Basic verbs in dutch

Verb-basic

be wezen, zijn like houden van, graag hebben

begin beginnen listen beluisteren
break breken look kijken
buy verwerven lose verliezen
close sluiten, dichtklappen love houden van
come komen make doen
cut snijden, afsnijden meet ontmoeten
dance dansen move verroeren
do uitoefenen need hebben
drink drinken offer aanbieden
eat eten open openen
fall vallen pay betalen
feel tasten play spelen
find vinden pull trekken
fire vuren, afvuren push duwen
fly vliegen put zetten
follow volgen read lezen
forget vergeten remember onthouden
get verkrijgen run rennen, lopen
give geven, overhandigen say vertellen, zeggen
have hebben sell verkopen
hear horen sing zingen
help helpen sit zitten
hope hopen smile glimlachen
jump springen swim zwemmen
kiss kussen, zoenen take pakken, oppakken
know 0 talk praten, spreken
laugh lachen trace tekenen
learn leren understand verstaan, begrijpen
lie liggen
lie liegen use gebruiken
wait wachten, afwachte
Dutch for Beginners: Family
The following words are used to talk about your family in Dutch:

Familie Family

Man Man

Vrouw Woman

Jongen Boy

Meisje Girl

   

Vader Father

Moeder Mother

Zoon, zonen Son, sons

Dochter Daughter

Kind (*), kinderen Child, children

Broer Brother

Zus Sister

Opa, grootvader Grandfather

Oma Grandmother

Oom Uncle

Tante Aunt

Neef Nephew; cousin (male)

Nicht Niece; cousin (female)

Schoonvader Father-in-law

Schoonmoeder Mother-in-law

Ouders Parents

   

Getrouwd Married

Verloofd Engaged

Gescheiden Divorced

Weduwe Widow

Weduwnaar Widower

   

Geboorte Birth

Dood Death

Scheiding Divorce

Huwelijk (*) Marriage

Bruiloft Wedding
Verjaardag Birthday

Jubileum (*) Anniversary

NOTE: The definite article for singular nouns marked (*) is "het" (e.g., "het kind" = "the child");

the definite article for all other singular nouns is "de" (e.g., "de familie" = "the family").

The definite article for plural nouns is always "de".

  Dutch for Beginners: School

The following words are used to talk about school in Dutch:

School School

Les Lesson

Leren To learn

Onderwijs (*) Education

Onderwijzen To teach

Onderwijzer Teacher

Meester, leraar Teacher (m), schoolmaster

Juffrouw, lerares Teacher (f), schoolmistress

Professor Professor

Kleuterschool Kindergarten

Lagere school Primary/elementary school

Middelbare school Secondary/high school

Universiteit University

   

Vak (*) Subject

Taal Language

Rekenen (*) Arithmetic

Geschiedenis History

Aardrijkskunde Geography

Wiskunde Mathematics

Gymnastiek Physical education

   

Proefwerk (*) Test

Eindexamen (*) Final exam

Uitslag Result

Slagen Pass

Zakken Fail

Cijfer (*) Grade

   

Afkijken To copy

Nablijven To be kept in detention

Strafwerk (*) Lines, school punishment

NOTE: The definite article for singular nouns marked (*) is "het" (e.g., "het onderwijs" = "the

education"); the definite article for all other singular nouns is "de" (e.g., "de school" = "the

school").

The definite article for plural nouns is always "de".

  Dutch for Beginners: Animals

The following words are used to talk about animals in Dutch:

Dier (*) Animal

Hond Dog

Kat Cat

Muis, muizen Mouse, mice

Rat Rat

   

Eend Duck

Zwaan Swan

   

Boerderij Farm

Kip Chicken

Haan Cock

Paard (*) Horse

Koe Cow

Kalf (*) Calf

Stier Bull

Geit Goat

Bok Male goat

Schaap (*) Sheep

Lam (*) Lamb

Ram Ram

   

Dierentuin Zoo

Olifant Elephant

Nijlpaard (*) Hippopotamus

Leeuw Lion

Tijger Tiger

Aap Monkey

Vis Fish

   

Insekt (*) Insect

Vlinder Butterfly

Rups Caterpillar

Mier Ant

Spin Spider

Vlieg Fly

Bij Bee

Wesp Wasp

NOTE: The definite article for singular nouns marked (*) is "het" (e.g., "het dier" = "the animal");

the definite article for all other singular nouns is "de" (e.g., "de hond" = "the dog").

The definite article for plural nouns is always "de".