Professional Documents
Culture Documents
De Rentestructuur in Nederland
De Rentestructuur in Nederland
Doctoraalscriptie in het kader van het hoofdvak monetaire economie bij prof. dr. Jakob de Haan
onder begeleiding van dr. Theo K. Dijkstra en drs. Klaas H.W. Knot
Rijksuniversiteit te Groningen
Faculteit der Economische Wetenschappen
Vakgroep Algemene Economie
Groningen, 1994
Frederik N. Heinsius
Inhoudsopgave
Inleiding
o
1.7.2. Modellering van renteverschillen
=
Hoofdstuk 2 Empirische studies van de rentestructuur 12
2.1. Inleiding
2.2. Adaptieve verwachtingen en de verwachtingstheorie
2.3. Rationele verwachtingen en de verwachtingstheorie 13
2.4. De variabiliteit van lange rentevoeten 15
2.5. Is er nog hoop voor de verwachtingstheorie? 16
2.6. Empirische studies van de Nederlandse rentestructuur
2.7. De empirische resultaten van Svensson 18
Hoofdstuk 4 Conclusies 27
Geraadpleegde literatuur 28
Inleiding
e
Hoofdstuk 1 Theorieén van de rentestructuur
1.1 Inleiding
Een aantal theoriegn geeft een verklaring van het verband tussen enerzijds de huidige
lange rente en anderzijds de huidige korte rente en de toekomstige korte rente. In dit
hoofdstuk worden achtereenvolgens besproken de verwachtingstheorie, de liquiditeits-
voorkeurtheorie, de gesegmenteerde markttheorie en de preferred habitat-theorie,
In de laatste paragraaf wordt de rentestructuur in een internationaal perspectief geplaatst.
Het volgende hoofdstuk behandelt de empirische studies naar de verwachtingstheorie.
R = Ryt
R * eR %)
&N n
De rentevoet van een langlopende obligatie is volgens de verwachtingstheorie, bij
benadering, dus een gemiddelde van de huidige en de verwachte toekomstige korte
rentevoeten. Een relatief opwaarts lopende termijnstructuur geeft volgens de verwach-
tingstheorie aan dat beleggers een stijging van de korte rentevoet verwachten, een
aflopende termijnstructuur geeft aan dat een rentedaling wordt verwacht. Een belegger zal
bij een rendementscurve die een opwaarts gericht beloop vertoont genoegen nemen met
een relatief laag rendement op kortlopende schuldtitels, omdat hij verwacht, dat bij aflos-
EN
sing van deze schuldtitels herbelegging tegen hogere rendementen mogelijk is. Wordt
echter door beleggers een dalende rente verwacht, dan zal de yield-curve een beneden-
waarts gericht beloop laten zien. Beleggers eisen dan een hoger rendement op kortlopende
dan op langlopende obligaties, omdat bij aflossing slechts herbelegging tegen lagere
rendementen mogelijk is.
Over de wijze waarop verwachtingen ten aanzien van de korte rentevoet tot stand
komen doet de verwachtingstheorie zelf geen uitspraak. Als voornaamste bezwaar tegen de
traditionele verwachtingstheorie kan worden opgemerkt dat de theorie niet kan verklaren
waarom yieldcurven gewoonlijk opwaarts verlopen. Dit betekent namelijk dat meestal
verwacht wordt dat de korte rente in de tockomst gaat stijgen, wat niet in overeenstem-
ming is met de werkelijkheid.
volie el = 5 Ry =) )
Volgens de traditionele verwachtingstheorie is r,, een zuivere schatter voor R,,. Meisel-
man veronderstelt daarentegen, dat de korte termijnrente wordt herzien op basis van de
voorspelfout (R, - 1,,). Als de huidige rentevoeten hoger of lager zijn dan in het
verleden was verwacht, dan zal de markt haar verwachtingen voor de tockomstige korte
rentevoeten naar boven of beneden bijstellen.
1.4 De Liquiditeitsvoorkeurtheorie
Indien de verwachtingstheorie wordt uitgebreid door rekening te houden met de aanwezig-
heid van risico, inflatie en tijdvoorkeur ontstaat de liquiditeitsvoorkeurtheorie van Hicks
(1946). De veronderstellingen van looptijdneutraliteit en perfecte substitueerbaarheid van
schuldtitels worden verlaten. Beleggers vertonen risicomijdend gedrag en zullen door de
aanwezigheid van onzekerheid een relatieve voorkeur hebben voor korte-termijn beleggin-
gen. De rentestructuur wordt volgens Hicks naast renteverwachtingen bepaald door
liquiditeitspremies, die toenemen naarmate de looptijd van de obligaties langer is. Dit
2.
impliceert dat bij gelijk blijvende verwachtingen van de korte rentevoeten, de rendements-
curve toch een opwaarts gericht verloop zal hebben. Ook indien een daling van de korte
rente wordt verwacht, kan de termijnstructuur opwaarts gericht dan wel vlak lopen, zolang
de liquiditeitspremie de verwachte rentedaling overtreft danwel evenaart. Alleen indien een
scherpe daling van de korte rente wordt voorzien, zal de rendementscurve invers zijn. De
liquiditeitstheorie kan als volgt worden geformaliseerd:
= e &)
e 10 = R0+ P ®
mentscurven in het algemeen cen opwaarts gericht beloop hebben. Er ontstaat een
alternatieve formulering van de verwachtingstheorie, de zogeheten sterke variant van de
verwachtingstheorie, als de liquiditeitspremies nul zijn en onafhankelijk van de resterende
looptijd (n). De zwakke variant van de verwachtingstheorie ontstaat als de liquiditeits-
premies niet nul zijn, maar wel onafhankelijk van de resterende looptijd.
Een belegging in een lange termijn lening geeft volgens de liquiditeitsvoorkeurtheorie
dus een hoger verwacht rendement dan een belegging in een obligatie met een looptijd van
1 jaar, gedurende de looptijd van de lange termijn lening. De vorm van de yield-curve op
een bepaald tijdstip wordt bepaald door de combinatie van renteverwachtingen en
liquiditeitspremies. Veranderingen van de yieldcurve zijn echter enkel het gevolg van
bijstellingen van de renteverwachtingen.
De veronderstelling van Hicks dat liquiditeitspremies toenemen met de looptijd van de
obligatie is door verschillende auteurs aangevochten. Modigliani en Sutch veronderstellen
dat de risicopremie niet toeneemt met de looptijd van de obligatie, maar dat deze afhangt
van de beleggingshorizon van de belegger, waardoor zich in principe elk patroon van
risicopremies kan voordoen.
1.5 De Marktsegmentatietheorie
Volgens de segmentatietheorie van Culbertson (1957) is het gesegmenteerde marktgedrag
van vragers en aanbieders bepalend voor de vorm van de rentestructuur. Er is sprake van
een strikte segmentatie van de markt van obligaties, waardoor de koersen en rentevoeten in
één specifick marktsegment worden bepaald. Beleggers zijn gebonden aan een bepaalde
beleggingsperiode, waarin zij geen herbeleggingsrisico willen lopen. Pensioenfondsen en
levensverzekeringsmaatschappijen bijvoorbeeld zullen omwille van de zekerheid van de
tockomstige inkomsten van hun beleggingen lange termijn obligaties prefereren boven
korte termijn obligaties. Verder is van belang dat verwachtingen, omtrent het tockomstige
rendement op schuldtitels met uiteenlopende looptijden, bij de marktsegmentatietheorie
geen enkele rol spelen bij de beleggingsvraag. De rentestructuur wordt alleen bepaald door
vraag en aanbodverhoudingen in onderling gescheiden financiéle deelmarkten. Zo kan een
opwaarts lopende rentestructuur worden verklaard door een relatief hogere vraag naar
korte-termijn obligaties, waardoor deze een hogere koers en dus een lagere rente noteren
dan lange termijn obligaties. De yieldcurve zou daardoor een zeer onregelmatig verloop
kunnen vertonen. Een belangrijk nadeel van deze theorie is dat zij niet kan verklaren
waarom de yieldcurven als geheel omhoog of omlaag verschuiven.
4
risicopremie, omdat beleggers bij gelijke rentevoeten op korte- en lange-termijnbeleggin-
gen een voorkeur hebben voor korte-termijnbeleggingen. Deze voorkeur voor korte-
termijntegoeden wordt veroorzaakt door het feit dat beleggers zoveel mogelijk de
beschikkingsmacht over het eigen vermogen willen hebben, terwijl er in dit geval geen
lager rendement tegenover staat. Een belangrijk nadeel van de preferred habitat-theorie is
dat deze het verloop van de yield curve en de bewegingen daarin niet bevredigend kan
verklaren.
-5-
1.7.1 Modellering van de wisselkoers in een doelzdne
De basis van de theorie van Svensson wordt gevormd door een logaritmische differentiaal-
vergelijking van de wisselkoers:
e(t)=f(1) + aE[de(®]/dt.
(6)
De logaritme van de wisselkoers hangt af van een fundamentele functie f(t) en van de
verwachte wisselkoersverandering. In deze paragraaf wordt de wisselkoers weergegeven
als zijnde een functie van deze fundamentele functie. De fundamentele functie wordt
bepaald door het (logaritmische) geldaanbod m(t) en door de (negatief logaritmische) geld-
raag v(t):
e f@ =m@ +vQ). -
Het geldaanbod kan worden beschouwd als een stochastisch proces dat onder directe
controle staat van de monetaire autoriteiten. De geldvraag hangt respectievelijk af van de
elasticiteit van de geldvraag in relatie tot de produktie p, de binnenlandse produktie y, de
reéle wisselkoers g, het buitenlandse prijspeil p”, de elasticiteit van de geldvraag in relatie
tot de binnenlandse nominale rente o, de buitenlandse nominale rentevoet i’, van een
exogene risicopremie p en van een storingsterm €:
V(D) = -py(@ + g0 - p*®) + i@ + ap@) - e@. ®
De geldvraag wordt als een exogeen stochastisch proces gemodelleerd. Met behulp van de
stochastische processen van de fundamentele functie kan de differentiaalvergelijking van
de wisselkoers worden opgelost. Deze oplossing ziet er als volgt uit:
-6-
interventies. Op deze wijze ontstaat een proces dat een gereguleerde Browniaanse
beweging genoemd wordt. Met behulp van deze Browniaanse beweging wordt opnieuw
een oplossing berekend van de differentiaalvergelijking van de wisselkoers, die nu afhangt
van de fundamentele functie, e(t) = e(f(t)). Meer precies kan deze worden voorgesteld als,
Figuur 1. e (f)
1.6
1.2
08
0.4
-0.0
-0.8
Bron: Svensson, L.E.O., (1990),"The Term Structure of Interest Rate Differentials in a Target Zone: Theory
and Swedish Data’, NBER Working Paper nr. 3374, Cambridge.
-7-
wordt voorgesteld door i(f,t;n). Veronderstel dat er geen sprake is van een risicopremie en
dat ongedekte interestpariteit geldt. De volgende vergelijking benadert dan de ongedekte
interestpariteit relatie:
Het renteverschil voor obligaties zonder resterende looptijd 8(f;0), wordt weergegeven
door:
Het renteverschil geeft de verwachte verandering van de wisselkoers weer. Met behulp van
de vergelijkingen 15 en 6 kan het renteverschil voor obligaties zonder resterende looptijd
(n=0) afgeleid worden:
Voor obligaties met een positieve resterende looptijd is het afleiden van het rentever-
schil moeilijker. De moeilijkheid zit in het berekenen van de wisselkoersverandering op
het vervaltijdstip aan de rechterzijde van vergelijking 14,
Deze vergelijking kan worden opgelost met behulp van een analytische Fourier-reeks,
waarbij oneindig veel looptijden worden gesommeerd. De partiéle differentiaalvergelijking
kan daarnaast ook worden opgelost met een numerieke methode. Beide methoden geven
volgens Svensson dezelfde resultaten. Het gedrag van deze looptijdwisselkoers h(f;n) Deze
vergelijking kan worden opgelost met behulp van een analytische Fourier-reeks, waarbij
oneindig veel looptijden worden gesommeerd. De partiéle differentiaalvergelijkingwordt in
figuur 2 getoond.
Figuur 2. h (f,n)
7
_151.0-0.50.0 0.5 1.0 1,5
h
Bron: Svensson, L.E.O., (1990),’The Term Structure of Interest Rate Differentials in a Target Zone: Theory
and Swedish Data’, NBER Working Paper nr. 3374, Cambridge.
Gegeven het gedrag van de looptijdwisselkoers kan het renteverschil voor positieve
looptijden door de volgende vergelijking worden weergegeven:
In figuur 3 wordt deze vergelijking getoond. Het renteverschil voor een bepaalde looptijd
kan uit figuur 3 worden afgeleid door het verticale verschil tussen de looptijdwisselkoers
h(f;n) en de wisselkoers e(f) te nemen en dit te delen door de resterende looptijd n. In
figuur 4 wordt het renteverschil geillustreerd als een functie van de wisselkoers en de
-9-
resterende looptijd.
Figuur 3. 8 (f,;n)
-8 -6 -4 -2 0 2 4 6 8 10
t=0,1,3,6,12,60 months f 7
Bron: Svensson, L.E.O., (1990),"The Term Structure of Interest Rate Differentials in a Target Zone: Theory
and Swedish Data’, NBER Working Paper nr. 3374, Cambridge.
Figuur 4. 8 (e,n)
Bron: Svensson, L.E.O., (1990),’The Term Structure of Interest Rate Differentials in a Target Zone: Theory
and Swedish Data’, NBER Working Paper nr. 3374, Cambridge.
-10-
In deze laatste paragraaf is gebleken dat vrij specifieke eigenschappen van de termijn-
structuur van renteverschillen kunnen worden afgeleid. Er is een verband gelegd tussen de
termijnstructuur van de rente en wisselkoersverwachtingen bij verschillende looptijden.
Gebleken is dat het renteverschil in theorie, bij een gegeven resterende looptijd, afneemt
ten opzichte van de wisselkoers. Voor een gegeven wisselkoers, zullen het absolute
renteverschil en de variabiliteit volgens Svensson afnemen ten opzichte van de resterende
looptijd. Svensson maakt echter twee belangrijke veronderstellingen omtrent het verwachte
toekomstige verloop van de wisselkoers. De eerste zegt dat er sprake moet zijn van
’smooth pasting’ condities, wat betekent dat de toekomstige wisselkoers S-vormig verloopt
en vlak is bij de grenzen van de fundamentele banden. De tweede veronderstelling is die
van ’mean reversion’. Er wordt dan verwacht dat de toekomstige wisselkoersen dichter bij
het lange termijn gemiddelde liggen dan de huidige wisselkoers. Dit impliceert dat
naarmate de wisselkoers dichter bij de band komt, de wisselkoers sterker zal afbuigen en
weer zal terugkeren naar de centrale pariteit. De genoemde specificke eigenschappen, met
name de relatie tussen de termijnstructuur van renteverschillen en de wisselkoers, nodigen
uit om empirisch getoetst te worden. In hoofdstuk twee worden de empirische resultaten
van Svensson besproken en in hoofdstuk drie zal het model van Svensson met Nederland-
se gegevens worden onderzocht.
-11-
Hoofdstuk 2 Empirische studies van de rentestructuur
2.1 Inleiding
In empirische studies naar de verwachtingstheorie van de rentestructuur wordt meestal
onderzocht in hoeverre de termijnrente een accurate voorspeller is van de toekomstige
rente. De verwachtingstheorie wordt ondersteund, als kan worden aangetoond dat de
termijnrente overeenkomt met de verwachte toekomstige rente. De verwachtingstheorie
wordt verworpen, als blijkt dat de termijnrente significant in een bepaalde richting afwijkt.
De empirische studies in dit hoofdstuk bestaan uit een gecombineerde toets. Dit betekent
dat men niet alleen toetst of de verwachtingstheorie juist is, maar dat ook getoetst wordt
op welke wijze verwachtingen tot stand komen. Doordat rechtstreekse informatie over
verwachte rentevoeten en risicopremies ontbreekt, zijn aanvullende veronderstellingen
noodzakelijk over de wijze waarop verwachtingen tot stand komen. In het algemeen
gebruikt men drie methoden om de verwachtingen van beleggers te formuleren. Bij
adaptieve verwachtingen veronderstelt men dat beleggers hun verwachtingen herzien op
grond van gemaakte schattingsfouten in het verleden. Verwachtingen kunnen ook met
behulp van het survey-onderzoek getraceerd worden. Hierbij onderzoekt men met behulp
van enquéte-onderzoek de verwachtingen van belangrijke beleggers. Omdat deze methode
in Nederland weinig is gebruikt, zal ik deze niet behandelen. Bij rationele verwachtingen,
de derde methode, veronderstelt men dat de verwachtingen van beleggers bestaan uit alle
relevante informatie, die beschikbaar is op het moment dat verwachtingen ontstaan.
-12-
jaar. De correlaties bleken beter te zijn, dan die van Meiselman. Deze resultaten onder-
steunen de gedachte dat de verwachtingen een belangrijke rol spelen in het verklaren van
de rentestructuur, en dat ze herzien worden op het moment dat feitelijke rentevoeten
veranderen ten opzichte van de geanticipeerde rentevoeten. Bovendien verschillen alle
geschatte constanten significant van nul, wat betekent dat de termijnrente zowel de
verwachtingen als een termijnpremie bevat. Nelson (1979) doet onderzoek naar het error-
learning model en veronderstelt dat de termijnpremie negatief gerelateerd is aan het
vertrouwen in een economie. Na toevoeging van de verklarende factor ’business confiden-
ce’ wordt het model geschat en komt hij tot de conclusie dat de termijnpremie een
constante component zou kunnen bevatten.
rl,n,m
=l
= Tinm
_
pl‘n,m
@n
De linkerterm geeft de verandering aan van de lange rentevoet (op een obligatie met een
resterende looptijd van m perioden) over n perioden gerekend vanaf tijstip 0. Deze wordt
verklaard uit het verschil tussen de lange termijnrente na n perioden en de huidige lange
13-
rentevoet. Als B=1 en p=o wordt de hypothese niet verworpen en resulteert de sterke
variant van de verwachtingstheorie. Als =1 en pis constant en ongelijk aan nul dan
Bron: Shiller, R.J., (1990), "The Term Structure of Interest Rates’, in: B.M. Friedman and F. Hahn, Handbook
of Monetary Economics, Vol. 1, (North-Holland, Amsterdam).
-14-
dichter bij één naarmate n hoger wordt. Intuitief doet deze uitkomst vreemd aan, aangezien
voorspellingen die betrekking hebben op een tijdstip dat relatief ver weg ligt, nauwkeuri-
ger blijken te zijn, dan wanneer de voorspellingen betrekking hebben op een tijdstip dat
dichterbij ligt. Als zowel n als m kleiner zijn dan één jaar, blijkt dat de coéfficiénten
positief zijn, maar substantieel lager dan één. De resultaten zijn met name erg slecht voor
de rationele verwachtingshypothese, als de voorspelhorizon n erg klein is (n<1) en als de
resterende looptijd m groot is (m>20). De verwachtingshypothese wordt dan meestal
krachtig verworpen. De spreiding tussen de termijnrente en huidige rentevoet voorspelt dan
systematisch in de verkeerde richting. Alleen aan de bovenkant van het looptijdenspec-
trum, dat wil zeggen het gebied dat de langere loptijden omvat, kan de verwachtingshypo-
these niet worden verworpen (8=1). Deze resultaten suggereren, dat het beloop van de
yieldcurve aan het korte einde van het spectrum bepaald wordt door sterk variérende
risicopremies die de voorspelbare component in de termijnrente wegdrukken. Met het
hoger worden van de looptijden vlakt deze grilligheid kennelijk af. Froot (1987) komt tot
de conclusie dat 8 van één afwijkt, enerzijds doordat beleggers verwachtingsfouten maken
en anderzijds door een tijd-variérende termijnpremie. Bij korte looptijden faalt de
verwachtingshypothese als gevolg van de tijd-variérende termijnpremie en bij lange
looptijden zijn de verwachtingsfouten hier verantwoordelijk voor.
Uit de meeste empirische testen blijkt dat de verwachtingshypothese wordt verworpen.
Op basis van de meeste studies is een soort consensus ontstaan dat de termijnpremies
positief en tijdsafhankelijk zijn. Als de termijnpremies inderdaad variéren is het van
belang om te onderzoeken hoe dit de rentestructuur beinvloedt. Kessel (1965) en Malkiel
(1966) zijn van mening dat de termijnpremie afhangt van het relatieve niveau van de
rentevoet. Als de rente relatief laag is en de beleggers zijn van mening dat deze gaat
stijgen zal de vereiste termijnpremie lager zijn, dan wanneer de rente relatief hoog is en
verwacht wordt dat zij zal dalen. Anderzijds zijn onderzoekers van mening dat de
variabiliteit van rentevoeten een significante variabele is in het verklaren van het gedrag
van lange termijn rentevoeten. In het algemeen zal de verlangde termijnpremie dan hoger
zijn naarmate de variabiliteit toeneemt.
-15-
rentevoet, wat betekent dat op deze wijze een bovengrens kan worden gesteld aan de
variantie van de rentevoet. Op basis van variantieonderzoek van Shiller (1990) wordt de
verwachtingshypothese verworpen als gevolg van een te grote variabiliteit van de lange
rentevoet. Deze verwerping betekent dat de rationele verwachtingshypothese onjuist is, of
dat de bovengrens op een niet correcte wijze is afgeleid. Flavin (1983) heeft kritiek geuit
op de betrouwbaarheid van de variantietoetsen. Zij laat zien dat de variantiegrens wordt
overschreden bij kleine steekproeven, zelfs als het rationele verwachtingsmodel juist is. De
steekproefvariantie om het steekproefgemiddelde van de rentevoet kan hierdoor worden
overschat.
-16-
rente informatie bevat over de toekomstige korte rente en of de huidige vorm van de yield
curve voorspelkracht bezit ten aanzien van veranderingen in de lange en korte rente.
Schotman bestudeert de spread tussen de termijnrente en de korte rentevoet met gelijke
looptijd als de termijnrente en voert een regressie uit, zoals in vergelijking 22 is gespecifi-
ceerd. De studie is gebaseerd op rentegegevens voor de lagere overheid (looptijden 1, 2, 3,
4, 6, en 12 maanden) en de centrale overheid (obligaties met resterende looptijd van 1-3
jaar, 3-5 jaar, 5-8 jaar en meer dan 8 jaar). Met name de korte twee maanden vooruitlo-
pende termijnrente bezit voorspelkracht ten aanzien van de korte rente twee maanden later,
zoals in tabel 2 te zien is.
Bron: Schotman, P.C., (1989),’Empirical Studies on the Behaviour of Interest Rates and Exchange Rates’,
proefschrift, Erasmus Universiteit, Rotterdam.
A=
2.7 De empirische resultaten van Svensson
Sinds 1977 heeft Zweden een unilaterale wisselkoers-doelzone gehad. De bandbreedte van
de Zweedse kroon werd gespecificeerd in termen van een valutamandije dat bestond uit het
gewogen-gemiddelde van de wisselkoersen van de belangrijkste handelspartners, waarbij
de dollar dubbel meetelde. Vanaf juni 1985 werd de bandbreedte van 2.25% gereduceerd
tot 1.5%. Svensson stemt zijn empirische onderzoek af op de periode februari 1986-
oktober 1989. Deze relatief stabiele periode werd niet gekenmerkt door devaluatie of
hevige speculatie tegen de Zweedse kroon. Maandelijkse data van de wisselkoersindex, de
Zweeds geldmarktrente en Euro-rentevoeten voor looptijden van 1, 3, 6, 12 en 60 maanden
vormen de data van Svensson. Met behulp van de Euro-rentevoeten wordt een buitenland-
se rente-index berekend met dezelfde gewichten als het valutamandje. De renteverschillen
bestaan uit het verschil tussen de Zweedse rente en buitenlandse rente-index.
Omdat de Zweedse wisselkoers vrij gelijk verdeeld is in het onderste deel van de
bandbreedte veronderstelt Svensson dat er geen sprake is van een fundamentele 'drift’ van
de wisselkoers. Er is met andere woorden sprake van *mean reversion’, wat betekent dat
de verandering in de wisselkoers zodanig is dat deze naar zijn lange termijn evenwicht
terugkeert. Een positieve *drift’ van de wisselkoers impliceert dat de wisselkoers zich het
grootste deel van de tijd buiten de onderste bandbreedte begeeft. In figuur 4 uit hoofdstuk
één worden de theoretisch afgeleide relaties tussen de wisselkoers en de renteverschillen
voor verschillende looptijden weergegeven, bij afwezigheid van zowel een fundamentele
*drift’ als een devaluatierisico. In theorie is het gemiddelde renteverschil nul, bij afwezig-
heid van devaluatierisico.
In figuur 4 zijn de theoretisch afgeleide relatie’s tussen de wisselkoers en de rentever-
schillen bij verschillende looptijden redelijk lineair. Een lineaire benadering van de
relatie’s ziet er als volgt uit;
De coéfficiénten b(n) zijn negatief en nemen toe bij hogere looptijden (n), volgens de
theorie. Bij afwezigheid van een premie voor devaluatierisico, zijn de constanten a(n) nul.
De resttermen £(t;n) zijn gemiddeld nul en zijn niet met de wisselkoers gecorreleerd. Het
is dan toegestaan een lineaire regressie uit te voeren van de renteverschillen op de
wisselkoers, voor iedere looptijd, om a(n) en b(n) te schatten. In tabel 3 worden de
statistische resultaten van de onderzochte periode weergegeven en in tabel 4 staan de
bijbehorende correlatiecoéfficiénten. Uit tabel 3 blijkt dat het gemiddelde renteverschil
positief is en tussen 1.2 en 2 ligt, wat duidt op de aanwezigheid van devaluatierisico.
Svensson moet de hypothese van afwezigheid van een devaluatierisico dus verwerpen. De
renteverschillen zijn negatief gecorreleerd met de wisselkoers blijkt uit tabel 4, wat de
theorie wel ondersteunt.
18-
Tabel 3. Statistisch overzicht
Bron: Svensson, L.E.O., (1990),'The Term Structure of Interest Rate Differentials in Target Zone: Theory and
Swedish Data’, NBER Working Paper nr. 3374, Cambridge.
Bron: Svensson, L.E.O., (1990),’The Term Structure of Interest Rate Differentials in Target Zone: Theory and
Swedish Data’, NBER Working Paper nr. 3374, Cambridge.
OLS-regressie’s leiden bij Svensson tot een lage Durbin-Watson waarde, wat op positieve
autocorrelatie duidt. Svensson voert daarom een regressie uit met behulp van Hansen en
Hodrick’s (1980) versie van de General Methods of Moment (GMM). Deze regressieme-
thode corrigeert voor seriéle correlatie en heteroskedastische fouten. De resultaten van
deze regressie zijn weergegeven in tabel 5. De schatters van de constante a(n) zijn
allemaal significant positief, wat impliceert dat de hypothese van afwezigheid van een
deva]uafie;risicopremie wordt verworpen. De schatters van de wisselkoersconstante zijn
negatief. Ook zijn zij significant kleiner dan nul, behalve bij een resterende looptijd van
60 maanden. De regressielijnen zijn uitgebeeld in figuur 5.
-19-
Tabel 5. General Methods of Moments regressie van 8 op e
8 Constante R
| Coéfficiént R? DW Autocor-
relatie
Bron: Svensson, L.E.O., (1990),"The Term Structure of Interest Rate Differentials in Target Zone: Theory and
Swedish Data’, NBER Working Paper nr. 3374, Cambridge.
o
-
©
N
© o
o
o
<
o
<
s
~
o
7 N
~
- 5(1)
0 -12 -08 -04 -00- 04 08 12 16
t=1,3,6,12,60 months, 8602-8910 e
Bron: Svensson, L.E.O., (1990),"The Term Structure of Interest Rate Differentials in Target Zone: Theory and
Swedish Data’, NBER Working Paper nr. 3374, Cambridge.
-20-
speld. Uit figuur 5 blijkt dat het devaluatie-risico ongeveer 1.2% is. Een groot gedeelte
van de totale variabiliteit van de renteverschillen blijft onverklaard door de wisselkoers en
wordt bepaald door seriéle correlatie in de storingstermen (R? ligt tussen 0.2 en 0.4 voor
looptijden tussen 1 en 12 maanden, zie tabel 5). Een verklaring hiervoor is mischien dat
het veronderstelde devaluatierisico kan variéren gedurende de onderliggende periode en
daarom best seri¢le correlatie kan vertonen. Als tijd-variérende devaluatierisico’s in de
storingstermen terecht komen, ontstaat het gevaar dat dit met de wisselkoers gecorreleerd
is, waardoor de constanten b(n) onzuiver worden. Omdat de wisselkoers zich redelijk
stabiel in de onderste band bevond, is het niet onwaarschijnlijk dat de devaluatierisico’s
niet correleerden met de wisselkoers. Svensson vindt wel dat de storingstermen nog nader
moeten worden onderzocht. Uiteindelijk komt Svensson tot de conclusie, dat het afgeleide
model en de Zweedse data redelijk overeenkomen, afgezien van het devaluatie-risico.
-21-
Hoofdstuk 3 De rentestructuur in Nederland
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de rentestructuur in Nederland empirisch onderzocht. De Neder-
landse rentestructuur wordt in sterke mate bepaald door de Duitse rente-ontwikkeling en
de verwachtingen van beleggers ten aanzien van het tockomstige wisselkoersverloop van
de gulden ten opzichte van de Duitse mark. Het doel van dit empirische onderzoek is het
verkrijgen van inzicht in de factoren die de termijnstructuur van de Nederlandse rente
verklaren. Het empirische model van Svensson uit het vorige hoofdstuk is relatief
eenvoudig en gemakkelijk toepasbaar op Nederland, zodat de rentestructuur aan de hand
van dit model zal worden onderzocht. Volgens de theorie van Svensson neemt het
rentedifferentieel van Nederland en Duitsland af als beleggers een appreciatie van de
wisselkoers verwachten.
29
mag geen correlatie optreden tussen de resttermen en de wisselkoers. De renteverschillen §
(t;n) ontstaan door het verschil te nemen tussen de Nederlandse en de Duitse rentevoeten
voor de verschillende looptijden. De wisselkoers (e) is de procentuele afwijking van de
DM-gulden wisselkoers (NLexGE) en de spilkoers van de Nederlandse gulden ten opzichte
van de Duitse mark (NLspilGE);
NLexGE _ 29
e =100 * (=eXok
NLspilGE
-23-
positief, wat betekent dat de hypothese van afwezigheid van een devaluatie-risicopremie
wordt verworpen. Het gemiddelde devaluatie-risico zoals door Svensson omschreven
bedraagt over het hele spectrum van looptijden ongeveer 0,28%.
Tussen haakjes staan de standaardfouten. Er is bij de schatting gebruik gemaakt van twee vertragingen van de
wisselkoers en van het drie-maands renteverschil als instrumenten en van acht vertragingen van de residuen.
-24-
gebaseerd op dezelfde randvoorwaarden en heeft betrekking op de periode van juli 1983
tot september 1993.
Tussen haakjes staan de standaardfouten. Er is bij de schatting gebruik gemaakt van twee vertragingen van de
wisselkoers en van het drie-maands renteverschil als instrumenten en van acht vertragingen van de residuen.
Verder is er verondersteld dat de residuen een AR (1) proces volgen.
De schatters van de coéfficiénten zijn nu allemaal negatief, significant kleiner dan nul
en dalen vanaf een looptijd van zes maanden. Voor de theorie van Svensson wordt nu dus
gedeeltelijk ondersteuning gevonden. De schatters van de constante zijn allemaal signifi-
cant positief, wat betekent dat de hypothese van afwezigheid van een devaluatie-risicopre-
mie nog steeds wordt verworpen. Het rente-differentieel is nu gebaseerd op een devaluatie-
risicopremie die gemiddeld ongeveer 0,36% bedraagt. De resultaten blijvén gevoelig voor
de gekozen periode, maar minder dan bij de vorige regressie het geval was. Beleggers
blijken duidelijk risico-avers te zijn en de gemiddelde devaluatie-risicopremie blijkt hoger
te zijn dan bij de regressie zonder AR (1) proces.
-25-
Alleen het lange rente écart ondersteunt deze voorspelling enigzins. Een belangrijk deel
van de totale variabiliteit van het rente écart blijft nog steeds onverklaard. De resultaten
verbeteren wel aanzienlijk als verondersteld wordt dat de residuen een autoregressief
proces van de eerste orde volgen. De verklaringskracht van de verwachte wisselkoersver-
andering neemt toe en de voorspellingen van de theorie van Svensson komen meer
overeen met de resultaten. De resultaten bevestigen wel eenduidig dat er sprake is van een
devaluatie-risicopremie. Deze bedraagt op grond van de beide bovenstaande schattingsre-
sultaten gemiddeld ongeveer 0,3%. Omdat Svensson voor Zweden een devaluatie-risico-
premie van 1,2% heeft gevonden, kan hieruit de conclusie worden getrokken dat het
Nederlandse monetaire beleid geloofwaardiger is geweest dan het Zweedse. De hevige
speculaties tegen de Zweedse kroon en de devaluatie’s in 1981, 1982 en 1985 zijn
hiervoor een verklaring. Svensson definieert het devaluatie-risico als de verwachte kans op
een devaluatie per jaar vermenigvuldigd met de procentuele afwaardering van de valuta bij
de laatste devaluatie(s). Omdat de Nederlandse gulden in het EMS met 2% devalueerde
ten opzichte van de Duitse mark volgt uit de resultaten dat beleggers rekening houden met
een kans op devaluatie van de Nederlandse gulden van gemiddeld ongeveer 0,15%. De
theorieén van de rentestructuur die vitgaan van het bestaan van een positieve risicopremie
worden dus ondersteund. De devaluatie-risicopremie die beleggers voor de Nederlandse
gulden wensen is echter relatief gering.
Hoofdstuk 4 Conclusies
In het eerste hoofdstuk zijn een aantal theorieén besproken die een verklaring geven van
het verband tussen de lange rente en de verwachte toekomstige korte rentevoeten. In het
algemeen onderscheiden de theorieén zich door verschillende veronderstellingen ten
aanzien van de wijze waarop beleggers voor risico’s gecompenseerd wensen te worden.
Door de rentestructuur in een internationaal perspectief te plaatsen wordt inzicht verkregen
in de verwachtingen van beleggers over het wisselkoersverloop in een wisselkoers-
doelzdne. Aan de hand van het verband tussen de termijnstructuur van de rente en wissel-
koersverwachtingen bij verschillende looptijden wordt verondersteld dat het rente-écart in
theorie, bij een gegeven resterende looptijd, afneemt ten opzichte van de wisselkoers.
In hoofdstuk twee zijn de belangrijkste empirische studies naar de verwachtingstheorie
van de rentestructuur geinventariseerd. De meeste studies veronderstellen dat er sprake is
van rationele verwachtingen. De verwachtingen van beleggers zijn dan gebaseerd op alle
beschikbare relevante informatie. Uit de meeste empirische testen kwam naar voren dat de
verwachtingshypothese wordt verworpen. In het algemeen zijn de risicopremies positief en
tijdsafthankelijk. Uit het empirische onderzoek van Svensson bleek dat wisselkoersverwach-
tingen een belangrijke rol spelen bij het verklaren van de termijnstructuur van rentever-
schillen. Bij oplopende looptijden blijkt het Zweedse rente-écart, bij een gegeven resteren-
de looptijd, af te nemen ten opzichte van de wisselkoers. Zweedse beleggers wensen
bovendien een devaluatie-risicopremie van gemiddeld 1,2%.
In het laatste hoofdstuk wordt de Nederlandse rentestructuur empirisch onderzocht. Uit
dit onderzoek komt naar voren dat de verwachting van beleggers over de ontwikkeling van
de wisselkoers van de gulden en de Duitse mark een beperkt verklarende factor is voor het
Nederlandse rentedifferentieel met Duitsland. Het is onduidelijk of het rente écart ten
opzichte van Duitsland afneemt als er sprake is van een verwachte appreciatie van de
wisselkoers, zoals door de theorie van Svenson wordt voorspeld. Omdat de schatters van
de coéfficiént grote standaardfouten vertonen kunnen geen eenduidige conclusies worden
getrokken. Als de residuen een AR (1) proces volgen komen de voorspellingen van
Svensson beter overeen met de resultaten. Wel blijkt uit het empirische materiaal duidelijk
dat beleggers een devaluatie-risicopremie wensen van gemiddeld ongeveer 0,3%, zodat
theorieén van de rentestructuur die uitgaan van een positieve risicopremie ondersteund
worden.
Geraadpleegde literatuur
Culbertson, J.M., (1957), *The Term Structure of Interest Rates’, Quarterly Journal of Economics, November,
blz.485-517.
Cumby, R.E., Huizinga J. en M. Obstfeld (1983), "Two-step Two-stage Least Squares Estimation in Models with
Rational Expectations’, Journal of Econometrics, 21 (1983), North-Holland Publishing Company, blz. 333-335.
Eijffinger, S.C.W. en C.A.M. Biemans, (1990), ’De ontwikkeling van de rentetermijnstructuur in internationaal
perspectief’, Maandschrift Economie, 54, blz.364-385.
Fama, E. (1984),"The Information in the Term Structure’, Journal of Financial Economics, 13, blz. 509-528.
Froot, K.A. (1989), "New Hope for the Expectation Hypothesis of the Term Structure of Interest Rates, The
Journal of Finance, 44, blz. 283-305.
Haan, J. de, Groot M.G.M. de en Siermann, C.L.M. (1992), 'De invloed van de monetaire politick op de
Nederlandse rentestructuur’, VBA Journaal, 1992-1.
Haan, J. de en B. Bakker (1992), "The Term Structure of German Interest Rates’, Research Memorandum,
Institute of Economic Research, Faculty of Economics, University of Groningen, nr.472.
Hicks, J.R., (1946), Value and Capital, 2nd ed., Oxford, Clarendon Press.
Horne, J.C. van, (1990), Financial Market Rates & Flows, 3rd cd., Prentice Hall, Englewood Cliffs.
Koedijk, C.G., Ph.A. Stork en C.G. de Vries, (1993) "De geloofwaardigheid van het EMS’, Economische en
Statistische Berichten, 20-10-1993, b12.959-962.
Kugler P. (1990),'The Term Structure of Euro Interest Rates and Rational Expectations’, Journal of International
Money and Finance, 9, blz. 234-244.
Lutz, F.A,, (1940) *The Structure of Interest Rates’, Quarterly Journal of Economics, VOLLV, blz.36-63.
Malkiel, B.G., (1966), The Term Structure of Interest Rates, Expectations and Behaviour Patterns, Princeton
University Press, Princeton, New Jersey.
Mankiw, N.G. en J.A. Miron, (1986),’The Changing Behaviour of the Term Structure of Interest Rates’,
Quarterly Journal of Economics, 101, 211-228.
Masera, R.S., (1972), The Term Structure of Interest Rates, An Expectations Model Tested on Post-War Italian
Data, Oxford, Clarendon Press.
Meiselman, D. (1962), The Term Structure of Interest Rates, Prentice-Hall, Englewood Cliffs, New Jersey.
Mishkin, F.S., (1990), *Yield Curve’, NBER Working Paper, No. 2550, Cambridge.
538
Modigliani, F. and R. Sutch (1966), *Innovations in Interest Rate Policy’, American Economic Review, Vol.56,
blz.178-197.
Nelson, C.R., (1972), The Term Structure of Interest Rates, in: J.L. Bicksler ed., Handbook of Financial
Economics, (North-Holland, Amsterdam).
Schotman, P.C., (1989),'Empirical Studies on the Behaviour of Interest Rates and Exchange Rates’, Proefschrift,
Erasmus Universiteit, Rotterdam,
Shiller, R.J., (1990), "The Term Structure of Interest Rates’, in: B.M. Friedman and F. Hahn, Handbook of
Monetary Economics, Vol. 1, (North-Holland, Amsterdam).
Stokman, A.C.J., (1991), 'Rentestructuur in theorie en empirie’, Maandschrift Economie, 55, 114-129.
Svensson, L.E.O., (1990),"The Term Structure of Interest Rate Differentials in Target Zone: Theory and Swedish
Data’, NBER Working Paper, nr. 3374, Cambridge.
Svensson, L.E.O.,, (1991),'The Term Structure of Interest Rate Differentials in Target Zone: Theory and Swedish
Data’, Journal of Monetary Economics, 28 (1991) blz. 87-116, North Holland.
Vries, G.H. de, 1979, 'The influence of debt management on the term structure of interest rates’, De Economist,
127, nr.2, 289-329.
-29-