die gevaarlijke kruising regelt een agent het verkeer.
10. De voorstelling duurt van 5 tot 7.
11. Het publiek verveelt zich geen minuut.
12. In de pauze vullen zij de glazen tot de rand.
13. De regenbui veroorzaakt grote plassen op straat.
14. Na een wilde achtervolging arresteert de agent de misdadiger.
15. Helaas ontsnapt hij uit zijn cel.

B. Verander deze zinnen.


Vb.
Het water in het stuwmeer stijgt.
Het water in het stuwmeer is gestegen.
1a. Hij drinkt een glas stroop.
b. Hij heeft
2. Die tabletten helpen goed.
b. Die tabletten hebben
3. Ze maken de weg hier breder.
b. Ze hebben
4. De kinderen lachen om de papegaai.
b. De kinderen hebben
5. Oom komt doodmoe naar huis.
b. Oom is
6. Hij neemt snel een fris bad.
2

b. Hij heeft
7. Wie wint de eerste prijs?
b. Wie heeft
8. Wij springen in het diepe bad.
b. Wij zijn
9. Soesie geeft Rosco een zoen.
b. Soesie heeft
10. Ik help mijn vader bij de oogst.
b. Ik heb

C. Voorzetsels invullen.
1. Hartelijk gefeliciteerd ……………………je verjaardag.
2. Opa zit …………………de versierde schommelstoel,
3. Hij kijkt ……………….zijn horloge hoe laat het is.
4. Wanneer gaan de gasten ………………..huis?
5. Hij is moe en wil graag ……………zijn bed stappen.
6. Straks komen er nog meer mensen ……………..visite.
7. Opa heeft helemaal geen zin ……………..feest.
8. ……………………….feesten wordt je moe.
9. …………………………12 uur kan opa het niet meer volhouden.
10. De jarige valt ……………..een diepe zucht …………………..slaap.

D. Vul het juiste woord in.


Kies hier het juiste woord:
Chimpansee-machines-chocolade-chauffeur-Chinezen-chef-China-chirurg-machinist-champignons
1. De bakkersleerling bakt een taart van …………………………………………………….
2. De winkelier op de hoek komt uit een land met meer dan 700 miljoen inwoners. Het land
heet……………………………………………………………..
3. De inwoners van dat land noemen we………………………………………
4. Mijn oom is de baas in deze fabriek. De mensen die hier werken noemen hem……………
5. In elke fabriek zijn er …………………….
6. Ik ken een grote aap die heel slim is. Ze noemen hem………………….
7. Een dokter die mensen opereert noemen we ………………………………..
8. De …………………………………………van de boot werkt in de machinekamer.
3

9. Vraag aan de …………………………………………..waar deze bus naartoe gaat.


10. Dit restaurant verkoopt eetbare paddenstoelen. We noemen ze ook wel………………………..

D. Een woord hoort er niet bij.


1. lastig – gezellig – vervelend
2. leren – lezen – studeren
3. slaan – schoppen – trappen
4. driftig – rustig – woedend
5. roepen – zingen – schreeuwen
6. wild –tam –mak
7. lachen – grijnzen – schateren
8. netjes – keurig – rommelig
9. vlug – kalm – snel
10. wuiven – draaien – zwaaien
11. vallen – klimmen – klauteren
12. tuimelen – vallen – beklimmen

E. Van minder naar meer.


Schrijf de woorden over en zet een nummer eronder.
1. De voeten van de kinderen waren (smerig-stoffig-vuil).
2. De meisjes (glimlachten – schaterden – giechelden) om de grappen van de jongens.
3. Ria was aan het eind van de lange wandelmars (loom – vermoeid – uitgeput).
4. Arnold kan (stappen – galopperen – draven) als een paard.
5. Sommige kleuters zijn de eerste schooldag (angstig- doodsbang – verlegen).
6. De meester is jarig en de kinderen zijn (druk – vrolijk – uitgelaten).
7. De juffrouw is (woedend – ontstemd – boos) omdat Iwan weer geen huiswerk heeft gemaakt.
8. Het uitzicht op de rivier is (mooi-fantastisch-schitterend).

You might also like