You are on page 1of 13

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

Laten we afspreken p geen haakjes nodig heeft. Anders gaat het uit de hand lopen. Dus als er
geen haakjes staan heeft de heeft altijd voorrang.
1.1.7a:
p
1
1
0
0

q
1
0
1
0

q
0
1
0
1

p q
0
1
1
1

1.1.12a: n m.
1.2.12d: Is het volgende waar?
xand y z : yz = x.
Dit is niet waar.
1e uitwerking: We geven een tegenvoorbeeld. Neem x = 1 en y = 0. Dan staat er z : 0z = 1.
Dit is niet waar. Dus de uitspraak is niet waar.
2e uitwerking: de negatie van de uitspraak is
xand y z : yz 6= x.
Deze uitspraak is inderdaad waar. Neem maar x = 1 en y = 0. Dan geldt inderdaad voor alle z
dat yz 6= x.
1.2.12e: Is het volgende waar?

x y z : z > y z > x + y .
Dit is een lastige. Hier moet je eerst op puzzelen. Na een tijdje kom je dan hopelijk op het idee
dat de uitspraak niet waar is. Nu kun je 2 dingen doen: (1) de negatie van de uitspraak aantonen;
(2) proberen een tegenspraak af te leiden.
Om het zo precies mogelijk te houden kies ik voor optie (1): De negatie van de uitspraak in
12e is1

x y z : z > y z x + y .
Dit gaan we bewijzen.2 Neem x = 100. Kies y een willekeurig reel getal. Neem z = y + 1. Dan
geldt3 z > y en z x + y.4
1.2.15: Een functie f : R R is stijgend als5 voor elke x en y geldt: als x y dan f (x) f (y).
(a) We schrjiven
dit ander met behulp
van logische symbolen. Een functie f : R R is stijgend


als x y: (x y) (f (x) f (y)) .
(b) We berekenen nu de negatie van bovenstaande uitspraak. Herinner dat (p q) hetzelfde
is als p q. In een paar stappen vinden we de gevraagde negatie6






xy : (x y) (f (x) f (y))
x y : (x y) (f (x) f (y))
1Gebruik dat (p q) hetzelfde is als p q.
2Hoe kom je op zon bewijs? Antwoord: proberen en puzzelen.
3Ga dat na
4Als je bijvoorbeeld x = 30 had gekozen en z = y + 10 dan had het ook gewerkt
5Deze als is anders dan de als in als .... dan beweringen. We gebruiken namelijk de als om iets te definiren.

Je zou de als ook kunnen vervangen door dan en slechts dan.


6Een ander woord voor negatie is ontkenning. Dit woord wordt ook veel gebruikt
1

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:



xy : (x y) (f (x) f (y))


xy : (x y) (f (x) f (y))


xy : (x y) (f (x) > f (y))
In woorden is dit laatste: er bestaan x en y z dat x y en f (x) > f (y).
Example 1.3.12 (f ) We bewijzen deze uitspraak met behulp van een waarheidstabel.
p
1
0

p
0
1

c
0
0

p c ( p c) p
1
1
0
1

1.3.7a Een geheel getal m is even als er een geheel getal k bestaat z dat m = 2k. Een geheel
getal m is oneven als er een geheel getal k bestaat z dat m = 2k + 1.
We bewijzen het volgende: als p en q beide oneven zijn, dan is p + q even.
Bewijs: Neem aan p is oneven en q is oneven. Uit de definitie van oneven zien we dat er een
k bestaat z dat p = 2k + 1. Nogmaals uit de definitie van oneven (maar nu voor q) zien we
dat er een ` bestaat7 z dat q = 2` + 1. Er volgt uit bekende rekenregels voor optellen dat:
p + q = (2k + 1) + (2` + 1) = 2(k + ` + 1). Aangezien k + ` + 1 weer een geheel getal is, volgt uit
de definities dat p + q is even.

1.3.7h We bewijzen de uitspraak: als p2 is even dan is p even.
Bewijs. We gebruiken contrapositie. Dit zegt dat het equivalent is om te bewijzen: als p is niet
even, dan is p2 niet even. Met andere woorden we gaan bewijzen: als p oneven dan is p2 oneven.
Neem aan p is even. Dan kunnen we een geheel getal k vinden z dat p = 2k + 1. Er volgt
p2 = (2k + 1)2 = 4k 2 + 2k + 1 = 2(2k 2 + k) + 1. Hieruit zien we dat p2 oneven is.


1.4.19a We noemen een reeel getal x rationaal als het te schrijven is in de vorm x = pq , met p, q
gehele getallen en q 6= 0. Een reeel getal dat niet rationaal is noemen we irrationaal. We bewijzen
de volgende uitspaak: als x en y beide rationaal zijn, dan is x + y rationaal.
Bewijs: Neem aan x is rationaal en y is rationaal. Uit de definitie volgt dat we gehele getallen p
en q kunnen vinden met q 6= 0, z dat x = pq . Nogmaals de definitie toepassen (maar nu voor y)
zien we dat er gehele getallen k en ` bestaan8 met ` 6= 0 en z dat y = k` . Er volgt uit rekenregels
voor breuken:
p k
p` qk
p` + qk
x+y = + =
+
=
.
q
`
q`
q`
q`
Aangezien p` + qk en q` weer gehele getallen zijn en q` 6= 0, volgt dat x + y inderdaad een rationaal
getal is.

1.4.20b We bewijzen de volgende uitspraak: als x + y irrationaal is, dan is x irrationaal of y is
irrationaal. Na even proberen kom je misschien tot de concludie dat dit lastig is. We schrijven de
uitspraak eerst maar eens in een andere vorm. We definiren de uitspraken p, q, r als volgt:
p: x is irrationaal
q: y is irrationaal
r: x + y is irrationaal
7Merk op dat we niet nogmaals de letter k mogen gebruiken. Die is nu al gereserveerd voor het voorgaande
8Ook hier geldt weer dat we andere letter als p en q moeten nemen, omdat ze al in gebruik zijn.

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

De uitspraak die we dus moeten bewijzen is: r (p q). Het blijkt een goed idee te zijn om
hiervoor contrapositie te gebruiken. De uitspraak die we moeten bewijzen is (wegens Example
1.3.12 (c)) equivalent aan (p q) r. Deze uitspraak kun je weer omschrijven tot het
volgende: ( p q) r. Merk op dat p betekent: x is rationaal etc. De uitspraak die we
moesten bewijzen is dus nu geworden (in woorden): als x is rationaal en y is rationaal dan is x + y
rationaal. Maar dit hadden we al laten zien in 1.4.19a.
2.1.6(d) Met behulp van een Venn-diagram zie je al snel dat A [B (U \ A)] = A B. Venndiagrammen vinden we niet genoeg en we geven een formeel bewijs. Een manier zou zijn om beide
inclusies en te laten zien. We kunnen echter ook de resultaten van de sectie gebruiken. Noem
even C = (U \ A). Er geldt wegens Stelling 2.1.13(d):
A [B (U \ A)] = A (B C) = (A B) (A C).
Er geldt wegens Stelling 2.1.13(a): A C = A (U \ A) = U . Er volgt dus:
A [B (U \ A)] = (A B) U = A B
Het bewijs van de laatste identiteit laat ik aan jullie over.
2.1.23(a) We bewijzen A \ B = (U \ B) \ (U \ A). Dit doen we weer door resultaten uit de sectie
de gebruiken. Laat C = U \ A en D = U \ B. Merk op dat wegens 2.1.13(c) geldt U \ C = A. Uit
Stelling 2.1.11 volgt ook D (U \ C) = D \ C. Er volgt dus:
(U \ B) \ (U \ A) = D \ C = D (U \ C) = (U \ B) A = A (U \ B)

().

Voor de laatste verzameling geldt weer wegens Stelling 2.1.11 dat A (U \ B) = A \ B. Combinatie
van dit laatste met () geeft het gevraagde.
2.2.10(d) Dit is niet waar. Neem A = [0, 1], B = [3, 4], C = (1, 2] en D = (4, 5]. Dan geldt9
A C = [0, 2] en B D = [3, 5]. Dus (A C) (B D) = [0, 2] [3, 5]. Dus bijvoorbeeld
/ A B omdat 1 12
/ A. En ook (1 12 , 3 12 )
/ C D,
(2, 3) (A C) (B D). Echter: (1 12 , 3 12 )
1
1
1
omdat 3 2
/ D. Hieruit zien we dat (1 2 , 3 2 )
/ (A B) (C D).
2.2.11h Reflexief: Ja, want x x = 0 2.
Symmetrie: Ja, want als |x y| 2, dan volgt ook |y x| = |x y| 2.
Transitief: Nee. Tegenvoorbeeld: neem x = 2, y = 0 en z = 1. Dan geldt |x y| = 2 2.
Ook geldt |y z| = 1 2. Maar |x z| = 3  2.
2.2.23, 2.2.24 Dit zijn speciale gevallen van wat op het college geweest is: xRy n | x y.
Hierbij betekent dit laatste x y is deelbaar door n. Voor de volledigheid herhalen we het bewijs
voor n = 3. Dat is dus opgave 24.
Reflexiviteit: Zij x Z. Er geldt x x = 0 = 0 3. Dus xRx.
Symmetrie: Zij x, y Z. Neem aan dat xRy. We laten zien dat yRx. Wegens de aanname
geldt 3 | x y. Hieruit zien we dat er een k Z bestaat z dat x y = 3k. Er volgt dat
y x = (x y) = 3 (k). Dus 3 | (y x). We vinden dus yRx.
Transitieviteit: Zij x, y, z Z. Neem aan dat xRy en yRz. Kies k, ` Z z dat x y = 3k en
y z = 3`. Er volgt dat
x z = (x y) + (y z) = 3k + 3` = 3(k + `).
Hieruit zien we dat 3 | (x z).
2.2.31(a) Laat A een verzameling zijn. Neem aan dat R en S relaties op A zijn. Neem aan dat
R en S reflexief zijn. We bewijzen dat R S ook reflexief is. Zij x A. We moeten laten zien dat
(x, x) R S. Wegens de aanname geldt (x, x) R en (x, x) S. Dus inderdaad (x, x) R S.
9Maak een plaatje in R2

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

2.2.31(f ) Dit is niet waar. We construeren een tegenvoorbeeld.10 Definieer twee functie f, g :
R R door f (x) = x2 en g(x) = (x3)2 . We zeggen xRy als f (x) = f (y). We zeggen dat xSy als
g(x) = g(y). Merk op dat (1, 1) R en (1, 5) S. Dus geldt (1, 1) R S en (1, 5) R S.
Echter (1, 5)
/ R en (1, 5)
/ S. Dus (1, 5)
/ R S.
2.3.7cd Deze opgaven lijken eenvoudig, maar er zijn wat resultaten nodig die we nog niet hebben
gehad. Ik ga hier nu net verder op in en zal een overtuigend antwoord geven hieronder.
(c) f : R R gedefinieerd door f (x) = x3 x.
Injectief: Nee, want f (1) = f (0) en 1 6= 0.
Surjectief: Ja. Kies b R willekeurig. Neem x een oplossing van x3 x = b.11 Dan volgt
f (x) = b.
Bijectief: Nee, want f is niet injectief
(d) f : [1, ) [0, ) gedefinieerd door f (x) = x3 x. We gaan eerst na dat f goed
gedefinieerd is. We moeten laten zien: als x 1 dan f (x) 0. Als we beide zijden van x 1
vermenigvuldigen met x dan vinden we x2 x. Nogmaals dezelfde truc geeft x3 x2 . Beide
combineren geeft x3 x2 x. Dus x3 x. Met andere woorden f (x) 0.
Injectief: Ja. In principe volgt dit uit het feit dat voor x < y altijd geldt dat f (x) < f (y).
Maar hoe bewijzen we dit? 12 Laat 1 x < y. Er geldt dan ook 1 x2 < y 2 . Er volgt dus uit
rekenregels voor ongelijkheden (die komen in 3.2 aan de orde):
f (x) = x(x2 1) y(x2 1) < y(y 2 1) = f (y).
Dus f (x) < f (y). Hoe volgt hier nu uit dat f injectief is? Hier mag je zelf over nadenken.
Surjectief: Dit klopt nog steeds en bewijs je net als in (c). Echter gebruik nu f (1) = 0 en f (x)
wordt willekeurig groot als x willekeurig groot wordt.
Bijectief: Ja.
2.3.10a We geven een voorbeeld van een functie f : N N z dat f is surjectief en f is niet
injectief.13 Definieer

n 1, als n 2;
f (n) =
101,
als n = 1.
Dan geldt f is niet injectief. Inderdaad, f (1) = f (102) en 1 6= 102. Verder geldt f is surjectief.
Dit bewijzen we. Kies b N willekeurig. Neem n = b + 1. Dan geldt n N, en f (n) = n 1 = b.
2.3.17
(a): Dit is waar. Neem aan dat S T . We bewijzen dat f (S) f (T ). Kies b f (S). Wegens
de definitie van f (S) betekent dit dat er een a S is z dat f (a) = b. Aangezien S T volgt ook
dat s T . Dus b = f (a) f (T ). Dit bewijst het gevraagde.
(b) Dit is niet waar. We geven een tegenvoorbeeld. Laat f : R R gedefinieerd zijn door
f (x) = x2 . Neem S = [1, 0] en T = [0, 1]. Dan geldt f (S) = [0, 1] en f (T ) = [0, 1] (ga dit zelf
na). Echter S * T .
2.3.20a .....

2.3.27 Neem A = [0, ), B = R en C = [0, ). Definieer f : A B door f (x) = x. Definieer


g : B C door g(x) = x2 .

Er geldt g is surjectief. Inderdaad, kies c [0, ). Neem b = c. Dan volgt g(b) = ( c)2 = c.
Er geldt g f : [0, ) [0, ) is (g f )(x) = x. Je gaat eenvoudig na dat dit surjectief is.
10Tegenvoorbeelden bouwen vergt enige creativiteit. Het is belangrijk om hiermee te oefenen. Soms moet je
gewoon iets proberen. Wiskunde is niet altijd een recept dat je moet volgen. Soms zit er niets anders op dan een
beetje puzzelen!
11Waarom bestaat die oplossing? Een theoretische reden is dat f (x) willekeurig groot wordt en willekeurig klein,
en aangezien f continu (zie Analyse 1 college in 2e kwartaal) is, heeft f (x) = b altijd een oplossing. Hier gebruiken
we Stelling 5.3.6.
12Misschien dat je gewend bent dit te doen met differentieren en dergelijke, maar dit hebben we nog niet
bewezen. Dit komt pas in stelling 6.2.8. We geven dus een ander argument
13Dit was ooit een tentamen opgave.

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

Er geldt f is niet surjectief. Inderdaad, er is geen x [0, ) met f (x) = 1.


2.4.3a
We proberen een lineaire functie f : [0, 1] [1, 4] te vinden. Een lineaire functie is gegeven
door de formule f (x) = ax + b. We eisen bovenbien dat f (0) = 1 en f (1) = 4. Oplossen van a en
b geeft a = 3 en b = 1.
We bewijzen nu dat de functie f : [0, 1] [1, 4] gegeven door de formule f (x) = 3x + 1 bijectief
is.
We bewijzen eerst dat f injectief is. Laat x, y [0, 1] met f (x) = f (y) zijn. Dan volgt
3x + 1 = 3y + 1. Dus 3x = 3y en hieruit volgt x = y. Conclusie f is injectief.
We bewijzen nu dat f surjectief is. Zij y [1, 4], we zoeken een x [0, 1] z dat f (x) = y. We
lossen de volgende vergelijking op:
3x + 1 = y.
De oplosssing is x = (y 1)/3. We moeten nog nagaan dat de gevonden x de gewenste eigenschappen heeft.
Uit y 1 volgt x 0, en uit y 4 volgt x 3/3 = 1, dus inderdaad x [0, 1]. Verder geldt:

f (x) = 3 (y 1)/3 + 1 = (y 1) + 1 = y.
Hiermee is ook aangetoond dat f surjectief is.
We hebben bewezen dat een bijectie f : [0, 1] [1, 4] bestaat dus we kunnen concluderen dat
de intervallen [0, 1] en [1, 4] gelijkmachtig zijn.
2.4.3e We tonen aan dat (0, 1) en (0, ) gelijkmachtig zijn. Definieer f : (0, 1) (0, ) door
f (x) = x1 1. Ga zelf na dat dit een bijectie is.
2.4.16cd Er geldt
P({2, 3}) = {, {2}, {3}, {2, 3}}.
Dus wel {2} P({2, 3}), maar niet {2} P({2, 3})
3.1.23c
We bewijzen met behulp van volledige inductie dat voor elk natuurlijk getal n 4 geldt n! > 2n .
Uitwerking:
Stap 1: Voor n = 4 geldt n! = 4! = 4 3 2 = 24 en 2n = 24 = 16 dus inderdaad 24 > 16 dus de
bewering is waar voor n = 4.
Stap 2: Zij n 4 en neem aan dat geldt n! > 2n (I.V.)14. We bewijzen dat (n + 1)! > 2n+1 .
Er geldt
I.V

(n + 1)! = (n + 1) n! > (n + 1) 2n > 2 2n = 2n+1 ;


de laatste ongelijkheid geldt omdat n 4 > 2 en dus n + 1 > 2.
Volgens het Principe van Volledige Inductie voor elk natuurlijk getal n 4 geldt n! > 2n .
3.1.7: Zij r 6= 1 een reel getal. We bewijzen dat voor elke n N geldt
1 rn+1
= 1 + r + r2 + + rn1 + rn .
1r
Stap 1: De bewering is waar voor n = 1:
1 r2
(1 r)(1 + r)
=
= 1 + r.
1r
1r
Stap 2: Laat n 1. Neem aan dat
1 rn+1
= 1 + r + r2 + + rn + rn
1r
14Deze afkorting staat voor inductieveronderstelling

(I.V.)

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

Dan geldt:
1 rn+1
+ rn+1
1r
1 rn+1
rn+1 (1 r)
+
1r
1r
1 rn+1
rn+1 rn+2
+
1r
1r
n+1
n+1
1r
+r
rn+2
1r
1 rn+2
.
1r

(I.V.)

1 + r + r2 + + rn + rn+1 =
=
=
=
=

Dit bewijst de gelijkheid voor n + 1.


Uit het principe van volledige inductie volgt dat de gelijkheid voor alle n N geldt.
3.1.8 WeP
bewijzen met behulp van volledige inductie dat voor alle n N de volgende formule
n
n
geldt: 15 k=1 4k211 = 2n+1
.
Uitwerking:
Stap 1: Voor n = 1 geldt
1
1
1
= =
.
411
3
21+1
Stap 2: Laat n 1. Laat n N willekeurig zijn. Neem aan dat geldt:
n
X
k=1

1
n
=
4k 2 1
2n + 1

(I.V.)

Dan geldt:
n+1
X
k=1

X
1
1
1
=
+
4k 2 1
4(n + 1)2 1
4k 2 1
k=1

1
n
=
+
2
4(n + 1) 1 2n + 1
1
n
=
+
(2n + 3)(2n + 1) 2n + 1
 1
 1
=
+n
2n + 3
2n + 1
 1
n(2n + 3)  1
=
+
2n + 3
2n + 3
2n + 1
2n2 + 3n + 1 1
=
2n + 3
2n + 1
(2n + 1)(n + 1) 1
=
2n + 3
2n + 1
n+1
n+1
=
=
2n + 3
2(n + 1) + 1
(I.V.)

Dit bewijs de formule voor n + 1.


Volgens het Principe van Volledige Inductie volgt dat de bewering waar is voor elke n N.
3.1.15. Bewijs met behulp van volledige inductie dat voor elk natuurlijk getal n het getal
12n 5n deelbaar is door 7.
15Herinner de som notatie:

n
X
k=1

f (k) = f (1) + f (2) + + f (n)

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

Uitwerking:
Stap 1: Het getal 121 51 = 12 5 = 7 is deelbaar door 7.
Stap 2: Laat n N. Stel dat 12n 5n deelbaar is door 7 voor een natuurlijk getal n. Dan geldt:
12n+1 5n+1

= 12 12n 5 5n
= 7 12n + 5 12n 5 5n
= 7 12n + 5(12n 5n ).

Uit de inductieveronderstelling volgt dat 12n 5n deelbaar is door 7, dus het getal 7 12n + 5
(12n 5n ) is ook deelbaar door 7.
Uit het principe van volledige inductie kunnen we concluderen dat voor alle n N het getal
12n 5n deelbaar is door 7.
3.1.24. De ongelijkheid van Bernoulli. Laat x > 1. We bewijzen de ongelijkheid met behulp
van volledige inductie.
Stap 1: Voor n = 1 zijn beide zijden gelijk aan 1 + x, en dus geldt de ongelijkheid voor n = 1.
Stap 2: Laat n N, en neem aan dat (1 + x)n 1 + nx. Volgens de inductieveronderstelling
geldt
(1 + x)n 1 + nx.
Omdat x 1 volgt uit de rekenregels voor ongelijkheden dat 1 + x 0 en dus volgt weer uit de
rekenregels dat
(1 + x) (1 + x)n (1 + x)(1 + nx).
Hieruit volgt (met rekenregels)
(1 + x)n+1

(1 + x) (1 + nx)
= 1 + (n + 1)x + nx2
1 + (n + 1)x.

Hierbij gebruikten we dat nx2 0.


Opgave 3.3.12a:
Laat h : D R gegeven zijn door h(x) = f (x) + g(x). Noem = sup f (D) en = sup g(D). We
laten zien dat sup h(D) + .
Merk op voor alle x D geldt f (x) en g(x) . Dus voor alle x D volgt
h(x) = f (x) + g(x) +
en dus is het + een bovengrens voor h(D). Aangezien sup h(D) de kleinste bovengrens is voor
deze verzameling volgt dat
sup h(D) + .
Opgave 3.3.12b:
Laat D = [1, 1]. Definieer f : D R en g : D R door f (x) = x en g(x) = x. Er volgt
dat de somfunctie h = f + g de nulfunctie is. Nu is het eenvoudig te zien dat sup f (D) = 1 en
sup g(D) = 1 en sup h(D) = 0. Dus in dit geval geldt sup h(D) < sup f (D) + sup g(D).
Opgave 4.1.7f:
Dit is een lastige opgave. Een goede hint zou zijn gebruik opgave 3.1.24.
Laat |x| < 1. We laten zien dat lim xn = 0. Merk op |xn | = |x|n . Definieer y =
n

1
|x|

1
y+1 .

1
|x|

1.

Aangezien
> 1, volgt dat y > 0. Merk op dat |x| =
Uit de ongelijkheid van Bernoulli16
n
volgt dat voor elke n N dat (y + 1) 1 + ny. Dus er volgt voor elke n N,
1
1
1
|xn | = |x|n =

<
.
(y + 1)n
1 + ny
ny
16Zie opgave 3.1.24

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

Laat > 0. Kies N N zo dat N >

1
y .

|xn | <

Er volgt dat voor alle n N ,


1
1
1

< y = .
ny
Ny
y

Opgave 4.1.13:
Laat17 > 0. Kies N1 N z dat |an b| < voor alle n N1 . Kies N2 N z dat |cn c| <
voor alle n N2 . Noem N = max{N1 , N2 }, dan geldt voor alle n N dat
b < an bn cn < b + ,
en dus ook |bn b| < .
Opgave 4.1.6c:
We tonen aan lim

alle n N geldt

4n + 1
= 4. Zij > 0 willekeurig. We moeten een N N vinden z dat voor
n+3


4n + 1



n + 3 4 < .

Er geldt




4n + 1 4(n + 3) 11
4n + 1
11
11






= n + 3 = n + 3 n .
n + 3 4 =
n+3
Volgens Archimedische Eigenschap is er een N N met N > 11
. We laten zien dat deze N als
gewenst is.
Kies n N met n N willekeurig. Dan geldt 11/n 11/N < . Dus


4n + 1
11
11

<

< .
n+3

n
N
Opgave 4.2.15:
Er geldt voor alle n N:

n+1+ n
n+1n
(1)
n + 1 n = ( n + 1 n)
=
=
.
n+1+ n
n+1+ n
n+1+ n

Hieruit volgt | n + 1 n| 1n . Kies nu > 0 willekeurig. Kies N N z dat N >


volgt dat voor alle n N dat

1
1
| n + 1 n| < .
n
N

1
2 .

Dan

Opgave 4.3.3a:
We tonen aan dat sn 3 voor alle n 1. Dit bewijzen we met inductie.
Stap 1. Voor n = 1 geldt s1 = 1 3.
Stap 2. Laat n N en neem aan dat sn 3 (I.V.).18 Er volgt dat
(I.V.) 1
1
(sn + 7)
(3 + 7) = 2 3.
5
5
Uit het principe van volledige inductie volgt dat sn 3 voor alle n 1.
We tonen aan dat (sn )n1 stijgend is. Ofwel we tonen aan dat voor alle n 1 geldt sn+1 sn .
Dit doen we weer met behulp van volledige inductie.
Stap 1. Voor n = 1 geldt s1 = 1 en s2 = 8/5. Dus inderdaad s2 s1 .

sn+1 =

17Dit wordt de insluitstelling genoemd


18Dit betekent inductieveronderstelling

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

Stap 2. Laat n N en neem aan dat sn+1 sn (I.V.). We tonen aan dat sn+2 sn+1 .
Er geldt wegens de rekenregels voor ongelijkheden en de inductieveronderstelling.
(I.V.) 1
1
(sn+1 + 7)
(sn + 7) = sn+1 .
5
5
Uit het principe van volledige inductie volgt dat voor alle n 1 geldt sn+1 sn .
Je mag zelf nagaan met behulp van volledige inductie dat sn 0 voor alle n 1. Maar dit
hebben we hier ook eigenlijk niet nodig verder.

sn+2 =

Uit de monotone convergentie stelling volgt dat de rij (sn )n1 convergent is. Definieer s =
limn sn . Uit de rekenregels voor limieten vinden we
1
1
s = lim sn+1 = lim (sn + 7) = (s + 7).
n
n 5
5
Als we dit oplossen naar s vinden we s = 47 .
Opgave 4.3.5a: Dit is niet waar. Neem an = 3n + (1)n en bn = 3n voor n 1. Dan geldt
(an )n1 is stijgend en (bn )n1 is dalend. Inderdaad, voor alle n 1 geldt
an+1 an = 3(n + 1) + (1)n+1 3n (1)n = 3 + 2(1)n+1 > 0.
Dus voor alle n 1 geldt an+1 an . Voor (bn )n1 mag zelf controleren dat deze dalend is. Er
geldt voor alle n 1, an + bn = (1)n . Het is duidelijk dat dit niet monotoon is.
Opgave 4.3.9. Zie handout wortel deel 2.
Opgave 4.3.11. We bewijzen dat iedere dalende en naar beneden begrensde rij naar zijn infimum
convergeert. Neem een dalende naar beneden begrensde rij (bn )n0 . Noem b = inf n0 bn . Definieer
de rij (an )n0 door an = bn . Dan geldt (an ) is stijgend en naar boven begrensd. Er geldt
sup an = sup(bn ) = inf bn = b.
n0

n0

Met de Monotone Convergentiestelling volgt dat lim an = b. Uit de rekenregels voor limieten
n
volgt
lim bn = lim (an ) = lim an = (b) = b.
n

We noteren inw(S) in plaats van int(S) voor het inwendige van S. We noteren rand(S) in plaats
van bd(S).
Opgave 3.4.7f Dit is niet waar. We geven een tegenvoorbeeld. Neem S = Q. Dan geldt
rand(S) = R. Maar rand(R) = .
Opgave 3.4.8 Merk eerst op dat er 2 mogelijkheden zijn x S of x
/ S.
In het geval x S zijn er twee mogelijkheden (zie onder definitie 3.4.3) x inw(S) of x
rand(S). Deze stemmen overeen met (a) en (c).
In het geval x
/ S zijn om dezelfde reden ook twee mogelijkheden x inw(R \ S) of x
rand(R \ S). Deze stemmen overeen met (b) en (c). Hier gebruiken we dat rand(R \ S) = rand(S)
en dit volgt direct uit de definitie.
Opgave 3.4.9a Neem aan dat x S 0 . We laten zien dat precies n van de volgende mogelijkheden
geldt: x inw(S) of x rand(S). We weten al dat x inw(S) en x rand(S) niet beide waar
kunnen zijn (zie onder definitie 3.4.3). Stel nu x
/ inw(S). We laten zien dat x rand(S). Om
dit aan te tonen laten we zien dat voor alke omgeving van x geldt N S 6= en N (R \ S) 6= .
Laat N = N (x; ) met > 0 een omgeving van x zijn. Uit x
/ inw(S) volgt dat N * S. Dus
N (R \ S) 6= . Uit x S 0 volgt N (x; ) S 6= . Dus ook N S 6= .
Opgave 3.4.23a Uit Stelling 3.4.7(a) volgt dat het voldoende is om te controleren dat inw(S)
inw(inw(S)). Om niet in de war te raken met de notatie noemen schrijven we T = inw(S) We

10

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

moeten aantonen T inw(T ). Kies x T willekeurig. We zoeken een omgeving N van x z


dat N T . Aangezien x inw(S) kunnen we een omgeving N (x; ) met > 0 vinden z dat
N (x; ) S.
Bewering: N (x; /2) inw(S). Uit de bewering volgt het gevraagde met N = N (x; /2). Om
de bewering te bewijzen kiezen we y N (x; /2) willekeurig. Uit N (x; /2) N (x; ) S volgt
dat y S. Om nu y inw(S) te laten zien tonen we aan dat voor de omgeving N (y; /2) van y
geldt N (y; /2) S. Inderdaad, als z N (y; /2), dan geldt wegens de driehoeksongelijkheid

|x z| |x y| + |y z| < + = .
2 2
Hieruit volgt z N (x, ) S en dit laat zien dat N (y; /2) S.

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

11

2e kwartaal
Opgave 3.5.5a Laat S1 , S2 R compacte verzamelingen zijn. We tonen aan dat S1 S2 weer
compact is. Merk op wegens de Heine-Borel stelling geldt S1 en S2 zijn gesloten en begrensd.
Wegens Corollary 3.4.11 is S1 S2 weer gesloten en begrensd. Dus met de Heine-Borel Stelling
volgt S1 S2 is compact.19
S
Opgave 3.5.5b Laat Sn = {n}, n N. Dan volgt n=1 Sn = N {0} dit is niet begrensd en dus
niet compact.
S
Een andere mogelijkheid zou zijn Sn = [1/n, 1]. Dan geldt n=1 Sn = (0, 1] en dit is niet
gesloten en dus niet compact.
Opgave 3.5.8 Laat S een compacte deelveelverzameling van R zijn. Neem aan dat T S is
gesloten. We laten op 2 manieren zien dat T compact is.
(a): We zullen dit eerst bewijzen met behulp van de definitie van compactheid. Laat F een
open overdekking van T zijn. Merk op dat S \ T = S R \ T , en R \ T is open (zie Theorem 2.1.11
en Corollary 3.4.11). Laat Fe = F {R \ T }. Dan geldt Fe is een overdekking van S, en dus heeft
een eindige deeloverdekking G. Nu geeft G \ {R \ T } een eindige deeloverdekking van T .
(b): Indien we de Heine-Borel stelling gebruiken gaat het eenvoudiger. Merk op dat T begrensd
is omdat S begrensd is. Aangezien per aanname T is gesloten volgt uit de Heine-Borel stelling dat
T compact is.
n

voor n N. Duidelijk is dat (xn )n1 niet monotoon is.


Opgave 4.3.4(a) Neem xn = (1)
n
Er geldt |xn | = n1 en dus limn |xn | = 0. Hieruit volgt limn xn = 0. Aangezien iedere
convergente rij ook een Cauchy rij is (zie Lemma 4.3.10), bewijst dit het gevraagde.
(b): Neem xn = n, met n N.
(c): Neem xn = (1)n . Dit is begrensd, want |xn | = 1, maar het is niet Cauchy. Inderdaad dit
volgt uit het feit dat (xn )n1 is divergent en Stelling 4.3.12.
Opgave 4.4.8 We geven een tegenvoorbeeld. Neem sn = (1)n en tn = (1)n+1 . Dan geldt
(sn )n1 is een deelrij van (tn )n1 . Inderdaad: als we nemen nk = k + 1, dan geldt snk = tk . Ook
geldt (tn )n1 is een deelrij van (sn )n1 . Inderdaad: als we nemen nk = k + 2, dan geldt tnk = sk .
Opgave 4.4.9 Om dit te laten zien zullen we het volgende bewijzen voor een begrensde rij (sn )n1 .
Er geldt limn sn bestaat dan en slechts dan als lim sup sn lim inf sn . In dit geval geldt
n

lim sn = lim sup sn = lim inf sn

()

Bewijs: Als s = lim sn bestaat dan volgt dat ieder van de deelrijen van (sn )n1 ook naar s
n

convergeert. Hieruit mogen we concluderen dat () geldt.


Neem nu aan dat lim sup sn lim inf sn . Aangezien de omgekeerde ongelijkheid altijd geldt
n

volgt dat lim sup sn = lim inf sn . Noem dit getal s. Observatie: iedere deelrij van (sn )n1 heeft
n

weer een convergente deelrij heeft die naar s convergeert. Dit volgt uit Bolzano-Weierstrass en de
definitie van lim sup en lim inf.
We tonen aan dat lim sn = s. Stel dat dit niet waar is. Dan vinden we een > 0 zodat
n

N N n N : |sn s| . Kies nu recursief een strikt stijgende rij (nk )k1 z dat
k 1 geldt |snk s| ()
19In sommige situaties waar we niet met deelverzamlingen van R werken willen we nog steeds dat de verenignig
van 2 compacte verzamelingen compact is. Dit moet je dan direct met de definitie bewijzen. Probeer dit zelf

12

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

Noem tk = snk voor k 1. Uit bovenstaande observatie volgt dat (tk )k1 een deelrij (tkm )m1
heeft20 die naar s convergeert. Dus lim tkm = s. Maar uit () weten we ook dat |tkm s|
m
voor alle m 1. Dit geeft een tegenspraak.

Opgave 4.1.15b Laat S een verzameling zijn. Dan geldt S is gesloten voor elke convergente
rij (sn )n1 in S geldt dat limn sn in S ligt.
: We gebruiken contrapositie. Kies een convergente rij (sn )n in S en zodat de limiet
s = limn sn niet in S ligt. We leiden af dat S niet gesloten is.
Bewering:21 s S. Om dit te bewijzen kies > 0 willekeurig. We moeten laten zien dat dat
N (s; ) S 6= en N (s; ) (R \ S) 6= . Aangezien s N (s; ) (R \ S) is deze verzameling niet
leeg. Om aan te tonen dat N (s; ) S niet leeg is kiezen we N N zo groot dat voor alle n N
geldt |sn s| < . Dan volgt voor alle n N , sn N (s; ) S, en dus is deze verzameling niet
leeg. Dit bewijst de bewering.
Uit de bewering en s
/ S volgt dat S * S dus S is niet gesloten.
: Neem aan dat voor elke convergente rij (sn )n1 in S geldt dat limn sn in S ligt. We
tonen aan dat S gesloten is. Hiervoor moeten we laten zien dat S S. Kies s S. Voor elke
n 1 weten we dat N (s; n1 ) S 6= , en we kunnen dus een sn N (s; n1 ) S vinden. Er volgt
dat voor elke n 1, |sn s| < n1 en dus dat limn sn = s. Uit de aanname volgt dat s S.
Opgave 4.4.11 Laat (sn )n1 een begrensde rij zijn. Laat S de verzameling zijn van alle limieten
van convergente deelrijen van (sn ). Dan geldt S is gesloten.
Om dit aan te tonen gebruiken we Opgave 4.1.15. Kies een convergente rij (tk )k1 in S. Noem
t = limk tk . Het is genoeg om aan te tonen dat t S. Om dit te bewijzen bouwen we een
deelrij van (sn )n1 die naar t convergeert. Zodra we deze hebben volgt uit de definitie van S dat
t S.
We doen een recursieve constructie. Gegeven n1 , . . . , nk doen we het volgende. Aangezien
tk S kunnen we een nk+1 > nk vinden zodat |snk tk | < 1/k. Er volgt
1
|snk t| |snk tk | + |tk t| + |tk t|.
k
Berwering: limk snk = t. Inderdaad, laat > 0 willekeurig. Kies K1 N z dat 1/K1 < /2.
Kies K2 N zdat voor alle k K, |tk t| < /2. Definieer K = max{K1 , K2 }. Dan volgt voor
alle k K dat
1
|snk t| + |tk t| < /2 + /2 = .
k
Hieruit volgt de bewering en dus de opgave.
Opgave 4.4.16a Laat (sn )n1 een begrensde rij zijn. We tonen aan dat22
lim sup sn = lim sup{sn : n m} ().
n

Laat bm = sup{sn : n m} voor m 1. Merk op dat (bm )m1 een dalende naar beneden
begrensde rij is, dus = limm bm bestaat wegens de monotone convergentiestelling. Noem
= lim sup sn .
n

We tonen eerst de ongelijkheid aan. Kies > 0 willekeurig. We zullen laten zien dat
. Kies een convergente deelrij (snk )k1 z dat lim snk . Uit nk k volgt dat
k

snk sup{sn : n k} = bk .
Hieruit volgt met behulp van de rekenregels voor limieten dat
lim snk .
k

20We hebben hier dus te maken met een deelrij van een deelrij
21Herinner S betekent rand van S
22In het boek staat n > m maar het is gebruikelijk om n m te nemen. Het maakt verder niets uit.

ANTWOORDEN VAN VERSCHILLENDE OPGAVEN UIT HET BOEK:

13

Om te bewijzen dat , kies > 0 willekeurig. We zullen laten zien dat . Bewering:
er zijn oneindig veel n N z dat sn > . Inderdaad, stel niet dan volgt dat er een N N is
z dat voor alle n N , sn . Maar hieruit zou dan volgen dat bN en dat is
onzin.
Uit de bewering volgt dat we een strikt stijgende rij (nk )k1 kunnen vinden z dat snk >
voor alle k 1. Noem tk = snk . Uit Bolzano-Weierstrass volgt dat (tk )k1 een convergente deelrij
(tk` )`1 heeft. Er volgt
lim tk`
`

en dit bewijst het gevraagde.


Een extra opgave over lim sup Laat (an )n1 en (bn )n1 twee begrensde rijen zijn. Neem aan
dat er een N N is z dat voor alle n N geldt an bn .
Toon aan dat lim sup an lim sup bn
n

().

Er zijn een heleboel mogelijke uitwerkingen. We geven er twee.


1e uitwerking: Uit opgave 4.4.16a volgt dat
lim sup an = lim sup{am : m n}.
n

Laat xn = sup{am : m n} en yn = sup{bm : m n} voor elke n 1. Bewering xn yn


voor elke n 1. Zodra we dit bewezen hebben, dan volgt uit de rekenregels van limieten dat
limn xn limn yn . Hieruit volgt dan het gevraagde.
Om de bewering te bewijzen kiezen we n N vast en laten we zien dat xn yn . Om dit te
bewijzen is het voldoende te laten zien dat voor elke m n geldt am yn . Het bewijs hiervan is
eenvoudig. Kies m n willekeurig. Dan geld am bm yn . Dus het gevraagde volgt.
2e uitwerking: Laat A de verzameling van mogelijke limieten van deelrijen van (an )n1 zijn.
Laat B de verzameling van mogelijke limieten van deelrijen van (bn )n1 zijn.
Laat (ank )k1 een convergente deelrij zijn met limiet . We beweren dat sup(B) =
lim supn bn . Zodra we dit bewezen hebben dan volgt dat sup(B) een bovengrensd is voor A,
en dus sup(A) sup(B), en hieruit volgt de ongelijkheid ().
Noem k = ank . Dan geldt dus limk k = . Noem k = bnk voor k 1. Kies met
behulp van Theorem 4.4.7 een convergente deelrij (kl )l1 met limiet liml kl = . Merk
op dat (kl )l1 ook een convergente deelrij van (bn )n1 is. We weten uit Stelling 4.4.4 ook dat
liml kl = .
Aangezien an n voor elke n N volgt ook: kl kl voor elke l 1. Uit de rekenregels
voor limieten volgt dus
= lim kl lim kl sup B.
l

Dit bewijst de bewering en dus het gevraagde.

You might also like