You are on page 1of 3

GRAMMATICA 5

- werkwoorden + te
- conjuncties
- separabele verba
- betrekkelijke voornaamwoorden : die, dat, wie, wat, waar

OEFENING 1
Vul het voegwoord in. Kies uit : toen – als – sinds – terwijl – zodra

1. U moet naar het arbeidsbureau gaan als u werk zoekt.


2. ___________ hij zijn best ging doen, kon hij beter begrijpen.
3. ___________ Mohammed zijn bril opzet, kan hij veel beter op het bord zien.
4. Hij gaat de hele dag vissen ___________ zijn vrouw vandaag jarig is.
5. ___________ ons nieuwe café open was, is het bijna elke avond druk geweest.
6. Ik zal mijn schuld betalen ___________ ik weer geld heb.
7. ___________ we vanochtend weg wilden gaan, rinkelde de telefoon.
8. Aisha kleedt de baby aan ___________ Murat de afwas doet.
9. ___________ het lente wordt, komen er weer blaadjes aan de bomen.
10. De mensen in Nederland vinden het fijn ___________ de zon schijnt.
11. ___________ ik de krant lees, kookt mijn man het eten.
12. We hebben hem niet meer gezien ___________ hij niet meer werkte.

OEFENING 2
Zoek de goede zinnen bij elkaar.

1. Mustafa gaat naar Marokko h


2. Doordat ik mijn bril niet op had, …..
3. Terwijl ik lag te slapen, …..
4. Nadat de kip gekakeld had, …..
5. Voordat de bel ging, …..
6. Als er brand uitbreekt, …..
7. Toen er in het kantoor brand uitbreekt, …..
8. Hij had hard gewerkt …..
9. Sinds ik een bril draag, …..
10. Ik lees een boek …..

a. zodat hij voor zijn examen met mooie cijfers slaagde.


b. lag er een ei in het hok.
c. terwijl mijn vriendin naar de televisie kijkt.
d. had iedereen zijn tas al ingepakt.
e. kan ik veel beter zien.
f. kon het personeel nog ontsnappen.
g. heeft mijn man de kamer opgeruimd.
h. zodra de vakantie begint.
i. kunt u door deze deur naar buiten.
j. liep ik overal tegenaan.
OEFENING 3
Maak de zinnen af. Kijk naar het voorbeeld.
Voorbeeld:
proberen – lezen Jean - de moeilijke tekst.
Jean probeert de moeilijke tekst te lezen.

1. beginnen – praten De baby – al een beetje.


_______________________________________________

2. liggen – uitrusten Vader – op de bank.


_______________________________________________

3. vergeten – betalen Gisteravond – Hassan – zijn koffie.


_______________________________________________

4. beloven – helpen Ik – je – met de verhuizing.


_______________________________________________

5. lopen – fluiten De jongens – buiten.


_______________________________________________

6. vergeten – dichtdoen je – de deur van de woonkamer?


_______________________________________________

7. leren – gebruiken De cursisten – gisteren – het woordenboek.


_______________________________________________

8. proberen – schaatsen Vorige winter – ik – in de Amsterdamse grachten.


_______________________________________________

9. vragen – doorlopen De agenten – de mensen – gewoon.


_______________________________________________

10. proberen – opbellen Ik – je – al twee dagen.


_______________________________________________

OEFENING 4
Vul een werkwoord in en verander de vorm als dat nodig is.
Voorbeeld : Ik __________ nooit vroeg __________, maar vanmorgen ben ik om half
zeven __________. (opstaan)
Ik sta nooit vroeg op, maar vanmorgen ben ik om half zeven opgestaan.

aandoen meenemen schoonmaken


binnenkomen neerzetten thuisbrengen
doorbrengen nakijken opsturen
doorverbinden tegenkomen uitlenen
invullen opbellen uitzenden

1. Ik moet dat formulier nog _____________.


2. Dag Fred, leuk je te zien. _____________, doe je jas uit en ga zitten!
3. Als je naar de supermarkt gaat, _____________ je dan een pak suiker voor me _____________?
4. Oh, wat is je auto vuil. Wanneer heb je die voor het laatst _____________?
5. Hier is het telefoonnummer van de bioscoop. _____________ je even _____________ om twee
plaatsen voor morgen avond te bespreken?
6. Ik kan die asbak nergens vinden. Waar heb je die _____________?
7. Johan heeft beloofd om Anneke even met de auto _____________ te _____________.
8. Ik moet vanmiddag naar een trouwerij. Welke jurk zal ik _____________? Die blauwe of die bruine?
9. De telefoniste heeft me met het talenpracticum van de universiteit _____________.
10. Martin zegt dat hij op het postkantoor drie pakjes heeft _____________ naar Frankrijk.
11. Ben je meneer Klaver wel eens _____________? Hij is een heel aardige man.
12. De radio gaat binnenkort het bericht over regen en onweer _____________.
13. Hij had het het hele weekend druk. Hij heeft veel huiswerk moeten _____________.
14. Ze heeft haar kindertijd in het buitenland _____________.
15. Hij heeft me gvraagd of ik hem honderd euro kon _____________.

OEFENING 5
VUL DIE, DAT, WAT OF WAAR + PREPOSITIE OF PREPOSITIE + WIE IN.
Voorbeeld :
Het meisje dat daar loopt, is mijn zus.
De trein die ik heb gemist, rijdt daar.
Hij heeft me een zelfgemaakt schilderij gegeven, wat ik aardig vond.
Hij heeft me een zelfgemaakt schilderij gegeven, dat ik aardig vond.
Ze gaf me een boekje dat ik leuk vond.
Mijn vriendin, op wie ik stond te wachten, kwam te laat. (Ik wacht op mijn vriendin)
De bal waarmee ik wilde voetballen, was lek. (Ik voetbal met die bal)

1. Mijn kinderen ______________ op school zitten, komen straks om 4 uur thuis.


2. Het pakje ______________ ik gisteren ontving, kwam uit Amerika.
3. De buurvrouw ______________ ik gisteren stond te praten, gaat volgende week op vakantie.
4. Hij vertelde me ______________ hij ging doen, maar ik ben het weer vergeten.
5. Het tafeltje ______________ de telefoon staat, heb ik van mijn moeder gekregen.

6. In de boodschappentas ______________ op tafel staat, zit mijn portemonnee.


7. Voor mijn kat, ______________ altijd in een stoel slaapt, heb ik een mandje gekocht.
8. Mijn zus ______________ ik ga logeren, woont in Antwerpen.
9. De broer ______________ ik je verteld heb, komt volgende week op bezoek.
10. Het huis ______________ je daar ziet, is van mijn oom.

11. De trein ______________ je staat te wachten, rijdt niet op zondag.


12. Ken jij de naam van de Nederlandse schrijver ______________ de literatuurprijs heeft gekregen?
13. Ik heb dat moeilijke boek in het Engels gelezen, ______________ een hele klus was.
14. Mijn fiets, ______________ voor de deur staat, is tweedehands.
15. Ik had de film ______________ we gisteren gezien hebben, al eerder gezien.

16. Ik heb de film ______________ je nu praat, ook gezien.


17. Ik heb de film ______________ dit artikel gaat, al gezien.
18. Het huis ______________ hij nu woont, is groter dan zijn vorige huis.
19. De buurman ______________ ik hekel heb, maakt iedere avond lawaai.
20. Het broodje ______________ je bij de bakker hebt gekocht, vind ik lekkerder.

You might also like