Professional Documents
Culture Documents
Richtlijnen Ontwerpen Kunstwerken - ROK 1.4 - 2017 - Rijkswaterstaat Technisch Document
Richtlijnen Ontwerpen Kunstwerken - ROK 1.4 - 2017 - Rijkswaterstaat Technisch Document
ROK 1.4
Doc. nr. : RTD 1001:2017
Versie : 1.4
Status : Definitief
Datum : April 2017
Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken
ROK 1.4
RTD 1001:2017
Colofon
Voorwoord
Met het publiceren van de Eurocode-delen met bijbehorende Nationale Bijlagen van
het Eurocode cluster Bruggen zijn Europese Normen beschikbaar gekomen voor het
beoordelen van Rijkswaterstaat Kunstwerken. Met ingang van 1 april 2012 wijst het
Bouwbesluit 2012 de Eurocodes aan als normen waarmee de constructieve
veiligheid en duurzaamheid van bouwwerken moet worden aangetoond.
Het invoeren van de Eurocodes in Nederland is een moeizaam proces geweest. Deze
Eurocodes zijn volgens de Europese wetgeving ingevoerd om economische barrières
tussen de lidstaten weg te nemen. De nationale normen op dit gebied (Technische
Grondslagen Bouwconstructies = TGB’s) zijn ingetrokken op 1 april 2010.
ROK versie 1.4 betreft een “update” van eerdere versies. Significante wijzigingen
ten opzichte van versie 1.3 zijn in blauwe tekst weergegeven.
We wensen iedereen die deze ROK gebruikt succes met het realiseren van RWS-
kunstwerken en vertrouwen erop dat hierdoor de Nederlandse gemeenschap
duurzaam en optimaal zal profiteren van het Hoofdwegennet, het
Hoofdvaarwegennet en het Hoofdwatersysteem.
Rijkswaterstaat GPO
Hoofdingenieur-directeur
ir. J.L.P.M.G. Beguin
Inhoudsopgave
1 Toepassingsgebied ROK 8
1.1 Inleiding 8
1.2 Doelstelling 9
1.3 Wijzigingenbeheer 9
1.4 Definitie kunstwerkcategorieën 9
1.5 Kunstwerksoorten en –benamingen 10
6.2 Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij
brand 105
6.3 Deel 2: Betonnen bruggen 110
6.4 Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet 111
6.5 Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet 118
6.6 Natte kunstwerken – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet 126
6.7 Geluidschermen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet 126
6.8 NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies 126
6.9 NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging
en conformiteit 141
6.10 NEN-EN 15050 Vooraf vervaardigde betonproducten - Brugelementen 149
6.11 NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor
gebruik in beton 149
1 Toepassingsgebied ROK
1.1 Inleiding
De Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken (ROK) is een Kader binnen de Werkwijzer
Aanleg van RWS. Het is een verzameling van generieke eisen waaraan het ontwerp
en de uitvoering van een nieuw te bouwen kunstwerk moet voldoen. De ROK geldt
ook voor nieuwe onderdelen van bestaande kunstwerken, wanneer deze onderdelen
worden vervangen, of voor verbredingen wanneer kunstwerken worden uitgebreid.
Het ontwerpen van kunstwerken is een creatief proces dat in alle vrijheid plaats
moet vinden. Het product wat hierbij ontstaat, moet echter wel betrouwbaar,
duurzaam en functioneel zijn. Om dit aan te tonen zijn eisen en randvoorwaarden
nodig. Het overgrote deel van deze eisen is opgenomen in de Eurocodes met
bijbehorende Nationale Bijlagen. In aanvulling hierop heeft RWS nog een aantal
specifieke eisen, omdat de Eurocode eisen niet streng genoeg zijn, of omdat ze niet
voorkomen in de Eurocodes en Nationale Bijlagen. Ook bieden de Eurocodes en
Nationale Bijlagen soms keuzemogelijkheden die via deze ROK worden ingevuld.
Voor het ontwerp van nieuw te bouwen kunstwerken zijn ook de Europese
uitvoeringsnormen van belang. Deze zijn genoemd bij de aanvullingen op Eurocode
2 “Betonconstructies”, Eurocode 3 “Staalconstructies” en Eurocode 7 “Geotechnisch
Ontwerp”.
In deze ROK zijn als aanvulling op de Eurocodes ook andere richtlijnen genoemd,
zoals CUR-rapporten, CROW-richtlijnen, en dergelijke en eigen RWS-richtlijnen. De
RWS-richtlijnen zijn in het laatste hoofdstuk genoemd. Deze richtlijnen moeten
worden toegepast bij het ontwerpen van kunstwerken, maar gaan over andere
zaken dan de constructieve veiligheid en de duurzaamheid van de
hoofddraagconstructie. Omdat het voor het ontwerpproces nuttig is, bevat de ROK
soms ook handreikingen en Best Practices.
In de ROK gaat het over het ontwerp van de kunstwerken, met eventuele
mechanische uitrustingen, en niet over het ontwerp van de afmetingen die vanuit
functionele eisen nodig zijn. Ook het ontwerp van installaties, die toegevoegd
moeten worden vanwege de functionele eisen, zijn geen onderwerp van deze ROK.
Indien een ontwerp wordt overwogen dat voldoet aan afwijkende, maar
gelijkwaardige eisen, moet hiervoor, voor de start van het ontwerp, toestemming
worden verkregen van de beheercommissie van de ROK.
1.2 Doelstelling
Met de ROK wil Rijkswaterstaat, als deskundig opdrachtgever, eenduidige richtlijnen
aangeven voor het ontwerpen van al zijn nieuw te bouwen kunstwerken.
1.3 Wijzigingenbeheer
De gebruikers van de ROK kunnen vragen of wijzigingsvoorstellen over de ROK
insturen naar rok-info@rws.nl. Opgemerkt wordt dat dit e-mailadres niet is bedoeld
voor algemene vragen over de Eurocodes en Nationale Bijlagen.
Veel typen kunstwerken van RWS worden niet genoemd in de Eurocodes. In de ROK
zijn daarom de volgende 6 categorieën benoemd:
Bruggen
Tunnels
Natte kunstwerken
Beweegbare bruggen
Geluidsschermen
Verkeerskundige draagconstructies
Beweegbare bruggen Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg bij
een kruising met een waterweg, waarbij een deel van de
constructie kan worden opengesteld voor passage van
scheepvaart.
Het beweegbare deel met zijn mechanische uitrustingen behoren
tot deze categorie, de rest van het object behoort tot een andere
categorie (Bruggen of Natte kunstwerken).
Tunnels Fietstunnel Tunnel voor passage van fietsers onder een weg
of spoorweg. Passage ligt onder
(grond)waterniveau.
Tunnels Veetunnel Tunnel voor passage van vee onder een weg of
spoorweg. Passage ligt onder
(grond)waterniveau.
Natte kunstwerken Sifon Duiker die een ander water kruist, waarbij de
bovenkant van de duiker onder de kruisende
waterbodem ligt.
Natte kunstwerken Spuisluis -
Natte kunstwerken Stormvloedkering -
Natte kunstwerken Kade -
Verkeerskundige Portaal -
draagconstructies
Verkeerskundige Uithouder -
draagconstructies
Toelichting:
Het overzicht is niet bedoeld als complete lijst van documenten die voor het ontwerp
van belang zijn. De ontwerper is verantwoordelijk voor het hanteren van relevante
normen, richtlijnen, etcetera bij het ontwerp.
Opmerking:
In ROK 1.3 zijn relatief veel normen en andere documenten toegevoegd, waarnaar
ook al in voorgaande versies in de ROK tekst was verwezen. Dit betreft dus geen
nieuwe versies, maar een completering van de lijst.
Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten
aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden
alternatief (vermeld op bovengenoemde website).
RVW 2011 Richtlijnen Vaarwegen 2011 inclusief supplement d.d. 5-11-2013
Rapport nr. 22 Regenwaterafvoer, deel II: Afvoergoten en putten, mei 1990 (wordt RTD 1008)
ViN 2013 Vaarwegen in Nederland, editie februari 2013
NBD00730 (2009) Standaarddetails voor betonnen bruggen, versie 1.1 (wordt RTD 1010)
NBD06000 (2005) Eisen voor hydraulische bewegingswerken
3.2 Leeswijzer
Per deel worden eventuele aanvullingen gegeven waarbij in een kader van twee
cellen het volgende wordt vermeld:
Cel 1:
- Artikelnummer: hierop is de eraan toegevoegde tekst van toepassing;
Cel 2:
- Eis: de tekst is een eis waar aan moet worden voldaan;
- Advies: een handreiking die niet bindend wordt opgelegd;
- Toelichting: betreft een toelichting op het Eurocode artikel met als doel om te
verduidelijken en mogelijke discussie/verwarring/veel voorkomende fouten
(valkuilen) te voorkomen;
- Verificatie: een methode om aan te tonen dat aan het Eurocode artikel wordt
voldaan.
- Onjuistheid: het Eurocode artikel bevat een redactionele onjuistheid of fout;
- (KW-categorie): wordt alleen vermeld wanneer de aanvulling geldt voor een
specifieke KW-categorie.
Voor aanvullingen in deze ROK die geen betrekking hebben op Eurocode delen of
andere normen, is de genoemde cel-indeling niet gebruikt. Deze aanvullingen
moeten als eisen zijn gelezen, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven.
Toelichting:
De uiteindelijke beslissing voor het aanbrengen van een opstal onder een betonnen
brug is aan de beheerder van het object.
A.2.2.1 Eis
In aanvulling op NEN-EN 1990 +NB geldt:
A.2.3.2 Eis
Aardbeving moet worden beschouwd voor bruggen (bekende bijzondere belasting).
De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling
en een verticale versnelling volgens de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1. Alleen
bruggen in gevolgklasse 3 hoeven op aardbevingen te worden ontworpen.
Bij betonnen bruggen voor wegverkeer moet in verband met het voorkomen van
trillingshinder de elastische doorbuiging ten gevolg van de frequente waarde van de
verkeersbelasting voldoen aan:
Toelichting:
Voor trillingseisen bij voetgangersbruggen geldt NEN-EN 1990, A.2.4.3.
B.3.1 Eis
Bruggen van RWS moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3, tenzij anders in het
contract is voorgeschreven.
Toelichting:
De meeste wegen in het beheer van RWS zijn hoofdwegen en de meeste vaarwegen
in het beheer van RWS zijn hoofdvaarwegen (zie de Nota Mobiliteit voor een
overzicht van de hoofdwegen en hoofdvaarwegen die bedoeld worden). Daarom is
CC3 voorgeschreven. Voor bepaalde bruggen die niet in of over hoofdwegen of
hoofdvaarwegen liggen is een indeling in CC3 te hoog, omdat de gevolgen voor
bezwijken of het slecht functioneren beperkter zijn dan voor CC3 is aangegeven in
tabel B1. Voor deze gevallen kan in het contract CC2 zijn voorgeschreven.
Toelichting:
Sinds mei 2006 is in Nederland een wet- en regelgeving met betrekking tot
tunnelveiligheid van kracht geworden, o.a. de Wet Aanvullende Regels Veiligheid
Wegtunnels (Warvw), het Besluit Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Barvw)
en de Regeling Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Rarvw).
Voor tunnels korter dan 250 m zal in een nog te verschijnen kennisdocument de
relevante informatie uit de VRC, na aanpassing en uitbreiding aan de huidige
inzichten, worden opgenomen. Als tijdelijke oplossing is hoofdstuk 8 uit ‘bijlagen bij
Veiligheidsrichtlijnen deel C - versie 1.3” opgenomen in het bijlagendocument bij de
ROK.
Toelichting:
Het hier geformuleerde gelijkwaardigheidsbeginsel is analoog aan hetgeen voor de
Eurocodes is vermeld in NEN-EN 1990, 1.4 (5). Het is hier expliciet aangehaald,
omdat bepalingen in de ROK voor tunnels grotendeels niet als zodanig zijn
opgenomen in de Eurocodes.
Toelichting:
Met “essentiële onderdelen” worden onderdelen bedoeld waardoor bij falen de
constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid of beschikbaarheid van de tunnel in
gevaar kan komen. Een voorbeeld is een Omega-profiel bij afgezonken tunnels en
aquaducten, omdat dit profiel de definitieve dichting gedurende de levensduur van
de tunnel moet verzorgen. De ontwerpfilosofie hierbij is dat Gina en pneumatische
profielen in ontwerptechnische zin slechts tijdelijk hoeven te functioneren, dat wil
zeggen tot het aanbrengen en testen van de definitieve afdichting in de vorm van
een Omega-profiel.
De eis voor vervangbare onderdelen van beton is hoger gesteld dan onderdelen
anders dan van beton, omdat, ten opzichte van bijvoorbeeld staal, de eis van 50
jaar tegen relatief geringe kosten gerealiseerd kan worden.
Het gestelde in NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5) is, in relatie tot de toepassing van
corrosiebestendig materiaal, alleen van toepassing voor zover het essentiële
onderdelen, zoals hiervoor gedefinieerd, betreft.
Toelichting:
In NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5), wordt vereist dat aan de buitenlucht blootgestelde
metalen bevestigingsmiddelen die inspecteerbaar en vervangbaar zijn, moeten zijn
voorzien van een beschermende bekleding. In andere gevallen behoren ze te
bestaan uit een corrosiebestendig materiaal.
Toelichting:
Voor laagfrequente metingen is de meestal gehanteerde definitie voor Gemiddeld
Laagste Grondwaterstand (GLG) en Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG),
gebaseerd op 2 metingen per maand (24 per jaar) in de periode van 1 april tot en
met 31 maart (hydrologisch jaar) en gedurende een periode van ten minste
8 jaar, het gemiddelde van de 3 laagste respectievelijk hoogste metingen per jaar
over de totale periode van 8 jaar.
Voor hoogfrequente metingen (b.v. 1 maal per uur) moet hierop een variatie
worden aangebracht, waarbij de Representatieve Hoogste Grondwaterstand
(RHG) en de Representatieve Laagste Grondwaterstand (RLG) als volgt kunnen
worden bepaald: de RHG is de 90% grenswaarde van de meetreeks en de RLG de
10% grenswaarde van de meetreeks. De meetperiode moet minimaal 1 jaar
bedragen; bij voorkeur meer.
In beide gevallen mogen gedurende de meetperiode geen ingrepen hebben plaats
gevonden die de (grond)waterstanden wijzigen.
Omdat in de situatie onder punt 2 door middel van een statistische analyse
extreme (grond)waterstanden vastgesteld worden met een zeer kleine
overschrijdingskans, kan met een lagere belastingsfactor worden volstaan ten
opzichte van de situatie onder punt 1, waarbij de (grond)waterstanden
bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks historische peildata.
De gegeven waarde voor Gj,sup is een ondergrenswaarde, bepaald door de
noodzakelijke modelfactor Sd als onderdeel van Gj,sup; zie verder ook
NEN-EN 1990, Tabel A.1.2(B), OPMERKING 4 en Figuur C3.
Toelichting:
Welke trendwijzigingen in rekening moeten worden gebracht, is afhankelijk van de
lokale omstandigheden en moet in overleg met de opdrachtgever en bijvoorbeeld
waterschappen worden vastgesteld. Opgemerkt wordt dat trendwijzigingen voor de
bouwfase over het algemeen niet van belang zijn.
Toelichting:
Gevolgklasse 3 is een verzwaring ten opzichte van de in het verleden volgens NEN
6700 toegepaste veiligheidsklasse 3. Globaal komt het er op neer dat de
belastingfactoren circa 10% groter genomen moeten worden. Bij het toepassen van
reeds bestaande voorschriften, richtlijnen, CUR aanbevelingen, CUR rapporten en
dergelijke moet hiermee rekening worden gehouden.
Overige bepalingen voor natte kunstwerken ten aanzien van NEN-EN 1990 zijn voor
de overzichtelijkheid opgenomen bij de belastingen in paragraaf 5.10.
In gesloten stand moet de beweegbare brug voldoen aan de eisen in NEN-EN 1990
+ NB (+ bijbehorende ROK-delen). De beweegbare brug moet aan dezelfde eisen te
voldoen als een overeenkomstige “vaste” brug inclusief de keuze van de
gevolgklasse.
Toelichting:
In NEN-EN 1990/NB zijn in tabel NB.13 per gevolgklasse de waarden van de
belastingfactoren gegeven met inbegrip van de factor KFI. Voor de aansluiting van
NEN 6786 aan de Eurocode moet echter op dit punt alsnog gebruik worden gemaakt
van de in bijlage B tabel B3 opgenomen KFI–factoren.
Voor controle op vaste ligging van de brug wordt verwezen naar NEN 6786.
Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking
tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen
Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de
grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen
volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen +
NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de
uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat
voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de
Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK
paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere
invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.
Toelichting:
In de GCW, 4.1 is voor geluidsschermen in de aardebaan gevolgklasse 1 of 2
voorgeschreven, afhankelijk van de afstand tot de rijbaan. In de ROK is gekozen
voor gevolgklasse 2 in verband met toekomstvastheid.
Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten
aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden
alternatief (vermeld in de betreffende documenten).
Toelichting:
Het betreft hier hecht met de hoofdconstructie verbonden onderdelen.
Indien geen informatie beschikbaar is over een eventuele verandering van de dikte
gedurende de levensduur, mag worden aangenomen dat de bovengrens voor de
dikte van het grondpakket 1,25 maal de gemiddelde dikte van het grondpakket
(= bijvoorbeeld de ontwerpwaarde uit ecologische voorwaarden bij ecoducten)
bedraagt met een minimum van de gemiddelde dikte vermeerderd met 0,25 meter.
Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door ophoping van
grond als gevolg van het aanbrengen van het grondpakket in de uitvoeringsfase op
bijvoorbeeld ecoducten.
Toelichting:
De maat van 140 mm is gebaseerd op de dikste standaardoplossing met open
deklagen op betonnen kunstwerken volgens RTD 1009, 5.2.2.
waarin:
a = uitvulling in mm
L = grootste overspanning in m
Toelichting:
Tussenlagen dikker dan 120 mm zijn volgens RTD 1009, B4.3.2 niet acceptabel.
Voor stalen bruggen met een asfalt- of ZOAB-deklaag wordt, voor de in berekening
aan te houden extra uitvuldikte van de deklaag vanwege onvlakheden en
toleranties, verwezen naar ROK paragraaf 7.20 (deel toleranties). Voor lokale
onderdelen (korte invloedslijnen, L ≤ 20 m) moet minimaal rekening worden
gehouden met een uitvullaag van 40 mm (op het invloedsvlak). Indien de
overspanning van het betreffende brugdeel kleiner is dan 40 m, mag de lokale
uitvulling lineair worden gereduceerd tot minimaal 25 mm bij een overspanning van
20 m. Voor globale onderdelen (lange invloedslijnen, L > 20 m) moet minimaal
rekening worden gehouden met een gemiddelde uitvullaag van 25 mm (op het
invloedsvlak).
Indien het asymmetrisch verwijderen van asfalt over de breedte van het rijdek de
stabiliteit in ongunstige zin beïnvloedt, moet ook deze situatie in de berekening
worden beschouwd.
Toelichting:
Dit kan bijvoorbeeld maatgevend zijn voor een kokerligger (fly-over), al dan niet
met een gekromd verloop, met tussensteunpunten die bestaan uit een enkele
kolom. Het is daarbij onder meer van belang of opleggingen in staat zijn om een
trekbelasting op te nemen.
Voor een leuning als tweede kering (achter de voertuigkering) wordt verwezen naar
de belastingen volgens ROK paragraaf 5.8, 4.8 (1).
A.1 Eis
Voor het gewicht van uitgehard/niet-uitgehard, gewapend/ongewapend normaal
beton, licht beton en zwaar beton moet tabel A.1 bijlage A worden aangehouden.
Indien de hoeveelheid wapening leidt tot een volumiek gewicht groter dan
25 kN/m3, moet met dit hogere volumieke gewicht rekening gehouden worden.
Voor het gewicht van onderwaterbeton moet als ondergrens een volumiek gewicht
van 23 kN/m3 worden aangehouden.
A.4 Eis
Voor het gewicht van staal volgens tabel A.4 bijlage A moet de hoogste waarde voor
het volumieke gewicht worden aangehouden.
A.6 Eis
In afwijking van tabel A.6 in bijlage A moet voor het gewicht van zeer open
asfaltbeton en dicht asfaltbeton een volumiek gewicht van 23.0 kN/m3 worden
aangehouden.
Toelichting:
Voor een verdere toelichting wordt ook verwezen naar de LTS, Basisspecificatie TTI
RWS Tunnelsysteem bijlage F. De opdrachtgever kan, op basis van een beschouwing
van het aanwezige risico (kans x gevolg) in relatie tot de kosten, beslissen om
andere brandkrommen te hanteren en/of de tijdsduur van de brandkrommen te
beperken. De mate van repareerbaarheid is altijd een belangrijk aspect bij de keuze
van de voor te schrijven brandkromme, omdat het uitgangspunt is dat tunnels na
het optreden van een grote brand repareerbaar moeten zijn. In dit kader is ook de
situering van de tunnel van belang (bijvoorbeeld wel of niet onder open water).
Verondersteld kan worden dat het extra temperatuureffect dat ontstaat als ook het
asfaltwegdek in brand staat is opgenomen in de RWS-brandkromme. Het extra
temperatuureffect dat ontstaat als ook het asfaltwegdek in brand staat wordt geacht
opgenomen te zijn in de waterstofkromme.
2 (5) Eis
Vermoeiing door windbelasting moet in acht zijn genomen voor daarvoor gevoelige
constructies (zoals bijvoorbeeld geluidsschermen en verkeerskundige
draagconstructies, beide zoals genoemd in ROK Tabel 1-1). Met vermoeiing door
windbelasting wordt hier bedoeld vermoeiing door het variabel zijn van de wind in
de tijd als gevolg van bijvoorbeeld vlagen.
H (m) ≤5 ≤5 ≤5 ≤5
f (Hz) 0,5 1 2 ≥4
n S/Sk (%) S/Sk (%) S/Sk (%) S/Sk (%)
1 174 153 128 116
9 158 139 117 107
90 125 111 95 88
900 91 83 74 70
9000 58 55 52 51
90000 36 36 36 36
900000 26 26 26 26
9000000 17 17 17 17
90000000 9 9 9 9
H = hoogte van het zwaartepunt van de windbelasting op de constructie
f = de bepalende eigenfrequentie van de constructie of het constructieonderdeel
n = is het aantal wisselingen dat optreedt in de constructie of het constructie-onderdeel door
een belasting ter grootte van de bijbehorende S/Sk in %, waarbij Sk de statische
extreme windbelasting is.
Los van dit uitgangspunt moet rekening worden gehouden met het effect van
nabijgelegen, dan wel geplande hogere bouwwerken volgens 4.3.4(1).
Toelichting:
NEN-EN 1991-1-4 figuur 4.2 geldt niet voor de in de Nationale Bijlage
voorgeschreven waarden voor de ruwheidslengte per terreincategorie. De
windbelasting vastgesteld op basis van figuur 4.2 is conservatief en geeft een
hogere waarde dan berekening volgens de in de norm gegeven uitdrukkingen.
+ 1 5 .0
-1 0 .0 + 2 5 .0 Binnenzijde
GESLOTEN Winter Zom er
G edeelte
+3.0 + 1 3 .0
Grondzijde
Figuur 5-1: Jaarlijkse temperatuurswisselingen voor gesloten gedeelten
+15.0
-15.0 +35.0 Binnenzijde
OPEN Winter Zomer
Gedeelte
+3.0 +13.0
Grondzijde
Figuur 5-2: Jaarlijkse temperatuurswisselingen voor open gedeelten
In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelten moet over een lengte
van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair worden
geïnterpoleerd.
waarin:
T(t) temperatuur in C op tijdstip t
t tijd in dagen (0 ≤ t ≤ 365)
In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelte moet over een lengte van
25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair geïnterpoleerd
worden.
Toelichting:
Voor de berekening van de effecten van de gegeven temperatuurverdelingen in de
bezwijktoestand (UGT) wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1 art. 5.4 of art. 5.5.
De effecten kunnen nog verder beperkt worden m.b.v. NEN-EN 1992-1-1 art. 5.6
(mits de rotatiecapaciteit herverdeling m.b.v. plastische scharnieren toestaat).
Hierbij is A het belaste gedeelte van het dek in m2, waarbij de plaats van dit belaste
gedeelte zo ongunstig mogelijk aangenomen moet worden.
A.2.1 Eis
Bij de berekening van hulpconstructies moet worden uitgegaan van CC3 voor
constructies in en boven een in gebruik zijnde hoofd(vaar)weg en CC2 voor overige
constructies.
Gevolgklasse
Bij de berekening van de voor het vijzelen benodigde constructies, zowel tijdens het
vijzelen als in de parkeerstand moet uitgegaan worden van CC3 voor constructies in
en boven een in gebruik zijnde hoofd(vaar)weg en CC2 voor overige constructies.
3.3/3.4 Toelichting
Het Bouwbesluit 2012 stuurt het gedeelte van NEN-EN 1991-1-7 met betrekking tot
onbekende buitengewone belastingen (vooralsnog) niet aan. Dit betekent dat alleen
de bekende buitengewone belastingen hoeven te worden beschouwd.
In dit kader wordt gewezen op de eisen in NEN-EN 1990, 2.1 (4)P en 2.1 (5)P ten
aanzien van het incasseringsvermogen van constructies. Uit deze eisen volgt dat
een onbeduidende oorzaak niet mag leiden tot disproportionele schade. Vanuit dat
oogpunt moet een constructeur/ontwerper, ondanks dat het Bouwbesluit 2012 het
Toelichting:
Deze eis is gesteld omdat alle constructieve elementen van de onderbouw ten
behoeve van “toekomstvastheid” moeten worden berekend op stootbelastingen door
wegverkeer, onafhankelijk van het voorgenomen ontwerpdwarsprofiel van de
onderdoorgaande weg.
Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of
grenzend aan wegen in tabel NB.1 – 4.1 uit worden gegaan van verkeerscategorie
“Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”.
In tabel NB.1 – 4.1 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas,
onafhankelijk van de rijrichting.
Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet
beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer
tegen de onderbouw te reduceren of te voorkomen.
In tabel NB.2 – 4.2 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas,
onafhankelijk van de rijrichting.
Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet
beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer
tegen de bovenbouw te reduceren of te voorkomen.
Vallende spudpalen moeten worden beschouwd als vallende ankers met het gewicht
van de spudpaal. Gezonken (zee)containers moeten worden beschouwd als
gezonken schip.
Toelichting:
Met betrekking tot scheepsstoten wordt opgemerkt dat deze vaak zo groot zijn dat
het verstandig is om een beschermingsconstructie (remmingwerk, dukdalf, etc.) of
een onderwatertalud aan te brengen, waardoor het schip aan de grond zal lopen.
Het in rekening te brengen maatgevende anker (massa) moet op basis van een
risicoanalyse als volgt worden bepaald:
Bepaal het aantal scheepsbewegingen per jaar boven de tunnel, verdeeld naar
klassetonnage cq. ankermassa;
Bepaal de kans van verlies van een anker door een schip per scheepsbeweging;
Bepaal de kans dat het schip zich op dat moment boven de tunnel bevindt, dus
de kans dat het vallend anker op de tunnel terecht komt.
Voor de kans van verlies van een anker per scheepsbeweging kan uitgegaan worden
van P(A)= 2 · 10-3 per schip per jaar. Deze kans moet gelijkmatig over de totale
scheepsbeweging per jaar aangenomen worden, zonder rekening te houden met
variërende omstandigheden zoals open zee, storm etc. Indien ter plaatse van de
tunnel sprake is van afwijkende omstandigheden in relatie tot bijvoorbeeld
manoeuvreren en ankeren, moet deze kans van optreden zonodig verhoogd worden.
Uitgaande van een vaartijd van 75% per jaar is de ‘kans’ dat het schip zich boven
de tunnel bevindt gelijk aan:
P(B) = btunnel / (0,75 · 365 · 24 · 3600 · vschip)
waarin:
btunnel = breedte tunnel in m
vschip = vaarsnelheid schip in m/sec
Toelichting:
De vaarsnelheden zijn afhankelijk van de omstandigheden ter plaatse.
De kans dat een schip een anker verliest boven de tunnel is dan P(A)×P(B). Het
maatgevende anker is dat anker, waarvan de kans dat een zwaarder anker op de
tunnel valt gelijk is aan 1 · 10-6. De in rekening te brengen equivalente
ankerbelasting moet bepaald worden aan de hand van de ontwerpgrafieken
behorende bij de samenvattende eindrapportage VAL 99-18 ‘Onderzoek vallend
scheepsanker op tunneldak’.
Toelichting:
Het maatgevende bezwijkmechanisme voor een vallend scheepsanker is veelal het
doorponsen van het dak van de tunnel. De massa van het maatgevende
scheepsanker is afhankelijk van de aantallen en typen schepen. Hiertoe moet een
statistische analyse worden uitgevoerd.
De uit de ontwerpgrafieken van VAL 99-18 af te leiden waarde voor de
wrijvingskracht Fmax heeft geen betrekking op de statisch equivalente belasting die
door het vallende anker op het tunneldak wordt uitgeoefend. Het betreft de grootte
van de wrijvingskracht, optredende in de afdeklaag, op het tijdstip van de grootste
vertragingsversnelling.
De grootte van de dynamische factor hangt samen met de verhouding tussen de
tijdsduur van de belasting en de periode van de eigentrilling van het dak van de
tunnel. Als gevolg van de afdekkingslaag op de tunnel bouwt de dynamische
belasting op het tunneldak zich relatief langzaam op.
Zonder uitgebreide dynamische berekeningen mag uitgegaan worden van een
statisch equivalente waarde voor de belasting van het vallende anker op het
tunneldak ter grootte van 2 Fmax (dynamische factor is maximaal 2) voor het
mechanisme van bezwijken op buiging en Fmax voor het mechanisme van pons.
Toelichting
Het maatgevende anker kan bepaald worden met een risico-analyse of door uit te
gaan van het zwaarste passerende anker.
Toelichting:
Bovenstaande belastingen mogen nader bepaald worden met een statistische
analyse naar de aard van het scheepvaartverkeer (groottes en aantallen) en de kans
op zinken per vaarkilometer ter plaatse van de tunnel. Daarbij moet de
overschrijdingskans van de belasting maximaal 3,9·10-5 of 1,3·10-5 op jaarbasis
voor resp. CC2 en CC3 te zijn, dat wil zeggen 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3 over de
ontwerplevensduur van 100 jaar. Voor de bepaling van deze overschrijdingskansen
is gebruik gemaakt van NEN-EN 1990, bijlage C, C.7 (3). Voor ‘groot’ water waar
weinig zeeschepen komen zal met een risico-analyse worden gevonden dat de
belasting lager zal zijn.
Frontale kracht
De frontale, representatieve equivalente statische kracht (Fdx) door een
stootbelasting door rivier- en kanaalverkeer tegen starre obstakels is:
Fdx = 3,3 √E + 5,6 [MN]
waarin:
E = kinetische energieniveau van het schip E = 0,55 mv2 [MNm]
m = waterverplaatsingstonnage schip [ton]
v = snelheid schip [m/sec]
Toelichting:
De botskracht Fdx geldt voor constructies die in normale omstandigheden niet door
scheepvaart worden geraakt en gelden als “scheepvaartonvriendelijke” constructies.
De formule gaat uit van botsing tegen een star obstakel. De energie wordt volledig
door vervorming van het schip opgenomen. Het schip raakt daarbij (zwaar)
beschadigd. De “kreukelzone” van het schip is daarbij zo groot dat het aandeel van
de elastische of plastische vervorming van het kunstwerk daarbij vergeleken in het
niet valt. De formule komt uit het rapport ‘Aanvaarbelasting door schepen op starre
constructies’ van de TU Delft. Het betreft formule 2.21 in dat rapport.
Het kinetische energieniveau (E) van een schip is 0,55 mv2 in plaats van ½ mv2 in
verband met de massa van het water die met een schip meebeweegt.
Het waterverplaatsingstonnage van een schip bestaat uit de massa van het schip
zelf, vermeerderd met het draagvermogen.
Klassen Vb t/m VII betreffen duwvaart. Deze zijn ingedeeld naar grootte van de
konvooien, die varieert van één tot negen bakken. In tabel 5-3 is voor het
waterverplaatsingstonnage bij een botsing 0,5 maal het waterverplaatsingstonnage
van het konvooi aangehouden, met als minimum het waterverplaatsingstonnage van
één bak (3000 ton).
Toelichting:
Bij frontale botsing door een duwkonvooi zullen veelal de verbindingen tussen de
bakken onderling breken en zullen de bakken elk hun eigen richting gaan. De
botsingsenergie die dan op één plaats moet worden opgenomen, is minimaal de
energie van één bak en maximaal nooit meer dan de energie van het halve konvooi.
Voor de snelheid van een schip (v) bij een botsing moet de maximale vaarsnelheid
voor een geladen schip in vrijwater worden aangehouden, vermeerderd met de
stroomsnelheid van de vaarweg.
De maximaal te behalen vaarsnelheid van een schip ten opzichte van de vaarweg is
afhankelijk van het scheepstype, het type vaarweg (vaarwaterbreedte en diepte) en
de beladingsgraad. Maatgevend voor de botsing is daarbij de vaarsnelheid voor
geladen schepen.
Toelichting:
Als de waterdiepte onder het schip (te) klein wordt, kan de schroef van het schip
niet meer zijn gehele waterverplaatsende vermogen kwijt. Als de waterbreedte
naast het schip (te) klein wordt, dan wordt de stroming van het retourwater
belemmerd en neemt de vaarweerstand toe.
De maximale stroomsnelheid waarbij nog gevaren mag worden c.q. gevaren wordt,
moet opgevraagd worden bij de vaarwaterbeheerder.
Toelichting:
Rekenvoorbeeld botskracht Fdx.
Uitgangspunten:
- Vaarweg CEMT klasse Va:
- waterverplaatsingstonnage = 3000 ton
- maximale vaarsnelheid = 5,5 m/sec
- stroomsnelheid vaarweg volgens vaarwegbeheerder = 0,1 m/sec
Snelheid schip bij botsing tegen star object = 5,5 + 0,1 = 5,6 m/sec
E = 0.55 · 3000 · 5,62 = 51744 kNm = 51,7 MNm
Fdx = 3,3 · √51,7 + 5,6 = 29,3 MN (= 29300 kN)
Zijdelingse kracht
Een zijdelingse botskracht geldt voor constructies die in normale omstandigheden
niet door scheepvaart worden geraakt en gelden als “scheepvaartonvriendelijke”
constructies. Een zijdelingse, representatieve equivalente statische kracht door een
stootbelasting door rivier- en kanaalverkeer tegen starre obstakels moet worden
ontbonden in een component loodrecht op de constructie (Fdy) en een component
evenwijdig aan de constructie (FR). Naarmate de botshoek meer afwijkt van 90,
wordt de kans groter dat de ontbondene evenwijdig zo groot wordt dat de maximaal
te leveren wrijvingskracht wordt overschreden.
Uitgaande van een wrijvingscoëfficiënt van 0,5 treedt dat op bij een hoek van 63.
Voor hoeken 90 > > 63 wordt de totale energie door het schip opgenomen.
Fdy is dan Fdx · sin
FR is dan Fdx · cos
Opmerking:
Na de botsing is de snelheid van het schip, net als bij een frontale botsing gelijk aan
nul m/sec.
Bij hoeken < 63 wordt een aandeel van de kinetische energie niet door vervorming
van het schip vernietigd. Dit aandeel kan in rekening worden gebracht door Fdy te
reduceren door vermenigvuldiging met de reductiefactor . Voor de verschillende
hoeken leidt dat tot een reductiefactor zoals aangegeven in tabel 5-5.
Toelichting:
Na de botsing is nu wel de snelheid van het schip loodrecht op het obstakel nul,
maar de snelheid evenwijdig aan het obstakel niet. Het schip is gedraaid en beweegt
nog evenwijdig aan het obstakel.
Het in rekening brengen van een lagere representatieve equivalente statische kracht
voor een stootbelasting door rivier- en kanaalverkeer dan bepaald volgens de
formule aan het begin van deze ROK-aanvulling, kan alleen door middel van een
grondige risicoanalyse. Met deze analyse moet het aannemelijk worden gemaakt dat
wordt voldaan aan NEN-EN 1991-1-7, 3.2 (1), dat wil zeggen een bezwijkkans
kleiner dan 10-5 per jaar.
Voor de stootkracht door wrijving (FR) zie het gedeelte over de zijdelingse kracht in
de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 (1).
Tabel 5-6: Frontale (Fdx) en zijdelingse kracht (Fdy) bij zeeschepen (63o ≤ ≤ 90o)
brt dwt d vt Stoot vt Stoot vt Stoot
Fdx Fdy Fdx Fdy Fdx Fdy
ton ton m m/s MN MN m/s MN MN m/s MN MN
2000 3200 6 2.6 12 6 5.1 26 13 8.2 40 20
3300 5000 7 2.6 22 11 5.1 38 19 8.2 54 27
5000 7500 8 2.6 34 17 5.1 52 26 8.2 74 37
7500 11000 9 2.6 54 27 5.1 72 36 8.2 96 48
11000 20000 10 2.6 72 36 5.1 92 46 8.2 120 60
40000 11 2.6 90 45 5.1 108 54 8.2 140 70
80000 12 2.6 104 52 5.1 126 63 8.2 158 79
Opmerking:
De vaarsnelheid wordt ook wel uitgedrukt in knopen. Een knoop is een zeemijl
(1852 meter) per uur = 0,514 m/sec.
Toelichting:
De frontale kracht is tweemaal zo groot als de zijdelingse kracht. Vergelijkend met
4.6.2 (1) voor binnenvaartschepen kan worden gesteld dat bij zeeschepen altijd
wordt gerekend op een bijkomend “schampeffect”, en dat gerekend wordt met een
zijdelingse kracht met één loodrecht werkende component voor aanvaarhoeken
tussen 63o en 90o.
Voor de stootkracht door wrijving (FR) zie het gedeelte over de zijdelingse kracht bij
aanvaarhoeken kleiner dan 63o in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.3 (1).
Toelichting:
Voor de (nieuwe) indeling in tunnelcategorieën zie de ADR 2015 (1.9.5.2.2).
In Nederland komen categorie B tunnels tot op heden niet voor.
5.4 Eis
In voorkomende gevallen moeten maatregelen worden getroffen in geval van
aanwezigheid van (drijf)ijs. Deze maatregelen bestaan uit:
- Beschermende maatregelen die het optreden van ijsbelasting voorkomen of
beperken;
- Constructieve maatregelen die de constructie bestand doen zijn tegen de
optredende ijsbelastingen.
Toelichting:
Informatie over ijsbelasting is onder meer te vinden In de EAU 2012, CUR
Rapport 166 en Stuvorapport 59.
B.4.1 Eis
Voor de bepaling van de locatie waar aardbeving in rekening moet worden gebracht
en de grootte van het aardbevingseffect (verticale en horizontale versnellingen)
wordt verwezen naar de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1.
1.4 Toelichting
In deze norm worden de modellen voor verkeersbelastingen beschreven met behulp
van de term belastingsmodel (afgekort BM). In diverse andere normen wordt voor
die belastingsmodellen voor verkeer de term Load Model (afgekort LM) volgens de
oorspronkelijke Engelse tekst gebruikt. Met beide benamingen (BM en LM) worden
dezelfde belastingsmodellen bedoeld.
1.4.1.6 Eis
De definitie geldt ook voor een leuning langs een niet voor het publiek toegankelijke
inspectiepad.
3 (5) Eis
Zie voor dit aspect de aanvulling in de ROK op NEN-EN 1990, A.2.2.1.
Opmerking:
Fiets- / voetpaden die verder dan 1,40 m vanaf de rand van de verkeersbrug zijn
gelegen worden dus als rijweg met autoverkeer beschouwd.
Toelichting:
Voor nieuwbouw is de reductie van de karakteristieke statische verkeersbelasting
beperkt en mag deze om reden van toekomstvastheid niet worden toegepast.
Voor aansluitkrachten bij het veel gebruikte principe van een buigslappe voeg wordt
verwezen naar RTD 1023. geldt binnen het toepassingsgebied van het
standaarddetail (SD-VOEG-01 volgens NBD00730) in de
bruikbaarheidsgrenstoestand een inklemmingsmoment van 37 kNm/m en een
normaalkracht die afhankelijk is van de horizontale weerstand tegen opgelegde
vervormingen van de opleggingen onder de dekconstructie.
Voor een standaardberekening van de buigslappe voeg wordt verwezen naar een
artikel in Cement 2/2000 met de volgende aanpassingen:
Nieuwe berekeningen van voegen die vallen buiten het toepassingsgebied moeten
zijn gebaseerd op de Eurocodes;
Hierbij mag de scheurwijdte (SLS) worden getoetst aan wmax = 0,4 mm (X0).
4.6 Eis
De belastingsmodellen voor vermoeiing die bij de toetsing van de materialen beton
(en beton- en voorspanstaal) en staal moeten worden gehanteerd, kunnen in de
volgende normen worden gevonden:
- Beton, beton- en voorspanstaal: NEN-EN 1992-2/NB, 6.8.4 (108) en 6.8.7 (101)
- Staal: NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1 (6)
- Staal-beton: NEN-EN 1994-2/NB, 6.8.4
Voor staal betekent dit dat alleen belastingmodel 4a mag worden toegepast.
Voor staalbeton betekent dit dat voor de stalen onderdelen belastingmodel 4a moet
worden gehanteerd en voor beton (en beton- en voorspanstaal) de
belastingmodellen 1 en 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) mogen
worden gehanteerd. Als alternatief mag 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie
onder 4.6.5) voor het geheel (staal en beton) worden gehanteerd.
Voor beide materialen geldt dat belastingmodel 5 alleen mag worden toegepast
indien dit expliciet in het contract is voorgeschreven.
Toelichting:
Vooralsnog worden voor de toetsing op vermoeiing van de materialen beton en staal
verschillende belastingsmodellen aangehouden. Lopend onderzoek moet leiden tot
één belastingsmodel voor beide materialen.
Toelichting:
- Als rand van het brugdek geldt in dit verband de buitenkant van de
(prefab)randconstructie. Het bovenstaande geldt dus ook voor vrijliggende voet-
en rijwielpaden bij bruggen voor wegverkeer.
- Constructies waarbij zich het kritisch zijn van de “sterkte van de rand” kan
voordoen zijn over het algemeen constructies waarvan het dek (of delen van het
dek) in de hoofdraagrichting niet als plaat maar als enkele ligger werkt.
Voorbeelden:
a) het overstek van een kokerligger, waar, bij “bezwijken van het overstek”
ofwel het overstek als deel van de drukzone van de totale ligger wegvalt-
ofwel de bijdrage van het in het overstek liggende voorspanstaal en
betonstaal wegvalt voor het draagvermogen van de totale ligger- ofwel een
combinatie van beide;
b) een tuibrug met hoofdliggers onder de rand;
c) een tuibrug waar rijden op de “rand”, zonder dat de tui op zich wordt
aangereden, bezwijken van de tui tot gevolg heeft.
Toelichting:
Voor de kracht is uitgegaan van het type halve stepbarrier met stijlen h.o.h. 1,33 m
en waarvan de lasverbinding van voetplaat met stijl rondom is gelast (lastype R).
De aanrijdbelasting is vastgesteld aan de hand van simulatieonderzoek verricht door
de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV). Het
aangrijpingspunt van de maximale horizontale aanrijdkracht ligt bij een stepbarrier,
door zijn specifieke vorm, ter hoogte van de voetplaat en daardoor is het moment
navenant klein. Bovengenoemde representatieve belasting op de ondergrond is
gelijk aan de bezwijkbelasting van de stijlconstructie.
Toelichting:
Dit is de waarde die behoort bij het breuklas-type R van de verbinding stijl –
voetplaat van het geleiderailtype VLP 1R 133-60 of 80 L/R. Dit zijn de meest
gangbare typen op kunstwerken van Rijkswaterstaat (zie ook de RWS-
standaarddetails). Een lagere waarde is in verband met de toekomstvastheid niet
toegestaan; bij een ander type voertuigkering kan de karakteristieke lokale
weerstand hoger zijn.
Alle constructieve elementen van een brug moeten als ‘starre constructie’ worden
beschouwd.
Toelichting:
De horizontale lijnbelastingen op leuningen volgens NEN-EN 1991-2/NB, 4.8 (1) zijn
afgeleid uit NPR-CEN/TR 16949 (voorheen NPR-CEN/TR 1317-6). Daarbij is
uitgegaan van klasse J, de hoogste klasse, in het geval van een voor het publiek
toegankelijke leuning. Voor leuningen langs inspectiepaden is uitgegaan van klasse
B. Indien de opdrachtgever een hogere klasse voorschrijft voor een dergelijke
leuning, moet voor de belasting op de onderliggende constructie de belasting op de
leuning volgens de geëiste klasse volgens NPR-CEN/TR 16949 worden toegepast.
Daarnaast moet, indien noodzakelijk, rekening worden gehouden met de genoemde
belasting van 12 kN in verband met de functie als onderdeel van de voertuigkering.
Dit is afhankelijk van het type voertuigkering.
5.6.3 Eis
Indien geen vast / permanent obstakel het rijden van een voertuig over het brugdek
verhindert, moet voor een brug over een rijksweg het onbedoelde voertuig worden
vervangen door een qua geometrie gelijkwaardig voertuig met 2 assen van 100 kN.
Deze belasting hoeft in dit laatste geval niet met overige verkeersbelasting te
worden gecombineerd (volgens tabel NB.17 van NEN-EN 1990/NB).
Genoemd voertuig moet tevens worden toegepast op als permanent te beschouwen
fiets/voetpaden van verkeersbruggen. Met permanent wordt bedoeld dat het
fiets/voetpaddeel niet middels herindeling bij het snelverkeerdeel kan worden
betrokken. Indien zwaar verkeer (LM1 en LM2) in calamiteitssituaties wel op het
fiets/voetpad kan komen, moeten deze belastingen als bijzondere belasting worden
meegenomen.
In het geval dat voor de betreffende waterkerende constructie geen MHW bekend is,
bijvoorbeeld bij een sluis die niet in een primaire waterkering ligt, moet voor het
drukverschil ten gevolge van waterstanden en golven gerekend worden met de
karakteristieke waterstanden tijdens de referentieperiode. De bijbehorende
belastingsfactor is 1,5.
(1.1) Scheepsgolven
Scheepsgolven van schepen moeten worden berekend met de rekenrelaties uit “The
Rock Manual”.
(1.2) Schroefstraal
Er moet rekening worden gehouden met een belasting door een schroefstraal, welke
door een uitvarend schip op de sluisdeuren wordt uitgeoefend. Voor de bepaling van
de grootte van deze belasting moet worden gerekend met de afstand van circa 5 m
tussen de deur en de scheepschroef en de werkelijke schroefdiepte van het
maatgevende schip.
(1.3) Bordesbelasting/verkeersbelasting
Trappen en bordessen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, moeten voldoen
aan de eisen genoemd in NEN 6786 en NEN 6787, waarbij de verwijzingen naar de
TGB 1990-serie moeten worden gelezen als verwijzingen naar de betreffende
normen/artikelen in de NEN-EN 1990 en de NEN-EN 1991 serie inclusief
bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen. Voor verkeersbelasting en voor
publiek toegankelijke bordessen wordt verwezen naar de NEN-EN 1990 en de
NEN-EN 1991 serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen.
Voor de berekening van kolkwanden moet gerekend worden met een horizontale
drukbelasting van 400 kN/m door ijs op het niveau van de verwachtte waterstand in
bevroren sluiskolk.
Voor het aanvaren van damwandconstructies wordt verwezen naar CUR 166, 3.2.6.
Hierbij moet tevens aan de in ROK artikel (1.6) beschreven eisen worden voldaan:
zowel de categorie a als categorie b aanvaarbelasting moet worden beschouwd, de
aanvaarenergie moet volgens EAU 2012 worden bepaald, de in artikel (1.6)
F F
30%
E E
u u
max 500mm
UGT BGT
v = sin vschip
Hierna zijn in figuur 5-5 en figuur 5-6 twee voorbeeld situaties gegeven, waarbij een
brugpijler met damwandgrondkering wordt beschermd door beschermpalen. Voor
het bepalen van de maximale aanvaarhoek moet een gedegen nautische studie
worden uitgevoerd. Zoals blijkt uit de figuren, heeft de locatie van de paal grote
invloed op de aanvaarhoek.
Voor de vaarsnelheid vschip [m/s] wordt verwezen naar ROK tabel 5-4. In de
nabijheid van sluizen dient men voor alle schepen vschip = 3 m/s aan te houden,
tenzij in het contract anders is geëist. Een zeer invloedrijke parameter bij het
bepalen van de aanvaarenergie is de rotatiesnelheid ω [rad/s]. Voor de
rotatiesnelheid mag ω= 0 rad/s worden aangehouden, behalve in gevallen waarin in
een beperkte ruimte scherp gedraaid moet worden, zoals in zwaaikommen en
Er moet in het ontwerp rekening worden gehouden met corrosie volgens ROK
paragraaf 7.14, waarbij de constructie moet voldoen aan de in ROK artikel 1.6
gestelde eisen aan het begin en einde van de levensduur.
Opmerking 1:
Er wordt aanbevolen om buismaten te onderzoeken die afwijkend zijn van
handelsmaten, aangezien buizen met handelsmaten over het algemeen voor andere
toepassingen worden gebruikt. Daarnaast kan het opdelen van buispalen in secties
met verschillende dimensies interessant zijn.
Opmerking 2:
Het document “Handreiking rekenmethodieken NIC, groene versie” wordt vaak
aangehaald in de beschouwing van aanvaringen op verende constructies. Het
betreffende document is echter nooit officieel vastgesteld of uitgegeven door RWS
en kan dus niet officieel gebruikt worden als verificatiemethode voor het ontwerpen
van aan te varen verende constructies.
Er moet rekening worden gehouden met de maximale kracht die door het
deurbewegingswerk geleverd kan worden tijdens de deurbeweging. Aangenomen
mag worden dat het verhinderen van de deurbeweging door obstakels alleen in de
randgebieden van 10° vanuit de 2 uiterste posities van de deur plaatsvindt. In het
tussengelegen gebied hoeven deze belastingsgevallen niet te worden beschouwd.
Als toetswaarde in de berekeningen van puntdeuren moet de afstand van 1,0 tot
1,5 m tussen het obstakel en de draaias van de deur worden gehanteerd. Hierbij
geldt het volgende:
1,00 m voor de kolkbreedten tot en met 12,0 m;
1,25 m voor de kolkbreedten > 12,0 m en < 20,0 m;
1,50 m voor de kolkbreedten boven 20,0 m.
Bij een vormgeving van de deur, afwijkend van de traditionele deurconstructie, met
een verhoogde kans op verklemming door obstakels (bijvoorbeeld een gesloten
achterhar bij een punt- of draaideur) moet het effect van een drijvend obstakel
dichter bij de draaias van de deur ook worden beschouwd.
Voor het bepalen van de rekenwaarde van de cilinderkracht tijdens een obstakel
moet gerekend worden met een belastingsfactor van 1,2.
Bij krachten boven de rekenwaarde, die hoort bij de obstakelbelasting, moet een
gedefinieerd bezwijkmechanisme (vaak bouten tussen de in te storten delen en de
halsbeugel) in het bovendraaipunt aanwezig zijn. Dit onderdeel moet gegarandeerd
eerder bezwijken dan dat de overige delen van de draaipunten beginnen met
vloeien. Daarbij moeten de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:
Het bezwijkmechanisme moet de obstakelbelasting op kunnen nemen (gaat nog
net niet vloeien);
De veiligheid tussen overschrijden van de vloeigrens van (delen) van de
draaipunten en het (theoretisch) optreden van het bezwijkmechanisme moet ten
minste 1,25 zijn.
Onder draaipunten wordt, in dit geval van bijvoorbeeld een puntdeur, verstaan de
halspen inclusief aansluiting naar de deur, de halsbeugel incl pennen, de in te
storten delen inclusief de achterliggende civiele constructie, de verbinding naar de
halsbeugel, de taats, het lagermateriaal, de taatsschoen en de verbinding van de
taatsschoen naar de deur. De insteek is dat bij/ondanks verklemming door
obstakels de draaipunten blijvend kunnen functioneren.
Mocht het bewegingswerk dit niet uitsluiten, dan moet in het ontwerp worden
aangenomen dat de bovenbeschreven gebeurtenis eens per 5.000 tot 15.000
sluitingen (inclusief schutten) plaats kan vinden.
Deze belasting kan beiderzijds optreden, d.w.z. zij kan de draaipunten uit elkaar
duwen of naar elkaar trekken.
Daarnaast moet bij de taats rekening worden gehouden met een extra horizontale
kracht; de zogenaamde ‘ taatsschuifkracht ‘ (H2) volgens figuur 5-7.
De taatsschuifkracht (H2) ontstaat als gevolg van wrijving op het kopvlak van de
taats, wanneer de verticale belasting (V) excentrisch aangrijpt (in figuur 5-7 op punt
S). Bij de verdraaiing (M) zal door horizontale verschuiving van de verticale
belasting bij S een extra kracht worden opgebouwd bij punt A, ter grootte van de
verticale belasting (V) x de statische wrijvingscoëfficiënt van de betreffende
materiaalcombinatie.
Belasting
Eigen gewicht (F0,F1,F2) 1,25 1,25 1,25 1,25 1,25 1,25 1,25 1,25 1,25
Max pos vervalbelasting 1,5
(MHW) (F10)
Windgolfbelasting
bij MHW (F13)
Max neg verval (F11) 1,5
Windgolfbelasting bij max
neg verval (F13)
Vervalbelasting bij max 1,5 1,2 1,2 1,2 1,2 1,0 1,0
schutpeil (F12)
Windgolfbelasting bij max
schutpeil (F13)
translatiegolf bij max
schutpeil (F15)
Verkeersbelasting 1,2 1,2 1,2 1,5 1,2 1,2 1,2 1,0 1,0
/bordesbelasting (F16)
Windbelasting 1,65 1,65 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5
Voorspankracht uit bew. 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,0 1,0
Werk (F33)
Schroefstraal schip 1,5
IJsdruk (F53) 0,8 1,5
Krachtsopbouw langs de 1,5
draaias; zie (1.9)
Aanvaren deur (F54) 1,0
Lekraken drijfkist (F55) 1,0
Belasting
Eigen gewicht (F0,F1,F2) 1,4 1,25 1,25 1,25 1,25
1) 1) 2) 3) 1)
Belastingen uit het
bew.werk
4) 4) 4)
Hydraulische belastingen
tijdens bewegen + wind
(restverval, windgolven.
Translatiegolven, wind,
golfweerstand e.d)
(F13+F14
+F15+F20+F22+F23+F24)
4) 4) 4) 4) 4)
Massakrachten
(keermiddel + water)
(F21+F30+F31)
Obstakels (F40) 1,25
Ijsdruk / ijsgewicht (F53) 1,5
Falen besturingssysteem 1,25
Krachtsopbouw langs de 1,5
draaias; zie (1.9)
1)
Voor de rekenwaarde van de belastingen uit het bewegingswerk wordt verwezen naar
paragraaf 5.10 (4) “Belastingen op bewegingswerken”
2)
Voor de rekenwaarde van de belastingen uit het bewegingswerk wordt verwezen naar
paragraaf 5.10 (1.7) ‘Belastingen door obstakels”
3)
Gerekend mag worden bij hydraulische bewegingswerken met de overstortdruk x 1,20
4)
Voor de belastingcombinaties en belastingsfactoren wordt verwezen naar paragraaf 5.10 (4)
“Belastingen op bewegingswerken”
Vermoeiingsbelasting op keermiddelen
(2) Als vermoeiingsbelasting moeten in rekening gebracht worden:
Belastingswisselingen ten gevolge van verval;
Belastingswisselingen ten gevolge van het openen en sluiten van een keermiddel,
inclusief de invloed van het bewegingswerk;
Belastingswisselingen ten gevolge van windgolven – indien significant
(bijvoorbeeld zeekust, Ijsselmeer); de belastingen van lange golven zijn
incidenteel en hoeven niet als vermoeiingsbelasting te worden beschouwd;
Eventuele andere frequent wissellende belastingen indien aanwezig, bijvoorbeeld
uit wegverkeer over het keermiddel, toegelaten trillingen, flutter en andere
vormen van dynamische stromingsbelastingen, windbelastingen op bijvoorbeeld
hefdeuren en dergelijke.
Mechanische uitrusting
(3) De mechanische uitrusting van waterkerende constructies (sluizen, stuwen en
dergelijke) moet getoetst worden aan NEN 6786 (constructieve aspecten) en NEN
6787 (veiligheid).
Toelichting:
Onder de mechanische uitrusting wordt verstaan het geheel van
aandrijfmechanismen (mechanische en hydraulische), vastzetinrichtingen en overige
mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen
en dergelijke.
Belastingen op bewegingswerken
(4) De belastingsfactoren en de invloed van dynamische verschijnselen worden
bepaald volgens de methodiek in hoofdstuk 2, tabel 11, 12 en 13 van NEN 6786.
Verder is als basis voor het bepalen van de belastingen gebruik gemaakt van WL
rapport Q1442 “Krachten op puntdeuren en enkele draaideuren” (Ref. [3]) en het
boek “Ontwerp van Schutsluizen – deel II” (Ref.[2]). In de ROK zijn de belastingen
voor bewegingswerken van puntdeuren/draaideuren uitgewerkt. Voor andere type
deuren moet dezelfde methodiek worden gehanteerd. De belastingsfactoren in dit
hoofdstuk zijn gebaseerd op betrouwbaarheidsklasse RC2.
Het is wel acceptabel dat in een uitzonderlijke situatie (zeer grote schepen
met hoge snelheid) de aandrukkracht (F33) wordt overschreden. De
bewegingswerken moeten wel passief deze belasting (F1750) kunnen
opnemen
Btw5. Begin sluiten
Btw6. Deuren sluiten
Volgende pagina:
Tabel 5-10: Belastingscombinaties voor bewegingswerken voor punt- en draaideuren
Troskrachten op bolders
(5) Troskrachten op bolders moeten volgens RVW 2011, 4.3 gehanteerd worden.
Deze belasting moet beschouwd worden als een veranderlijke belasting.
Opmerking:
Eisen met betrekking tot de keuze van de gevolgklasse zijn opgenomen ROK
paragraaf 4.6.
Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten
aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden
alternatief (vermeld in de betreffende documenten).
Toelichting:
Gelijmde wapeningsstaven in geboorde gaten die dienen als verankering of
overlapping, vallen niet onder NEN-EN 1992-1-1, 2.7. Daarvoor geldt Technical
Report 23 van de EOTA (Assessment of post-installed rebar connections), de
aanvullingen op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 en 8.7.2, en het aanbrengen en de
beproeving volgens de aanvulling op NVN-CEN/TS 1992-4 (ROK paragraaf 6.11).
3.1 Eis
Toeslagmaterialen anders dan grind en zand mogen slechts worden toegepast indien
alle relevante gedragseigenschappen bekend zijn.
Opmerking:
Denk aan krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie, breukenergie,
vermoeiingsgedrag, etc.
3.1.2 Eis
Indien een hogere betonsterkteklasse negatieve effecten kan hebben, moet
rekening worden gehouden met een betonsterkte die twee klassen hoger ligt dan de
gevraagde (ontwerp)sterkteklasse. Indien de afwijking tussen de gevraagde en
geleverde sterkteklasse groter is, moet dit schriftelijk door de betonleverancier aan
de afnemer worden gemeld.
Toelichting:
Negatieve effecten van een hogere betonsterkte kunnen bijvoorbeeld optreden bij
de berekening van het minimum wapeningspercentage bij onderdelen belast op
buiging, het minimaal benodigde wapeningspercentage bij de begrenzing van
scheurwijdtes bij doorgaande scheurvorming, vergrote kans op scheurvorming als
gevolg van meer warmte-ontwikkeling bij de ve rharding, grotere (trek)spanningen
bij verhinderde vervormingen door een hogere E-modulus, vergrote kans op
afspatten bij brand, etc.
3.1.4 Advies
Voor de relatieve vochtigheid RH mag worden aangehouden:
RH = 100% in water
RH = 95% ondergronds (boven grondwater)
RH = 80% buitenlucht boven water
RH = 75% buitenlucht niet boven water
RH = 70% binnen (onverwarmd)
Voor de omtrek u in 3.1.4(6) geldt dat voor holle kokers die niet worden
geventileerd, alleen de buitenomtrek in rekening moet worden gebracht. Opgemerkt
wordt dat dit niet geldt voor een uitbouwbrug tijdens de bouwperiode. De open
uiteinden zorgen dan voor ventilatie.
Toelichting:
Ductiliteitsklasse A is voor bruggen niet toegestaan (zie NEN-EN 1992-2, 3.2.4) en
ductiliteitsklasse C is in Europees verband vooral bedoeld voor gebieden met risico
van aardbevingen (Italië, Griekenland).
Bij een hellende bovenste tak volgens 3.2.7 (2)a zijn ook van belang:
karakteristieke breukrek uk = 5,0 %
coëfficiënt k k = 1,08
3.2.5 Eis
Het lassen van betonstaal moet zijn uitgevoerd in overeenstemming met NPR 2053.
Toelichting:
Door het voorschrijven van NPR 2053, BRL 503 en BRL 0512 wordt voorkomen dat
de materiaalsterkte afneemt door het toevoegen van teveel laswarmte.
waarin:
fp0,1k karakteristieke 0,1%-rekgrens
fpk karakteristieke treksterkte
uk karakteristieke breukrek
1000 relaxatieverlies na 1000h onder spanning bij een gemiddelde temperatuur
van 20 C, uitgedrukt als percentage van de aanvangsspanning, verkregen
bij een aanvangsspanning van 0,7fpk
Toelichting:
Hiermee wordt onder meer bedoeld dat het gebruik van CUR Leidraad 1 (VC81),
Duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloride-geïniteerde
corrosie – Leidraad voor het formuleren van prestatie-eisen, niet is toegestaan.
Toelichting:
De achtergrond van deze invulling is, in afwijking van hetgeen in NEN-EN
1992-1-1 wordt geïmpliceerd met “plaats van de wapening niet beïnvloed door
het bouwproces”, dat lokale aantasting bij een element met een hoofdafmeting
groter dan 1,0 m (plaat) relatief weinig invloed zal hebben op het
(rest)draagvermogen.
4)
Voor vooraf vervaardigde betonproducten (die minimaal voldoen aan NEN-EN
13369) mag voor milieuklassen XC1 t/m XC4 en XD1 t/m XD3 de
minimumdekking cmin,dur volgens NEN-EN 1992-1-1/NB, Tabel 4.4N en 4.5N met
5 mm worden verminderd indien, naast de eisen met betrekking tot de
cementsoort in ROK par. 6.9, 5.2.2, aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
1) de water-cementfactor of de water-bindmiddelfactor is kleiner dan of gelijk
aan 0,45;
2) 2/3 maal de grootste korrelafmeting D is niet groter dan de nominale
betondekking cnom.
5)
De vermindering van de constructieve classificatie met 1 klasse door een
“Specifieke kwaliteitsbeheersing van de betonproductie” voor te schrijven, mag
alleen worden toegepast voor vooraf vervaardigde betonproducten als bedoeld in
NEN-EN 13670, 9.2. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1) de fabrikant moet zich houden aan de “inspection schemes” zoals beschreven
in NEN-EN 13369, Annex D;
2) de betonmortel moet zijn geproduceerd onder certificaat op basis van BRL
1801 of een daaraan gelijkwaardig certificaat (voor zolang er nog geen CE-
certificaat voor betonmortel bestaat).
Toelichting:
Merkblatt 866 Nichtrostender Betonstahl (1. Auflage 2011; uitgave van
Informationsstelle Edelstahl Rostfrei) geeft aanbevelingen voor het toepassen van
roestvast staal in beton.
De bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem
van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een
vaarweg met een CEMT-klasse hoger dan IV, moet voorzien zijn van een
beschermlaag zoals beschreven in rapport VAL 99-18.
5.7 Eis
Het gebruik van niet-lineaire eindige elementen berekeningen (NLFEA – Non Linear
Finite Element Analysis) is voor nieuwbouw niet toegestaan, tenzij anders met de
opdrachtgever (schriftelijk) is overeengekomen.
Opmerking:
Met voorspanning zonder aanhechting wordt voorspanning in het beton bedoeld en
dus niet uitwendige voorspanning.
5.10.5.2 Advies
Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als
gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de waarden
volgens tabel 6-2 worden aangehouden voor voorspankabels opgebouwd uit
strengen in omhullingsbuizen (VMA, multi-systeem):
Toelichting:
Bij staven is onderscheid gemaakt tussen staven met opgewalste schroefdraad en
zogenoemde “gewinde” staven. De gegeven waarden gelden voor zowel klok- als
plaatverankeringen.
5.10.7 Eis
In de berekening van de ligging van de voorspankabels moet rekening zijn
gehouden met de verschuiving van het zwaartepunt van de kabel ten opzichte van
het hart van het voorspankanaal. De kabel zal door het aanspannen gaan aanliggen
aan de binnenzijde van de kromming. De grootte van de verschuiving is afhankelijk
van de kabeldoorsnede en diameter van het voorspankanaal, e.e.a. volgens opgave
leverancier. Voor de berekening mag tabel 6-3 zijn aangehouden.
6.8.4 Eis
De constructeur moet op tekening aangeven of hechtlassen mogen worden
toegepast.
Toelichting:
Door deze eis wordt voorkomen dat hechtlassen worden toegepast zonder dat
hiermee rekening is gehouden in de vermoeiingsberekening.
6.8.4 Advies
Voor de toetsing van beugels op vermoeiing hoeft de reductiefactor voor gebogen
staven = 0,35 + 0,026 D / niet te worden toegepast.
Toelichting:
Dit was reeds aangegeven in NEN 6723:2009, 9.6.2 en heeft onder meer te maken
met het feit dat slechts een beperkt deel van een dwarskrachtscheur in of nabij een
bocht van beugels zal bevinden.
Toelichting:
Dit is opgenomen in NEN-EN 1992-2/NB, 6.8.1 (109).
6.8.7 Toelichting
De vermoeiingstoets voor beton onder druk of afschuiving mag volgens de norm op
drie manieren worden uitgevoerd:
1. Vereenvoudigde methode met -waarden (Bijlage NN);
2. Regel van Miner (NEN-EN 1992-2, 6.8.7 (101));
3. Volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.8.7 (2) tot en met (4).
Toelichting:
Vooral als nieuw beton gestort wordt tegen reeds verhard beton, is het risico
aanwezig dat doorgaande scheurvorming optreedt als gevolg van
hydratatiespanningen in het later gestorte constructiedeel. Hierdoor kan de vereiste
waterdichtheid in het gedrang komen. Ook de duurzaamheid van de wapening kan
dan problematisch worden.
Door het toepassen van kunstmatige koeling van het verhardende beton kan
doorgaande scheurvorming worden voorkomen. Door het aanbrengen van extra
wapening kan de scheurwijdte zodanig klein gehouden worden dat vrijwel geen
lekkage optreedt. Indien gekozen wordt voor het toepassen van extra scheurwijdte
beperkende wapening, wordt opgemerkt dat het gebruik van NEN-EN 1992-3 over
het algemeen een veel te laag wapeningspercentage geeft; zie bijvoorbeeld “Early
age thermal crack control in concrete; CIRIA C660”, waarin staat aangegeven op
welke wijze NEN-EN 1992-3 aangepast moet worden.
Voor constructies waarbij de hoeveelheid in het werk gestort beton 5000 m 3 of meer
bedraagt, moet de grootte van de autogene krimp bekend c.q. bepaald zijn. In het
kader van de bepaling van de kans op scheurvorming moeten de bepaalde waarden
voor de autogene krimp in rekening worden gebracht.
Toelichting:
Tot voor kort werd aangenomen dat autogene krimp geen significante rol speelt bij
water-cement factoren groter dan 0,4. Uit recente ervaringen en onderzoek is
echter gebleken dat bij het gebruik van CEM III ook bij water-cement factoren van
0,5 de grootte van de autogene krimp significant kan zijn. De in NEN-EN 1992-1-1,
3.1.4 (6) gegeven formules voor de bepaling van de grootte van de autogene krimp
zijn volgens recent onderzoek geschikt bij gebruik van CEM I, maar onderschatten
de grootte van de autogene krimp bij CEM III echter significant. Door de niet te
verwaarlozen autogene krimp wordt, bij gebruik van CEM III, de kans op
scheurvorming bij verhinderde temperatuurvervormingen als gevolg van het
hydratatieproces significant vergroot. Gezien het voorgaande is het noodzakelijk het
verschijnsel autogene krimp in de koelberekeningen mee te nemen. Daartoe moet
de grootte van de autogene krimp door middel van beproeving op het betreffende
betonmengsel worden bepaald.
Materiaaleigenschappen
Als er geen specifieke gegevens voorhanden zijn, moeten tabel 6-4 en tabel 6-5
worden aangehouden.
Thermische randvoorwaarden
Storttemperatuur constructievloer
Winter 10 °C
Herfst/lente 17 °C
Zomer 26 °C
Omgevingstemperatuur
Winter gemiddeld 5 °C, amplitude 4 °C
Herfst/lente gemiddeld 12 °C, amplitude 6 °C
Zomer gemiddeld 21 °C, amplitude 5 °C
Translatieverhindering
Ook wanneer tussen de onderwaterbeton en constructievloer een uitvullaag
aanwezig is, moet de translatie volledig door de palen verhinderd worden geacht.
Toelichting:
In de praktijk wordt geen positief effect waargenomen voor de kans op
scheurvorming als gevolg van een uitvullaag boven het onderwaterbeton. Een goed
ontwerp gaat uit van het niet bezwijken van de paal. Afhankelijk van de uitvoering
zou een schol uit de constructievloer gedrukt kunnen worden waarbij wrijving over
de paalkop en vloeien van de stekwapening zal optreden (paal steekt korte afstand
in constructievloer). Een ander mechanisme zou het afschuiven van de paal kunnen
zijn (paal steekt diep in constructievloer). De krachten die benodigd zijn voor beide
mechanismen moeten hoger zijn dan de belasting op de paal ten gevolge van
temperatuurspanningen.
Verticale veerstijfheid
De verticale veerstijfheid van op trek belaste damwanden en palen moet worden
bepaald volgens CUR Aanbeveling 77, bijlage B. Hierop moet tevens een variatie
met 2 worden toegepast.
Opmerking:
Eventueel voorspanstaal in dwarsrichting moet ook worden beschouwd.
Een blijvende zeeg wordt gedefinieerd als de opbuiging van de onderzijde van het
rijdek ten opzichte van een rechte lijn die loopt van bovenzijde hart oplegging tot
bovenzijde hart oplegging, nadat alle blijvende belastingen zijn aangebracht en alle
tijdsafhankelijke effecten geheel zijn opgetreden.
Bij constructies met een recht c.q. vrijwel recht verlopende onderzijde moet een
blijvende zeeg aangehouden worden van 1/1000 van de overspanning. Bij
constructies die worden uitgevoerd volgens het mootgewijze schuifsysteem mag
van deze richtlijn worden afgeweken. De esthetische consequenties hiervan
moeten dan wel bij de afweging tussen alternatieven worden meegenomen;
Bij constructies waarbij de doorbuiging door eigen gewicht plus voorspanning
groot is (> 100 mm) en waarbij dus ook de variatie in grootte van de doorbuiging
groot kan zijn, moet een extra zeeg op het verticale alignement van de rijbaan
worden aangebracht. Deze extra zeeg wordt opgebouwd uit twee waarden:
o 10 % van de direct optredende vervorming door eigen gewicht plus
voorspanning, berekend met het definitieve statische systeem.
o 60 % van de kruipvervorming die rekentechnisch gezien nog optreedt na de
bouwfase. Deze kruipvervorming moet betrokken worden op het eigen gewicht
plus voorspanning.
Toelichting:
10 % vanwege de variatie op de grootte van de voorspanning en de E-modulus
en 60 % vanwege de variatie op kruip.
Toelichting:
Bij eigengewicht is asfalt(beton), schampkanten etc. inbegrepen.
Toelichting:
Argumenten om een blijvende zeeg toe te passen, zijn:
Esthetica: een rechte onderkant oogt alsof deze doorhangt (met een niet rechte
onderbelijning heeft het toepassen van een optische zeeg geen nut).
Vervormingen door de verkeersbelastingen: deze vervormingen kunnen
aanzienlijk zijn en daarom het profiel van vrije ruimte negatief beïnvloeden.
Verschil tussen theorie en praktijk: de werkelijke optredende vervormingen
kunnen afwijken van de theoretisch berekende vervormingen.
8 Eis (Bruggen)
In aanvulling op de regels in hoofdstuk 8, gelden de eisen in de volgende artikelen
van de vervallen norm NEN 6723:2009:
- 10.1.5 wapening in kolommen
- 10.1.6 wapening bij geconcentreerde lasten
- 10.1.7 minimale wapening in consoles
- 10.1.8 minimale kenmiddellijn
- 10.1.9 wapening in betonscharnieren
- 10.1.10 wapening i.v.m. krommingsdrukken door gebogen voorspanelementen
- 10.1.11 niet-vervangbare voorspanelementen
- 10.2 lassen en branden nabij voorspanelementen
- 10.3 klemmofverbindingen
- 10.5 uitvoering
- 10.6 voegen
Toelichting:
Vooralsnog is het de bedoeling dat artikelen uit NEN 6723:2009 die niet
tegenstrijdig zijn met NEN-EN 1992-1-1 of 1992-2 zullen worden opgenomen in een
volgende versie van de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-2. Tot het moment dat
hierover duidelijkheid is, zal in de ROK naar de artikelen in NEN 6723:2009 worden
verwezen. Aangezien de vervallen norm NEN 6723:2009 niet meer verkrijgbaar is,
zijn de betreffende artikelen hierna overgenomen.
Bij overlappingen volgens NEN-EN 1992-1-1, 8.7.2 geldt voor alle staven of
gebundelde staven een minimale afstand tussen de staven van 60 mm.
Toelichting:
Het bovenstaande is gebaseerd op een maximale korreldiameter van 32 mm voor
het toeslagmateriaal.
In platen dikker dan 150 mm moet een boven- en ondernet worden aangebracht
met een maximale staafafstand van 250 mm. Dit geldt ook voor druklagen.
Verankering van in geboorde gaten gelijmd betonstaal waarbij kruip niet toelaatbaar
en/of gewenst is, moeten worden verlijmd met cementgebonden mortel.
Toelichting:
In artikel 1.1 van Technical Report 23 van de EOTA staat “Fatique, dynamic or
seismic loading of post-installed rebar connections are not covered by this Technical
Report.”. Dit betekent dat de vermoeiingssterkte niet via een ETA kan worden
aangetoond. Indien sprake is van vermoeiingsbelastingen, moet de
vermoeiingssterkte op een andere manier worden aangetoond.
In artikel 4.2 van Technical Report 23 van de EOTA worden aanvullende eisen
gesteld voor in te lijmen wapeningsstaven in gescheurd beton.
Opmerking:
De halvering van de aanhechtspanning is afgeleid uit de verankeringslengte voor
glad staal volgens de vervallen norm NEN 6720.
Toelichting:
Zie ook de toelichting bij de aanvulling op 8.4.1 (7)
Bij toepassen van een stortkoker Ø 100 mm mag worden aangenomen dat de
ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om het beton te storten zonder de
voorspankanalen te beschadigen, als een minimale h.o.h. afstand volgens
onderstaande tabel 6-7 wordt gehanteerd (tabel is gebaseerd op 15 mm speling).
waarin:
Ø is de uitwendige diameter voorspankanaal
9.4.3 Eis
Bij toepassing van haarspelden als ponswapening moeten de overlappingen van de
rechte einden voldoen aan de eisen met betrekking tot verankeringslengte. In plaats
van haarspelden mogen ook open beugels met voldoende verankeringslengte
worden toegepast volgens figuur 9.5 van NEN-EN 1992-1-1, op voorwaarde dat ze
het boven- en ondernet omsluiten.
hoofdwapening tussenstort
aansluitvlak 'ruw'
volgens 1992-1-1,
6.2.5 (2)
ophangwapening
Opmerking:
Indien de cementhuid ter plaatse van de aansluitvlakken is verwijderd, mag het
aansluitvlak als ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2) worden beschouwd.
11 Eis (Bruggen)
Het toepassen van lichtbeton is niet toegestaan.
Opmerking:
CUR Aanbeveling 39 “Beton met grove lichte toeslagmaterialen” wordt herzien.
Vooralsnog is toepassen van lichtbeton niet toegestaan.
Toelichting:
De opvatting van Rijkswaterstaat is dat (onderdelen van) kunstwerken die vallen
onder de scope van de ROK (paragraaf 1.4 “Definitie kunstwerkcategoriëen”)
dynamisch worden belast en dat hoofdstuk 12 van NEN-EN 1992-1-1 daarom niet
van toepassing is voor (onderdelen van) deze kunstwerken.
Bijlage B Advies
Zie de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-1, 3.1.4.
6.2 Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij
brand
Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB.
4 Eis (Tunnels)
Hierna zijn temperatuureisen opgenomen voor tunnels gelegen onder open water en
voor overige tunnels (‘anders dan onder open water’). Daarna zijn tevens
temperatuureisen opgenomen voor stalen damwanden bij tunnels, die een blijvende
constructieve functie vervullen. Alle gegeven maximale waarden voor de
temperaturen gelden zowel tijdens de duur van de brand alsook na het tijdstip van
beëindiging van de brand.
Toelichting:
Als gevolg van het na-ijleffect zal de temperatuur in de constructie nog oplopen na
beëindiging van de brand.
Een entiteit welke al of niet een integraal onderdeel van de tunnel uitmaakt
(bijvoorbeeld een dienstengebouw) mag, in relatie tot de kans van optreden, de
structurele integriteit van de tunnel niet zodanig negatief beïnvloeden dat de tunnel
niet repareerbare schade ondervindt bij het bezwijken van deze entiteit.
Toelichting:
De hierna vermelde eisen aan de maximaal optredende temperaturen als gevolg van
de calamiteit brand hebben als achtergrond dat de constructie na de gedefinieerde
brand, zie onder NEN-EN 1991-1-2, 3.2, repareerbaar moet zijn. De eisen zijn
daarom zodanig geformuleerd dat nog een ruime marge aanwezig blijft op het
bezwijken van de constructie.
Temperatuureisen voor tunnels gelegen onder open water en niet zijnde een
geboorde tunnel
Voor het gesloten deel gelden de volgende temperatuureisen:
1. Bescherming wapening aan de brandzijde:
a. De wapening benodigd voor de opname van snedekrachten in de constructie
mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C.
Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor
veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is
volgens NEN-EN 1992-1-2.
b. Het beton mag in de buigtrekzone aan de binnenzijde geen hogere
temperatuur bereiken dan 380 °C.
2. Bescherming betondrukzone aan de brandzijde:
Voor de onderzijde van het gehele dak en de bovenste meter van de wanden
geldt hetgeen is vermeld onder punt 1b. Voor de overige delen van de wanden
moet in de berekeningen de constructiehoogte worden verminderd met het
gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.
Toelichting:
Bij het gesloten deel van tunnels onder open water wordt, vanwege het risico op
lekkage en de beperkte reparatiemogelijkheden (met name vanwege scheurvorming
in de hoeken aan de buitenzijde als gevolg van vergrote inklemmingsmomenten
tijdens de brand), de maximum temperatuur voor het beton begrensd tot 380 °C,
onafhankelijk van de dekking op de wapening. Voor geboorde tunnels wordt hierop
een uitzondering gemaakt, omdat de aanwezige wapening in de tunnelelementen
een significant minder constructieve functie heeft dan ten opzichte van de
rechthoekige vormgeving van andere typen tunnels.
Het in rekening brengen van gedesintegreerd beton (> 380 °C) op de sterkte van de
constructie moet, voordat reparatie van het gedesintegreerde beton heeft
plaatsgevonden, op de UGT worden betrokken, waarbij niet ingeleverd mag worden
op de bij de constructieklasse behorende betrouwbaarheidsindex.
Veelal zal bij afgezonken tunnels, als gevolg van de aanwezigheid van een laag
ballastbeton, de brandbelasting op de constructievloer zeer gering zijn. Voor hiervan
afwijkende constructies moet ook aandacht geschonken worden aan de effecten van
een brandbelasting op de constructievloer. Bij de aanwezigheid van asfalt direct op
de constructievloer zal, ook nadat het bitumen verbrand is, afhankelijk van de dikte
van de asfaltlaag, hitte isolerend vermogen aanwezig blijven.
Toelichting:
De “afstand ter grootte van de diameter van het wapeningstaal” onder 1b is de
hechtingseis voor de dekking in ‘gezond’ beton volgens NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2.
Bij de toepassing van staafbundels moet een equivalente staafdiameter worden
toegepast volgens NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2, tabel 4.2.
Temperatuureisen voor tunnels gelegen anders dan onder open water en voor
geboorde tunnels
Voor zowel het gesloten deel als de toeritten van tunnels anders dan onder open
water en voor geboorde tunnels gelden de temperatuureisen zoals eerder vermeld
voor toeritten van tunnels onder open water.
Toelichting:
De gegeven eisen aan de maximaal toelaatbare temperaturen maken het mogelijk
met behulp van een vergrote betondekking voldoende brandwerendheid te
realiseren. Het beton mag daarbij niet gevoelig zijn voor afspatten tijdens de brand.
Zo nodig kan beton afspatongevoelig gemaakt worden door bijvoorbeeld het
toevoegen van voldoende polypropyleen vezels. Na het optreden van een grote
brand zal het beton dat heter is geworden dan 380 C moeten worden verwijderd en
vervangen door een nieuwe laag afspatongevoelig beton van voldoende dichtheid.
Uit berekeningen blijkt dat scheurvorming als gevolg van brand, bij
dwarsdoorsneden waarin een laag ballastbeton aanwezig is, het meest kritisch is
(gerelateerd aan duurzaamheid) aan de buitenzijde van het dak (ter plaatse van de
inklemmingsmomenten).
Bij de aanwezigheid van een asfaltwegdek zal ook nadat het bitumen verbrand is,
afhankelijk van de dikte van de laag asfalt, hitte isolerend vermogen aanwezig
blijven.
Toelichting:
Hierbij mag blijkens TNO rapport “Oriënterend onderzoek naar het koelend effect
van grondwater op stalen damwanden” bij de aanwezigheid van zand en/of klei niet
van een koelende werking van grondwater achter de damwand worden uitgegaan.
De gevormde waterdamp kan niet vrij naar het oppervlak ontsnappen en vormt
Volgens NEN-EN 1993-1-2 tabel 3.1 treedt een significant sterkteverlies op boven
400 °C. Tevens is bij 400 C de elasticiteitsmodulus 30% en de
proportionaliteitsgrens 58% lager.
Toelichting:
De naamgeving van het voorspanstaal is volgens NEN-EN 1992-1-2. Bij de
formulering van de maximale temperatuureisen van het voorspanstaal is niet alleen
rekening gehouden met het sterkteverlies maar ook met de afname van de
E-modulus als functie van de temperatuur. Tevens is in de eisen het grote belang
van een verankering voor de stabiliteit van de damwand verdisconteerd.
Toelichting:
Afspatten van beton als gevolg van een brand en over welke diepte dit maximaal
plaatsvindt, is complexe materie en met de huidige beperkte kennis van dit
mechanisme niet toegankelijk voor voldoende nauwkeurige vaststelling c.q.
beheersing ervan. Daarom is geeist dat maatregelen tegen afspatten van beton
genomen moeten zijn. Deze eis is generiek van toepassing voor die gevallen waarbij
het beton een constructieve en/of een beschermende functie heeft tegen te hoge
temperaturen ter plaatse van het achterliggende wapeningsstaal (betondekking) of
damwandstaal (betonnen voorzetwand).
Opmerking:
Met uitwendige voorspanning wordt buiten de betondoorsnede gelegen
voorspanning bedoeld (zie NEN-EN 1992-1-1, 1.5.2.3).
Opmerking:
Deze eis is een verzwaring ten opzichte van de gestelde eis in de Nationale Bijlage.
Bedoelde voegen worden niet gekruist door betonstaal, maar wel door
(dwars)voorspanning.
Toelichting:
Lokale afdracht speelt bijvoorbeeld een rol bij rijdekken bestaande uit
geprefabriceerde liggers. Veelal worden de buigende momenten bij dergelijke
dekken met een orthotrope plaatberekening of met de methode Guyon-Massonet
bepaald. Het verkregen ‘globale’ buigende moment in dwarsrichting moet worden
vermeerderd met het buigende moment door lokale afdracht van geconcentreerde
lasten naar de liggers. Een reductie van het lokale effect is veelal mogelijk, omdat
de plaatsing van de wiellasten voor het maximale lokale effect vaak niet
overeenkomt met de plaatsing voor het maximale globale effect.
Opmerking:
De voorgestelde minimale dekking boven de ronde sparing is om boogwerking te
bewerkstelligen en het bezwijkmechanisme pons te voorkomen (zonder
ponswapening). Desondanks moet een ponscontrole worden uitgevoerd.
Toelichting:
Vastgesteld is dat in het verleden kokerliggers zijn geproduceerd zonder ondernet in
de bovenflens, terwijl dit ondernet veelal (met name bij grote h.o.h. afstanden van
de dwarsvoorspanning) noodzakelijk is voor de afdracht van geconcentreerde lasten
naar de lijven van de kokers.
Voegovergangen
(6.1) Algemeen
Voegovergangen moeten het verticaal alignement van de rijbaan over het
kunstwerk volgen. Een aanpassing van het alignement is alleen toegestaan indien
hierdoor optredende voegbewegingen de Prestatieverklaring (Declaration of
Performance, afgekort DoP) van de voegovergang te boven gaan. In die gevallen
moet voor het rijcomfort een geleidelijke overgang in de aansluitende verhardingen
en/of constructie worden aangebracht.
Bij het ontwerpen van een betonconstructie moet rekening worden gehouden met
het verloop van het verticaal alignement van de rijbaan, de dikte van het
asfaltpakket, de zeeg in het rijdek en de inbouwhoogte van de voegovergang.
Toelichting:
Dit betreft voegovergangen waarbij de waterdichtheid is geclassificeerd als “matig”
of “slecht”.
Daarnaast kan gedacht worden aan het toepassen van staal dat minder gevoelig is
voor corrosie (RVS). De inspectie (en de frequentie) moet als extra aandachtspunt
in het beheer- en onderhoudsplan worden opgenomen.
Opmerkingen:
- Voor de aan te houden milieuklasse, zie aanvulling op NEN-EN 1992-2, 4.2 (106);
- Voor toeslag op de betondekking, zie aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2(5);
- Voor te hydrofoberen oppervlakken, zie aanvulling op NEN-EN 13670, 8.8 (7).
Voor de typen die inspectie en onderhoud van onderaf behoeven, is een corridor
nodig met minimale afmetingen die voldoen aan de ARBO-wet (bij 10 °C). Tussen
de dragende onderdelen van de brug, landhoofd etc. gelden de afmetingen volgens
het beheer- en onderhoudsplan (zie figuur 6-2).
(6.4) Vervangbaarheid
De detaillering van de betonconstructie ter plaatse van voegovergangen en het
ontwerp van de voegovergang zelf moet zodanig zijn dat vervanging van de
voegovergang of onderdelen daarvan mogelijk is zonder dat schade wordt
veroorzaakt aan de onderliggende betonconstructie.
Het deel van de voegovergang dat onderhevig is aan degradatie moet zonder
sloopwerk aan de betonconstructie vervangbaar zijn.
Toelichting:
Een voorbeeld hiervan betreft het toepassen van een voegovergang waarbij het
randprofiel is verankerd door middel van ingebetonneerde schetsplaten met
aangelaste lusankers, zie concept 1.2a uit de RTD 1007-1.
Opleggingen
(7.1) Algemeen
Opleggingen moeten in de lengterichting van het rijdek en bij voorkeur ook in de
dwarsrichting horizontaal (waterpas) worden gesteld. Indien de opleggingen in de
dwarsrichting niet horizontaal worden gesteld, moet het zijdelings verplaatsen van
het rijdek, bijvoorbeeld met nokken, worden voorkomen. Deze nokken moeten op
het raakvlak tussen boven- en onderbouw worden voorzien van verticaal geplaatst
oplegmateriaal en worden berekend op de resulterende horizontale kracht.
Opleggingen van elastomeer met een geïntegreerde stalen scheg mogen niet
worden toegepast, zolang hiervoor geen norm beschikbaar is.
Bij het ontwerp van oplegblokken moet onder andere rekening worden met de
vervorming van de opleggingen door hydratatiewarmteverlies van de dekconstructie
(verkorting dekconstructie).
Toelichting:
De temperatuurverhoging door hydratatie die het pas gestorte beton ondergaat
voordat een minimum druksterkte wordt bereikt, leidt niet tot dekverlenging. In een
later stadium zal door het verder afkoelen vanaf deze bereikte temperatuur tot de
uitgangstemperatuur een blijvende dekverkorting optreden. De invloed op de
dimensionering van de oplegblokken kan worden beperkt door ontlasten (opnieuw
instellen) van de oplegblokken nadat deze vervorming is opgetreden.
(7.4) Vervangbaarheid
Voor de vervangbaarheid van opleggingen gelden de volgende
ontwerpuitgangspunten:
1) Voor elk kunstwerk waarbij de bovenbouw via een afzonderlijk oplegsysteem is
opgelegd op de onderbouw, geldt dat de opleggingen vervangbaar moeten zijn.
2) Kunstwerken in de autosnelweg moeten per rijrichting afzonderlijk vijzelbaar
zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden.
3) De fundering/onderbouw moet zo worden ontworpen dat de opleggingen
bereikbaar zijn voor vervanging (voldoende werkruimte voor personeel en
(vijzel)materieel) en vijzelkrachten door de constructie kunnen worden
opgenomen. Dat wil zeggen dat geen aanpassing c.q. uitbreiding van de
bestaande fundering noodzakelijk is.
4) In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de consequenties van het
vijzelen op het functioneren en het gebruik van de voegovergangen, inclusief de
buigslappe voegen;
a. Voor het vijzelen uitgaan van maximaal 10 mm niveauverschil over de voeg
of, in het geval van buigslappe voegen, maximaal 2 mm;
b. Indien in de voegovergang dit niveauverschil niet opneembaar is of een
groter niveauverschil noodzakelijk is, dan moet het moment van vervangen
van de opleggingen optimaal worden afgestemd op het tijdstip van
vervangen van de voegovergang of moeten, indien mogelijk, beide zijden
van de voeg tegelijk worden gevijzeld.
Tandconstructies
(8.1) Bij een tandconstructie moet de dwarskracht in het gebied direct achter de
tand volledig door ophangwapening kunnen worden opgenomen. De
ophangwapening moet zijn geconcentreerd binnen een afstand ½ hi cot i (i = 1,2),
waarin hi de hoogte van de tand is en i de hoek tussen het aangenomen
maatgevende breukvlak en de as van het constructieonderdeel (zie figuur 6-3). Voor
de grenswaarden van de hoek geldt NEN-EN 1992-1-1, 6.2.3 (1 cot i 2,5).
Ophangwapening mag bestaan uit betonstaal en/of voorspanstaven die aan
weerszijden van het breukvlak volledig zijn verankerd. De hoek tussen deze
staven en de as van het constructieonderdeel mag niet kleiner zijn dan 45. De
rekenwaarde van de opneembare dwarskracht wordt bepaald door de som van de
verticale componenten van de krachten in de staven.
2
h2
2
1
1
h1
h1 cot 1 h2 cot 2
ligger tanden ligger
breukvlak
Figuur 6-3: Ophangwapening in tandconstructie
Opmerkingen:
- Voor de aan te houden milieuklasse, zie aanvulling op NEN-EN 1992-2, 4.2 (106);
- Voor toeslag op de betondekking, zie aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2(5);
- Voor te hydrofoberen oppervlakken, zie aanvulling op NEN-EN 13670, 8.8 (7).
Toelichting:
De wapening van palen waarin trekspanningen kunnen worden verwacht tijdens
het heien, moet de kracht op kunnen nemen die vrijkomt als het beton scheurt.
Ervan uitgaande dat tijdens het heien trekspanningen optreden, betekent dit, dat
de marge tussen de voorspankracht op het moment van heien en de breukkracht
van alle strengen samen groter of gelijk moet zijn aan de paaldoorsnede maal de
gemiddelde betontreksterkte: fctm. De voorspankracht op het moment van heien
mag gelijk worden gesteld aan de voorspankracht op tijdstip t = ∞.
Toelichting:
Deze eis is bedoeld voor heipalen waarvan de wapening in de vloer of sloof moet
worden opgenomen, maar die ‘te hoog’ zijn blijven staan tijdens het heien. Deze
palen moeten daardoor worden gesneld over een grotere lengte dan verwacht.
Door de in eerste instantie berekende verankeringlengte te vergroten met 1,0 m,
wordt de kans kleiner dat de vereiste minimale verankeringlengte na het extra
snellen niet meer zal voldoen. Daarnaast moet de wapening verspringend worden
aangebracht om schade te voorkomen door grote stijfheidsverschillen.
- Voor de kwaliteit van het beton in de palen mag bij de berekening geen hogere
waarde worden aangehouden dan C20/25 bij storten in het water en C28/35 bij
storten in den droge. De wapening in het beton moet minimaal reiken tot het
niveau van twee maal de verankeringslengte onder de plaats waar de wapening
rekentechnisch niet meer nodig is (= plaats waar het beton de combinatie van
normaalkracht en buigend moment zonder wapening kan opnemen).
- Het trillen van het beton is nodig vanaf het niveau waar de wapening begint.
Onderbouw
(13) Alle bovenvlakken van de onderbouw moeten afwaterend worden uitgevoerd
met een helling van minimaal 1:50.
Toelichting:
Vooral in geval van zijdelingse stroming langs het element kan het nuttig zijn om
het oprichtend koppel te weten. Dit geeft een maat voor de grootte van extra
belastingen die het element zou kunnen hebben alvorens instabiel te worden.
Zowel de metacenterhoogte als het oprichtend koppel kan in de vorm van een
grafiek worden gepresenteerd. Vooral uit de grafiek van het oprichtend koppel kan
worden afgelezen tot welke hoekverdraaiing het element stabiel is. Daar waar het
oprichtend koppel gaat afnemen, neemt ook de stabiliteit van het element af.
Toelichting:
Bovenstaande relatief lage oplegdrukken zijn verantwoord omdat het gewicht van
een afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in opdrijffase).
Speciale aandacht moet worden besteed aan het al of niet aanwezig kunnen zijn van
een zoutgradiënt. Voor achtergronden betreffende zeetransport van
tunnelelementen zie verder o.a.: Bokkem, J. van, J.C.W.M. de Wit, L. Franken & J.
Wens, Zeetransport Piet Heintunnel leidt tot behoud voorspanning in de
gebruiksfase (I), Cement 1998/3, p. 22-29.
(1.4) Gewichtsbepaling
Bij afzinkberekeningen moeten de volumegewichten in de ontwerpfase met
voldoende nauwkeurigheid worden bepaald. Op het volume gewicht van beton kan
een variatie van +/- 0,7 kN/m3 worden toegepast. Een controle met de werkelijke
gerealiseerde volume gewichten moet worden uitgevoerd.
Toelichting:
Als richtlijn voor het ontwerp kan voor het volume gewicht van gewapend beton
worden uitgegaan van 24,5 kN/m3 met als ondergrens 23,8 kN/m3 (min. wapening)
en als bovengrens 25,2 kN/m3 (max. wapening). Voor het volume gewicht van
water minimaal 10,0 kN/m3 (zoet) en indien van toepassing maximaal 10,25 kN/m3
(zout) aanhouden.
Toelichting:
Uit ervaring is bekend dat in het bouwdok de verdeling van de oplegdrukken onder
de tunnelelementen zodanig ongelijkmatig kan zijn dat bij het opdrijven, als deze
oplegdrukken vrij komen, het tunnelelement zodanig kan vervormen dat t.p.v. de
voegen relatief grote verplaatsingsverschillen ontstaan. Zo zijn in het verleden
toegepaste koppelstaven in plaats van voorspanning gevloeid, met een grillig
gekromd tunnelelement als gevolg. Als oorzaken van de ongelijkmatig oplegdrukken
kan gedacht worden aan de bouwfasering (o.a. stortvolgorde), temperatuureffecten
(o.a. als gevolg van hydratatieprocessen en zoninstraling), ongelijkmatige stijfheid
bedding ondergrond etc.). De optredende verplaatsingsverschillen kunnen t.p.v. van
de voegen alleen opgenomen worden als de voorspanning op het moment van
optreden van deze verplaatsingsverschillen niet gehecht is t.p.v. de voeg of als de
opdruk op het moment van injecteren relatief klein is. De oorzaken van het ontstaan
van de ongelijkmatige oplegdrukken is complex, waardoor dit slecht voor
berekening toegankelijk is. Het gecontroleerd terugbrengen naar een tijdelijke
oplegdruk van 1 kN/m2 is alleen verantwoord als geen gevaar van het optreden van
een zoutgradiënt aanwezig is (dus bij gesloten bouwdok).
Toelichting:
Het doel van het doorslijpen van de voorspanning is de flexibiliteit te vergroten,
opdat optredende verschilzettingen beter gevolgd kunnen worden. Hierdoor wordt
de grootte van momenten in langsrichting tevens beperkt. Te grote langsmomenten
kunnen de waterdichtheid in gevaar brengen als gevolg van doorgaande
buigscheuren.
Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke
rubbervoegafdichting bestaande uit een pneumatisch profiel, wordt aanbevolen het
element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire
eind van het aansluitende element of het landhoofd:
Verticaal +/- 5 mm
Horizontaal in dwarsrichting +/- 10 mm.
Toelichting:
Het is noodzakelijk een studie te verrichten naar bouwtoleranties en
plaatsingstoleranties.
Bij het invaren van één tunnelelement tussen de toeritten mag tijdens het
leegpompen van beide toeritten het waterstandverschil in beide kuipen in
langsrichting niet te groot zijn. Met een berekening moet worden aangetoond welk
waterstandsverschil nog toelaatbaar is.
Toelichting:
Bij te grote waterstandverschillen tussen de twee toeritten kan het tunnelelement
ongecontroleerd verschuiven in langsrichting.
Toelichting
Het hoogteverschil van de aanvulling ter weerszijden van de tunnel moet worden
beperkt tot circa 1 m.
De ruimten onder de elementen moeten zodanig met zand worden onderstroomd via
de onderstroompunten dat een aaneengesloten vaste zandplaat wordt gevormd. Het
onderstromen moet worden voortgezet totdat langs beide zijden een steunrug van
ten minste één meter boven de onderzijde van de elementen is gevormd.
Toelichting:
Een goede procesbeheersing van het onderstroomproces is essentieel, omdat de
controleerbaarheid van de gerealiseerde dichtheid van de onderstroomlaag achteraf
niet goed mogelijk is. Dit houdt in het monitoren van debieten en drukken.
Een belangrijk aandachtspunt kan het tegengaan van slibinsluitingen zijn.
Rekening moet worden gehouden met verder nazakken in de loop der tijd.
Toelichting:
Het doel van het laten optreden van een groot deel van de zakkingen, voordat met
de afbouw wordt gestart, is om spanningen in de aansluitingen van de
tunnelelementen te minimaliseren. Bij aanwezigheid van in het werk gestorte
dwarskrachtvoorzieningen deze eerst op sterkte laten komen alvorens met de
afbouw wordt begonnen.
Sinds enige jaren is bekend dat afgezonken tunnels gedurende de levensduur verder
kunnen nazakken. Deze zettingen worden hier niet bedoeld. De precieze oorzaak
hiervan is nog niet bekend. Mogelijk is dat een in de tijd toenemende dichtere
pakking van de onderstroomlaag als gevolg van verkeerstrillingen. De aanwezigheid
van een (lokale) bovenbelasting zal dit effect versterken.
Toelichting:
Het tijdstip van verwijderen van de kopschotten is een afweging tussen
bouwfaseveiligheid en het eenvoudiger en kwalitatief beter kunnen aanbrengen van
de Omega-profielen. Bij deze afweging moet de veiligheid altijd prevaleren.
Uit jarenlange ervaringen is gebleken dan de Gina-profielen behoorlijk robuust zijn.
De kans op een grootschalige lekkage is daarom zeer klein, mits de Gina-profielen
voldoende onder druk blijven staan. Dit is voldoende verzekerd na het aanbrengen
van de wiggen in de sluitvoeg. Bij de sluitvoeg is de betrouwbaarheid van de
uitwendige waterafdichting minder dan die van een Gina-profiel, vandaar dat daar
de kopschotten moeten worden gehandhaafd totdat de definitieve waterkering is
aangebracht.
De gebruiksfase kan in geval van grondaanvullingen voor het dak maatgevend zijn.
1 Eis
In afwijking van sub (7) geldt dat de eisen zoals opgenomen in NEN-EN 13670 en
de aanvullingen in de ROK van toepassing zijn op de productie van alle
geprefabriceerde betonelementen. Voor zover de eisen in de betreffende
productnorm strijdig zijn met of afwijkend zijn van NEN-EN 13670, prevaleren de
eisen in de betreffende productnorm met uitzondering van de aanvullingen en
invullingen in deze paragraaf van de ROK.
2 Eis
In NEN-EN 13670 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere
documenten) inclusief de aanvullingen en aanwijzingen in deze paragraaf van de
ROK zijn bindend.
3 Eis
De volgende definitie wordt toegevoegd:
3.26
Geboortecertificaat
Een document waarmee de daadwerkelijk gerealiseerde kwaliteit en eigenschappen
van de betonconstructie wordt vastgelegd en aangetoond. Het bevat alle
materiaalgegevens en keuringsregistraties waarmee wordt aangetoond dat is
voldaan aan de gespecificeerde eisen (incl de relevante normeisen).
De geboortecertificaten maken onderdeel uit van de overdrachtsgegevens voor het
beheer- en onderhoud van de constructie.
4.2.1 Eis
Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat zowel het ontwerp als
de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het
ontwerp, waar van toepassing, aansluitend op de uitvoeringsnormen worden
gewerkt. De uitvoeringsspecificatie moet worden geleverd als onderdeel van het
definitief ontwerp. De informatie zoals genoemd onder (2) a) t/m d) moet worden
opgenomen in een als zodanig herkenbaar overdrachtsdocument en, voor zover
relevant, op de op te leveren uitvoeringstekeningen worden vastgelegd.
4.2.2 Eis
Er moet een (deel)kwaliteitsplan worden opgesteld voor het uit te voeren
betonwerk. Hierin moet beschreven worden hoe aan de eisen van NEN-EN 13670,
NEN 8670 (vanaf het moment dat deze van kracht is) en de wijzigingen c.q.
aanvullingen in deze paragraaf van de ROK zal worden voldaan.
4.2.4 Eis
Ten minste de volgende registraties, welke deel uitmaken van het
geboortecertificaat, moeten tijdens de uitvoering van de betonconstructie per
constructiedeel worden geregistreerd en gearchiveerd ter verificatie van de
realisatie van het ontwerp:
a) herkomst en eigenschappen van de toegepaste materialen inclusief
testrapporten/certificaten van materialen en/of conformiteitverklaringen van
leveranciers (zie 4.3.2);
b) betonsamenstelling van het toegepaste betonmengsel (volgens tabel 25 van
NEN-EN 206) en eerste en laatste leveringsbon per stort (volgens 8.3).
c) Analyse en berekening met betrekking tot ASR-bestandheid van het beton
d) Analyse initieel chloridegehalte
e) Een stortverslag per stort waarin minmaal de volgende zaken zijn aangegeven:
- Stortdatum, start en eindtijd, wijze van storten;
- buitentemperatuur en weersomstandigheden tijdens stort;
- maatregelen ten behoeve van verhardingsbeheersing (bijvoorbeeld getroffen
maatregelen bij lage en bij hoge temperaturen, koeling bij massabeton, etc);
- methode en duur van nabehandeling.
f) keuringsrapporten met betrekking tot voorspanning (zie 7):
- inmeting hoogteligging voorspankabels (bij gekromde kabels);
- spanrapporten (zie 7.5.1);
- injectierapporten inclusief de resultaten van uitgevoerde proeven volgens
NEN-EN 446 (zie 7.6.5).
g) keuringsrapporten van de keuring na ontkisten (zie 8.6);
h) meetrapporten van de gerealiseerde positie en hoofdafmetingen (as-built).
4.3.1 Eis
Voor alle onderdelen van een kunstwerk in gevolgklasse 3, die van belang zijn voor
het draagvermogen en duurzaamheid van de constructie, moet uitvoeringsklasse 3
worden aangehouden.
4.3.2 Eis
De volgende producten moeten, zolang deze nog niet onder CE-markering geleverd
kunnen worden volgens de verordening bouwproducten 305/2011/EU (Construction
Products Regulation), onder productcertificaat worden geleverd:
- betonmortel (BRL 1801);
- betonstaal (BRL 0501);
- gehechtlaste wapeningsnetten, wapeningsconstructies en buig- en vlechtwerk
(BRL 0503);
- mechanische verbindingen van betonstaal (BRL 0504);
- stekken- en doorkoppelbakken (BRL 0506);
- krachtlasverbindingen met betonstaal en stalen strippen (BRL 0512);
- voorspanstaal (BRL 2401).
Hulpconstructies moeten uit oogpunt van veiligheid voorafgaand aan het storten van
de betonmortel integraal worden gekeurd door de verantwoordelijke constructeur of
door een door de constructeur daartoe aangewezen functionaris.
Opmerking:
CUR Rapport 2006-1 “Veiligheid van hulpconstructies voor het realiseren van
betonwerk” geeft hiervoor richtlijnen.
4.4 Eis
Indien bij keuring blijkt dat een onderdeel niet voldoet aan de eisen, moet een
afwijkingsrapport worden opgesteld. Indien er geen corrigerende maatregel mogelijk
is om het onderdeel weer te laten voldoen aan de eisen, moet deze worden
afgekeurd en worden vervangen. Indien dit om zwaarwegende redenen onwenselijk
of bezwaarlijk is, dan bestaat de mogelijkheid om in overleg tussen Opdrachtgever
en Opdrachtnemer een contractwijziging overeen te komen. In deze wijziging
worden de aangepaste acceptatiecriteria en voorwaarden voor het betreffende
onderdeel nader overeengekomen.
5.6.2 Eis
Op de in het beton achterblijvende delen van centerpenconstructies moet dezelfde
dekking worden aangehouden als voor de wapening.
Toelichting:
Uit ervaring blijkt dat in de praktijk de vulling van conusgaten vaak van
onvoldoende kwaliteit is, bijvoorbeeld door onvolledige vulling en/of een slechte
hechting aan de ondergrond. Dit leidt gedurende de hele levensduur van een
kunstwerk tot aanzienlijke maar onnodige onderhoudskosten. Conusgaten moeten
vooraf goed worden opgeruwd (cementhuid verwijderen), schoongemaakt,
voorbehandeld en daarna volledig worden gevuld en verdicht met een op de juiste
wijze aangemaakte homogene mortel. Tenslotte moet de mortel op effectieve wijze
worden nabehandeld.
Opmerking 1:
Zie Stubeco-rapport C04 “Afstandhouders voor beton”
Opmerking 2:
Betonnen afstandhouders voorzien van een productcertificaat op basis van BRL 2817
worden geacht te voldoen aan de eisen.
Opmerking 3:
Voor in de grondgevormde paalfunderingen zonder permanente casing/stalen
hulpbuis is de controle van de dekking na productie over het algemeen niet
mogelijk. De minimale dekking cmin op de wapening is te realiseren door voor de
bouwtolerantie cdev minimaal 50 mm aan te houden. Daarbij wijst de praktijk uit
dat met het toepassen van betonnen afstandhouders het moeilijk is de minimale
dekking te realiseren, omdat veelal betonnen afstandhouders tijdens het
maakproces verschuiven of losraken. Om die reden is het een algemeen
geaccepteerde oplossing om in dit geval de betondekking te realiseren door rondom
vier stuks stalen strips (schaats vorm) te lassen aan de wapeningskorf. De
onderlinge afstand in lengterichting is afhankelijk van de lengte en
wapeningsconfiguratie van de wapeningskorf.
6.4 Eis
Lassen is alleen toelaatbaar voor wapeningsstaal dat als lasbaar is geclassificeerd en
met expliciet verkregen toestemming van de constructeur.
7.1.2 Eis
Het aanbrengen van voorspansystemen, spannen en injecteren moet worden
uitgevoerd door daartoe gespecialiseerde bedrijven die door de ETA-houder zijn
erkend op basis van de eisen zoals gesteld in CWA 14646 en de ETA van het
voorspansysteem. Uitvoerend personeel moet in het bezit zijn van een
opleidingscertificaat “Voorspantechniek uitvoering”.
7.2.6 Eis
In afwijking van NEN-EN 13670, 7.2.6 moet een injectiemortel worden toegepast
die voldoet aan Stufib-rapport 19.
7.3 Eis
Eisen voor de bescherming en verwerking van voorspanstaal en voorspanelementen
zijn gegeven in CUR Aanbeveling 2. De toelaatbaarheid van putcorrosie in
voorspanstaal is aangegeven in CUR Aanbeveling 6.
7.5.3 Eis
Er moet contact worden opgenomen met de verantwoordelijke constructeur indien
de gemeten verlengingen van groepen strengen of afzonderlijke strengen meer
afwijken (positief of negatief) van de door de constructeur opgegeven waarden dan
het maximum van 5% van die opgegeven waarde of 5 mm.
7.6.3 Eis
In afwijking van NEN-EN 13670, 7.6.3 moet het injecteren worden uitgevoerd
volgens Stufib-rapport 19.
7.6.5 Eis
Keuring van injectiemortel op de bouwplaats moet, in het geval van hoogwaardige
injectiemortels, plaatsvinden volgens “inspection class 3”, zoals aangegeven in
paragraaf 9.3 van NEN-EN 446.
8.2 Eis
Toepassing van haringgraatstaal/strekmetaal en dergelijke is alleen toegestaan als:
- deze niet in de betondekkingszone achterblijft;
- deze wordt toegepast in overwegend statisch op druk belaste constructiedelen.
Toelichting:
Het toepassen van haringgraatstaal/strekmetaal heeft een negatieve invloed op de
kwaliteit van stortnaden. Er vormen zich gemakkelijk luchtbellen en grindnesten;
een door belasting optredende scheur zal zich diep doorzetten in de stortnaad.
Hierbij is de gehele scheur (thermisch) verzinkt haringgraatstaal aanwezig dat op
termijn (m.n. bij aanwezigheid van chloriden) kan gaan roesten.
Opmerking:
Tevens wordt er op gewezen dat stortnaden in bovenzijden van brugdekken
afgeplakt moeten worden, zoals bedoeld in NEN 6723:2009, 10.6.3, die van kracht
is via ROK paragraaf 6.1, 8.
Voorts moeten stortnaden tussen bovenzijde brugdek en bermconstructies worden
beschermd door een waterdichte voorziening. De standaardoplossing is een
flexigoot, zoals beschreven in RTD 1009, 4.2.1.2.
Toelichting:
Met goede stortnaden wordt bereikt dat de betonconstructie één geheel vormt.
Daarbij is het van belang dat het beton goed is verdicht en de cementhuid van het
beton is verwijderd. Slecht uitgevoerde stortnaden vormen een zwakke schakel in
betonconstructies uitgevoerd in bovengenoemde milieuklassen en zullen leiden tot
vochtindringing en schade. Zie Betoniek 12/15, uitgave mei 2002 voor richtlijnen
ten aanzien van het uitvoeren van stortnaden.
Toelichting:
In 1991 is bij de Waalbrug in Nijmegen onderzoek verricht naar de invloed van
trillingen in verband met het vervangen van een deel van het brugdek. Hierbij zijn
de trillingen ten gevolge van het verkeer gemeten. Een aantal proefstukken is door
dezelfde trillingen belast tijdens de eerste 24 uur van het verhardingsproces; de
referentieproefstukken zijn niet belast. Bij de proefstukken (balken) is het beton
aangestort tegen beton dat al enige weken oud was, waarbij het contactvlak
voorzien was van een hechtmiddel. Bij het verharden zijn de trillingen aangebracht
op de bekisting van het jonge beton terwijl het oude beton niet kon vervormen door
inklemming. De maximale rek in het verhardend beton bedroeg 0,035 mm/m1. De
breukrek voor verhardend beton bereikt volgens literatuur tussen 6 en 12 uur het
minimum van 0,040 á 0,060 mm/m1. De aanhechtsterkte van het getrilde beton
bleek 68% van het beton in de niet getrilde plaat te bedragen. De sterkte van de
balk (bezwijkveiligheid) is echter niet afgenomen.
In een artikel “The vibration resistance of young and early-age concrete” in
Structural Concrete (2003 No. 3) wordt een overzicht gegeven van onderzoek naar
de invloed van trillingen op verhardend beton. De onderzoeksresultaten variëren
echter sterk. Aanbevolen wordt de pieksnelheid van de trillingen te beperken tot 35
mm/s door de snelheid van het zware verkeer te verlagen. Voor de Nederlandse
viaducten kan als voorbeeld genomen worden een dek van kokerliggers met een
minimale constructiehoogte. De grootste toename van de zakking treedt op bij een
puntlast op circa 1/8 van de overspanning. Uitgaande van de verkeersbelasting
volgens de Eurocode geconcentreerd in een bewegende puntlast is de maximaal
toelaatbare snelheid van het verkeer 20 km/uur bij 40 m en 24 km/uur bij 30 m
overspanning. Uitgangspunt hierbij is dat het verkeer rijdt op 1,40 m vanaf de rand.
Bij omgekeerde T-liggers is de maximale snelheid door de grotere minimale
constructiehoogte 57 km/uur bij 40 m overspanning.
Door het verkeer verder van de rand te laten rijden en rekening te houden met een
lagere overschrijdingskans (referentieperiode 1 jaar i.p.v. 100 jaar) kan het beton
bij veel constructies zonder veel sterkteverlies verharden indien een maximale
snelheid van 50 á 70 km/uur wordt voorgeschreven. Bij erg slanke constructies
zoals kokerliggers en flappen van kokers zal geen verkeer gedurende de kritische
periode mogelijk zijn omdat een lagere snelheid dan 50 km/uur niet acceptabel is
voor een rijksweg.
Toelichting 1:
Bij beton met portlandvliegascement loopt de ontwikkeling van de dichtheid achter
bij de sterkteontwikkeling en is deze gevoeliger voor chlorideschade dan beton
vervaardigd met hoogovencement. Bij toepassing van hoogovencement is de
tijdsduur van de bescherming gelijk te stellen aan de vereiste nabehandelingstijd.
Bij toepassing van portlandvliegascement moet in de praktijk direct contact met
(dooi)zouten gedurende een onafgebroken periode van 3 maanden worden
voorkomen.
Toelichting 2:
Bermconstructies langs verhardingen op rijdekken/vloeren kunnen bijzonder
gevoelig zijn voor vorst-dooizout schade (scaling). In praktijk kan door onvoldoende
met zorg uitvoeren van de nabehandeling en/of het hydrofoberen, een aanzienlijke
schade optreden in de eerste winterperiode. Daarnaast is ook de betonsamenstelling
van belang. Zie hiervoor de aanvullende eisen bij NEN 8005.
Toelichting:
Gunstige weersomstandigheden die geschikt zijn voor een beheerste nabehandeling
van beton zijn in Nederland doorgaans niet met voldoende zekerheid en voor de
vereiste voortduring aanwezig.
Toelichting:
Door een goede en voldoende lange nabehandeling kan een duurzaamheidsniveau
worden bereikt dat aansluit bij de ontwerpeisen. Zie ook artikel “Invloed van
nabehandeling op poriestructuur van beton” in Cement 04-2008.
8.6 Eis
Krimpscheuren in betonconstructies ≥ 0,2 mm en watervoerende scheuren,
ongeacht de scheurwijdte, moeten worden geïnjecteerd door middel van een
Toelichting:
Het vastleggen van de initiële schades bij nieuwbouw is belangrijke informatie
voor de beheer&onderhoudsfase van het object. Gebreken/schades en
uitgevoerde reparaties kunnen aanleiding zijn voor extra of gerichte aandacht
bij inspecties en/of kunnen leiden tot extra of gerichter onderhoud. Daarbij is
het van belang dat achteraf nog kan worden vastgesteld wat de oorzaak en
omvang is geweest. De vastlegging van de initiële schades is tevens van belang
voor de koppeling met de garantieverklaring.
b) De gerealiseerde betondekking
Voor eisen aan de gerealiseerde dekking wordt verwezen naar NEN-EN 13670,
10.6 (1) en de aanvullingen hierop in de ROK.
Aantal metingen
Per afzonderlijk gestort constructieonderdeel en per zijde ervan moet een
representatief aantal meetplaatsen worden geselecteerd, op basis waarvan een
voldoende nauwkeurige statistische interpretatie mogelijk is.
Toelichting:
De praktijk heeft vaak uitgewezen dat, ondanks keuringen voorafgaand aan het
storten van het beton, de betondekking niet voldoet aan de eisen. Oorzaken
hiervan kunnen zijn:
- het onvoldoende gedisciplineerd en zorgvuldig keuren;
- maatafwijkingen ten opzichte van het ontwerp van het betonstaal/supporten
en/of hoogte van de ondergrond;
- het niet goed inspecteerbaar zijn (bijvoorbeeld bij toepassing van
sparingsbakken etc) en/of het verplaatsen van de bekisting en/of wapening
tijdens het storten van de beton.
8.8 Eis
Tenzij in het contract anders is bepaald, gelden de volgende eisen met betrekking
tot betonoppervlakken:
(1) Beton dat in het zicht komt, moet voldoen aan de eisen behorende bij de
beoordelingsaspecten voor klasse B1, zoals aangegeven in CUR Aanbeveling
100, tabel 3 met daarop de volgende aanvulling:
- uitwendige hoeken en randen voorzien van vellingkanten
(2) Voor niet in het zicht komende delen geldt dat zich in het oppervlak geen
onvolkomenheden mogen bevinden die de duurzaamheid van de constructie in
negatieve zin beïnvloeden.
Opmerking:
Algemene richtlijnen voor duurzame reparaties voor oppervlakkige schades:
- weghakken van het slechte beton tot achter de wapening of aanbrengen van
een (corrosievrije) verankering aan de randen van het reparatiegebied.
- opruwen en reinigen van de ondergrond
- eventueel aanbrengen van een fijn verdeelde corrosievrije krimpwapening in
de betondekking (bijvoorbeeld RVS, glasvezel);
- aanbrengen en verdichten van een geschikte (eventueel vezelversterkte)
mortel:
in geval van gegoten reparaties: een krimparme CC-mortel (volgens CUR
Aanbeveling 24) met een zo groot mogelijke maximale korrelgrootte,
Daarbij moet een voldoende stijve bekisting c.q. een voldoende zware
afdekking (afwerkvlak) worden toegepast om de drukspanningen door de
zwelling te kunnen laten ontwikkelingen
in geval van handmatige reparaties: een PCC-mortel (volgens
NEN-EN 1504);
PC-mortels zijn niet geschikt.
- nabehandeling door middel van luchtdicht sealen (bekisting of folie) tot
minimaal 50% van de sterkte is bereikt. Curing compound is niet geschikt
omdat deze onvoldoende dampdicht is.
Toelichting:
Vaak wordt ten onrechte verondersteld dat met het uitvoeren van
betonreparaties weer aan de eisen wordt voldaan.
Er zijn echter onzekerheden en slechte ervaringen met betrekking tot het
gedrag van reparaties op de lange termijn. Verondersteld wordt dat dit te
maken heeft met krimp/uitzettingsgedrag van de mortel en/of ondeskundige
uitvoering. Naast tijdsafhankelijk gedrag van de reparatie zelf (zoals
uitdrogingskrimp) is het gedrag tevens nog afhankelijk van de locatie en het
milieu waarin de reparatie zich bevindt.
(5) Bij de uitvoering opgetreden schades die consequenties hebben voor het
vereiste draagvermogen (zoals grote grindnesten en dergelijke), moeten als
afwijking worden behandeld. Er moet nader onderzoek plaatsvinden naar de
omvang van de schade en de herstelmogelijkheden.
Opmerking:
Constructieve reparaties vallen niet onder het toepassingsgebied van
BRL 3201. Uit te voeren keuringen moeten specifiek nader overeengekomen
worden en vallen niet onder het standaard keuringsregime van de BRL 3201.
(6) In geval reparatie van beton zoals aangegeven in (6) en (7) wordt
overeengekomen, dan moet deze reparatie voldoen aan NEN-EN 1504. De
reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van
BRL 3201. Opdrachtnemer moet tevens een verzekerde garantie geven op de
reparatie. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het
werk.
1,0 m
1:50
Toelichting (1):
Daarbij moet er vanuit worden gegaan dat voegafdichtingen en verhardingen in
de loop der tijd kunnen gaan lekken.
Toelichting (2):
Het hydrofoberen van deze betonoppervlakken is nodig als extra bescherming
van de wapening tegen chlorideaantasting. Het voorkomt schade aan het beton
en heeft een preventieve werking op de indringing van water met dooizouten
ter plaatse van de zwakkere plekken die in het betonoppervlak onverhoopt
kunnen voorkomen (lokale scheuren, lokaal mindere dekking, onvoldoende
nabehandeling etc) en is daardoor in principe onafhankelijk van de toegepaste
betonkwaliteit.
- Het te hydrofoberen oppervlak moet droog zijn en ten minste 24 uur niet in
aanraking zijn geweest met water;
- Vloeibare hydrofobeermiddelen moeten in twee lagen nat in nat worden
aangebracht;
- De temperatuur van de buitenlucht, het oppervlak waarop het
hydrofobeermiddel moet worden aangebracht en het hydrofobeermiddel
moet liggen tussen de 10 C en 25 C.
(9) Het hydrofobeermiddel moet voldoen aan RTD 1002 “Hydrofoberen van beton,
aanvullende eisen t.a.v. NEN-EN 1504-2”.
Toelichting:
In Nederland wordt door Rijkswaterstaat vanwege duurzaamheideisen
hoofdzakelijk gebouwd met beton dat is gemaakt met CEM III/B met een wcf
van 0,45 of 0,50. Daarom eist Rijkswaterstaat dat de werking van een
hydrofobeermiddel aangetoond moet worden op het in Nederland gangbare
beton en heeft aanvullend op NEN-EN 1504-2 eisen geformuleerd. In hoofdlijn
is de aanvullende eis dat de testen beschreven in NEN-EN 1504-2 uitgevoerd
moet worden op proefstukken gemaakt met CEM III/B in plaats van CEM I.
Daarnaast moet ook de hittebestendigheid van het hydrofobeermiddel,
aangebracht op beton gemaakt met CEM III/B, worden getest. De exacte
details en eisen voor het uitvoeren van de aanvullende proeven zijn toegelicht
in RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN-EN
1504-2”. Indien een proef of detail niet genoemd is in deze richtlijn, moet de
methode van NEN-EN 1504-2 worden gevolgd met als enige verschil dat de
proefstukken vervaardigd zijn met CEM III/B volgens de gegeven
mengselbeschrijving.
N.B. Deze testen zijn aanvullend op NEN-EN 1504-2 en zijn dus geen
vervanging van de daarin opgenomen testen.
Toelichting:
Door middel van aanpassen van de hoogte van de oplegpunten, knevelen en/of
vooraf sorteren van de liggers (indien uitwisselbaar) kunnen grote zeegverschillen
worden ondervangen. Knevelen is alleen toegestaan in overleg met de constructeur.
Het overleg met de constructeur en eventueel noodzakelijke aanvullende
berekeningen moeten worden vastgelegd.
In het geval dat bij het ontwerp een grotere dekking is gekozen dan cnom en als daar
rekening mee is gehouden bij de scheurwijdtetoets door middel van de factor kx
volgens NEN-EN 1992-1-1, 7.3.1, dan moet bij de beoordeling van de betondekking
worden uitgegaan van deze gekozen betondekking ctoegepast in plaats van cnom. De
minimumdekking cmin moet dan worden verhoogd met de toeslag ctoegepast – cnom.
gemeten betondekking, c [mm]
c(plus)
cabs cdev
cnom
cmin
cmin,abs
Ten aanzien van figuur 4 nr. d geldt, voor de toegestane afwijking van de ligging
van de voorspanning voor elke waarde van h, een maximale waarde van 5 mm
(positief / negatief).
Voor de methode van meten van betondekkingen en de wijze van rapporteren wordt
verwezen naar de aanvulling in dit hoofdstuk bij 8.6 (1) onder punt b.
Toelichting:
De bovenstaande beproeving is een oriënterende proef ter beoordeling van de
dichtheid van het beton in de dekking. Het is daarom niet toegestaan door afvlakken
van de geboorde cilinders een deel van de betondekking te verwijderen, tenzij de
dikte van het verwijderde deel bij de gemeten waterindringing wordt opgeteld.
Indien niet aan de gestelde eisen wordt voldaan, moet nader onderzoek worden
verricht naar de duurzaamheid van de betonconstructie (zoals bepaling van de
chloridediffusiecoëfficiënt).
G Eis
Tenzij in bijlage G strengere eisen zijn gegeven, geldt dat de afwijking van de
nominale afmetingen van onderdelen van betonconstructies met afmetingen groter
dan 400 mm zonder herberekening van de constructie maximaal gelijk mag zijn aan
2,5 % van de betreffende afmeting met een maximum van 50 mm. Bij afmetingen
kleiner dan 400 mm mag de bedoelde afwijking ten hoogste 10 mm bedragen.
4.1 Eis
Voor de gehele binnenzijde van tunnels moet voor de milieuklasse XD3 worden
aangehouden. De aan te houden milieuklasse aan de buitenzijde van tunnels is
afhankelijk van de lokale omstandigheden.
Toelichting:
In een bodem welke agressieve stoffen bevat, waaronder veenzuren, moet de mate
van agressiviteit volgens NEN-EN 206 tabel 2 worden bepaald. De
betonsamenstelling moet dan minimaal voldoen aan tabel F.1 uit deze norm.
Toelichting:
Bij natte kunstwerken wordt gestrooid tegen gladheid op bordessen en kruisende
wegverkeersverbindingen. Niet-gestrooide delen van het natte kunstwerk staan
bloot aan afstromend of afwaaiend chloridehoudend water. Permanent onder water
vindt zoveel verdunning plaats dat XD3 te streng kan worden geacht.
X0 Voor beton zonder Betonoppervlakken binnen zeer droge Onderwaterbeton (zonder wapening)
wapening of ingesloten gebouwen (RV < 40%)
metalen: alle
omgevingsinvloeden,
behalve bij vorst/dooi,
afslijting of chemische
aantasting.
Indien beton wapening of andere ingesloten metalen bevat en is blootgesteld aan lucht en vocht, moeten de volgende
milieuklassen worden aangehouden:
XC1 Droog of blijvend nat Betonoppervlakken in gebouwen met Geïsoleerde, verwarmde gebouwen
een lage RV (RV < 40%) Constructies blijvend onder zoet water,
Betonoppervlakken van constructies funderingspalen beneden de
blijvend onder de (grond-)waterstand grondwaterstand
XC2 Nat, zelden droog Betonoppervlakken onder langdurig Beton in de grond boven de
watercontact grondwaterstand
Funderingen onder de grond maar boven
de grondwaterstand
XC3 Matige vochtigheid Betonoppervlakken in constructies met Binnenkant van kokers (bruggen) en
een matige of hoge luchtvochtigheid onderdoorgangen
(60% < RV < 100%), inclusief
betonoppervlakken die vochtig worden
door condensatie
Beton buiten beschut tegen regen of Onderkant van brugdek als deze nergens
spatwater *) in de spatzone ligt
XC4 Wisselend nat en Betonoppervlakken buiten blootgesteld Bovenkant dek, schampkanten, schorten,
droog aan regen, spatwater *) zijkant van brugdek, onderkant van
brugdek als deze ergens in de spatzone
ligt, kolommen, etc.
3. Corrosie ingeleid door chloriden anders dan afkomstig uit zeewater (bijvoorbeeld dooizouten)
Indien beton wapening of andere ingesloten metalen bevat en is blootgesteld aan water dat chloriden, met inbegrip van
dooizouten, bevat die komen uit andere bronnen dan zeewater, moeten de volgende milieuklassen worden aangehouden:
XD1 Matige vochtigheid Betonoppervlakken in de nevelzone Onderkant brugdek als deze nergens in de
blootgesteld aan chloriden uit de lucht *) spatzone ligt.
Kolommen als geen enkele kolom in de
spatzone staat.
Indien beton wapening of andere ingesloten metalen bevat en is blootgesteld aan chloriden uit zeewater of aan lucht die
zout uit de zee bevat, moeten de volgende milieuklassen worden aangehouden:
Indien beton is blootgesteld aan significante vorst/dooi wisselingen terwijl het nat is **), moeten de volgende
milieuklassen worden aangehouden:
XF2 Niet volledig verzadigd Betonoppervlakken, beschut tegen regen Onderkant van een brugdek als deze
met water, of spatwater, maar in de nevelzone, met nergens in de spatzone ligt.
met dooizouten dooizouten *) Kolommen als geen enkele kolom in de
spatzone staat.
6. Chemische aantasting
Indien beton beton is blootgesteld aan chemische aantasting door natuurlijke grond en grondwater, moeten de volgende
milieuklassen worden aangehouden:
Toelichting:
*) In de voorgaande tabellen gelden de volgende definities:
- Nevelzone: gebied met een nevel van water- en chloridedeeltjes die zweven in
de lucht = tot 30 m aan weerszijden van een rijweg;
- Spatzone: gebied met opspattend (chloridehoudend) water = overeenkomstig
NEN-EN 1992-2/NB, 4.2 (106) tot 6 m aan weerszijden van een rijweg en tot
6 m hoogte boven een rijweg;
- Chloridehoudende grond: grond binnen een gebied tot 10 m aan weerszijden van
een rijweg en, overeenkomstig NEN-EN 1992-2/NB, 4.2 (106), tot 1,0 m diepte
onder het maaiveld.
**) Vorst-dooi schade treedt alleen daar op waar voldaan wordt aan de volgende
twee voorwaarden:
1. het beton moet nat zijn; dit geldt voor betonoppervlakken die direct zijn
blootgesteld aan regen en spatwater, maar ook voor betonoppervlakken die in de
nevelzone van wegen liggen. Een oppervlak moet als horizontaal beschouwd
worden als de gemiddelde helling kleiner is dan 1:10.
2. het beton moet zijn blootgesteld aan significante vorst-dooi wisselingen, zowel
amplitude als in aantal; bij ontbreken van relevante gegevens hierover moet
ervan worden uitgegaan dat elk betonoppervlak dat incidenteel blootgesteld is
aan vorst (T < 0 C) gevoelig is voor vorst-dooi schade; onder de grond mag
men ervan uitgaan dat de vorstgrens op 50 cm beneden maaiveld ligt.
4.3.2 Eis
De materiaaleigenschappen van lichtbeton kunnen grotendeels worden ontleend aan
CUR Aanbeveling 39. Voor eigenschappen die niet in de norm en/of aanbeveling zijn
vastgelegd is aanvullend onderzoek nodig. Als voorbeeld is de
vermoeiingseigenschap van lichtbeton bij de toepassing in brugdekken te noemen.
5.2.2 Eis
(1) Om duurzaamheidsproblemen gedurende de beoogde ontwerplevensduur te
voorkomen, geldt voor nieuw te bouwen betonnen kunstwerken in de
infrastructuur voor alle milieuklassen anders dan altijd droog (X0) en voor
sterkteklassen tot en met C55/67 de volgende eis ten aanzien van de
cementkeuze: Er moet een hoogovencement CEM III worden toegepast met
een percentage gegranuleerde hoogovenslak ≥ 50% en 80 % of een
portlandvliegascement CEM II/B-V met een percentage poederkoolvliegas ≥
25%. Voor beide opties gelden de aanvullende eisen volgens 5.3 van CUR
Aanbeveling 89. Ook de opties uit CUR Aanbeveling 89, 5.3.2 “Combinaties van
cementen en/of poederkoolvliegas” zijn toegestaan.
Toelichting
Het achterliggende uitgangspunt is hierbij dat het gedrag van de constructie
uiteindelijk minimaal gelijkwaardig dient te zijn aan het gedrag wanneer de
constructie met referentiebeton zou zijn uitgevoerd.
Daartoe dient per aspect j de toetsingsgrootheid Tj groter te zijn dan de in Tabel
2 van CUR Aanbeveling 48 gegeven grenswaarden
Toelichting:
De volgende argumenten liggen ten grondslag aan de gegeven eis onder punt (1)
met betrekking tot de cementkeuze:
ASR bestendigheid
De hier gegeven cementkeuze betreft de optie uit CUR Aanbeveling 89 om
schadelijke ASR te voorkomen door middel van de cementkeuze en geeft de meeste
zekerheid dat schadelijk ASR gedurende de beoogde ontwerplevensduur niet zal
optreden. De tweede optie van de CUR Aanbeveling 89 om schadelijke ASR te
voorkomen, de toeslagmaterialen-optie, is minder eenduidig, minder zeker en in al
zijn facetten min of meer niet door de opdrachtgever te controleren.
Duurzaam Bouwen
- De voorgeschreven cementkeuze reduceert het aandeel portlandklinker en
hiermee de CO2 uitstoot, substantieel. Bij toepassing van een CEM III/B cement
wordt circa 70% van de portlandklinker vervangen door gegranuleerde
hoogovenslak; een restproduct van de Hoogovens.
- Maatregelen in het kader van Duurzaam Bouwen mogen geen negatief effect
hebben op zowel de technische levensduur van de constructie als het onderhoud
tijdens deze levensduur.
Nieuwe materialen
Op bouwwerken komt het steeds vaker voor dat een bindmiddelsamenstelling of een
vulstof wordt gekozen die als innovatief worden beschouwd, maar waarvan de
langeduur duurzaamheideigenschappen niet of onvoldoende zijn onderzocht. Als
voorbeeld wordt genoemd een tweetal in Nederland voorkomende toepassingen,
waarvan bekend is c.q. het sterke vermoeden bestaat, dat het in combinatie met
reactieve toeslag en vochtig milieu het optreden van schadelijke ASR zal
bevorderen:
- Een bindmiddel van portlandcement CEM I met daaraan toegevoegd een te laag
percentage vliegas;
- Een bindmiddel van portlandcement CEM I in combinatie met een aanzienlijke
hoeveelheid kalksteenmeel als vulstof.
(N.B.: Deze combinatie wordt in de Nederlandse prefab industrie thans veel
toegepast voor het fabriceren van ZelfVerdichtendBeton zonder dat adequaat
duurzaamheidonderzoek heeft plaatsgevonden).
5.2.3.1 Eis
Harde, dichte toeslagmaterialen mogen alleen worden toegepast, indien alle
relevante eigenschappen bekend zijn en hiermee rekening wordt gehouden.
Toelichting:
Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie
breukenergie, vermoeiingsgedrag etc.
Toelichting:
Om te voorkomen dat de toepassing van een AEC-granulaat kan gaan leiden tot een
vervuiling van de hergebruiksketen van beton, is de toepassing in beton voor RWS
5.2.3.3 Eis
Metselwerkgranulaat en menggranulaat mogen niet toegepast worden bij
constructies met een ontwerplevensduur groter dan 25 jaar.
Toelichting:
De veel grotere porositeit van dit soort toeslagmaterialen maakt deze ongeschikt
voor het agressieve milieu waarin de constructies binnen het toepassingsgebied van
deze richtlijn moeten functioneren.
5.2.8 Eis
In afwijking van NEN 8005 geldt het volgende maximale initiële chloridegehalte:
voorgespannen beton 0,1 % (m/m)
beton met wapening of ingesloten metalen 0,2 % (m/m)
Toelichting:
Dit houdt o.a. in dat zeemateriaal voldoende gewassen moet zijn. Het maximale
percentage geldt voor het totale betonmengsel. De percentages zijn overeenkomstig
de strengste klasse in tabel 15 van NEN-EN 206.
5.3.2 Eis
In aanvulling op NEN 8005, tabel D “Eisen aan de betonsamenstelling afhankelijk
van de milieuklasse” moet bij beton dat direct in aanraking komt met vorst-
dooiwisselingen en dooizouten (milieuklasse XF4) – bijvoorbeeld toegepast in rand
van brugdekken (schampkanten), bermconstructies en funderingen van
geluidsschermen en dergelijke – bijzondere aandacht worden besteed aan de
samenstellingseisen en de nabehandelingsduur volgens NEN-EN 13670. Beton in
hiervoor genoemde constructieonderdelen moet in ieder geval voldoen aan het in de
tabel genoemde minimum luchtgehalte, ongeacht de toe te passen
watercementfactor.
Toelichting:
Beton dat direct met water in aanraking komt, kan lokaal daarmee verzadigd raken.
In die situatie is het beton gevoelig voor vorstschade indien het direct met
dooizouten in aanraking komt. Dit is een veel voorkomende situatie vooral bij in het
werk gestorte randen van brugdekken, bermconstructies en funderingssloven van
geluidsschermen. Om die reden kan het bij lagere betonsterktes de voorkeur
hebben om luchtbellen door middel van luchtbelvormers in het beton aan te
brengen. Luchtbellen zorgen voor de benodigde expansieruimte waarin het water en
ijs tijdens het bevriezen een uitweg kunnen vinden. De effectiviteit van luchtbellen
is afhankelijk van de hoeveelheid lucht aanwezig in het beton, de grootte van de
belletjes en de onderlinge afstand (uitgedrukt in de afstandfactor). Vooral
luchtbelletjes met een diameter van 0,3 mm of kleiner zijn effectief, tenminste
zolang de “afstandfactor” niet groter is dan 0,2 à 0,25 mm. Zie ook Betoniek 14-05
(juni 2007). Per betonnen constructieonderdeel zal de toepassing van
luchtbelvormer overwogen moeten worden, afhankelijk van de belasting door
dooizouten. Het toepassen van een minimum luchtgehalte mag geen vrijbrief
betekenen voor het achterwege laten van bijvoorbeeld een goede nabehandeling.
Een goede nabehandeling is essentieel voor een dichte betonhuid.
Toelichting:
Beton vervaardigd met CEM III is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld CEM I, qua
variatie in de grootte van de chloride-diffusiecoëfficiënt relatief ongevoelig voor
enige variatie in de watercementfactor (zie ook figuur 2 uit het artikel “Levensduur
beton” uit Cement 2011, No. 2, p. 76-80). Deze verruiming voorkomt voor
massabeton veelal het gebruik van een hoger cementgehalte (meer warmte-
ontwikkeling) of een plastificeerder. Gegeven deze motivering is de toelaatbare
verhoging voor de maximale water-cementfactor van toepassing voor alle beton
toegepast bij tunnels en natte kunstwerken, onafhankelijk van de dikte afmetingen
van een constructie-element.
Algemeen Eis
Bevestigingsmiddelen in beton moeten voldoen aan de NVN-CEN/TS 1992-4 reeks.
1992-4-4 Eis
Momentgecontroleerde ankers moeten met een momentsleutel op spanning worden
gezet. Wanneer het aanhaalmoment dat door de leverancier is voorgeschreven, niet
kan worden gehaald, is de installatie van het anker niet correct gebeurd en moet
het anker worden afgekeurd. Het anker moet worden beproefd door het aanhalen
met de momentsleutel.
Bij het monteren van momentgecontroleerde ankers (zowel diepe als ondiepe
verankering) moet na het boren van het ankergat een minimale betondikte van
10 mm overblijven tussen het gat en de wapening (detectie van de wapening
Toelichting:
Om de duurzaamheid van de constructie te waarborgen moet de wapening
voldoende zijn beschermd. Bij toepassing van momentgecontroleerde ankers is het
niet mogelijk om een verlies van dekking, ontstaan door aanboren of schampen van
de wapening, te herstellen. Door toepassing van een lijmanker is de wapening niet
langer blootgesteld aan de open lucht.
1992-4-5 Eis
De aanhechtsterkte van in geboorde gaten verlijmde ankers zonder CE-markering
en bij gerede twijfel over de juiste plaatsing ook ankers met CE-markering moet
worden beproefd volgens de navolgende procedure.
Toelichting:
De capaciteit van ingelijmde ankers is gevoelig voor fouten in de uitvoering, zoals
onvoldoende gevulde boorgaten, slechte aanhechting door vervuiling, onjuiste
menging (mengverhoudingen), aanwezigheid van water, aanstoten van pas
aangebrachte staven en dergelijke. Om deze redenen worden beproevingen in het
werk noodzakelijk geacht.
Bij tunnels geldt, in relatie tot de directe verkeersveiligheid, dat in afwijking van de
beschreven procedure, elk in een geboord gat gelijmd anker met een
gebruiksbelasting vanaf 1000 N moet worden beproefd, waarbij alle ankers aan de
verplaatsingseis moeten voldoen.
Toelichting:
Het aantal voor deze toepassing gebruikte ankers is over het algemeen niet groot,
waardoor met geringe kosten een hoge zekerheid over het resultaat wordt
verkregen en de risico’s geminimaliseerd zijn.
Scope
Onder staalconstructies en mechanische uitrustingen wordt in deze verstaan:
1. Vaste stalen bruggen
2. Staaldeel vaste staalbetonbruggen
3. Palen en damwanden
4. Beweegbare stalen bruggen
5. Waterbouwkundige staalconstructies
6. Mechanische uitrustingen van beweegbare bruggen en waterbouwkundige
constructies omvattende het geheel van aandrijfmechanismen (inclusief
hydraulische aandrijvingen), vastzetinrichtingen en overige mechanische
onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en
dergelijke
7. Geluidsschermen en veiligheidsschermen (staal)
8. Verkeerskundige draagconstructies (portalen, uithouders) (staal)
9. Bijbehorende onderdelen (bij 1 t/m 8)
Algemeen
De opzet van dit hoofdstuk 7 van de ROK is, zoals de gehele ROK, in lijn met de
Eurocodes genoemd in hoofdstuk 2. Dit betekent dat in dit hoofdstuk 7 primair
aanvullende eisen met betrekking tot rekenmethoden voor de bepaling van de
krachtsverdeling, toetscriteria voor uiterste grenstoestanden sterkte, stabiliteit,
vermoeiing, enz., toetscriteria voor gebruikstoestanden en eisen voor constructieve
duurzaamheid van staalbouwkundige constructies en mechanische uitrustingen zijn
gedefinieerd. Daarnaast zijn aanvullende eisen met betrekking tot de fabricage en
uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen gedefinieerd.
Toelichting:
Voorbeelden van primaire constructieelementen zijn hoofdliggers, dwarsdragers,
langsliggers, dek, pylonen, bogen, vakwerken, tuien, hangers windverband, etc.
Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de
mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor
RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden
alternatief (vermeld op bovengenoemde website).
NBD06000 Eisen voor hydraulische bewegingswerken (zie tevens a
paragraaf 13.14)
NBD09799 Eisen kunststoffen: Technische leveringsvoorwaarden voor a
glijdend belaste kunststoffen in de waterbouw
1) 1) 2)
Norm/document Omschrijving/verwijzing
3)
NBD10300 Eisen technische deklagen (Technische leveringsvoorwaarden a
voor thermisch gespoten en galvanische deklagen voor het
beschermen van het onderliggende staal tegen corrosie en
slijtage)
NBD16312 Conserveringssysteemblad voor immersiebelasting (Im2) a
3)
(informatief)
NBD16325 Conserveringssysteemblad atmosferische toepassing zonder a
3)
(informatief) UV-belasting
NBD16365 Conserveringssysteemblad atmosferische toepassing met UV- a
(informatief) 3) belasting
RTD 1007-1 Meerkeuzematrix (MKM) voegovergangen (zie ook par. 13.2) a
RTD 1007-2 Eisen voor voegovergangen (zie ook par. 13.2) a
RTD 1007-3 Geluideisen voegovergangen (zie ook par. 13.2) a
RTD 1009 Richtlijn voor het ontwerp van asfalt wegverhardingen op op a
betonnen en stalen kunstwerken (zie tevens par. 13.3)
RTD 1012 Eisen voor brugopleggingen a
RTD 1014 Generieke eisen elektrotechnische installaties (zie tevens a
paragraaf 13.9)
RTD 1015 Kunststofslijtlagen (vervangt NBD10201) a
RTD 1018 Eisen handelsproducten (vervangt NBD00100) a
RTD 1019 Eisen tandwielkasten, open overbrengingen en a
boogtandkoppelingen (vervangt NBD00500)
RTD 1020 Eisen staalkabels (vervangt NBD00639) a
3)
SCON-2007-337-TCE Code of Practice metaalconservering RWS a
3)
SCON-2008-683-TCE PSIBouw document SCON-2008-683-TCE, dd 30-10-2008. a
Eisen, testmethoden, nu en in de toekomst, deelrapport
2,Voorlopige systeemeisen, inclusief bijlage 1A en 1B: De
testen en eisen voor de veroudering van verfsystemen voor
nieuwbouw (1A) of onderhoud (1B)
3)
OGOS-500-TRL Eisen thermische spuitlagen: a
Eisendeel
3)
OGOS-501-TRL Eisen thermische spuitlagen: a
Handreiking
CEB-FIB bul.30 acceptance of stay cable systems using prestressing steels
CTO 3L10314254 voorschrift NS d.d. 840807 a
noot Voor hemelwaterafvoer, leuningen en voertuigkeringen,
inspectie- en onderhoudsvoorzieningen (in aanvulling op de
bepalingen in dit hoofdstuk 7), zie hoofdstuk 13
1)
In hoofdstuk 2 staan de gedateerde versies van de documenten in deze tabel
aangegeven.
2)
De in deze kolom met “a” aangeduide documenten zijn als set bij GPO aan te
vragen c.q. zijn onderdeel van de bijlagedocumenten bij de ROK; in deze kolom
met “b” aangeduide documenten zijn bij GPO als stand-alone document
opvraagbaar of via internet te downloaden. Wanneer niets is aangegeven gaat het
om een algemeen verkrijgbaar document.
3)
In paragraaf 7.20 van de ROK zijn onder 2.7 een aantal extra documenten en
normen van toepassing verklaard voor corrosiebescherming welke niet in deze
lijst zijn opgenomen
Indien in een NBD staat aangegeven “keuring/gekeurd door de directie” moet dat
worden gelezen als “keuring/gekeurd door de opdrachtnemer”.
Noot:
In de ROK zijn de volgende (oude en vervallen) NBD ’s verwerkt in hoofdstuk 7:
- NBD00800 “Leidraad voorspannen van ankers en rekbouten”
- NBD07005 “Eisen booglassen”
- NBD09000 “Eisen ongelegeerd constructiestaal’
- NBD09200 “Eisen smeedstaal en gewalst staal voor machineonderdelen”
- NBD09399 “Eisen gietstaal”
- NBD10000 “Eisen staalconservering nieuwbouw”
- NBD11001 “Eisen niet-destructief onderzoek voor staal- en werktuigbouwkundige
constructies”
In de NBD’s 06000, 09799 en 10300 moeten de verwijzing naar bovengenoemde
NBD’s gelezen worden als verwijzingen naar ROK hoofdstuk 7.
Tabel 7-2: Van toepassing zijnde normen en andere documenten toebedeeld aan de in de scope
genoemde producten (informatief)
Elektrotechnische instal.
Produkten => Mechanische uitrusting
Bediening en besturing
Palen en damwanden
Beweegbare bruggen
Vaste stalen bruggen
Staaldeel staalbeton
Natte kunstwerken
draagconstructies
Geluidsschermen
Verkeerskundige
Normen/richtlijnen/document:
staalconstructie
X= primair
o = secundair (in rangorde na X)
bruggen
GRONDSLAGEN
Grondslagen algemeen o o X o o o 1) X+2)
NEN-EN 1990 + NB + ROK par. 4.1
(noot: er is één NB voor 1990 en
1990/A1)
Grondslagen specifiek (bruggen) X X X X o
NEN-EN 1990/A1 + NB + ROK par. 4.1
(noot: er is één NB voor 1990 en
1990/A1)
Grondslagen specifiek (natte X X X
kunstwerken en mechanische
uitrustingen); bevat tevens
belastingen; ROK par. 4.3 + 5.10
Grondslagen specifiek (beweegbare X X X
bruggen en mechanische uitrustingen)
ROK par. 4.4
Grondslagen specifiek 1)
(geluidsschermen)
ROK par. 4.5
Elektrotechnische instal.
Produkten =>
Mechanische uitrusting
Bediening en besturing
Palen en damwanden
Beweegbare bruggen
Vaste stalen bruggen
Staaldeel staalbeton
Natte kunstwerken
draagconstructies
Geluidsschermen
Verkeerskundige
Normen/richtlijnen/document:
staalconstructie
X= primair
o = secundair (in rangorde na X)
bruggen
Grondslagen specifiek X+2)
(Verkeerskundige draagconstructies)
ROK par. 4.6
BELASTINGEN
Belastingen algemeen X X X X X o o X
NEN-EN 1991-1-serie + NB’s +
ROK par. 5.1 t/m 5.7
Belasting specifiek (verkeersbelasting X X X X X
op bruggen) NEN-EN 1991-2 + NB +
ROK par. 5.8
Belastingen specifiek (natte X X X X
kunstwerken en mechanische
uitrusting) ROK par. 5.10
Belastingen specifiek (beweegbare X X X X
bruggen en mechanische uitrusting)
ROK par. 5.11
Belastingen specifiek 1)
(geluidsschermen)
ROK par. 5.12
Belastingen specifiek (verkeerskundige X+2)
draagconstructies)
ROK par. 5.13
STERKTE
Sterkte algemeen o o o o o o 1) X+2)
NEN-EN 1993-1 serie + NB’s +
ROK par. 7.1 t/m 7.12
Sterkte specifiek (bruggen) X o X X
NEN-EN1993-2 + NB + ROK par. 7.13
Sterkte specifiek (staalbeton bruggen)
NEN-EN 1994-1-1 + NB + ROK par. 8.1 o
NEN-EN 1994-2 + NB + ROK par. 8.3 X
Sterkte specifiek (palen en X
damwanden)
NEN-EN 1993-5 + NB + ROK par. 7.14
Sterkte specifiek (natte kunstwerken X X o
en mechanische uitrustingen) +
ROK par. 7.15+ par. 7.16
Sterkte specifiek (beweegbare bruggen X X X o
en mechanische uitrustingen)
NEN 6786 (ook deels belastingen) +
ROK par. 7.16
Elektrotechnische instal.
Produkten =>
Mechanische uitrusting
Bediening en besturing
Palen en damwanden
Beweegbare bruggen
Vaste stalen bruggen
Staaldeel staalbeton
Natte kunstwerken
draagconstructies
Geluidsschermen
Verkeerskundige
Normen/richtlijnen/document:
staalconstructie
X= primair
o = secundair (in rangorde na X)
bruggen
GCW + ROK par. 7.17 X
Componentspecificaties VDC’s (2012) X
en Verkeerskundige draagconstructies,
beschrijving standaard RWS VDC’s +
ROK par. 7.18
UITVOERING
NEN-EN 1090-1 + ROK par. 7.19 X X X X X X X X
NEN-EN 1090-2 + ROK par. 7.20 X X X X X X X X
Inclusief corrosiebeschermingsbijlagen
SCON-2010-337-TCE
SCON-2008-683-TCE
OGOS-500-TRL
OGOS-501-TRL
+ aanvullingen onder 2.7 in par. 7.20
Informatief: NBD16312, 16325, 16365
OVERIG
NEN 6787 (beweegbare bruggen; X X X X X
veiligheid)
NBD06000 (Eisen hydraulische X X X
bewegingswerken)
zie tevens par. 13.14
NBD09799 (Eisen kunststoffen) X X
NBD10300 (Eisen technische deklagen) X
RTD 1007-1 Meerkeuzematrix X X
voegovergangen, RTD 1007-2 Eisen
voor voegovergangen, RTD 1007-3
Geluideisen voegovergangen
RTD 1009 Richtlijn voor het ontwerp X X
van asfalt wegverhardingen op op
betonnen en stalen kunstwerken
RTD 1012 Eisen voor brugopleggingen X X
RTD 1014 Generieke eisen X X X X X X
Elektrotechnische Installaties
RTD 1015 (kunststofslijtlagen) X
RTD 1018 (Eisen handelsproducten) X X X
RTD 1019 (Eisen tandwielkasten) X X X
RTD 1020 (Eisen staalkabels) X X X
Normen genoemd in par. 13.10 X X X
“Voertuigkeringen, leuningen,
lichtmasten en schermen”
Elektrotechnische instal.
Produkten =>
Mechanische uitrusting
Bediening en besturing
Palen en damwanden
Beweegbare bruggen
Vaste stalen bruggen
Staaldeel staalbeton
Natte kunstwerken
draagconstructies
Geluidsschermen
Verkeerskundige
Normen/richtlijnen/document:
staalconstructie
X= primair
o = secundair (in rangorde na X)
bruggen
Hemelwaterafvoer (zie par. 13.4) X X X
Inspectie- en onderhoudsvoorzieningen X X X X X
(zie par. 13.8)
1)
Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met
betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW
(Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen
geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse
gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het
constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de
Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in
ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als
nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.
2)
Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen
naar de documenten genoemd in tabel 2-7.
Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven
ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord
bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).
1.3 Eis
NEN-EN 1090 is van toepassing inclusief de ROK aanvullingen in paragraaf 7.19 en
paragraaf 7.20.
3.2 Eis
Voor de nominale waarden van de vloeigrens en de treksterkte voor constructiestaal
met een dikte > 80 mm moeten de waarden uit de productnormen worden
gehanteerd. Aanvullende eisen met betrekking tot constructiestaal zijn opgenomen
in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2).
Bijlage C Eis
In juni 2014 is het wijzigingsblad A1 bij NEN-EN 1993-1-1 uitgekomen. Dit
wijzigingsblad voegt een nieuwe bijlage C toe, waarin de keuze van de
uitvoeringsklasse voor staalconstructies wordt geregeld als vervanging van de
informatieve bijlage B van NEN-EN 1090-2 (welke in een toekomstige versie van
NEN-EN 1090-2 zal worden geschrapt). In het verlengde van en in aanvulling op
genoemde documenten moet voor de keuze van de uitvoeringsklasse voor de meest
voorkomende RWS-producten ROK Tabel 7-4 (in ROK paragraaf 7.20) worden
gehanteerd, tenzij contractueel anders is bepaald.
Opmerking:
Het wijzigingsblad leidt tot een aanpassing van de Nationale Bijlage, maar op het
moment van uitkomen van ROK 1.4 was de gewijzigde Nationale Bijlage nog niet
beschikbaar. De huidige Nationale Bijlage kent al een bijlage C (kniklengte) en een
bijlage D (kritisch elastische kipmoment). Deze bijlagen blijven gewoon van kracht
en zullen in de nieuwe Nationale Bijlage worden verschoven naar bijlage D en E.
7.2 Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij
brand
Geen aanvullingen op NEN-EN 1993-1-2 + NB.
2.4 Eis
Indien mogelijk moet gebruik worden gemaakt van de doorsnede reductie methode.
Alleen voor situaties waarin er spanningen in zowel langs- als dwarsrichting in het
vlak van de plaat zijn, moet men de gereduceerde spanningsmethode gebruiken.
Toelichting:
Vloeien kan ook bereikt worden in het onder trek staande deel van de doorsnede.
A.3 Advies
Als alternatief op de methode beschreven in Annex A.3, mag een analyse met EEM
zijn uitgevoerd.
Noot:
Bijvoorbeeld voor bruggen (of daaraan gelijk gestelde constructies in deze ROK)
moet de globale krachtsverdeling in de constructie worden gebaseerd op een lineair
elastische berekening (d.w.z. altijd fysisch lineair en waar nodig geometrisch lineair
of niet-lineair). Ook spanningen voor vermoeiingsanalyses moeten op dezelfde
manier worden bepaald.
7.7 Deel 1-7: Sterkte en stabiliteit haaks op het vlak belaste platen
Geen aanvullingen op NEN-EN 1993-1-7 + NB.
Algemeen Eis
Het ontwerp van de verbindingen in staalconstructies moet voldoen aan NEN-EN
1993-1-8 + NB. Voor het ontwerp van mechanische verbindingen voor mechanische
uitrustingen is NEN 6786 leidend. Waar deze norm verwijst naar NEN 6770 of NEN
6772 moet NEN-EN 1993-1-8 + NB gelezen worden. Onder mechanische
verbindingen worden verstaan verbindingen met bouten, klinknagels of pinnen.
Algemeen Eis
Alle verbindingsmiddelen en afdichtingsringen moeten thermisch worden verzinkt.
Uitzonderingen hierop zijn:
pasbouten;
situaties waarbij i.v.m. duurzaamheid of esthetica de voorkeur uitgaat naar
roestvast stalen bouten.
Toelichting:
Voor primaire en secundaire onderdelen wordt verwezen naar de definitie aan het
begin van dit hoofdstuk (hoofddraagconstructie = primair, overig = secundair).
3.5 Toelichting
Voor de randafstand e2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 1,5 · do
worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 1,2 * do, moet met een
gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend.
Voor de steek p2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 3,0 · do worden
genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 2,4 · do, moet met een
gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Een en ander volgens tabel 3.4
van NEN-EN 1993-1-8, paragraaf 3.6.
6.2.12 Eis
Voor (korte) ankers wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1, 2.7 en de bijbehorende
aanvullingen in de ROK.
Toelichting:
NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1 (6) verplicht voor stalen bruggen het gebruik van
vermoeiingsbelastingmodel 4 welke tot spanningswisselingsspectra leidt en niet tot
equivalente spanningen. Voor stalen bruggen moet daarom gebruik worden
gemaakt van verificatie volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-9.
gesteld in ROK paragraaf 7.13 onder 9.6(3) en NEN-EN 1993-2/NB, 9.6(3) (en
NEN-EN 1993-2 bijlage F).
In tabel NB.7 van NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.1 zijn vermoeiingsclassificaties
(inclusief detaillering, beschrijving en nadere eisen ten aanzien van voorbewerking,
minimale lasafmetingen, lasgeometrie, toleranties en NDO) gegeven voor nieuwe
orthotrope rijvloeren. In tabel NB.8 van NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.1 zijn
vermoeiingsclassificaties gegeven voor veel voorkomende details in bestaande
orthotrope rijvloeren.
Algemeen Toelichting
Met betrekking tot eisen aan constructiestaal wordt tevens gewezen op de eisen in
ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2).
Informatie/waarschuwing:
Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met
verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig
aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform
onderstaande schets waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door
omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren
bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat
(gele plaat).
Nog niet afgerond onderzoek leidt vooralsnog tot de volgende voorlopige conclusies:
- Het lasdetail is verre van optimaal (de in de dikterichting belastte plaat inkorten
en als backing gebruiken voor een V-naad met vooropening tussen de “blauwe”
platen, verdient ten aanzien van dit aspect de voorkeur);
- De plaat welke op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken heeft op de
plek waar deze het meest op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken een
snijrand die de dikte-eigenschappen kan beïnvloeden;
- Continu gegoten materiaal kan zogenaamde “mid-line” of “center-line”
segregatie vertonen. Genoemde dunne segregatie laag heeft een afwijkende
materiaalsamenstelling. Het lijkt erop dat die laag wel de sterkte haalt, maar
slechts een beperkte breuktaaiheid heeft (waardoor kleine onvolkomenheden
gecombineerd met hoge rekken tot scheurvorming leiden). De segregatie-laag
lijkt bij een beperkt aantal continu gegoten platen aanwezig te zijn. De
standaard beproevingsmethoden voor Z-kwaliteit tonen de aanwezigheid en de
eigenschappen van een dergelijke segregatie-laag niet aan.
Algemeen Eis
In aanvulling op NEN-EN 1993-1-11 + NB zijn de eisen volgens CEB-FIP
recommendations: “Acceptance of stay cable systems using prestressing steels” van
toepassing. Daar waar de eisen van de CEB-FIP recommendations strijdig zijn met
NEN-EN 1993-1-11 + NB, prevaleert NEN-EN 1993-1-11 voor toetsingsaspecten in
relatie tot sterkte (SLS en ULS en vermoeiing) en prevaleren de CEB-FIP
recommendations voor materialen, fabricage, montage, systeemtesten,
componenttesten en afnametesten enz., zoals opgenomen in de hoofdstukken 5, 6
en 7 van de CEB-FIP recommendations. Recommendations in de CEB-FIP moeten
worden gezien als eisen.
4.1 Eis
In aanvulling op 4.1 moet elke tui tot een hoogte van 5 meter boven het brugdek
(verticaal gemeten) worden beschermd door een antivandalismebuis.
7.12 Deel 1-12: Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN 1993 voor
staalsoorten tot en met S 700
Aanvullingen op NEN-EN 1993-1-12 + NB.
Algemeen Eis
Deze norm mag niet worden toegepast.
Toelichting:
Zie paragraaf 7.20, 5.3.1: Voor constructiestaal zijn staalsoorten met een
sterkteklasse hoger dan S355 niet toegestaan.
Algemeen Eis
Genoemde normen zijn van toepassing op:
de staalconstructie van vaste stalen bruggen;
de staalconstructie van staalbeton bruggen;
de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen;
de staalconstructie van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies
(sluisdeuren, keermiddelen, enz.).
Voor de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen moeten genoemde normen
worden gebruikt in samenhang met NEN 6786, waarbij geldt dat voor de
staalconstructie van beweegbare stalen bruggen, bij tegenstrijdigheid, de specifieke
norm NEN 6786 prevaleert boven NEN-EN 1993-2 + NB.
Noot:
De huidige versie van NEN 6786:2001 + wijzigingsbladen is thans in bewerking en
wordt omgezet naar een Nederlandse norm aansluitend bij de Eurocode; na
vaststelling door NEN moet de nieuwe versie worden gebruikt.
Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het gebruik van
NEN 6786 (mede in relatie tot de aansluiting op de Eurocode) voor zowel de
staalconstructie als de mechanische uitrusting zijn opgenomen in:
ROK paragraaf 4.4 voor basiseisen (grondslagen);
ROK paragraaf 5.11 voor belastingen;
ROK paragraaf 7.16 voor sterkteregels.
Vervanging van opleggingen van vaste bruggen moet mogelijk zijn zonder de
beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden. Vervanging van
voegovergangen moet mogelijk zijn met hooguit beperkte beïnvloeding van de
beschikbaarheid en het gebruik van de brug.
Hemelwaterafvoersystemen;
Elektrische voorzieningen (o.a. kokerverlichting, stroomvoorziening ten behoeve
van inspectie en onderhoud, scheepvaartverlichting, bliksem- en
overspanningbeveiliging, enz.);
Weginformatiesystemen.
Specifiek:
Tenzij in het contract anders is bepaald, moeten voor de bereikbaarheid voor
inspectie en onderhoud, bij vaste bruggen over water, wagenbanen en
inspectiewagens worden aangebracht. De inspectiewagens moeten het mogelijk
maken de gehele onderzijde (alles onder dekplaatniveau) op handafstand te
inspecteren en onderhouden. De wagenbanen moeten tevens geschikt zijn voor
conserveringswagens. De wagens moeten veilig bereikbaar en toegankelijk zijn
en veilig in gebruik (o.a. wielbreuk/val-beveiliging, rem, eindstops op de banen).
Inspectiewagens moeten geschikt zijn voor een nuttige karakteristieke belasting
van 1,5 kN/m2 i.c.m. een lokale belasting op een willekeurige locatie van 7.5 kN.
De inspectiewagens moeten worden uitgevoerd met zowel een elektronische als
een handmatige voortbeweging (noodgevallen). De inspectiewagens moeten
elektronisch worden voortbewogen met een snelheid van min. 15 m/minuut (bij
de handbediening mag een lagere snelheid worden aangehouden). Voor
onbevoegden moet de toegang tot en de voortbeweging van de wagen(s)
onmogelijk zijn. De wagens en banen moeten voorzien zijn van CE-markering. De
wagenbanen moeten tevens geschikt zijn voor het aanbrengen en verplaatsen
van conserveringswagens. Conserveringswagens moeten geschikt zijn voor een
nuttige karakteristieke belasting van 2,5 kN/m2 i.c.m. een lokale belasting op een
willekeurige locatie van 10 kN. Het functionele oppervlak van een
conserveringswagen moet zodanig zijn dat met 1 of meerdere wagens (dwars op
de rijrichting) een werkvak ter grote van de brugbreedte · de dwarsdragerafstand
+ 2·1 m kan worden afgesloten. Wagens en banen moeten worden voldoen aan
gevolgklasse 2 van NEN-EN 1990.
De massa van de wagenbanen moet worden meegenomen als eigen gewicht, de
massa en belasting van de inspectiewagens als veranderlijke belasting in
combinatie met verkeer. Voor de beoordeling van de brugconstructie bij gebruik
van de banen door (een) conserveringswagen(s) mag gebruik worden gemaakt
van NEN 8700 / NEN 8701 (dit geldt niet voor de baan zelf en de
conserveringswagen).
Toegankelijke kokervormige elementen moeten veilig bereikbaar en betreedbaar
zijn middels een afsluitbare deur of een luik. In kokers moeten voorzieningen
worden getroffen voor een veilige doorgang door de koker (o.a. trappen,
bordessen, mangaten, verlichting en stroom (WCD’s op regelmatige afstanden,
maximaal 15 m). Verlichting en stroom moeten bij elke buitendeur aan- en af te
sluiten zijn.
Condensvorming en vloeistoftoetreding in kokers moet worden voorkomen.
In kokers moeten voorzieningen worden getroffen om eventuele onbedoelde
vloeistoffen in de koker af te voeren naar één of meerdere locaties met een
afvoer naar buiten.
Tenzij in het contract nadrukkelijk anders is vermeld, is het in of door
kokervormige constructie-elementen niet toegestaan om vloeistoffen
(hemelwaterafvoer of anderzijds) of gassen te transporteren.
Het corrosiebeschermingssysteem in toegankelijke kokers moet, bij toepassing
van een organisch systeem, de kleur wit hebben.
2.2 Eis
De vertaling van belastingen naar de krachtsverdeling in de constructie moet plaats
vinden met elastische rekenmodellen, eerste orde elastisch of, waar noodzakelijk,
tweede orde elastisch/geometrisch niet-lineair.
3.5 Eis
Opleggingen moeten voldoen aan RTD 1012. In dit kader wordt tevens verwezen
naar de aanvullingen op NEN-EN 1993-2, 2.1.3.2 / 2.1.3.3 / 4 en bijlage A en
paragraaf 13.7.
3.6 Eis
Opleggingen moeten voldoen aan RTD 1012. In dit kader wordt tevens verwezen
naar de aanvullingen op NEN-EN 1993-2, 2.1.3.2 / 2.1.3.3 / 4 en naar par. 13.7;
Voegovergangen moeten voldoen aan RTD’s 1007-1, 2 en 3. In dit kader wordt
tevens verwezen naar de aanvullingen op NEN-EN 1993-2, 2.1.3.2 / 2.1.3.3 / 4
en naar paragraaf 13.2;
Asfaltdeklagen moeten voldoen aan RTD 1009 “Richtlijn voor het ontwerp van
asfalt wegverhardingen op betonnen en stalen kunstwerken”;
Kunststofslijtlagen moeten voldoen aan RTD 1015;
Voor hemelwaterafvoer wordt verwezen naar paragraaf 13.4.
Elektrische voorzieningen moeten voldoen aan het document “Generieke eisen
elektrotechnische installaties” (RTD 1014);
Lantaarnpalen/lichtmasten moeten voldoen aan paragraaf 13.10.
4 Eis
Zie tevens eisen/teksten bij 2.1.3.3 / 2.1.3.4 / 4.
4.4 Eis
Vermoeiingstoetsing moet worden uitgevoerd voor alle onderdelen, niet alleen voor
onderdelen welke niet voor inspectie toegankelijk zijn.
Alle onderdelen moeten bereikbaar zijn voor inspectie en onderhoud. Bij onderdelen
waarbij de duurzaamheid met betrekking tot corrosie wordt verkregen middels
sealen van een inwendige ruimte, moet ter verificatie van de lucht/vochtdichtheid
worden afgeperst en moet rekening worden gehouden met inwendige over- en
onderdruk volgens de bepalingen van NEN-EN 1991-1-5 + NB. Uitzondering hierop
vormt het inwendige van troggen.
5.2.2 Eis
Voor cr < 3 is een meer nauwkeurige 2e orde berekening vereist.
5.4.1 Eis
Zie ook onder 2.2. Bij buitengewone ontwerptoestanden mag alleen met de
plasticiteitstheorie de krachtsverdeling worden berekend wanneer het gaat om de
lokale krachtsinleiding en –afdracht door een aanrijding of aanvaring in geval van
elementen die bij bezwijken niet tot bezwijken van de constructie leiden.
Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) in ROK
paragraaf 7.8.
7.5 Eis
Voor eisen met betrekking tot de toetsing van het profiel van vrije ruimte wordt
verwezen naar de eis in ROK paragraaf 4.1 onder A.2.4.2(3).
7.6 Eis
Leuningen moeten het theoretische verticale en horizontale verloop goed volgen
(horizontale en verticale maximale afwijking van theoretisch verloop + en – 5 mm).
Leuningen moeten gedilateerd (kunststof schuifverbindingen) zijn en moeten
middels een boutverbinding losneembaar aan de constructie zijn bevestigd. De
boutverbinding mag niet door trillingen los kunnen raken.
7.8.2 Eis
1e aandachtsstreepje vervalt.
2e aandachtsstreepje moet worden gelezen als: maximaal 5 mm of zoveel minder
als de voegovergang toelaat.
7.8.3 Eis
In geval van (kans op) trillingen van individuele onderdelen door aanstoting
(bijvoorbeeld mechanische aanstoting door verkeer) moeten spanningswisselingen
in die onderdelen onder de vermoeiings-ondergrens (“cut-off-limit”) van de
betreffende details blijven of moeten bij ontwerp en uitvoering afdoende (en
realiseerbare) voorzieningen worden getroffen om de trillingen na optreden weg te
nemen.
7.9 Eis
De uitgangspunten en eisen voor de toetsing van bruggen met voetgangers op
comfort (deels ook sterkte) zijn opgenomen in:
NEN-EN 1990 + NB, A.2.4.3.2
NEN-EN 1991-2 + NB, 5.7 + bijlage NB.A
Basis voor de eisen in bovengenoemde artikelen is gemiddeld gebruik van een brug
volgens (voetgangers-)verkeersklasse 3. In geval zich op de brug regelmatig
situaties voordoen met een hogere verkeersklasse (bruggen bij (voetbal)stadions,
grote openbare gelegenheden, treinstations), dan moet bij gelijke comfortcriteria de
hogere verkeersklasse in rekening worden gebracht.
7.10 Eis
In geval van (kans op) trillingen van slanke (individuele) onderdelen door
windeffecten (o.a. vortex) moeten spanningswisselingen in die onderdelen onder de
vermoeiingsondergrens (“cut-off-limit”) van de betreffende details blijven of moeten
bij ontwerp en uitvoering afdoende (en realiseerbare) voorzieningen worden
getroffen om de trillingen na optreden weg te nemen.
In geval van kans op trillingen van een brug als geheel door windeffecten (o.a.
vortex) moet de mate van excitatie, voor zover binnen de grenzen / het
toepassingsgebied van NEN-EN 1991-1-4, met die norm op theoretische basis
worden onderzocht. In het geval de constructie buiten het toepassinggebied van
NEN-EN 1991-1-4 ligt, moet, bij kans op trillingen van een brug als geheel door
windeffecten (o.a. vortex), windtunnelonderzoek worden uitgevoerd.
7.12 Eis
Tenzij in het contract anders is vermeld, moet regenwater worden opgevangen en
met een regenwaterafvoersysteem worden afgevoerd naar een in het contract
vermelde locatie.
8.1 Eis
Aanvullende eisen voor verbindingsmiddelen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8
en ROK paragraaf 7.20. Zie tevens onder 7.3(4).
8.2 Eis
Aanvullende eisen met betrekking tot lassen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8
en ROK paragraaf 7.20.
9.1.1 Eis
Vermoeiingsverificatie moet zijn uitgevoerd voor alle kritieke locaties.
Tabel NB.7 van NEN-EN 1993-2/NB moet worden toegepast bij het ontwerp van
nieuwbouwbruggen of bij de uitbreiding van bestaande bruggen. Tabel NB.8 moet
worden toegepast bij de vaststelling van de vermoeiingsclassificaties van details van
bestaande bruggen, NB.8 mag niet worden toegepast voor nieuwbouwbruggen of bij
renovatie van bestaande bruggen.
9.1.3 Eis
De titel van deze paragraaf moet worden gelezen als “ontwerp en berekening van
spoor- en wegverkeersbruggen”. De aangegeven detaillering / kritieke zones zijn ter
illustratie (niet volledig). De gegeven figuren geven vermoeiingstechnisch kritieke
zones weer voor troggen, dekplaat en trog-dwarsdrager verbinding en beogen niet
een compleet overzicht van alle kritieke zones in een brug of orthotrope rijvloer aan
te geven (voor orthotrope rijvloer, zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F).
9.4.2 Eis
Onder de orthotrope rijvloer wordt verstaan:
de dekplaat;
de langsverstijvers;
de aansluiting van langsverstijvers aan het dwarsdragerlijf.
Voor de kritieke zones in een orthotrope rijvloer, benoemd in de figuren 9.1 en 9.2
van NEN-EN 1993-2 (ook in geval van trogdoorvoeren zonder “cope holes”) en
aangevuld met de potentiële scheurlocaties zoals opgenomen in NEN-EN 1993-2/NB,
bijlage F moet (tenzij in de ROK en/of NEN-EN 1993-2/NB anders is vermeld)
gebruik worden gemaakt van een voldoende fijn FEM-model opgebouwd uit
(minimaal) schaalelementen. Het model moet een representatief deel van voldoende
omvang van het totale brugdek omvatten. Met het model (+nabewerking) moet het
spanningswisselingsspectrum van de passerende wagens (wageninvloedslijnen te
verkrijgen uit berekening individuele as/wiel-invloedslijnen met een voldoende
kleine stapgrootte in en dwars op de rijrichting) van vermoeiingsbelastingmodel 4
van NEN-EN 1991-2/NB worden bepaald, waarna met NEN-EN 1993-1-9, bijlage A
met classifcaties volgens NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, de schade kan worden
berekend. In geval NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F voor specifieke scheurlocaties een
vereenvoudiging geeft, mag die worden gebruikt.
Voor zone 2 van figuur 9.1 moet (in het geval van doorgestoken troggen)
onderscheid worden gemaakt tussen scheuren in de dekplaat ter plaatse van en
tussen de dwarsdragers en scheuren in de langslas tussen het troglijf en de dekplaat
(een en ander in overeenstemming met NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F).
Alternatieve (ten opzichte van bovenstaand vereenvoudigde) bepaling van de
spanningen/schade is toegestaan, mits wordt aangetoond dat de gebruikte
benadering de werkelijkheid voldoende benadert en conservatief is (met alternatief
wordt niet bedoeld een ander vermoeiingsbelastingmodel dan is voorgeschreven).
Vermoeiingsanalyse in het hoofddraagsysteem en dwarsdragers/consoles mag
worden uitgevoerd met spanningswisselingen volgend uit
vermoeiingsbelastingmodel 4 van NEN-EN 1991-2 + NB op het elastische
rekenmodel dat eveneens wordt gebuikt voor de statische analyse.
9.4.2.1 Eis
In genoemd artikel is aangegeven dat voor de langsverstijvers gebruik mag worden
gemaakt van een analyse met een “continuous beam on elastic supports” voor de
berekening van langsverstijvers op vermoeiing. Dit geldt primair voor de zones 3 en
4 van figuur 9.1 en 1 en 2 van figuur 9.2 bij controle op scheurvorming door
vermoeiing in de langsverstijvers zelf. Zones 1, 2 en 5 mogen met een dergelijk
vereenvoudigd model niet (of slechts gedeeltelijk) worden geanalyseerd.
9.4.2.2 Eis
“Cope-holes” zijn alleen toegestaan bij dwarsdragers met een constructiehoogte
≥ 1200 mm en een minimale lijfdikte van 12 mm. Als “cope-holes” worden gebruikt,
moeten ze van het Haibach-type zijn (zie figuur 7-3, aan te passen aan
projectspecifieke trogafmetingen). Bij de berekening moet tevens rekening worden
gehouden met buiging uit het vlak van de dwarsdrager ten gevolge van de
doorbuiging van de langsverstijvers (troggen) onder invloed van verkeer.
De classificatie van de randen van de plaat van een “cope-hole” moet bij een
vermoeiingsberekening worden aangenomen als 140. Deze classificatie is exclusief
geometrisch spanningsverhogende effecten (SCF = Spannings Concentratie
Factoren).
9.7 Eis
Ten aanzien van het gestelde met betrekking tot nabehandelen van lassen geldt: dit
is alleen toegestaan voor bestaande bruggen, waarbij in aanvulling geldt dat moet
worden aangetoond dat de te verkrijgen geometrie reproduceerbaar is en het
positieve effect op de classificatie aantoonbaar is.
10.3 Eis
Zie tevens onder 7.10.
Bijlage A Eis
(opleggingen)
Bijlage A is informatief. Voldaan moet worden aan RTD 1012.
Bijlage B Eis
(voegovergangen)
Bijlage B is informatief. Voldaan moet worden aan RTD’s 1007-1, 2 en 3.
C.1.1(3) (E) Informatie geldt niet alleen voor zwaar belaste rijstroken,
maar voor de volledige breedte voor verkeer.
C.1.2.1 (T) Dekplaatscheuren kunnen op meerdere locaties ontstaan. Zie
bijvoorbeeld onder andere NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F,
detail 1 (tussen de dwarsdragers in) en 2 (ter plaatse van de
dwarsdragerdoorvoer), NEN-EN 1993-2/NB, tabel N.3 kritieke
zones 1 en 2 en de verbindingslassen tussen dekplaatdelen
onderling.
C.1.2.1(3) (E) Composietwerking tussen stalen dek en (asfalt)slijtlaag mag
rekenkundig niet worden gebruikt. Alleen de spreiding van het
asfalt mag in rekening worden gebracht.
C.1.2.1 (E) Figuur C.2 en C.3 zijn ter illustratie van de krachtswerking
maar geen volledige basis voor modelvorming.
C.1.2.2 (E) Vervangen door tekst in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage C.1.2.2.
(waarbij in tabel NB.5 “hogesterktebeton” moet worden
verwijderd. Met nadruk wordt erop gewezen dat de minimale
asfaltlaagdikte waarvoor de gegeven dekplaatdikten gelden
60 mm is.
C.1.2.3 (E) Verbindingslassen tussen dekplaatdelen onderling moeten
volledig doorgelaste X-naden zijn.
C.1.3.2 (E) V-vormige langsverstijvers zijn niet toegestaan.
C.1.3.3(2) (E) zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F detail 1, 2 en 3
C.1.3.4(1)+(3)+(4) (E) zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F detail 5; de lasvolgorde
beschreven onder (3) moet zijn aangehouden.
C.1.3.5.2(1)+(3) (E) zie aanvulling bij 9.4.2.2
C.1.3.5.2(2) +(3)+(4) (E) “cope hole”-vormen als bedoeld in dit artikel zijn niet
toegestaan (zie 9.4.2.2)
C.1.3.5.3 (T) Tussengelaste langsverstijvers mogen worden toegepast mits
wordt voldaan aan de eisen voor statische sterkte en
vermoeiingslevensduur.
C.1.4.2(2) (E) Gelaste delingen in lijfplaten van dwarsdragers moeten
volledig doorgelaste X-naden zijn.
C.1.4.3(2) (E) In het geval de onderflenzen van dwarsdragers en
hoofdliggers op één niveau liggen, moeten de aansluitingen
volgens tabel C.4 detail 16 worden uitgevoerd met als
aanvullende eis dat lassen minimaal 50 mm buiten de
afronding moeten worden gesitueerd.
C.1.4.3(3) (E) Delingen in flenzen van dwarsdragers moeten volledig
doorgelaste X-naden zijn. Voor de tabellen C.3, C.4 en C.5 zie
de algemene opmerkingen (met hierop één uitzondering: C.4
(16), zie bovenstaande eis bij C1.4.3(2))
(tenzij het gaat om een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig
aangelegde grondnaad). De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van
1,5 mm.
3.7 Eis
Voor aanvullende eisen met betrekking tot ankers wordt verwezen naar de ROK
aanvullingen bij NEN 9997-1, 9.4 onder “Controleproeven verankeringen”.
expositie
zoet water, zone tussen laagste en 0,1 0,5 1,0 1,5 2,0
hoogste schutpeil (zone B)
zoet water, zone boven hoogste 0,25 1,25 2,5 3,75 5,0
schutpeil en zone onder laagste
schutpeil (zones A en C)
zout water, zone tussen laagste en 0,25 1,25 2,5 3,75 5,0
hoogste schutpeil (zone B)
zout water, zone boven hoogste 0,75 3,75 7,5 11,25 15,0
schutpeil en zone onder laagste
schutpeil (zones A en C)
Bij sluizen loopt zone C tot op de bodem; zone D is daar niet van toepassing.
Toelichting:
Aangezien in sluizen een door afspoeling eroderende omgeving aanwezig is, is de
corrosiesnelheid in tabel 7-3 constant in de tijd. De waarden komen overeen met de
‘Handreiking rekenmethodieken NIC, groene versie’, de interne bureaurichtlijn die
tot 2006 bij de afdeling Constructie Waterbouw van de Bouwdienst Rijkswaterstaat
werd gehanteerd.
Dikteverlies kan onverwacht hoger uitvallen in de praktijk als gevolg van ALWC
(Accelerated Low Water Corrosion) en / of MIC (Microbiological Induced Corrosion).
D.2.2 Eis
Het plooigedrag van buispalen van combiwanden mag worden beoordeeld met CUR
rapport 211E, paragraaf 6.6.6 “Local buckling of primary piles in combi-walls”.
Toelichting:
De regels voor plooi in NEN-EN 1993-1-6, waarnaar in NEN-EN 1993-5 is verwezen,
zijn zeer conservatief. De controle op plooien moet enerzijds veilig zijn maar
tegelijkertijd wel de stand van de huidige kennis reflecteren.
Algemeen Eis
Alle verwijzingen in NEN 6786/6787 naar de TGB 1990-serie, NEN 6788 en
NEN 2063 moeten worden gelezen als verwijzingen naar de betreffende
normen/artikelen in de NEN-EN 1990, NEN-EN 1991 serie en de NEN-EN 1993 serie
inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK-delen.
Noot:
In ROK paragraaf 13.14 zijn specifieke aanvullingen op de NBD06000 “Eisen voor
hydraulische bewegingswerken” opgenomen.
5.2.7 Eis
De verlangde constructieve levensduur van hydraulische cilinders met een boring
groter dan 300 mm bedraagt 50 jaar. Hierbij mag uitgegaan worden dat eenmaal
tijdens de levensduur de afdichtingen en geleidingen worden vervangen.
5.4.1.2 Eis
Als niets anders is vermeld, mag de benodigde bewegingstijd voor de
noodaandrijving een factor 5 groter zijn dan die van de hoofdaandrijving.
Een noodaandrijving is vereist voor het brug-bewegingsmechanisme,
sluisdeurbeweginsgmechanisme en dergelijke.
Voor het bewegingsmechanisme voor afsluitbomen, grendels en dergelijke is bij
storing met de hand kunnen bewegen voldoende.
Voor het noodbedrijf kan gebruik worden gemaakt van delen van het
bewegingsmechanisme voor het hoofdbedrijf.
Bij bruggen of sluizen met een electro-mechanische aandrijving moet het mogelijk
zijn de bruggen of sluizen middels een handaandrijving af te stellen. Daarbij kan
gebruik worden gemaakt van delen van het normale brug- of
sluisbewegingsmechanisme.
5.4.1.4 Eis
De toelichting bij 5.4.1.4 is normatief.
5.5 Eis
Als bij een gesloten brug door een storing of een bedieningsfout de rem wordt
gelicht, dan moet de bruggen in gesloten stand blijven. Kortstondig opwippen van
het val door de energie die vrijkomt uit het opzetmechanisme is toelaatbaar mits de
verplaatsing door het opwippen niet groter is dan 30 mm. Voor deze situatie mag de
windbelasting buiten beschouwing zijn gelaten.
8.2.1.2 Eis
De windsnelheid moet gemeten worden met een windmeter bij de brug. Voor
bepalen van de toelaatbare windsnelheid waarbij de brug nog mag worden
bewogen, wordt verwezen naar de toelichting bij 8.2.1.2.
8.4.2.2.2 Eis
Als er geen speciale maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld in de vorm van
elektrische of hydraulische koppelingen, dan moet elk brug-bewegingsmechanisme
(in geval van toepassen van meerdere bewegingswerken) worden ontworpen op een
belasting die gelijk is aan 2/3 van de totale belasting op de brug-
bewegingsmechanismen samen. Dit geldt voor de belastingssituaties eenparig
bewegen, begin openen vanuit gesloten stand en aanvang versnellen/vertragen in
open stand. Bij slappe constructies, zoals ophaalbruggen met niet gekoppelde
balansen en basculebruggen met een scharnierende ballastkist of hefbruggen, hoeft
hier geen rekening mee te worden gehouden.
9.3.1.2 Eis
In NEN 6786 is de toetsing gebaseerd op 500000 openingen. Is het aantal
bewegingen tijdens de constructieve levensduur duidelijk lager, dan is het in een
aantal situaties acceptabel om met behulp van Wöhler-lijnen de toelaatbare
spanning te verhogen. Het aantal belastingwisselingen waarmee gerekend moet
worden is minimaal 4 maal het aantal openingen.
9.4.1.2.2.1 Eis
De factor Kn geldt alleen voor beweegbare bruggen.
9.5.2 Eis
Gelaste onderdelen moeten ten aanzien van vermoeiing getoetst worden aan
NEN-EN 1993-1-9. Er moet worden uitgegaan van “safe life + high consequence”
γM.f = 1,35. Gerekend moet worden met de representatieve waarden van de
belastingen volgens 8.4.2.1.2 van NEN 6786.
9.8.1.9 Eis
Dit geldt alleen voor tandwielkasten van motorreductoren. Bij wisselende belasting
moeten de as-naaf-verbindingen van motorreductoren worden verlijmd (indien
vermoeiing een rol speelt).
9.8.2.4.3 Eis
De boogtandkoppeling moet daarnaast getoetst zijn aan:
Voor overbelasten:
M .r.nom
0.8
M .t.O.rep
10.1 Eis
Vlam- en inductie-geharde tanden zijn niet toegestaan.
11.3 Eis
Loopvlakken voor afdichtingen moeten corrosievast worden uitgevoerd, bijvoorbeeld
vernikkelen/verchromen 100/60 μm.
15.5 Eis
Voor de hoofddraaipunten, draaipunten balanspriemen, draaipunten hangstangen
van beweegbare bruggen zijn alleen dubbelrijige tonlagers toegestaan. Deze
wentellagers moeten afkomstig zijn van een leverancier die aantoonbaar positieve
ervaring heeft met het toepassen van gelijksoortige lagers in vergelijkbare situatie.
10.8 Eis
De toelichting moet als normatief worden gelezen.
15.8 Eis
Voor de bewegingswerken van ophaalbruggen, basculebruggen, hefbruggen,
aanleginrichtingen, hefdeuren en dergelijke zijn alleen aparte blokkenremmen met
veren toegestaan.
15.8 Eis
Om de remmen tegen weersinvloeden, verontreiniging, vet en dergelijke te bescher-
men, moeten de remmen worden voorzien van een beschermkap en één of meer
verwarmingselementen. De beschermkap moet doorzichtig worden uitgevoerd.
De remvoeringen met de bijbehorende remtrommels of remschijven moeten inlopen
totdat een acceptabel draagbeeld van de remvoeringen is verkregen en het rem-
koppel (wrijvingsfactor) slechts een beperkt verloop vertoont. Het benodigde
remkoppel moet dan door middel van koppelmeting worden ingesteld. Aan het
bewegingsmechanisme moet hiervoor een voorziening worden aangebracht. In het
beheer- en onderhoudsplan moet de periodieke controle van het remkoppel worden
opgenomen.
Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking
tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen
Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen geluidsschermen is in de
GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan
daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft
aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met
name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige
producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.
Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten
aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden
alternatief (vermeld in de betreffende documenten).
7.19 Eisen voor uitvoering: NEN-EN 1090-1 Constructieve delen van staal en
aluminium – Deel 1: Eisen voor conformiteitsbeoordeling van dragende
delen
Geen aanvullingen op NEN-EN 1090-1.
7.20 Eisen voor uitvoering: NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en
aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies
Aanvullingen op NEN-EN 1090-2.
1 Eis
Constructiestaalsoorten voor warmgewalste producten boven S355 mogen niet
worden toegepast.
1 Eis
Constructiestaalsoorten voor koudgevormde producten boven S355 mogen niet
worden toegepast.
2 Eis
In NEN-EN 1090-2 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere
documenten) inclusief de aanvullingen in de ROK zijn bindend. In de ROK kunnen
bovendien documenten worden genoemd in aanvulling op hoofdstuk 2 van
NEN-EN 1090-2, welke tevens als bindend moeten worden beschouwd.
2.7 Eis
In aanvulling op § 2.7 zijn met betrekking tot de corrosiebescherming ook de
volgende normen van toepassing:
SCON-2010-337-TCE Code of Practice metaalconservering
(informatief) NBD16312 Conserveringssysteemblad voor immersiebelasting (Im2)
(informatief) NBD16325 Conserveringssysteemblad atmosferische toepassing
zonder UV-belasting
(informatief) NBD16365 Conserveringssysteemblad atmosferische toepassing met
UV-belasting
PSIBouw document SCON-2008-683-TCE, Eisen, testmethoden, nu en in de
toekomst, deelrapport 2, bijlage 1A en 1B: De testen en eisen voor de
veroudering van verfsystemen voor nieuwbouw (1A) of onderhoud (1B)
OGOS-500-TRL Eisen thermische spuitlagen; Eisendeel
OGOS-501-TRL Eisen thermische spuitlagen; Handreiking
NBD10300 Eisen technische deklagen (Technische leveringsvoorwaarden voor
thermisch gespoten en galvanische deklagen voor het beschermen van het
onderliggende staal tegen corrosie en slijtage)
NEN-EN-ISO 2409 Verven en vernissen – Ruitjesproef
4.4.1 Eis
Indien alleen het ontwerp of het ontwerp (geheel of gedeeltelijk) en de uitvoering
binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van
toepassing, in overeenstemming met de uitvoeringsnormen (NEN-EN 1090) en de
aanvullingen daarop in paragrafen 7.19 en 7.20 worden gewerkt en moet bij of ten
behoeve van de overgang van ontwerp naar uitvoering de, vanuit het ontwerp
bepaalde en noodzakelijke, aanvullende informatie op de uitvoeringsnormen worden
verstrekt (NEN-EN 1090-2, tabel A1) en moet de invulling van de
keuzemogelijkheden (NEN-EN 1090-2, tabel A2) worden verstrekt
(overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering, met onderbouwing), beide in
overeenstemming met de aanvullende eisen en keuzen zoals opgenomen in
paragrafen 7.19 en 7.20, als onderdeel van het DO. Specifieke eisen aan
staalconstructies of mechanische uitrustingen, voortkomend uit het ontwerp, welke
niet automatisch uit de ontwerpnormen of de uitvoeringsnormen of de ROK volgen
moeten op de op te leveren DO-tekeningen worden vermeld. De DO-tekeningen
omvatten alle constructieve delen inclusief dimensies, verbindindingsmiddelen
(lassen en bouten inclusief dimensies) en materiaal-definities. De DO-berekeningen
omvatten een volledige berekening van alle onderdelen. Indien alleen uitvoering
binnen het contract tot de verplichting behoort, en bovenstaande informatie is niet
vanuit het ontwerp beschikbaar gesteld, dan moet de uitvoerende partij betreffende
informatie opstellen in samenspraak met de ontwerper.
4.1.2 Eis
In juni 2014 is het wijzigingsblad A1 bij NEN-EN 1993-1-1 uitgekomen. Dit
wijzigingsblad voegt een nieuwe bijlage C toe, waarin de keuze van de
uitvoeringsklasse voor staalconstructies wordt geregeld als vervanging van de
informatieve bijlage B van NEN-EN 1090-2 (welke in een toekomstige versie van
NEN-EN 1090-2 zal worden geschrapt). In het verlengde van en in aanvulling op
genoemde documenten moet voor de keuze van de uitvoeringsklasse voor de meest
voorkomende RWS-producten Tabel 7-4 worden gehanteerd, tenzij contractueel
anders is bepaald.
Daar waar het producten betreft welke niet in de ROK worden behandeld, moet de
uitvoeringsklasse worden gekozen op basis van NEN-EN 1993-1-1+C2/A1.
4.1.4 Eis
Ten aanzien van de te stellen toleranties wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2,
hoofdstuk 11 en de bijbehorende ROK aanvullingen. Voor orthotrope rijvloeren van
bruggen wordt voor toleranties tevens verwezen naar NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.
Toelichting:
De gegeven toleranties in NEN-EN 1090 betreffen algemene toleranties op
onderdelen van een eindproduct. Specifieke toleranties kunnen bijvoorbeeld
voortkomen vanuit de NEN-EN 1993-serie, koopproducten (voegen, opleggingen,
lagers, tandwielkasten, etc.) of vanuit eisen in de ROK. Deze specifieke toleranties,
die voortkomen uit ontwerpkeuzes, moeten worden vastgelegd in de
tolerantiebeschouwing.
4.2.2 Eis
Een kwaliteitsplan voor de vervaardiging is vereist. Bijlage C moet in dit kader als
normatief worden gezien en als aanvullend op de eisen in het contract met
betrekking tot dit aspect.
5 Toelichting
Voor de onderstaande materialen zijn, aanvullend, de ROK bepalingen bij de
volgende artikelen van NEN-EN 1090-2 van toepassing:
Gietstaal, zie onder 5.4;
Smeedstaal, zie onder 5.12;
Nodulair gietijzer, zie onder 5.13.
5.2 Eis
Voor alle risicovolle constructieve delen (constructiestaal en RVS) van een
kunstwerk is een 3.2 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht. In dit kader
worden onder risicovolle onderdelen die onderdelen verstaan die (mede-)bepalend
zijn voor het draagvermogen, de veiligheid of de beweging van de constructie.
5.3.1 Eis
Aanvullende eisen aan constructiestaal voor risicovolle onderdelen (voor de definitie
wordt verwezen naar 5.2):
Basiseis:
Alleen constructiestaalsoorten welke voldoen aan de eisen van NEN-EN 10025-1,
2 en 3 en onderliggende normen zijn toegestaan (met als aanvulling hierop
NEN-EN 10210-1 en NEN-EN 10219-1 voor respectievelijk warmvervaardigde en
koudgevormde buizen). Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen
worden gesteld dan uit de NEN-EN 10025 serie volgen, dan gelden deze
strengere eisen. Staalsoorten waarvoor in de NEN-EN 10025 serie geen eis voor
de kerfslagwaarde is opgenomen, mogen niet worden toegepast.
Leveringstoestand:
Alleen genormaliseerd constructie staal (“N”) mag worden gebruikt.
Sterkteklasse:
Staalsoorten met een sterkteklasse hoger dan S355 zijn niet toegestaan.
Koudvervormen:
Voor toepassingen waarbij het staal in de eindtoestand koudvervormd is (bv
troggen), moeten staalsoorten met de type aanduiding “C” toegepast worden.
Lasbaarheid:
Voor alle producten en productdikten is een C eq (koolstofequivalent) van meer
dan 0,42 (smelt analyse) berekend volgens NEN-EN 10025-1 niet toegestaan,
ongeacht aanvullende bepalingen en uitzonderingen welke uit NEN-EN normen
kunnen volgen. Voor alle producten en productdikten is een koolstofpercentage
van minder dan 0,18 (smelt analyse) vereist, ongeacht aanvullende bepalingen
en uitzonderingen welke uit NEN-EN normen kunnen volgen.
Mechanische waarden:
Voor materiaaldikten groter dan waarin deze normen voorzien, moeten waarden
worden gehanteerd welke expliciet zijn overeengekomen met RWS.
De Re/Rm verhouding moet kleiner of gelijk zijn aan 0,85.
Sterkte en breukrek:
De waarden voor de treksterkte, vloeigrens en de breukrek in andere richtingen
dan de walsrichting (uitgezonderd de dikte richting) moeten minimaal gelijk zijn
aan de vereiste waarden in de walsrichting (gemiddeld én individueel).
Producten die loodrecht op hun oppervlak worden belast, moeten voldoen aan
kwaliteitsklasse Z35 volgens tabel 1 van NEN-EN 10164.
Voor hoog belaste onderdelen en onderdelen die bij lokaal bezwijken leiden tot
bezwijken van de hoofddraagconstructie of leiden tot niet-beschikbaarheid, moet
de plaat ter plaatse van de las ultrasoon worden onderzocht op dubbelingen en
andere fouten (zie ROK aanvulling bij NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4) volgens
NEN-EN 10160 klasse S1E1. Hierbij zijn indicaties in een gebied van 100 mm,
gemeten vanaf de locatie van de las, niet toegestaan.
Kerfslagwaarden
Een kerfslagwaarde van minimaal 27 J moet worden gegarandeerd bij een TEd
volgens NEN-EN 1993-1-10+NB van maximaal -20°C (tenzij uit toepassing van
NEN-EN 1993-1-10+NB een strengere eis volgt). De kerfslagwaarden in andere
richtingen dan de walsrichting (uitgezonderd de dikte richting) moeten minimaal
75% bedragen van de vereiste waarden in de walsrichting (gemiddeld én
individueel).
Indien de constructie of het constructieonderdeel dompel- (thermisch) verzinkt
wordt, moeten hiervoor aanvullende eisen worden gesteld.
Certificaat zie onder 5.2.
Eisen aan constructiestaal voor niet risicovolle onderdelen (definitie zie 5.2):
de staalsoort moet ten minste worden geleverd in de kwaliteit J0.
Indien de constructie of het constructieonderdeel dompel- (thermisch) verzinkt
wordt, moeten hiervoor aanvullende eisen worden gesteld.
Certificaat zie 5.2.
Informatie/waarschuwing:
Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met
verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig
aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform
onderstaande schets waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door
omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren
bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat
(gele plaat).
Nog niet afgerond onderzoek leidt vooralsnog tot de volgende voorlopige conclusies:
- Het lasdetail is verre van optimaal (de in de dikterichting belastte plaat inkorten
en als backing gebruiken voor een V-naad met vooropening tussen de “blauwe”
platen, verdient ten aanzien van dit aspect de voorkeur);
5.3.4 Eis
Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1090-2, 5.3.1.
5.4 Eis
Deze aanvulling geldt voor gietstaal voor constructieve toepassingen.
Keuringsdocumenten:
De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de op te
leveren complete documentatie:
Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
Alle materiaal beproevingsrapporten.
Eventuele overstempel verklaringen.
Alle NDO rapporten; UT, MT, PT of RT.
Gloeidiagrammen en verklaringen
Bij reparatielassen ook opgave van posities van de reparaties, inclusief
afmetingen en NDO- rapport. LMB en LMK en gloeidiagram(men).
5.6.1 Eis
Alle koolstofstalen verbindingsmiddelen en afdichtings/onderleg/sluitringen moeten
thermisch worden verzinkt. Uitzonderingen hierop zijn:
pasbouten
situaties waarbij in verband met duurzaamheid de voorkeur uitgaat naar
roestvast stalen bouten
Bij thermisch verzinkte bouten met een treksterkte groter of gelijk aan 1000 MPa
moeten per charge minimaal de volgende proeven worden uitgevoerd:
3 x trekproef en 3 x belastingproef van de bout-moer combinatie, waarbij boven
de moer 2 volle draadgangen aanwezig zijn.
Belastingproef volgens NEN-EN-ISO 898-1 paragraaf 9.6.
De waarden van de trekproef moeten voldoen aan NEN-EN ISO 898-1 tabel 4.
3 x hardheidsmeting volgens voorschrift NS CTO 3L10314254 d.d. 840807, de
hardheid mag niet meer dan 370 HV 0,3 bedragen.
Opkoling, volgens NEN-EN ISO 898-1 paragraaf 8.9.1.5 mag niet optreden.
5.6.3 Eis
De minimale corrosiebestendigheid en materiaalkwaliteit voor roestvaststalen
bouten moet A4-80 volgens NEN-EN-ISO 3506-1 en 2 zijn.
5.6.4 Eis
Hogesterkte constructieve boutcombinaties moeten van het HV-systeem zijn. De
andere opties, constructieve boutsets volgens het HR-systeem en de de HRC-
bouten, zijn niet toegestaan.
5.6.5 Eis
Directe spanningsaanduiders zijn niet toegestaan.
5.6.7 Eis
Wapeningsstaal mag niet worden gebruikt voor fundatiebouten.
5.6.8 Eis
Zie ROK aanvulling op 8.2.1.
5.6.12 Eis
Bijlage K geldt als normatief voor zeskantinjectiebouten. Voor aanvullende
informatie wordt verwezen naar NEN-EN 1993-2+NB.
5.8 Eis
Voor ondersabeling van brugopleggingen is RTD 1012 van toepassing.
5.9 Eis
Voor dilatatievoegen voor bruggen zijn RTD’s 1007-1, 2 en 3 van toepassing.
5.10 Eis
Voor staalkabels voor werktuigbouwkundige constructies zie RTD 1020.
5.11 Eis
Voor brugopleggingen is RTD 1012 van toepassing.
5.12 Eis
Deze aanvulling geldt voor smeedstalen onderdelen en voor gewalste onderdelen
van de mechanische uitrusting van veredeld- of carboneerstaal.
Aanvullende eisen:
De oppervlakte gesteldheid moet voldoen aan de eisen van de constructeur en
moet geschikt zijn voor conservering en NDO onderzoek.
Indien aan onderdelen gelast moet worden, mag het C-equivalent maximaal 0,40
bedragen (smelt analyse).
Voor alle materialen geldt, indien er gelast aan moet worden, een minimale KV
van 27 J bij - 20° in de als geleverde toestand.
Keuringsdocumenten:
De volgende documenten moeten, zover van toepassing, minimaal onderdeel
uitmaken van de te leveren complete documentatie:
Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
Alle materiaal beproevingen.
Eventuele omstempelverklaringen.
5.13 Eis
Deze aanvulling geldt voor nodulair gietijzer. Hieronder wordt verstaan nodulair
gietijzer volgens NEN-EN 1563. Het gaat hierbij om grote tandwielen, kabelschijven
en dergelijke.
Aanvullende eisen:
Het gietstuk moet voldoen aan de eisen, vermeld in NEN-EN 1563 met de
bijbehorende en onderliggende normen, voor dit materiaal en werkstofnummer.
De microstructuur moet voldoen aan NEN-EN-ISO 945 Type VI.
De mechanische waarden moeten voldoen aan de waarden in tabel 3 van NEN-EN
1563 (Aangegoten proefstaaf).
De oppervlaktegesteldheid moet voldoen aan de eisen, in de normen, voor het
uitvoeren van een conservering.
De maatafwijkingen van gegoten onderdelen van gietstaal mogen niet groter zijn
dan de gietstuktolerantiekwaliteit CT8 volgens NEN-ISO 8062-3.
De in een doorsnede, van gegoten onderdelen van gietstaal, aanwezige
imperfecties mogen ten hoogste gelijk zijn aan de in NEN-EN 12680-1 genoemde
acceptatiegrens voor “severity level” 2.
Oppervlakte fouten mogen, in overleg met de constructeur, gerepareerd worden,
mits de kwaliteit gewaarborgd blijft en gedocumenteerd.
Alle onderdelen moeten, in de geleverde toestand, herleidbaar/ geïdentificeerd
kunnen worden naar het certificaat.
Alle onderzoeksresultaten moeten worden vastgelegd op een certificaat.
De oppervlaktegesteldheid moet voldoen aan de eisen in de normen voor het
uitvoeren van NDO-onderzoek.
Het US-onderzoek zal voor het hele product moeten worden uitgevoerd volgens
NEN-EN 12680-3 klasse 3.
Het hele product moet worden onderzocht met MT-onderzoek volgens NEN-EN
1369 niveau LM/AM2. Indien dit niet mogelijk is, mag ook een PT- onderzoek,
volgens NEN-EN 1371 niveau 1, worden uitgevoerd.
Geconstateerde, in- en uitwendige fouten, buiten de norm, moeten tot afkeur
leiden.
De onderdelen moeten in de geleverde toestand minimaal zijn beschermd tegen
corrosie voor transport.
De traceerbaarheid en identificatie moet voldoen aan EXC3 of hoger.
Producten moeten minimaal worden geleverd met een 3.2 keurings-certificaat
volgens NEN-EN 10204. Het NDO onderzoek mag ook worden uitgevoerd volgens
een 3.1 procedure (NEN-EN 10204), mits de uitvoerende onderzoekers in het
bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN 473.
Keuringsdocumenten
De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de te leveren
complete documentatie:
Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
Alle materiaal beproevingen en onderzoeken
Eventuele overstempelverklaringen.
Alle NDO rapporten; UT, MT, PT of RT.
Verklaringen.
5.14 Eis
Deze aanvulling geldt voor tandwielkasten en open tandwieloverbrengingen.
6.2 Eis
In aanvulling op hetgeen is vermeld bij NEN-EN 1090-2, 5.2, geldt het volgende:
1. Markering (mbt de onderstaande punten I t/m V) uitsluitend zichtbaar tijdens de
productiefase
2. Identificatie schriftelijk vastleggen op de as-build pakket, volgens een door de
opdrachtnemer te bepalen systeem
6.4.2 Eis
Knippen en knabbelen is niet toegestaan.
6.4.4 Eis
Tabel 10 is van toepassing.
6.5 Eis
Voor toepassingen waarbij het staal in de eindtoestand koudvervormd is
(bijvoorbeeld troggen), moeten staalsoorten met de type aanduiding “C” worden
toegepast.
6.6.1 Eis
De maximale toelaatbare gatspeling voor bouten M12 en M14 in normale gaten
bedraagt 1 mm.
6.6.3 Eis
Voor uitvoeringsklasse 1 en 2 is ponsen alleen toegestaan i.c.m. minimaal 2 mm
ruimen. Voor uitvoeringsklasse 3 en 4 is ponsen niet toegestaan.
6.7 Eis
Alleen 2 (vorm A) is toegestaan.
7.1 Eis
De eisen te stellen aan de laskwaliteit moeten overeenstemmen met de eisen
volgens NEN-EN 1090-2 voor de relevante uitvoeringsklasse. Hiertoe wordt
verwezen naar delen van NEN-EN-ISO 3834; een geldig NEN-EN-ISO 3834
certificaat van het juiste kwaliteitsniveau en afgegeven door een deskundige en
erkende autoriteit, geniet de voorkeur. Indien een bedrijf in het bezit is van een
dergelijk certificaat, zal dit certificaat door de opdrachtgever als zodanig worden
erkend.
7.3 Eis
In afwijking van de lasprocesnummers als aangegeven in NEN-EN 1090-2, zijn ook
overeenkomstige lasprocesnummers aangeduid volgens de nieuwste NEN-EN-ISO
4063 toegestaan, mits duidelijk als zodanig aangegeven.
7.4 Eis
In tegenstelling tot hetgeen in NEN-EN-ISO 15614-1 wordt gesteld, is een
lasmethodekwalificatie proef (WPQR) van een stompe las niet geldig voor
hoeklassen (dit geldt niet voor EXC 1). Voor EXC 2, 3 en 4 moet voor hoeklassen
een eigen lasmethodekwalificatie proef (WPQR) worden uitgevoerd.
Hardheidsproef
In afwijking van de eisen als gespecificeerd in NEN-EN-ISO 15614-1, mogen geen
hogere hardheden dan 350 HV10 worden gevonden bij materialen volgens
staalgroepen 1 en 2 van ISO/TR 15608. Een maximale hardheid tot 380 HV10 is als
eis alleen toegestaan in combinatie met lastoevoegmaterialen met een
gegarandeerd waterstofgehalte kleiner dan 3,0 ml/100gr lasmetaal (deze eisen
gelden niet voor EXC 1). Zie ook NEN-EN 1090-2, 6.4.4.
Bij staalsoorten met een CEV > 0,35 geldt dat het koolstofequivalent volgens NEN-
EN 10025 maximaal 0,02 hoger mag zijn dan dat van de bij de WPQR toegepaste
materialen.
7.4.1 Eis
Het lassen en de lasmethodekwalificatie proeven moeten worden bijgewoond,
getoetst en beoordeeld door een onafhankelijk externe deskundige. Deze moet het
bijbehorende rapport (WPQR) hebben ondertekend.
Productieproeven zijn vereist voor langslassen van troggen, zie ook 12.4.4 van NEN-
EN 1090-2. De opdrachtgever kan bij twijfel over de toegepaste lasmethode meer
productieproeven vereisen.
7.4.3 Eis
In aanvulling op de in NEN-EN-ISO 14731 gespecificeerde criteria geldt dat een
externe (ingehuurde) lascoördinator voor niet meer dan twee bedrijven deze functie
mag vervullen.
7.5 Eis
Bij een onderbreking van het lasproces, inclusief voorverwarmen, moet eerst de las
voor minstens de helft van de dikte afgelast zijn, alvorens het lassen gestopt mag
worden. Indien het lasproces, inclusief voorwarmen, wordt onderbroken, moet een
daartoe geëigende procedure worden toegepast.
Onderlegmaterialen die niet worden verwijderd, moeten bij EXC 3 en EXC 4 op
tekening zijn aangegeven en op de as-built tekening als zodanig worden vermeld
(bijvoorbeeld troggen).
Voor reparaties van lassen wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2, 12.4.2.5 met de
bijbehorende aanvulling in de ROK.
7.5.5 Eis
Een voorwarmtemperatuur moet in overeenstemming zijn met het te lassen
materiaal. Een voorwarmtemperatuur hoger dan 180 °C en een interpass
temperatuur hoger dan 225 °C is evenwel niet toegestaan.
7.5.7 Eis
Voor de lascondities en de kwaliteit van de hechtlassen gelden dezelfde eisen als
voor de definitieve lassen met uitzondering van de voorwarmtemperatuur, deze
moet 50 °C hoger worden gekozen, tenzij anders is overeengekomen met de
opdrachtgever.
Toelichting:
Bij bepaalde toepassingen kan het voorverwarmen onwenselijk zijn, bijvoorbeeld bij
hele dunne plaatdikten. In dat geval kan, met toestemming van de opdrachtgever,
van de eis worden afgeweken.
7.5.8 Eis
Bij hoeklassen waar ten gevolge van het aanbouwen een spleet optreedt op een
plaats waar een hoeklas moet worden gelegd, moet de hoeklas afmeting zodanig
worden vergroot, dat de doorsnede, welke in dat geval bepalend is voor de sterkte,
voldoet aan de minimale afmeting aangegeven op de tekening (de maximaal
toegestane spleet is, tenzij anders vereist, 2 mm). Bij op druk belaste verbindingen
waarbij de belasting deels via contactdruk wordt doorgezet en die als zodanig op
tekening zijn aangegeven, zijn spleten niet toegestaan.
7.5.13 Eis
Sleuf- en proplassen zijn niet toegestaan.
7.5.14 Eis
Puntlassen zijn niet toegestaan.
7.5.16 Eis
Eventuele warmtebehandelingen moeten worden uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO
17663 Welding - Quality requirements for heat treatment in connection with welding
and allied processes.
7.6 Eis
In aanvulling op hetgeen in NEN-EN 1090-2 tabel 17 is vermeld, geldt met
betrekking tot uitwendige onvolkomenheden:
Oppervlakteporositeit is niet toegestaan.
Overvloeiingen zijn niet toegestaan.
Oppervlakte poreusheid moet worden gerepareerd volgens een door een met de
opdrachtgever overeen te komen methode.
7.7.2 Eis
Laszones bij roestvast staal moeten hetzelfde uiterlijk en dezelfde kleur hebben als
het moedermateriaal.
7.7.3 Eis
Het lassen van verschillende soorten roestvast staal aan elkaar of aan andere
materialen mag de constructie niet nadelig beïnvloeden ten aanzien van de
functionaliteit en/of de levensduur. Dit zal vooraf moeten worden aangetoond.
8.1 Eis
In aanvulling op 5.6.1 zijn uit corrosieoogpunt geen spleten toegestaan.
8.2.1 Eis
Niet voorgespannen bouten moeten, in geval van risico op trillingen, worden
geborgd als daardoor risico bestaat dat ze los kunnen raken.
8.2.4 Eis
Er moet bij niet-voorgespannen bouten een sluitring worden aangebracht onder de
boutkop of de moer, aan de zijde waar wordt aangedraaid. Bij voorgespannen
bouten moeten sluitringen onder de kop en de moer worden aangebracht.
8.3 Eis
Het vermelde onder noot 2 moet als normatief worden beschouwd.
8.4 Eis
Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN
1993-1-8/NB tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 18 waarbij de voorwaarden
van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor
eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast.
Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) in ROK
paragraaf 7.8.
8.5 Eis
In afwijking van de bepalingen van NEN-EN 1090-2, 8.5 gelden voor het
voorspannen van bouten in werktuigbouwkundige constructies de eisen volgens
NEN 6786 8.1.3.1.
waarin:
MA aandraaimoment, in Nm
Fp;d voorspankracht, in kN
d middellijn van bout, in mm
k factor
Het benodigde aandraaimoment moet worden bepaald volgens hetgeen is gesteld bij
A) momentgestuurd aandraaien van bouten.
Bij bouten met normale afmetingen en gewone (grove) spoed mag de gemeten hoek
in fase 2 bij te klemmen stalen onderdelen, niet meer zijn dan 90°.
De uiterste hoekverdraaiing van bouten en ankers langer dan 250 mm, moet door
berekening worden bepaald uit de rek van de bout (anker) en de indrukking van de
te klemmen onderdelen ten gevolge van 0,3 Fp;d, vermeerderd met 70°. Echter niet
minder dan 90°.
C) Moment-hoekmethode
Voor voor te spannen normale bout-moer verbindingen (tot en met M36) in
werktuigbouwkundige constructies, welke binnen de gebruiksduur niet
gedemonteerd behoeven te kunnen worden, mag de moment-hoekmethode gebruikt
worden. Procedures overeenkomstig hetgeen vermeld bij voorspanverbindingen van
staalconstructies.
Hydraulisch voorspannen kan worden toegepast bij lange bouten en ankers waar de
rek door het voorspannen een aantal malen groter is dan de invloeden die bij het
overnemen van de belasting door de moer de voorspankracht reduceren
(reducerende invloeden zijn; vervormingen, zettingen, het niet zuiver haaks staan
van de moer of boutkop op de op te klemmen onderdelen, het toepassen van niet
vlakke sluitringen etc.). Als ter controle van de voorspankracht rekmetingen worden
uitgevoerd, kan deze methode ook worden toegepast bij kortere bouten. Tijdens het
spannen mag het rekken van de ankers niet belemmerd worden door hechting aan
beton.
8.7 Eis
De buitenoppervlakken moeten vrij zijn van kerven of sneden door het
klinkgereedschap.
8.9 Eis
Bijlage K geldt als normatief voor zeskantinjectiebouten. Voor aanvullende info
wordt verwezen naar NEN-EN 1993-2+NB.
9.3.1 Eis
N.t.b. “veilige methode van bouwen ter beschikking stellen” is niet van toepassing
bij D&C / E&C. Als door of namens RWS het ontwerp ter beschikking wordt gesteld
en informatie over de bouwmethode ontbreekt, moet dit door de opdrachtnemer
worden bepaald in overeenstemming met de ontwerpuitgangspunten.
10.1 Eis
In aanvulling op 10.1 (oppervlaktebehandeling algemeen) punt a moet het
conserveringsysteem ook voldoen aan:
Zie ook de documenten die in de ROK zijn vermeld bij NEN-EN 1090-2, 2.7.
10.2 Eis
In aanvulling op 10.2 (voorbewerking van stalen ondergronden) en tabel 22 moet
de voorbewerkingsgraad van nieuwbouw staalondergronden voldoen aan P2,
behalve de volgende onderstaande omschrijvingen uit tabel 1 van ISO 8501-3; deze
moeten voldoen aan voorbewerkingsgraad P3:
2.1 afgeronde kanten
2.2 randen gemaakt door ponsen, knippen, zagen en boren
2.3 thermisch gesneden randen
3.1 kuilen en kraters
10.5 Eis
In aanvulling op 10.5 mogen toegepaste ontluchtingsgaten niet tot onbedoelde
vochthuishouding in de inwendige ruimte(n) leiden.
10.8 Eis
In aanvulling op 10.8 moeten onbereikbare/slecht bereikbare plaatsen worden
vermeden door eventuele te nemen maatregelen als inboxen. Ontwerpuitgangspunt
is onderhoudsarm/vriendelijk.
10.9 Eis
In aanvulling op 10.9 geldt dat na reparaties en/of aanpassingen aan de
geconserveerde constructie de conservering moet worden hersteld. De procedure
moet zijn afgestemd op het reeds aangebrachte conserveringssysteem.
11 Eis
De gegeven toleranties betreffen over het algemeen toleranties op onderdelen van
een eindproduct. Toleranties welke verband houden met het eindproduct als geheel
of met de interactie tussen delen van het eindproduct moeten als onderdeel van het
DO worden bepaald. De tolerantie-beschouwing moet onderdeel uitmaken van de
ontwerpnota en het resultaat (aanvullend op de toleranties volgens de ROK) moet
worden vastgelegd op de DO-tekeningen.
In aanvulling op bovenstaande geldt dat lokaal moet worden voldaan aan de eisen
gesteld bij NEN-EN 1090-2, D2.18 1) en 3) en de noodzakelijke uitvulling van asfalt
(uitgaande van de minimum laagdikte en de eisen aan het verloop aan de bovenzijde)
nergens op het dek boven de 15 mm uitkomt.
Aanvulling Omschrijving
D2.17 4a) 5) ∆a ≤ 0.25 · t w,crossbeam/console mm
D2.17 6) Deling in de lijfplaten of de onderflenzen van dwarsdragers of hoofdliggers: ∆ ≤ 2 mm
toegevoegd
legenda
1 = afwijking ∆ in uitlijning
D2.18 1) De vlakheid van de dekplaat in alle richtingen na fabricage en montage moet voldoen aan
de waarden van Pr vermeld bij t ≤ 10 mm (ook bij t > 10 mm), waarbij voor bruggen met
een epoxy slijtlaag de aangegeven waarden moeten worden verlaagd met tot 2, 3 en
4 mm voor resp. rijlengtes van 1, 3 en 5 m.
De overige Pr-waarden (bij t ≥ 70 mm) zijn niet van toepassing.
In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle
situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden
zonder plasvorming.
D2.18 2) In aanvulling op de eis voor de lashoogte geldt dat de dekplaat ter plaatse van de las
maximaal 1 mm mag “opwippen” in het gebied tussen de uiteinden van de passtukken (in
het geval van dwarslassen tussen secties en in het geval van langslassen).
Noot: getekend is V-naad, maar moet X-naad zijn
D2.18 3) De lengte van “rechte” secties van een brug waarvan de toog met een veelhoek wordt
toegevoegd benaderd, moet worden beperkt tot een lengte waarbij halverwege de sectie niet meer
dan 5 mm slijtlaag “extra” behoeft te worden aangebracht.
D2.18 4) Bij constructies die door hun aard gevoelig zijn voor “scheluwheid” (bijvoorbeeld
toegevoegd kokervormige bruggen ten aanzien van oplegreacties, het val van basculebruggen ten
aanzien van vooroplegdrukken en krachten op het bewegingswerk, puntdeuren met
koker(verbanden)) moeten in het DO aan dergelijke afwijkingen eisen worden gesteld en
moeten de effecten van die afwijkingen in het ontwerp worden meegenomen.
11.1 Eis
De essentiële en functionele toleranties (en de aanvullingen daarop in deze
paragraaf van de ROK) zijn generiek van aard en toepassing. Voor specifieke
ontwerpen kunnen strengere toleranties noodzakelijk zijn.
12.4 Eis
Gerepareerde hechten, lassen en gerepareerde beschadigingen moeten op dezelfde
wijze als het eerste niet-destructief onderzoek worden onderzocht. Dit onderzoek
moet eveneens worden gerapporteerd.
12.4.1 Eis
In afwijking van EN 12062 moet het NDT worden uitgevoerd door niveau 2
gekwalificeerd perfsoneel.
12.4.2.2 Eis
In aanvulling op het gestelde in NEN-EN 1090-2 moet de ontwerper aangeven
hoeveel en welk type onderzoek moet worden uitgevoerd en op welke plaatsen in de
constructie dit moet gebeuren, zodanig dat dit representatief is voor de hele
constructie en minimaal voldoet aan het gestelde in tabel 7-7. De omvang van het
niet-destructief onderzoek moet worden opgenomen in het NDO-plan.
Tabel 7-7 dient als basis voor de invulling van de keuzes die gemaakt moeten
worden bij het vastleggen van de eisen voor een specifieke constructie of gedeelte
daarvan. Deze tabel vervangt tabel 24 uit NEN-EN 1090-2.
12.4.2.4 Eis
Niet-destructief onderzoek moet bij voorkeur worden uitgevoerd door een volgens
NEN-EN-ISO/IEC 17020 geaccrediteerd bedrijf.
a) Penetrant onderzoek
De procedure en de uitvoering van het penetrant onderzoek moeten voldoen aan
NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.a).
Beoordeling Indicaties:
- Relevante indicaties
Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of
indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige
indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant
beschouwd.
- Niet relevante indicaties
Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is, doch niet vallen onder de
relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).
Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in de tabel 7-8 vermelde eis.
b) Magnetisch onderzoek
In aanvulling op NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.b moet de uitvoering van het magnetisch
onderzoek voldoen aan de volgende eisen:
- De droge methode van onderzoek mag alleen worden toegepast bij een
oppervlakte temperatuur > 55 °C;
- Voor de uitvoering van het onderzoek is alleen een jukmagneet met wisselstroom
toegestaan.
Beoordeling Indicaties:
- Relevante indicaties
Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of
indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige
indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant
beschouwd.
- Niet relevante indicaties
Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is doch niet vallen onder de
relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).
Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in de tabel 7-8 vermelde eis.
c) Ultrasoon onderzoek
De procedure en uitvoering van het ultrasoon onderzoek moeten voldoen aan
NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.c. Het materiaal van de benodigde referentieblokken moet
ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal.
Beoordeling Indicaties:
Alle indicaties moeten worden beoordeeld ten opzichte van het referentie niveau
(100% DAC). Indicaties met amplitudes groter dan 20% van het (gecorrigeerde)
referentie niveau, moeten uitgebreid worden onderzocht om de identiteit en ligging
van mogelijke indicaties te bepalen om deze te beoordelen aan de hand van de
afkeur criteria, zoals aangegeven bij de acceptatiecriteria.
Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in tabel 7-8 vermelde eis met als aanvulling dat
wanneer twee verschillende materiaaldikten door een las verbonden zijn, geldt dat
de toegestane foutlengte wordt bepaald door de dunste materiaaldikte.
Beoordeling Indicaties:
Alle indicaties welke worden gevonden moeten worden beoordeeld ten opzichte van
het referentie niveau. De afmetingen van de indicaties moeten worden bepaald aan
de hand van het in de acceptatiecriteria vermelde aanvaardbaarheidsniveau.
Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van in tabel 7-8 vermelde eis.
Naast alle onacceptabele indicaties moeten eveneens alle indicaties welke groter zijn
dan 20% van het referentie niveau worden gerapporteerd en op tekening worden
vastgelegd. Tevens mogen er geen indicaties voorkomen in de locatie van de las en
over een gebied van 100 mm gemeten vanaf de locatie van de las.
e) Radiografisch onderzoek
De procedure en uitvoering van het radiografisch onderzoek moet voldoen aan
NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.d, aangevuld met de relevante kolom van de in tabel 7-8
vermelde eis. Indien er gebruik wordt gemaakt van een Iridium bron bij een
wanddikte t < 20 mm, moet gebruik worden gemaakt van een filmsysteem dat
voldoet aan de classificatie C3 conform NEN-EN-ISO 11699-1. Voor de uitvoering
van lasonderzoek aan de stuiknaden van de (pas)trogprofielen (trogbeen en bodem)
moet een gammabron worden gebruikt. Deze bron moet conform figuur 7-5 worden
Filmidentificatie:
Elke film moet worden voorzien van gegevens die volledige traceerbaarheid
garanderen en moeten op het filmbeeld zichtbaar zijn. Alle radiografieën van
reparaties krijgen hetzelfde filmnummer als de eerste opname, aangevuld met R1.
Blijkt echter deze reparatie nogmaals te moeten worden uitgevoerd, dan wordt het
film nummer achtereenvolgens gemerkt met R2.
Beoordeling Indicaties:
Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria genoemd in de relevante kolom
van tabel 7-8. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:
I. Algemeen lasonderzoek
II. Lasonderzoek aan (pas)troggen
f) TOFD-onderzoek
De procedure moet voldoen aan NEN-EN-ISO 10863 volgens de relevante kolom van
de in tabel 7-8 vermelde eis. Deze tabel geeft voor een deel van de aspecten
invulling van de keuzes die gemaakt moeten worden bij het vastleggen van de eisen
voor een specifieke constructie of gedeelte daarvan.
Beoordeling Indicaties:
Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria in NEN-EN-ISO 15626.
Volgende paginas:
Tabel 7-8: Keuzetabel contracteisen
Noot 1: Reparaties van lassen in een nieuwbouwsituatie (bijvoorbeeld na het vinden van
lasfouten) en bij renovaties van bruggen vallen onder EXC4;
EXC3 als bedoeld met de reparaties in de laatste kolom (met EXC3) zijn alleen bedoeld
voor noodreparaties na het vinden van scheuren in bestaande bruggen bij inspecties
en bij reparaties in het kader van het inspectie en reparatieprogramma RISK. Hiervoor
wordt verwezen naar het document “Reparaties orthotrope rijdekken met
trogprofielen” , doc. nr. 3480R-05, d.d. 12-4-2012.
constructies en dwarsdragers
reparaties
(Eveneens van toepassing: 7.5.5) Gedocumenteerde Gedocumenteerde voorschriften en vastlegging zijn vereist
voorschriften en
vastlegging zijn
aanbevolen
Kwalificeren van lasmethoden Geen bijzondere eis Zie NEN-EN 1090-2 tabel 12 en tabel 13
7.5.5)
beproevingspersoneel
Lasnaadvoorbewerking Niet vereist Niet vereist Voor het bewerken aangebrachte grondverven niet toegestaan
lastoevoegmaterialen
Het uitvoeren van lassen Zie 7.5 Verwijderen van lasspetters, zie ook: 7.5
Warmtebehandelingen na het Niet vereist Bewijs dat aan de eisen van de productnorm of specificatie is voldaan
Aanvaardingscriteria NEN-EN-ISO 5817 NEN-EN-ISO 5817 NEN-EN-ISO 5817 NEN-EN-ISO 5817 plus
(Eveneens van toepassing: 7.6) Kwaliteitsniveau D Kwaliteitsniveau C Kwaliteitsniveau B Kwaliteitsniveau B+ (NEN-EN 1090-2 tabel 17)
corrigerende maatregelen moeten zijn ingevoerd Methoden voor reparatie en/of correctie zijn vereist (Eveneens van toepassing: 12.4.2.5)
Identificatie tijdens het proces Geen bijzondere eis Vereist, zie 6.2 punt 1 Vereist, zie 6.2 punt 2
en naspeurbaarheid
NDO uitvoering Voor omvang NDO onderzoek zie 12.4.2.2 en voor uitvoering NDO onderzoek zie 12.4.2.4
TOFD onderzoek Alleen uit te voeren indien door de opdrachtgever vereist, 12.4.2.2 en 12.4.2.4 f)
constructies en dwarsdragers
reparaties
(Zie: 12.4.2.4 b)
Werkmethode bij ultrasoon n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 17640 NEN-EN-ISO 17640 NEN-EN-ISO 17640
Acceptatie criteria bij ultrasoon n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 11666 NEN-EN-ISO 11666
Werkmethode bij ultrasoon n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 17640 NEN-EN-ISO 17640 n.v.t.
(Zie: 12.4.2.4 d)
Acceptatie criteria bij ultrasoon n.v.t. n.v.t. NEN-EN 10160 NEN-EN 10160 n.v.t.
(Zie: 12.4.2.4 d)
(Zie: 12.4.2.4 e)
(Zie: 12.4.2.4 e)
Acceptatie criteria bij TOFD n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 15626 NEN-EN-ISO 15626
(Zie: 12.4.2.4 f)
12.4.2.5 Eis
In geval van reparaties, geldt een voorverwarmingstoeslag op de toegepaste
voorwarmtemperatuur bij reparatie van 50 °C ten opzichte van de WPS met een
maximum van 225 °C. In geval van reparatie van een las mag ten hoogste
tweemaal een reparatie op dezelfde plaats in een las plaatsvinden. Daarna moet een
deel van het moedermateriaal worden vervangen.
Bijlage A Eis
Zie voor gedeeltelijke invulling tabel 7-8.
Zie “Relatie ontwerp uitvoering” aan het begin van dit hoofdstuk.
Uitvoeringsklassen bepalen in detail een groot deel van de vereisten ten aanzien van
de fabricage en de uitvoering binnen het toepassingsgebied van dit ROK hoofdstuk
(staalconstructies inclusief mechanische uitrustingen). De ontwerpende partij moet
aanvullende informatie als genoemd in bijlage A van NEN-EN 1090-2 (inclusief
noodzakelijke keuzen in onderliggende normen en documenten) voor zover niet al
vereist in dit document, nader specificeren op basis van het gemaakte ontwerp
(overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering), tenzij de keuze met betrekking tot het
betreffende item al in de ROK is gespecificeerd.
Bijlage B Eis
Bijlage B is niet van toepassing, zie tevens de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-1,
bijlage bijlage C (paragraaf 7.1) en bij NEN-EN 1090-2, 4.1.2 (paragraaf 7.20).
Bijlage C Eis
Algemeen:
Zie de ROK aanvulling bij NEN-EN 1090-2, 4.2.2. Bijlage C moet ten aanzien van het
kwaliteitsplan voor fabricage en montage als normatief worden gezien.
Specifiek:
Indien van toepassing (zie tabel 7-8), moet de opdrachtnemer in 3-voud (of het in
het contract vermelde aantal) de volgende documentatie, actueel, systematisch en
toegankelijk gebundeld aanleveren:
1. Lasmethodebeschrijving(-en) (WPS) + beproevingsresultaten (WPQR)
2. NDO-locatie(-s) in relatie tot tekeningen;
3. NDO-rapportage(-s) (geen röntgenfilms);
4. Materiaalcertificaten van basismateriaal;
5. Rapport(en) van de warmtebehandeling en de warmtebehandelingsprocedure(s)
(indien van toepassing);
6. Rapport(en) over reparatie(s) en andere tekortkomingen
7. Afwijking(en) van lasparameters. (Indien gelast wordt met parameters die
buiten de gespecificeerde range van de WPS vallen.)
Noot:
Alleen originele of door de verantwoordelijke lascoördinator (Responsible Welding
Coordinator, RWC) gewaarmerkte kopieën zijn acceptabel.
Bijlage D Eis
Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 11.
Bijlage E Eis
Bijlage E is informatief.
Dit kan met inbegrip zijn van eisen die verband houden met de vervolgens aan te
brengen decoratieve deklagen en beperkingen aan de keuze van kleuren voor de
deklaagproducten. Tevens moeten van het conserveringssysteem referentieobjecten
of referentievlakken (proefvlakken) worden overlegd waarbij wordt aangetoond dat
de verfleverancier minstens drie jaar aantoonbare ervaring op een vergelijkbare
constructie en ondergrond en onder vergelijkbare omstandigheden heeft. De
resultaten van uitgevoerde inspecties op de referentie moeten worden overlegd. Uit
de gegevens moet ook blijken op welke onderdelen van de referentie het
conserveringssysteem is toegepast en de omvang daarvan. Van de referenties moet
bekend zijn bij wie informatie kan worden ingewonnen.
Bijlage F4 Eis
Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) in ROK
paragraaf 7.8.
In afwijking van NEN-EN-ISO 1461 is het gebruik van zinkspray voor het bijwerken
van beschadigingen in de zinklaag niet toegestaan.
Bijlage G Eis
Bijlage G mag niet worden toegepast.
Bijlage H Eis
Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 8.
Bijlage J Eis
Bijlage J mag niet worden toegepast.
Bijlage M Eis
Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 8.
8.2 Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij
brand
Geen aanvullingen op NEN-EN 1994-1-2 + NB.
9.2 Deel 1-2: Algemeen – Ontwerp en berekening van constructies bij brand
Geen aanvullingen op NEN-EN 1995-1-2 + NB.
NEN 9097-1 bestaat uit tekstdelen van NEN 6740, NEN 6743-1, NEN 6744,
NEN 6745-1, CUR Rapport 2001-4 en CUR Rapport 166; De tekstdelen kunnen zijn
gewijzigd ten opzichte van het brondocument. NEN 9097-1 bestaat niet zelfstandig.
- Eisen met betrekking tot de schuinstand van een steunpunt voor vaste viaducten
en bruggen:
De schuinstand volgens 1.5.3.37 van een steunpunt, bepaald volgens 6.6 resp.
7.6.4, bij belastingscombinaties volgens 2.4.2, mag niet groter zijn dan:
- in langsrichting dek: 1 : 100
- in dwarsrichting dek: 1 : 600
bij het optreden van zettingen (in verschillende vrijheidsgraden) zijn functies in
de bruikbaarheidsgrenstoestand kan blijven vervullen.
2.5 Eis
Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.
2.7 Eis
Tenzij anders is voorgeschreven door de opdrachtgever, is toepassing van dit artikel
niet toegestaan.
Bij toepassing van de beschreven ontwerpmethodiek moet SBRCURnet publicatie
679.15 “Handreiking Observational Method” worden gevolgd.
Toelichting:
Dit artikel geeft aan hoe de verwachtingswaarde van zettingsverschillen tussen
geotechnische constructies (bijvoorbeeld steunpunten van een brug) moet worden
bepaald; er is geen reden om daar niet mee te rekenen.
lengte tunnelelement
tunnelmoot
k
k k k k breedte
tunnel
k k k k k
k
k k k k
k k k k k
Toelichting:
Uit metingen bij diverse afgezonken tunnels blijkt dat ook na oplevering in de loop
der tijd nog significante zettingen kunnen optreden. Een plaatselijke verdubbeling
(of zelfs meer) van de zettingen ten opzichte van de bouwfasezettingen kan volgens
de uitgevoerde metingen in de loop der tijd optreden. De invloed van deze extra
zettingen op de krachtswerking in de tunnel wordt geacht te zijn afgedekt door de
gegeven relatieve variaties in de grootte van de beddingsconstanten.
Ad. 2, Zettingseisen
Voor zinkelementen gelden tot het tijdstip van oplevering de volgende eisen:
- zettingen niet groter dan 0,05 m;
- rotaties niet groter dan 1:1000.
Verder geldt dat de tunnel extra zettingen, die in de loop der tijd optreden, moet
kunnen volgen zonder dat de waterdichtheid in het gedrang komt, met andere
woorden afdichtende rubberprofielen moeten voldoende vervormingscapaciteit
bezitten en er mogen geen watervoerende scheuren ontstaan. Voor afgezonken
tunnels gefundeerd op een onderstroomlaag van zand moet minimaal met een
verdubbeling van de zettingen in de loop der tijd rekening worden gehouden.
Toelichting:
De eisen tot het tijdstip van oplevering gelden ten opzichte van het theoretische
alignement excl. eventuele voorinstellingen ter compensatie van verwachte
zettingen. De gegeven rotatie-eis heeft primair te maken met voorkomen van een te
grote rotatie t.p.v. de uiteinden van de tunnelelementen, waardoor de rekken van
de afdichtingsprofielen te groot zouden kunnen worden om de waterdichtheid
duurzaam te kunnen garanderen. De genoemde zettingeis in de bouwfase is
gebaseerd op metingen in het verleden bij diverse tunnelprojecten.
Toelichting:
De ervaring geeft aan dat in de loop der tijd de zettingen en zettingsverschillen
significant kunnen toenemen. Dit wordt versterkt bij de aanwezigheid van een
(variërende) bovenbelasting. De grootte van de toename van zettingen en
zettingsverschillen in de loop der tijd laat zich niet precies voorspellen. De maximaal
in de tand optredende krachten zijn daarmee voor de toekomst ook relatief
onbekend. Bij tandbreuk in de tand, waarin zich de rubber-metalen voegstrook
bevindt, kunnen dan ongewenste lekkages ontstaan door een scheur achter de
rubber-metalen voegstrook. Door de andere tand zwakker uit te voeren zal deze
tand scheuren en daarmee voorkomen dat een watervoerende scheur kan ontstaan
in de tand met de rubber-metalen voegstrook. Hierbij moet er voor de vloer op gelet
worden dat de aanwezige ballastbeton niet meedraagt bij de krachtswerking op de
tand zonder rubber-metalen voegstrook. De eisen hebben betrekking op
tandconstructies. De achterliggende filosofie dat een eventuele optredende scheur
de waterdichtheid niet mag bedreigen, geldt ook voor alternatieve constructies.
Zonder koppeling en zonder het gebruik van overgangsplaten geldt een maximaal
toelaatbaar zettingsverschil tussen tunnelelementen van 0,005 m. Het is ook
toegestaan het rijcomfort te verzekeren door het toepassen van overgangsplaten.
De maximaal toelaatbare helling hiervan is 1:200.
Toelichting:
Deze eis wordt gesteld om te voorkomen dat het rijcomfort en de verkeersveiligheid
zal afnemen als gevolg van oneffenheden bij de voegovergangen. Teneinde rekening
te houden met in de toekomst optredende zettingsverschillen, wordt aanbevolen om
overgangsplaten een tegeninstelling te geven met een helling van max. 1:200.
Toelichting:
Dit artikel geeft aan hoe de verwachtingswaarde van zettingsverschillen tussen
geotechnische constructies (bijvoorbeeld steunpunten van een kunstwerk) moet
worden bepaald; er is geen reden om daar niet mee te rekenen.
Toepassing paal-plaatfundering
Voor geotechnische categorie 3 constructies mogen gecombineerde paal-plaat
funderingen worden toegepast. Hierbij moet vanaf onderkant vloer tot 4 maal de
grootste equivalente diameter onder de palen een zandpakket aanwezig zijn met
een minimale conusweerstand van 10 MPa.
Toelichting:
Met andere woorden onder de genoemde randvoorwaarde mag de gezamenlijke
draagkracht van de grond (fundering op staal) en de palen in rekening worden
gebracht.
Bij een paal welke in de gebruiksfase onder trek staat, moet de paal over een
afstand a (zie Figuur 10-2) minimaal gelijk aan de benodigde dekking op de
wapening in de constructievloer worden opgenomen. De dikte van de werkvloer mag
hierbij niet in rekening worden gebracht. Deze afstand moet worden vergroot met
de uitvoeringstoleranties van het koppensnellen. Als de paalkop voor het snellen
ingezaagd wordt, de hoogte van de paal na het snellen wordt ingemeten en
eventuele afwijkingen worden hersteld door een bekisting rondom de paal tot de
juiste hoogte op te nemen, mag als tolerantie “0” worden meegenomen. Zo niet,
dan moet 10 cm voor de afstand a worden aangehouden.
Toelichting:
De opname van een trekpaal over een afstand a in de constructievloer dient om te
voorkomen dat een spleet ontstaat, die in verbinding staat met de buitenzijde van
de constructie. De spleet kan bij een trekpaal optreden als gevolg van rek van de
stekwapening in het aanhechtingsgebied. Een dergelijke spleet is een risico voor de
bescherming van de wapening tegen corrosie.
Toelichting:
De gestelde eis aan de maximale trekspanning in geprefabriceerde palen is bedoeld
om de trekpaal in relatie tot de duurzaamheid met enige zekerheid ongescheurd te
houden. Een hogere graad van voorspanning kan noodzakelijk zijn als uit een hei-
analyse volgt dat het risico van scheuren van de paal aanwezig is bij het inbrengen
van de paal. Dit is afhankelijk van de bodemopbouw en het gebruikte materieel.
In het gebied nabij de overgang naar een betonnen vloer waar de voorspanning nog
niet volledig is ingeleid, kan soms niet aan de eis voor een maximale trekspanning
van 0,3 fctm worden voldaan. Als dit het geval is, kan dit met behulp van één van de
twee navolgende methoden worden opgelost:
i) Aanbrengen van extra wapening. In combinatie met het voorspanstaal moet de
toelaatbare scheurwijdte voldoen aan de eis voor “Elementen met een
combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” volgens
NEN-EN 1992-1-1, Tabel 7.1N.
ii) In het gebied waar extra wapening in staat is om de gehele trekkracht op te
nemen, zonder de voorspanwapening in rekening te brengen, mag de eis voor
CUR Aanbeveling 114 met betrekking tot het installeren van palen is van
toepassing. De eerste paal moet volledig worden gekalenderd, bij de sondering die
gemaakt is voor het ontwerp van deze paalgroep. Iedere volgende paal moet vanaf
aanvang van de draagkrachtige laag worden gekalenderd. Voor de volledige groep
moet de slagenergie constant worden gehouden (tot tenminste de volgende
sondering) om terug- of opgangen in de bodemweerstand op te sporen. Dit alles
zodat er maatregelen genomen kunnen worden, indien de weerstand van de grond
significant afneemt of toeneemt (zie ook NEN 9997-1, 7.6.2.3 (10)(b)).
Toelichting:
Dit houdt in dat volgens NEN-EN 1537 onderscheid gemaakt moet worden tussen
tijdelijk en definitief functionerende ankers. Bij definitief functionerende ankers moet
een dubbele corrosiebescherming over de gehele lengte worden aangebracht. Het
gebruik van een corrosietoeslag, coating of groutdekking of een combinatie daarvan
is, in relatie tot corrosiebescherming, volgens NEN-EN 1537 niet toegestaan.
Toelichting:
- Bij gewapende grond wordt de draagkracht ontleend aan de samenwerking van
grond met wapening. Gedurende de levensduur van de constructie moet die
samenwerking blijven bestaan.
Er zijn in ten minste één terre armée constructie konijnenholen aangetroffen. Het
zal duidelijk zijn dat holtes door uitspoeling of door dieren die in het massief
graven, aanleiding zijn voor (plaatselijke) instabiliteit, met als minste gevolg
verzakkingen en als uiterste gevolg bezwijken van het massief.
- Samenwerking met een bureau voor grondmechanisch advies is wenselijk.
Voor de bepaling van p een maximale aanhouden van 35. Zie CUR Rapport 166
deel 2, 3.4.3. Voor veen geldt = 0.
Controleproeven verankeringen
Na de controleproeven van de verankeringen de voorspankracht aflaten tot
maximaal 60% van de bezwijkwaarde van het anker.
Toelichting:
Staven met een zeer hoge treksterkte zijn gevoelig voor breuk als gevolg van
toevallige momenten. Door het toepassen van een conische moer wordt de grootte
van optredende buigspanningen verminderd.
Bij definitieve verankeringen, bestaande uit staven, een toelaatbare spanning van
maximaal 500 MPa toepassen.
In aanvulling op CUR Rapport 166, deel 2, 5.5.9 moet ook voor ankers worden
uitgegaan van uitval van een enkel anker.
Verkeersbelasting
Voor grondkerende constructies gelegen in de nabijheid van een weg geldt voor de
verkeersbelasting NEN-EN 1991-2, 4.9.1.
CUR 166 deel 2, 5.4.13 moet worden toegepast onder inwinning van
grondmechanisch advies.
Analoog aan het voorgaande moet het effect van (tijdelijke) ontgravingen op het
draagvermogen en het vervormingsgedrag van funderingen op staal of op palen
worden bepaald, terwijl de grootte van de ontgraving (en het eventueel weer
aanvullen) door meting worden geverifieerd.
Toelichting:
De gestelde eisen aan de toelaatbare horizontale vervormingen hebben een
achtergrond vanuit esthetica. Het betreft toelaatbare afwijkingen ten opzichte van
de geplande stand van de damwand of betonnen wand; dus ook geldig voor
hellende wanden.
Zonodig moeten deuvels of consoles worden toegepast om aan de toelaatbare
verschilvervorming over een voeg te kunnen voldoen.
De genoemde bovenbelasting van ten minste 20 kN/m2 heeft tot doel, ook als er
geen verkeersbelasting aanwezig, de constructie voldoende toekomstvast te maken
voor in het ontwerpstadium nog niet bekende bovenbelastingen.
waarin:
Kh;mob = horizontale gronddrukcoëfficiënt als gevolg van het opspaneffect;
K0 = neutrale gronddrukcoëfficiënt;
Kph = passieve horizontale gronddrukcoëfficiënt;
v = verplaatsing van de wand, in passieve richting op diepte z, als gevolg van
fluctuerende temperatuureffecten en waterstanden;
z = diepte gemeten vanaf de bovenzijde van de wand;
a = parameter die afhankelijk is van de pakking van het zand;
Toelichting
Voorgaande formule is ontleend aan “Sluiskolkwanden in Maasbracht en Born,
Advies horizontale druk tegen sluiskolkwanden, mei 2007, GeoDelft”
De parameter a varieert tussen 0,01 voor vastgepakt zand en 0,1 voor los gepakt
zand. Voor in lagen verdicht zand kan a = 0,03 worden aangehouden. Als de
gronddruk ongunstig werkt, moet voor de belastingsfactor voor gevolgklasse 2 een
waarde van 1,5 worden aangehouden; voor gevolgklasse 3 is dit 1,65.
Voor de partiële gronddrukcoëfficient moet, als de druk gunstig werkt, een waarde
van 1,0 worden aangehouden.
Voor de grootte van de momentaanfactoren voor de combinatie van de belastingen
als gevolg van het opspaneffect en alle variabele belastingen geldt = 1.
In afwijking van het gestelde in dit artikel moeten de extra gronddrukken achter de
grondkerende constructie ten gevolge van verdichting van de aanvulgrond, zijn
opgeteld bij de gronddrukken die het gevolg zijn van later werkende bovenbelasting
door verkeer en opslag.
Naast de in 9.7.5 aangegeven controle van het verticale evenwicht moet ook de
mogelijke interactie tussen buiging en normaalkracht, zoals beschreven in CUR 166,
deel 2, paragraaf 4.10.10, in rekening worden gebracht.
Toelichting:
Voor het geval de extreme (grond)waterstand hoger ligt dan (of gelijk aan) de
bovenzijde van het dak van de tunnel, is voor het verticale evenwicht de precieze
maximale (grond)waterstand niet meer van belang.
Toelichting:
Omdat in de laatstgenoemde situatie extreme (grond)waterstanden vastgesteld
worden met een zeer kleine overschrijdingskans, kan met een lagere
belastingsfactor worden volstaan ten opzichte van de situatie waarbij de
(grond)waterstanden bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks
historische peildata.
Toelichting:
Bovenstaande relatief lage oplegdruk is verantwoord omdat het gewicht van een
afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in afzinkfase). Voor
het tunnelontwerp in de OTAO-fase (Opdrijven, Transporteren, Afzinken en
Onderstromen) wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.5.
Ad. 4, Folieconstructies
De ontwerpuitgangspunten van folieconstructies zijn opgenomen in “CUR Rapport
221, Handboek folieconstructies”. In aanvulling hierop gelden de volgende
bepalingen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL). Voor de partiële
factoren voor de toetsing moet NEN 9997, Tabel A.15 worden aangehouden.
Toelichting:
Voor de bepaling van deze overschrijdingskansen is gebruik gemaakt van
NEN-EN 1990, bijlage C, C.7 (3).
Tot nu toe is er geen aanleiding geweest om Nationale Bijlagen bij de Eurocodes ten
behoeve van het ontwerp en de berekening van aardbevingbestendige constructies
– de EN 1998-serie – op te stellen. Ondanks het ontbreken van een Nationale
Bijlage wordt Eurocode 8 wel van toepassing verklaard in de ROK. De ontbrekende
parameters dienen projectspecifiek te worden bepaald.
Algemeen
Bruggen, tunnels en natte kunstwerken dienen op een aardbevingsbelasting te
worden berekend.
De aardbevingsbelastingcombinatie moet worden beschouwd.
6.4.3.4 Eis
A.2.3.2 Eis
De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling
en een verticale versnelling.
3.2.1 Eis
Er behoeft geen rekening te worden gehouden met een aardbevingsbelasting daar
waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag kleiner is dan 0,04 g en waar
het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.ag kleiner is dan
0,05 g.
Opmerking:
In de regel betekent een risicoanalyse dat minimaal aangetoond moet worden dat
belastingcombinaties met een aardbevingsbelasting ondergeschikt zijn aan
belastingcombinaties zonder aardbevingbelasting: Ed+e ≤ Ed-e (≤ Rd) .
N.B. in de praktijk betekent dit dat er alleen rekening gehouden dient te worden
met aardbevingen in gebieden met intensiteit VII en VIII uit NEN-EN 1991-1-7/NB,
B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6) en een gebied in Groningen.
Toelichting:
Zolang geen Nederlandse Bijlage bij NEN-EN 1998-1 beschikbaar is, worden de
uitgangspunten voor het gebruik van de Eurocode hier in de ROK vermeld. Voor
parameters in NEN-EN 1998-1 welke niet in deze ROK vermeld staan gelden de
aanbevolen waarden zoals vermeld in NEN-EN 1998-1.
3 Eis
Voor de grootte van de horizontale en verticale versnellingen wordt verwezen naar
NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6). Als uitwerking van
3.2.1(5) in NEN-EN 1998-1 geldt dat voor zones I t/m V geen controle op
aardbevingsbelasting behoeft plaats te vinden.
Tenzij anders bepaald, moet voor de “Importance class” in tabel 4.3 van
NEN-EN 1998-1 klasse IV worden aangehouden.
Als verdere invulling van tabel 3.1 uit NEN-EN 1998-1 geldt tabel 11-1 (ontleend
aan de Belgische annex “NBN-ENV 1998-1-:2002 NAD-E/N/F”).
3 Eis (Tunnels)
Over het algemeen zijn monoliete ondergrondse constructies, waaronder tunnels, of
onderdelen daarvan niet bijzonder aardbevingsgevoelig als:
1. ze niet vrij kunnen bewegen ten opzichte van het omliggende grondmassief,
2. liquefaction uitgesloten is.
Toelichting:
Voor de gevoeligheid voor liquefaction zie NEN-EN 1998-5, 4.1.4.
Toelichting:
Het criterium van de minimale sondeerwaarde is toegevoegd omdat NEN-EN 1998-5
bij gebruik van sondeerwaarden (CPT) geen kwantitatieve grenswaarde geeft.
Voor zone D is bij afgezonken tunnels het gebruik van een onderstroomlaag
bestaande uit niet gebonden zand niet toelaatbaar.
Toelichting:
Voor onderstroomzand bij afgezonken tunnels is de te behalen c.q. behaalde
sondeerwaarde niet goed bekend. De pakking zal veelal relatief los zijn. Vandaar dat
voor zone D het toepassen van een onderstroomlaag bestaande uit zand niet
toegelaten is.
Tabel 11-1: Overeenkomst tussen de drie voornaamste bodemsoorten bepaald in de
eurocodes 8 en de geotechnische parameters
Overige materialen waar geen EC’s voor zijn Pagina 240 van 255
Rijkswaterstaat GPO
Toelichting:
Het is van belang voor het project, de opdrachtgever en de opdrachtnemer om
zoveel mogelijk gebruik te maken van een uniforme opzet bij het opstellen van de
ontwerpdocumenten.
Toelichting:
RTD 1007-1 bevat informatie over de diverse typen voegovergangen en is een
hulpmiddel voor het kiezen van een geschikt voegovergangsconcept. Verificatie
moet echter op productniveau plaatsvinden, hiervoor is toepassing van alleen de
Meerkeuzematrix niet toereikend. Van een bepaald concept zijn vaak diverse
producten in de markt beschikbaar, die qua prestaties enige variatie kunnen
vertonen. De Meerkeuzematrix geeft op conceptniveau alleen de gemiddelde
prestaties, echter op productniveau moet rekening worden gehouden met
afwijkende prestaties, zowel in gunstige als ongunstige zin.
RTD 1007-2 vormt het normatieve deel. Binnen het Platform Voegovergangen en
Opleggingen (PVO) is voor de verificatie van het ontwerp op basis van RTD 1007-2
een verificatiematrix ontwikkeld. RTD 1007-3 wordt door RTD 1007-2 van
toepassing verklaard en bevat een nadere uitwerking van geluidseisen en
verificatiemethoden.
RTD 1007-4 is een handreiking voor het ontwikkelen en realiseren van duurzame
flexibele voegovergangen met een levensduur van minimaal 10 jaar (concept
4.1a1), ter vervanging van traditionele bitumineuze voegovergangen (concept
4.1a), als alternatief voor de reeds gevalideerde flexibele voegovergangsconcepten
4.1b of 4.1c.
RTD 1023 bevat standaarddetails voor buigslappe voegen, die vaak worden
toegepast als voegovergang tussen brugdekken die zijn opgebouwd uit
geprefabriceerde liggers. Er is tevens een rekenmethodiek gegeven voor buigslappe
voegen die buiten het toepassingsgebied van de standaarddetails vallen.
13.4 Hemelwaterafvoer
Toe te passen richtlijnen:
Voor Bruggen en viaducten
RTD 1008 Richtlijnen ontwerp hemelwaterafvoer voor bruggen en
viaducten
RTD 1008 is een nieuwe richtlijn in ontwikkeling. Tot het moment dat deze richtlijn
beschikbaar is, is Rapport nr. 22 “ Regenwaterafvoer, deel II: Afvoergoten en
putten” van Rijkswaterstaat van toepassing.
Voor tunnels > 250 m gelden tevens de richtlijnen voor hemelwaterafvoer van de
LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem.
13.7 Brugopleggingen
Voor opleggingen wordt tevens verwezen naar ROK paragraaf 6.4, sub (6), hetgeen
van toepassing is op zowel betonnen, stalen als staal-betonnen bruggen.
De hoogte Hp van leuningen mag kleiner zijn dan minimale hoogte A = 1 m volgens
tabel 1 van NPR-CEN/TS 16949, mits de totale kerende hoogte Ho volgens figuur 1
van NPR-CEN/TS 16949 voldoet aan het Bouwbesluit.
Opmerking:
Bij de positie bepaling van de lichtmast moet er rekening worden gehouden met
beweeglijkheid van de onderliggende constructie door de verkeersbelasting en de
effecten daarvan op de lichtmast.
De keuze van het rubber met bijbehorende kwaliteitseisen kan geschieden op basis
van de toelichting van NEN 7030, 1.1 en 1.3.
De hardheid moet zijn: 55-65 Shore A.
De hardheid na 7 dagen bij 70 C minder dan 5 Shore A stijging.
De materiaaleigenschappen moeten te alle tijde proefondervindelijk zijn vastgesteld.
Toelichting:
De verouderingstest bij 70 C geeft een indruk omtrent de levensduur van het
profiel.
Profielen voor de afdichting tegen indringing van vuil of grond in voegen mogen
naast het materiaal rubber volgens NEN 7030 ook worden uitgevoerd als PVC/NBR
compound. De profielen van PVC/NBR moeten voldoen aan DIN 18541-1 en
DIN 18541-2.
Opmerking:
Het gebruik van PVC/NBR is niet van toepassing voor waterafdichtende profielen als
rubbermetalen voegstroken, Omega-profielen, Gina-profielen en pneumatische
profielen.
Voor het bandstaal van een rubbermetalen voegstrook moet elektrolytisch verzinkt
bandstaal volgens NEN-EN 10152 met de volgende specificaties worden toegepast:
1) Staalsoort DC01 + ZE;
2) Zinklaagdikte ZE 25/25 = 2,5 μm;
3) Oppervlaktype A;
4) Oppervlaktebehandeling Phosphated (P);
5) Nominale breedte 110 mm;
6) Nominale dikte 0,8 mm;
7) Toleranties volgens NEN-EN 10131.
Toelichting:
Het definitieve afdichtingsmiddel is veelal een Omega-profiel.
Toelichting:
Ontwerptechnisch moet het uitgangspunt zijn dat de rubberen Omega-profielen de
primaire waterkering is in de gebruiksfase. Het vermelde onder paragraaf 4.2 is
daarom ook voor de bevestiging van de Omega-profielen van toepassing.
Bij toepassing van Omega-profielen, het profiel voorzien van 2 nylon inlagen, welke
ter plaatse van de flenzen worden omgeslagen, waardoor daar 4 lagen ontstaan.
Ter plaatse van dilatatievoegen moet altijd een inwendig rubberen voegprofiel met
daaraan verbonden bandstaal worden toegepast. Dit type rubber-metalen
voegstrook moet in de gehele (dwars)doorsnede rondom worden toegepast.
Alle dilatatievoegen moeten aan de buiten- en binnenzijde worden voorzien van een
grond- c.q. vuilafdichtend rubber profiel.
Toelichting:
Dilatatievoegen kunnen o.a. als gevolg van temperatuurverschillen over de
seizoenen zich verbreden, waardoor aan het rubber getrokken wordt. De trekkracht
heeft dwarscontractie van het rubber tot gevolg waardoor de waterdichtheid alleen
nog verkregen zou kunnen worden door de aanwezigheid van uitstulpingen en/of
ribbels. Door onvolkomenheden in het aansluitende beton is deze wijze van dichting
veel minder goed dan verkregen door het aan het profiel verbonden bandstaal.
Toelichting:
De praktijkervaring is dat sommige voegen (niet alle) relatief ver open kunnen gaan
staan als gevolg van temperatuurverschillen door seizoenswisselingen. De totale
verlenging en verkorting door temperatuurverschillen wordt vaak niet gelijkmatig
verdeeld over de aanwezige voegen, maar kan zich concentreren in een enkele of
een beperkt aantal voegen.
Als grond c.q. vuil in de voegen terecht komt dan kan, blijkens ervaring in de
praktijk, de voegbreedte in de loop der jaren steeds maar blijven toenemen
(hysteresis). Een ingeklemd profiel kan blijkens praktijkervaringen de lokaal
optredende relatief grote voegbeweging onvoldoende volgen.
Bij een waterdruk van 0,06 MPa (0,6 bar) of meer is de toepassing van
injecteerbare rubbermetalen-voegstroken voorgeschreven. Deze moeten altijd
preventief worden geïnjecteerd. Voor de afdichting van mootvoegen moeten de
rubberen voegstroken altijd worden voorzien van metalen platen.
Toelichting:
Uit langjarige ervaring is gebleken dat bij grotere waterdrukken en bij niet
geïnjecteerde rubbermetalen-voegstroken de kans op niet aanvaardbare lekkage
relatief groot is. Het na afzinken uitvoeren van injectiewerkzaamheden, bij lekkende
voegen tegen de waterstroom in, bemoeilijkt dit de injectie werkzaamheden zeer,
met als gevolg een grotere kans op kwalitatief minder goed geïnjecteerde voegen.
Toelichting:
Bij een niet geïnjecteerd sponsje is het risico aanwezig dat daardoor een extra
lekweg ontstaat.
Toelichting:
Andere injectiemethoden welke tot hetzelfde of beter resultaat leiden en bewezen
zijn, mogen eveneens toegepast worden.Aangetoond moet worden dat als gevolg
van het injecteren de constructie niet zal worden beschadigd. Bij injectiedrukken
lager dan 0,6 MPa mag er vanuit worden gegaan dat er geen schade zal optreden
ten gevolge van het injecteren. Zie verder ook: “Injectie van een rubbermetalen
voegstrook; Numeriek onderzoek naar de effecten van injectie bij verschillende
wapeningsconfiguraties; 28 juli 2006. C. van der Vliet – Rijkswaterstaat
Bouwdienst”. Bij zeer diep gelegen tunnels (drukken > 0,25 MPa) moet aangetoond
worden dat de standaard rubber-metalen voegstrook nog qua
waterkeringseigenschappen voldoet. Zonodig moet dan ook bij stortmoten een
dubbel waterkerend profiel worden aangebracht.
Toelichting:
Gebleken is dat de wijze van bevestiging van de hittewerende bekleding tegen het
beton grote invloed kan hebben op de prestatie van de hittewerende bekleding bij
brand.
Bij de toepassing van hittewerende bekleding moet worden aangetoond dat een
zuigbelasting in de vorm van een gelijkmatig statische verdeelde belasting ter
grootte van 3 kN/m2 duurzaam gedragen kan worden. Deze eis geldt ongeacht het
type hittewerende bekleding. Een bevestigingssysteem mag niet gevoelig zijn voor
corrosie.
Toelichting:
Bij hoge brandtemperaturen treedt zeer snelle corrosie op, waardoor bij de
toepassing van niet corrosievast staal de sterkte vrijwel geheel tijdens de brand
verloren gaat. Ook vanwege redenen van duurzaamheid moeten de
bevestigingsmiddelen van corrosievast materiaal zijn; ook als de bevestiging geheel
ingesloten is door de hittewerende bekleding. Een hittewerende bekleding is vrij
poreus en biedt onvoldoende bescherming tegen carbonatatie en chloride-
indringing.
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de LTS, Basisspecificatie TTI RWS
Tunnelsysteem bijlage F.
Ter plaatse van dilatatievoegen moeten de platen zodanig worden neergelegd dat de
voeg wordt afgedekt, waarbij geen schade optreedt aan de beplating ten gevolge
van mogelijke voegbewegingen.
Toelichting:
Voor Promatect “prefixed boards” geeft de leverancier aan dat 12 schroeven
(5,0mm x 50mm) per m2 moeten worden aangebracht, welke 20 mm in de plaat
gedraaid moeten zijn. Tevens geeft de leverancier aan dat minimaal 4,5 tot 5 ankers
per m2 moeten worden aangebracht.
Voor de detaillering van hittewerende platen t.p.v. dilatatie voegen zijn in het
Handboek Tunnelbouw voorbeelden opgenomen.
kunnen dragen. Dit verankeringssysteem moet een levensduur hebben volgens ROK
paragraaf 4.2.
Toelichting:
Blijkens ervaring is het op lange termijn niet gegarandeerd dat bij een alleen op
aanhechting verbonden gespoten bekleding duurzaam de aanhechtsterkte aanwezig
is of blijft behouden. Het bevestigingssysteem kan bestaan uit een in de gespoten
bekleding opgenomen netje bevestigd door middel van boutjes aan het beton
(corrosievast). Dit houdt niet in dat geen aandacht besteed zou hoeven te worden
aan de aanhechting van de gespoten hittewerende bekleding. Het mechanische
verankeringssysteem dient als vangnet voor als onverhoopt lokaal de aanhechting
onvoldoende is of in de loop der tijd achteruit zou zijn gegaan.
Toelichting:
De middelste laag van 50 mm dicht asfaltbeton heeft als functie het onderliggende
beton in zekere mate te beschermen tegen chloride-indringing.
Toelichting:
De eerste laag van 50 mm dicht asfaltbeton heeft als functie het onderliggende
beton te beschermen tegen chloride-indringing.
De onderste ZOAB laag moet, zowel in het open als gesloten deel, aan de zijkanten
worden voorzien van een waterafvoerend systeem.
Toelichting:
De functie van de onderste laag ZOAB is om enige lekkage af te kunnen voeren
(drainagelaag), zonder dat deze lekkage het gebruik van de tunnel (o.a.
verkeersveiligheid) nadelig beïnvloedt. Omdat lekkage veelal t.p.v. de voegen
optreedt, moet ter plaatse van de voegen een gootje worden aangebracht.
In het gesloten deel van een tunnel (met uitzondering van een overgangszone van
20 m bij de in- en uitgang van de tunnel) moet de bovenste laag van het asfalt
bestaan uit dicht asfaltbeton. Dit met het oog op het beperken van het
explosiegevaar als gevolg van een lekgeraakte tankwagen. Om de kans op een grote
explosie zoveel mogelijk te beperken moet de plasgrootte klein blijven en de
brandstof zo snel mogelijk via de riolering worden afgevoerd naar de kelder. Bij de
toepassing van ZOAB dringt de brandstof in de poriën van dit type asfalt, waardoor
langdurige verdamping van de brandstof plaats kan vinden (de brandstof lost tevens
het bitumen op, waardoor de inwendige doorlatendheid van het ZOAB ook afneemt).
Voor verdere achtergronden zie: “Onderzoek naar toepassing van zeer open
asfaltbeton (ZOAB) in verkeerstunnels; PML 1990-C52, mei 1990, Prins Maurits
Laboratorium TNO”.
Dilatatievoegen
(6) Zonodig dilatatievoegen toepassen op zodanige afstanden dat doorgaande
scheurvorming wordt voorkomen.
Toelichting:
Dilatatievoegen worden toegepast met het oog op:
uitzetting/krimp als gevolg van temperatuurwisselingen (dag/nacht- en
seizoensvariaties)
hydratatiekrimp
zettingsverschillen
beperking stortvolumes
Voegloos bouwen van tunnels is in het verleden niet altijd probleemloos gegaan. Het
benodigde wapeningspercentage, teneinde in relatie tot lekkage de scheuren
voldoende klein te houden, is moeilijk te bepalen. Dit omdat het één ander
afhankelijk is van diverse parameters die slecht van te voren zijn vast te stellen.
Overgangsconstructies
(7) Voor het ontwerp van overgangsconstructies wordt verwezen naar RTD 1011,
Eisen stootplaten.
Stepbarriers
(8) Bij de maatvoering van stepbarriers rekening houden met maattoleranties in de
hoogte ligging van de bovenzijde van de asfaltdek laag.
Toelichting:
Bij een te hoog afgewerkte ballastvloer kan dit als gevolg hebben dat de afschuining
van de stepbarriers te laag zit, waardoor de barrier niet functioneert zoals bedoeld.
Het onderste schuine aanrijdvlak van de stepbarrier heeft een hoogte van 250 mm
ten opzichte van bovenzijde asfalt. Deze hoogte moet ten alle tijde, dus ook bij
Conserveren staal
(9) Voor te conserveren staal NBD10005 toepassen.
Flikkereffect
(10) Bij het vaststellen van de afstanden tussen lokaal aanwezige elementen boven
het wegdek (zoals stempels) moet, in relatie tot het voorkomen van
onaanvaardbare lichtflikkeringen, aan de volgende eisen worden voldaan:
flikkereffecten met een frequentie tussen 4 Hz en 11 Hz mogen niet langer duren
dan 10 sec;
flikkereffecten met een frequentie tussen 2,5 Hz en 4 Hz en tussen 11 Hz en
15 Hz mogen niet langer duren dan 20 sec.
Toelichting:
Flikkereffecten worden veroorzaakt door voortdurende wisselingen in lichtintensiteit.
Wisselingen in lichtintensiteit kunnen veroorzaakt worden door afwisselend invallend
en geblokkeerd zonlicht. Flikkereffecten kunnen leiden tot een afname van het
attentieniveau van de weggebruiker met als gevolg een grotere ongevalkans. De
hinder voor weggebruikers ten gevolge van flikkereffecten is vooral afhankelijk van
de frequentie van de lichtwisselingen en de totale tijdsduur van het flikkereffect. De
minimaal vereiste afstand tussen lokaal aanwezige elementen boven het wegdek is,
als de tijdsuur van de lichtflikkeringen langer is dan aangegeven, afhankelijk van de
maximum ontwerpsnelheid ter plaatse van het kunstwerk. De gegeven eisen zijn
ontleend aan ‘Verlichting van tunnels en onderdoorgangen, NSVV Werkgroep
Tunnelverlichting, januari 2003’.
Algemeen
(1) Het Handboek Folieconstructies (CUR Rapport 221) is een handreiking voor het
ontwerp, uitvoering en beheer van folieconstructies.
Toelichting:
Het handboek is opgesteld met de gedachte zoveel mogelijk informatie te
verstrekken op alle voorkomende aspecten bij de toepassing van folieconstructies
voor het verdiept aanleggen van infrastructuur. Met deze informatie moet het
mogelijk zijn verantwoorde keuzes te maken in de ontwerp-, uitvoerings- en
beheersfase. Het is dus nadrukkelijk niet geschreven als dwingende norm of
richtlijn. Voortschrijdend inzicht en/of lokale omstandigheden kunnen dus redenen
zijn om gemotiveerd af te wijken van het handboek.
Ontwerp
(2) Bij toepassing van een foliekuip moet de folie, voor folieconstructies die in den
natte worden uitgevoerd, worden samengesteld uit niet-gelamineerde PVC-P met
een minimale dikte van 1,0 mm. Folie voor folieconstructies uitgevoerd in den droge
moet worden samengesteld uit LLDPE met een minimale dikte van 1,5 mm.
Toelichting:
Folie van deze dikte heeft een grote robuustheid tegen beschadigingen tijdens de
aanleg- en beheersfase. Een nog veel dikkere folie is ook niet wenselijk vanwege
mogelijke problemen bij het verleggen ervan. Bovendien is een wat dikkere folie
minder gevoelig voor veroudering als gevolg van het verlies aan weekmaker.
Bij de toepassing van een foliekuip, moet ter voorkoming van aantasting van de
folie door schadelijke stoffen bij calamiteiten, in de toeritten nabij maaiveldniveau
een bescherming worden aangebracht onder het wegdek, tot 1 m in het talud. Deze
afdichting moet zodanig worden ontworpen dat bij eventuele calamiteiten
schadelijke stoffen worden opgevangen en daardoor de folieconstructie niet kunnen
aantasten.
Toelichting:
Door deze gronddekking wordt voorkomen dat de folie wordt blootgesteld aan weer
en wind hetgeen de levensduur ten goede komt. Bovendien is hierdoor de folie
minder kwetsbaar bij kleine werkzaamheden in de bodem en is begroeiing mogelijk.
Voor bepalingen ten aanzien van de toetsing van het verticale evenwicht
(opbarsten) van de folieconstructie wordt verwezen naar de aanvulling in ROK
paragraaf 10.1 bij NEN-EN 9997-1, 10.2 onder punt 4.
Uitvoering
(3) De hoofdrichting van de lasverbindingen moeten te allen tijde parallel lopen met
de richting van de helling op het meest steile taluds van de ontgraving en in
doorgaande foliebanen over de gehele breedte van de folieconstructie.
Toelichting:
Door het leggen van de lasverbindiging parallel aan de taludhelling wordt trek op de
lasverbinding in dwarsrichting voorkomen. Dit is noodzakelijk vanuit het oogpunt
van duurzaamheid. Het leggen van de lasverbinding in de richting van de meest
steile taludhelling zal in de praktijk veelal betekenen dat de foliebanen voor het
legplan dwars op de wegas gerealiseerd moeten worden. Uitzondering op deze regel
is het uitvoeren van eventuele reparatiewerkzaamheden. Verificatiemethode:
toetsing van het legplan, toezicht en kwaliteitsborging bij samenstellen
folieconstructie (fabriek) en plaatsing op locatie.
Bron: Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen ten behoeve
van bodembescherming - Deel II - TNO Industrie, versie Div499.1098 aug. 1999.
Toelichting:
Bij werkzaamheden op en rond een folieconstructie komt het regelmatig voor dat de
desbetreffende aannemer in het geheel niet op de hoogte is van de aanwezigheid
van een folie in de ondergrond. Door het aanbrengen van een dergelijke markering
wordt het risico op beschadiging van de folie door werkzaamheden verkleind.
De folie moet extra worden beschermd door het aanbrengen van een geotextiel.
Einde ROK