You are on page 1of 255

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken

ROK 1.4
Doc. nr. : RTD 1001:2017
Versie : 1.4
Status : Definitief
Datum : April 2017
Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken

ROK 1.4

RTD 1001:2017

Datum April 2017


Status Definitief
Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 3 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Colofon

Uitgegeven door RWS GPO


Informatie rok-info@rws.nl
Datum April 2017
Status Definitief
Versienummer 1.4

Pagina 3 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 4 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Voorwoord

Met het publiceren van de Eurocode-delen met bijbehorende Nationale Bijlagen van
het Eurocode cluster Bruggen zijn Europese Normen beschikbaar gekomen voor het
beoordelen van Rijkswaterstaat Kunstwerken. Met ingang van 1 april 2012 wijst het
Bouwbesluit 2012 de Eurocodes aan als normen waarmee de constructieve
veiligheid en duurzaamheid van bouwwerken moet worden aangetoond.

Het invoeren van de Eurocodes in Nederland is een moeizaam proces geweest. Deze
Eurocodes zijn volgens de Europese wetgeving ingevoerd om economische barrières
tussen de lidstaten weg te nemen. De nationale normen op dit gebied (Technische
Grondslagen Bouwconstructies = TGB’s) zijn ingetrokken op 1 april 2010.

De Eurocodes zijn in Europees verband vastgesteld in de periode 2002 t/m 2005.


Voor het toepassen van de Eurocodes in Nederland, moeten deze worden gebruikt in
samenhang met de Nationele Bijlage per Eurocode-deel.

De wijzigingen in de regelgeving maken het noodzakelijk om de aanvullende


regelgeving van Rijkswaterstaat hierop aan te passen. De goede ervaringen die RWS
heeft gehad met de Richtlijnen Ontwerp Betonnen Kunstwerken, ROBK, heeft geleid
tot het opstellen van de Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken, ROK. Deze gelegenheid is
eveneens aangegrepen om de RWS-richtlijnen uit te breiden tot alle nieuw te
bouwen kunstwerken, die in opdracht van RWS worden ontworpen en gebouwd.

ROK versie 1.4 betreft een “update” van eerdere versies. Significante wijzigingen
ten opzichte van versie 1.3 zijn in blauwe tekst weergegeven.

Naast eisen aan de constructieve veiligheid en duurzaamheid is besloten om in deze


ROK ook andere richtlijnen voor te schrijven, die nodig zijn om geschikte RWS
kunstwerken te realiseren.

Voor het beoordelen van bestaande kunstwerken is een ander document


beschikbaar, namelijk de Richtlijnen Beoordelen Kunstwerken (RBK).

We wensen iedereen die deze ROK gebruikt succes met het realiseren van RWS-
kunstwerken en vertrouwen erop dat hierdoor de Nederlandse gemeenschap
duurzaam en optimaal zal profiteren van het Hoofdwegennet, het
Hoofdvaarwegennet en het Hoofdwatersysteem.

Rijkswaterstaat GPO
Hoofdingenieur-directeur
ir. J.L.P.M.G. Beguin

Pagina 4 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 5 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Inhoudsopgave

1 Toepassingsgebied ROK 8
1.1 Inleiding 8
1.2 Doelstelling 9
1.3 Wijzigingenbeheer 9
1.4 Definitie kunstwerkcategorieën 9
1.5 Kunstwerksoorten en –benamingen 10

2 Overzicht normatieve verwijzingen 15


2.1 NEN normen 15
2.2 CUR aanbevelingen en rapporten 24
2.3 CROW richtlijnen 25
2.4 Eigen RWS richtlijnen 25
2.5 Overige richtlijnen en documenten 26
2.6 Onderzoeksrapporten en literatuur 28

3 Aanvullingen op de Eurocodes en overige ontwerprichtlijnen 30


3.1 Van toepassing zijnde richtlijnen en hun rangorde 30
3.2 Leeswijzer 30

4 Eurocode – Grondslagen van het constructief ontwerp 31


4.1 Toepassing voor bruggen 31
4.2 Toepassing voor tunnels 32
4.3 Toepassing voor natte kunstwerken 36
4.4 Toepassing voor beweegbare bruggen 36
4.5 Toepassing voor geluidschermen 37
4.6 Toepassing voor verkeerskundige draagconstructies 37

5 Eurocode 1: Belastingen op constructies 39


5.1 Deel 1-1: Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en
opgelegde belastingen voor gebouwen 39
5.2 Deel 1-2: Algemene belastingen – Belasting bij brand 41
5.3 Deel 1-3: Algemene belastingen – Sneeuwbelasting 42
5.4 Deel 1-4: Algemene belastingen – Windbelasting 42
5.5 Deel 1-5: Algemene belastingen – Thermische belasting 44
5.6 Deel 1-6: Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering 46
5.7 Deel 1-7: Algemene belastingen – Buitengewone belastingen:
stootbelastingen en ontploffingen 46
5.8 Deel 2: Verkeersbelasting op bruggen 56
5.9 Specifieke belastingen op tunnels 63
5.10 Specifieke belastingen op natte kunstwerken 63
5.11 Specifieke belastingen op beweegbare bruggen 79
5.12 Specifieke belastingen op geluidschermen 79
5.13 Specifieke belastingen op verkeerskundige draagconstructies 79

6 Eurocode 2: Ontwerp en berekening betonconstructies 80


6.1 Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen 80

Pagina 5 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 6 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

6.2 Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij
brand 105
6.3 Deel 2: Betonnen bruggen 110
6.4 Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet 111
6.5 Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet 118
6.6 Natte kunstwerken – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet 126
6.7 Geluidschermen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet 126
6.8 NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies 126
6.9 NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging
en conformiteit 141
6.10 NEN-EN 15050 Vooraf vervaardigde betonproducten - Brugelementen 149
6.11 NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor
gebruik in beton 149

7 Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies (en


mechanische uitrustingen, inclusief fabricage en uitvoering) 152
7.1 Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen 159
7.2 Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij
brand 160
7.3 Deel 1-3: Algemene regels – Aanvullende regels voor koudgevormde
dunwandige profielen en platen 160
7.4 Deel 1-4: Algemene regels – Aanvullende regels voor corrosievaste
staalsoorten 160
7.5 Deel 1-5: Constructieve plaatvelden 160
7.6 Deel 1-6: Algemene regels – Sterkte en stabiliteit van schaalconstructies 161
7.7 Deel 1-7: Sterkte en stabiliteit haaks op het vlak belaste platen 161
7.8 Deel 1-8: Ontwerp en berekening van verbindingen 161
7.9 Deel 1-9: Vermoeiing 163
7.10 Deel 1-10: Materiaaltaaiheid en eigenschappen in de dikterichting 164
7.11 Deel 1-11: Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten 165
7.12 Deel 1-12: Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN 1993 voor
staalsoorten tot en met S 700 166
7.13 Deel 2: Stalen bruggen 166
7.14 Deel 5: Palen en damwanden 178
7.15 Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin
Eurocode 3 niet voorziet 179
7.16 Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet 180
7.17 Geluidsschermen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet 183
7.18 Verkeerskundige draagconstructies – overige regels waarin Eurocode 3 niet
voorziet 183
7.19 Eisen voor uitvoering: NEN-EN 1090-1 Constructieve delen van staal en
aluminium – Deel 1: Eisen voor conformiteitsbeoordeling van dragende delen 184
7.20 Eisen voor uitvoering: NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en
aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies 184

8 Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies 217


8.1 Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen 217
8.2 Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij
brand 217
8.3 Deel 2: Algemene regels en regels voor staal-betonnen bruggen 217

Pagina 6 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 7 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

9 Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies 218


9.1 Deel 1-1: Algemeen – Gemeenschappelijke regels en regels voor gebouwen 218
9.2 Deel 1-2: Algemeen – Ontwerp en berekening van constructies bij brand 218
9.3 Deel 2: Houten bruggen 218

10 Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp van constructies 219


10.1 NEN 9997-1 Geotechnisch ontwerp van constructies – Deel 1: Algemene
regels 219
10.2 NEN-EN 1997-2 Deel 2: Grondonderzoek en beproeving 234

11 Eurocode 8 - Ontwerp en berekening van aardbevingsbestendige


constructies 235
11.1 Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB; algemeen 235
11.2 NEN-EN 1998-1: Algemene regels, seismische belastingen en regels voor
gebouwen 236
11.3 Deel 2: Bruggen 239
11.4 Deel 5: Funderingen, grondkerende constructies en geotechnische aspecten 239

12 Overige materialen waar geen Eurocodes voor zijn 240


12.1 Kunststoffen als constructiemateriaal 240

13 Overige ontwerprichtlijnen voor kunstwerken 241


13.1 Resultaatsbeschrijvingen ontwerpdocumenten 241
13.2 Voegovergangen voor bruggen 241
13.3 Asfalt op brugdekken, kunststofslijtlagen en hydrofoberen 242
13.4 Hemelwaterafvoer 242
13.5 Standaarddetails voor betonnen bruggen 242
13.6 Overgangsconstructies voor bruggen 242
13.7 Brugopleggingen 242
13.8 Inspectie- en onderhoudsvoorzieningen 243
13.9 Generieke eisen Electrotechnische installaties 243
13.10 Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en geluidsschermen
op bruggen en viaducten 243
13.11 Best Practices ontwerp betonnen bruggen en viaducten 245
13.12 Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels 245
13.13 Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies 252
13.14 Eisen voor hydraulische bewegingswerken 254

Pagina 7 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 8 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

1 Toepassingsgebied ROK

1.1 Inleiding
De Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken (ROK) is een Kader binnen de Werkwijzer
Aanleg van RWS. Het is een verzameling van generieke eisen waaraan het ontwerp
en de uitvoering van een nieuw te bouwen kunstwerk moet voldoen. De ROK geldt
ook voor nieuwe onderdelen van bestaande kunstwerken, wanneer deze onderdelen
worden vervangen, of voor verbredingen wanneer kunstwerken worden uitgebreid.

Het ontwerpen van kunstwerken is een creatief proces dat in alle vrijheid plaats
moet vinden. Het product wat hierbij ontstaat, moet echter wel betrouwbaar,
duurzaam en functioneel zijn. Om dit aan te tonen zijn eisen en randvoorwaarden
nodig. Het overgrote deel van deze eisen is opgenomen in de Eurocodes met
bijbehorende Nationale Bijlagen. In aanvulling hierop heeft RWS nog een aantal
specifieke eisen, omdat de Eurocode eisen niet streng genoeg zijn, of omdat ze niet
voorkomen in de Eurocodes en Nationale Bijlagen. Ook bieden de Eurocodes en
Nationale Bijlagen soms keuzemogelijkheden die via deze ROK worden ingevuld.

De ROK beoogd alle richtlijnen te omvatten voor de kunstwerkcategorieën die in


paragrafen 1.4 en 1.5 zijn gedefinieerd. Voor de ordening van de eisen is de
structuur van de Eurocode gevolgd.

De Eurocodes met Nationale Bijlagen bevatten de eisen voor Constructieve


Veiligheid en Duurzaamheid. Er zijn geen Eurocodedelen beschikbaar voor de
kunstwerkcategorieën tunnels, natte kunstwerken, beweegbare bruggen,
geluidsschermen en verkeerskundige draagconstructies. Hoewel veel van de
constructie-onderdelen van deze kunstwerken berekend kunnen worden met de
Eurocodes, zijn er specifieke grondslagen, belastingen en materiaaleisen nodig om
betrouwbare kunstwerken te realiseren. Hierin is voorzien door in de ROK specifieke
eisen op te nemen per categorie.

Voor het ontwerp van nieuw te bouwen kunstwerken zijn ook de Europese
uitvoeringsnormen van belang. Deze zijn genoemd bij de aanvullingen op Eurocode
2 “Betonconstructies”, Eurocode 3 “Staalconstructies” en Eurocode 7 “Geotechnisch
Ontwerp”.

In deze ROK zijn als aanvulling op de Eurocodes ook andere richtlijnen genoemd,
zoals CUR-rapporten, CROW-richtlijnen, en dergelijke en eigen RWS-richtlijnen. De
RWS-richtlijnen zijn in het laatste hoofdstuk genoemd. Deze richtlijnen moeten
worden toegepast bij het ontwerpen van kunstwerken, maar gaan over andere
zaken dan de constructieve veiligheid en de duurzaamheid van de
hoofddraagconstructie. Omdat het voor het ontwerpproces nuttig is, bevat de ROK
soms ook handreikingen en Best Practices.

In de ROK gaat het over het ontwerp van de kunstwerken, met eventuele
mechanische uitrustingen, en niet over het ontwerp van de afmetingen die vanuit
functionele eisen nodig zijn. Ook het ontwerp van installaties, die toegevoegd
moeten worden vanwege de functionele eisen, zijn geen onderwerp van deze ROK.

Pagina 8 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 9 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Indien een ontwerp wordt overwogen dat voldoet aan afwijkende, maar
gelijkwaardige eisen, moet hiervoor, voor de start van het ontwerp, toestemming
worden verkregen van de beheercommissie van de ROK.

De ROK is alleen digitaal als pdf-document verkrijgbaar. Via de inhoudsopgave kan


worden doorgeklikt naar het gewenste hoofdstuk.

1.2 Doelstelling
Met de ROK wil Rijkswaterstaat, als deskundig opdrachtgever, eenduidige richtlijnen
aangeven voor het ontwerpen van al zijn nieuw te bouwen kunstwerken.

1.3 Wijzigingenbeheer
De gebruikers van de ROK kunnen vragen of wijzigingsvoorstellen over de ROK
insturen naar rok-info@rws.nl. Opgemerkt wordt dat dit e-mailadres niet is bedoeld
voor algemene vragen over de Eurocodes en Nationale Bijlagen.

Wijzigingen van de ROK worden uitgebracht in de vorm van wijzigingsbladen of van


een nieuwe versie. Deze wijzigingen worden door de beheercommissie van de ROK
vastgesteld. In een nieuwe versie van de ROK zullen de gewijzigde of nieuwe
teksten ten opzichte van de vorige versie als blauwe tekst worden weergegeven.

1.4 Definitie kunstwerkcategorieën


De Eurocodes onderscheiden drie categorieën:
 Gebouwen
 Bruggen
 Overige constructies

Veel typen kunstwerken van RWS worden niet genoemd in de Eurocodes. In de ROK
zijn daarom de volgende 6 categorieën benoemd:
 Bruggen
 Tunnels
 Natte kunstwerken
 Beweegbare bruggen
 Geluidsschermen
 Verkeerskundige draagconstructies

De categorieën Gebouwen en Overige constructies worden niet beschouwd als


‘kunstwerken van RWS’ en komen daarom niet voor in de ROK.

De algemene definities van de categorieën zijn opgenomen in tabel 1-1. In de


praktijk kunnen ook mengvormen van categorieën voorkomen. In dat geval moet
het kunstwerk ten behoeve van het ontwerp gesplitst worden en zijn voor de
verschillende kunstwerkdelen de corresponderende ROK-bepalingen van toepassing.
Bijvoorbeeld in het geval dat een tunneldak door verkeer wordt belast, moeten voor
het betreffende gedeelte de regels voor bruggen worden gehanteerd.

Pagina 9 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 10 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Tabel 1-1: Definities van ROK-categorieën


ROK categorie Algemene definitie

Bruggen Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg bij


kruising met een andere weg, spoorweg, waterweg of een
terreinverdieping.

Tunnels Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg bij


kruising met een andere weg, spoorweg, waterweg of een
terreinverdieping, waarbij grond en/of (grond)water moet worden
gekeerd en/of een overdekt gedeelte van meer dan 80 m ontstaat
voor de onderdoorgaande weg.

Natte kunstwerken Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een vaarweg


of waterweg met als doel regulering van de waterstanden, passage
van schepen, hoogwaterbescherming, kruising van waterwegen of
afvoer van water.

Beweegbare bruggen Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg bij
een kruising met een waterweg, waarbij een deel van de
constructie kan worden opengesteld voor passage van
scheepvaart.
Het beweegbare deel met zijn mechanische uitrustingen behoren
tot deze categorie, de rest van het object behoort tot een andere
categorie (Bruggen of Natte kunstwerken).

Geluidsschermen Civiel-bouwkundige constructie die onderdeel is van een weg met


als doel de omgeving af te schermen tegen negatieve effecten van
het gebruik van de weg.

Verkeerskundige Civiel-bouwkundige constructie voor het dragen van


draagconstructies verkeersinformatiepanelen en/of –beseining.

1.5 Kunstwerksoorten en –benamingen


Kunstwerken van RWS hebben diverse benamingen. Soms zijn er verschillende
benamingen voor hetzelfde type kunstwerk. In tabel 1-2 is aangegeven in welke
categorie de verschillende kunstwerken moeten worden ingedeeld.

Tabel 1-2: Indeling van kunstwerken in ROK categorieën


ROK categorie Kunstwerknaam Omschrijving

Bruggen Brug (vast) Kunstwerk over een waterweg, watergang of


waterloop, bestaande uit een brugdek gesteund
door pijlers en/of landhoofden.

Bruggen Viaduct Kunstwerk over een weg, spoorweg of


terreinverdieping, bestaande uit een dek
gesteund door pijlers en landhoofden.

Pagina 10 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 11 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

ROK categorie Kunstwerknaam Omschrijving

Bruggen Aanbrug Brugdeel dat aansluit op de hoofdoverspanning.

Bruggen Tuibrug  Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”


Brug die wordt gedragen door een aantal tuien.

Bruggen Boogbrug  Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”


Brug waarbij de hoofddraagconstructie bestaat
uit een belaste boog waarop het brugdek steunt
door middel van kolommen, of waarbij het
brugdek aan de boog is opgehangen door middel
van hangers of trekstangen.

Bruggen Hangbrug  Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”


Brug waarvan het brugdek door kabels of staven
is opgehangen aan een of meer draagkabels.

Bruggen Vakwerkbrug  Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”


Brug waarvan de hoofddraagconstructie is
opgebouwd als een vakwerkligger.

Bruggen Fly-over Kunstwerk in de vorm van een viaduct dat deel


uitmaakt van een verkeersbaan en waarmee een
verkeerstroom over twee of meer ongelijkvloerse
verkeersstromen wordt geleid.

Bruggen Duiker(brug) Kunstwerk voor de waterhuishouding, bestaande


uit een kokervormige constructie aangebracht
onder een weg of spoorweg of in een dam.

Bruggen Ecoduct Wildwissel in de vorm van een viaduct voor


passages van dieren over een weg of spoorweg.

Bruggen Overkluizing In de grond of aardebaan aangebrachte


plaatconstructie ter bescherming van leidingen.

Tunnels Tunnel Kokervormig kunstwerk onder een of meer


wegen, spoorwegen, waterwegen en/of andere
hindernissen, als ondergrondse doorgang voor
verkeer, leidingen of dieren.

Tunnels Afzinktunnel Tunnel bestaande uit geprefabriceerde


elementen, die in drijvende toestand worden
verplaatst en in een vooraf gebaggerde sleuf
worden afgezonken.

Tunnels Boortunnel Ondergrondse tunnel die wordt samengesteld


achter een boorinstallatie waarmee de grond aan
de kop van de installatie wordt verwijderd.

Pagina 11 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 12 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

ROK categorie Kunstwerknaam Omschrijving

Tunnels Open tunnelbak Open bakconstructie welke onder maaiveld ligt.

Tunnels Aquaduct Kunstwerk waarmee een watergang door een


bakvormige constructie over een weg, een
spoorweg, een andere watergang, een leiding of
een terrein wordt geleid.

Tunnels Onderdoorgang Kruising van (spoor)wegen waarbij de


onderdoorgaande (spoor)weg ligt onder
maaiveldniveau.

Tunnels Fietstunnel Tunnel voor passage van fietsers onder een weg
of spoorweg. Passage ligt onder
(grond)waterniveau.

Tunnels Veetunnel Tunnel voor passage van vee onder een weg of
spoorweg. Passage ligt onder
(grond)waterniveau.

Tunnels Wildtunnel / Tunnel voor passages van kleine dieren, vee of


Faunatunnel / fietsers onder een weg of spoorweg. Passage ligt
Veetunnel / boven (grond-)waterniveau.
Fietstunnel

Tunnels Trektunnel Tunnel die buiten het werk wordt samengesteld


en door het uitoefenen van duw- of trekkrachten
op zijn plaats wordt gebracht. De trektunnel ligt
boven (grond-)waterniveau.

Tunnels Ecotunnel Wildwissel in de vorm van een tunnel voor


passages van dieren onder een weg of spoorweg.

Tunnels (Half) verdiepte Weg onder maaiveldniveau (o.a. bakconstructie,


ligging folieconstructies, weg tussen keerwanden of
damwanden, etc.).

Natte kunstwerken Schutsluis Kunstwerk met een beweegbare waterkering, dat


de verbinding vormt tussen twee waterwegen.

Natte kunstwerken Stuw Vaste of beweegbare waterkering voor het


stuwen van water tot een gewenst peil.

Natte kunstwerken Sifon Duiker die een ander water kruist, waarbij de
bovenkant van de duiker onder de kruisende
waterbodem ligt.
Natte kunstwerken Spuisluis -
Natte kunstwerken Stormvloedkering -
Natte kunstwerken Kade -

Pagina 12 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 13 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

ROK categorie Kunstwerknaam Omschrijving

Natte kunstwerken Haven -


Natte kunstwerken Gemaal -
Natte kunstwerken Riolering -
Natte kunstwerken Waterregulerings- -
werk

Beweegbare Brug (beweegbaar)  Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”


bruggen Gedeelte van een brug die voor het kruisende
verkeer geopend kan worden inclusief de
daarvoor benodigde bewegingswerken.

Beweegbare Aanleginrichting Het gedeelte van een aanleginrichting dat als


bruggen brug wordt gebruikt, moet als beweegbare brug
worden beschouwd. De rest valt onder natte
kunstwerken.

Beweegbare Basculebrug  Zie ook onder “Beweegbare brug”


bruggen Beweegbare brug waarbij val en staartstuk in
elkaars verlengde liggen en het geheel draait om
een vaste horizontale as.

Beweegbare Draaibrug  Zie ook onder “Beweegbare brug”


bruggen Om een verticale as draaibare brug.

Beweegbare Hefbrug  Zie ook onder “Beweegbare brug”


bruggen Beweegbare brug waarbij een brugdeel
rechtstandig vertikaal langs heftorens wordt
bewogen.

Beweegbare Ophaalbrug  Zie ook onder “Beweegbare brug”


bruggen Beweegbare brug waarbij het val over de volle
breedte draaiend om horizontale assen opengaat
met behulp van de balans met contragewicht,
die is opgelegd op de hameistijlen of hameipoort
en met het val is verbonden door hangstaven.

Geluidsschermen Geluidsscherm Scherm langs wegen om het verkeerslawaai voor


de omgeving te verminderen.

Geluidsschermen Fijnstofscherm Scherm langs wegen om de luchtkwaliteit van de


omgeving te verbeteren.
Geluidsschermen Luchtscherm Scherm langs wegen om de luchtkwaliteit van de
omgeving te verbeteren.

Geluidsschermen Veiligheidsscherm Scherm op kunstwerk voor de veiligheid van het


onderdoorgaande verkeer (stenengooiers).

Pagina 13 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 14 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

ROK categorie Kunstwerknaam Omschrijving

Verkeerskundige Portaal -
draagconstructies
Verkeerskundige Uithouder -
draagconstructies

Pagina 14 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 15 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

2 Overzicht normatieve verwijzingen

In de ROK worden normen, rapporten, richtlijnen en dergelijke genoemd zonder de


actuele versies aan te duiden. In de hierna opgenomen overzichten worden hun
officiële naam, versienummer en jaar van uitgifte vastgelegd.

Toelichting:
Het overzicht is niet bedoeld als complete lijst van documenten die voor het ontwerp
van belang zijn. De ontwerper is verantwoordelijk voor het hanteren van relevante
normen, richtlijnen, etcetera bij het ontwerp.

Opmerking:
In ROK 1.3 zijn relatief veel normen en andere documenten toegevoegd, waarnaar
ook al in voorgaande versies in de ROK tekst was verwezen. Dit betreft dus geen
nieuwe versies, maar een completering van de lijst.

2.1 NEN normen

Tabel 2-3: Eurocode delen


Versie : jaar (taal) Titel
NEN-EN 1990+A1+A1/C2:2011 (nl) Eurocode – Grondslagen van het constructief ontwerp
NEN-EN 1990+A1+A1/C2:2011/NB:2011 Nationale bijlage bij NEN-EN 1990+A1+A1/C2:2011
(nl)
NEN-EN 1991-1-1+C1:2011 (nl) Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-1:
Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht
en opgelegde belastingen voor gebouwen
NEN-EN 1991-1-1+C1:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-1+C1:2011
NEN-EN 1991-1-2+C1:2011 (nl) Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-2:
Algemene belastingen – Belasting bij brand
NEN-EN 1991-1-2+C1:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-2+C1:2011
NEN-EN 1991-1-3+C1:2011 (nl) Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-3:
inclusief A1:2015 (en) Algemene belastingen – Sneeuwbelasting
(inclusief wijzigingsblad A1:2015)
NEN-EN 1991-1-3+C1:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-3+C1:2011
NEN-EN 1991-1-4+A1+C2:2011 (nl) Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-4:
Algemene belastingen – Windbelasting
NEN-EN 1991-1-4+A1+C2:2011/NB:2011 Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-4+A1+C2:2011
(nl)
NEN-EN 1991-1-5+C1:2011 (nl) Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-5:
Algemene belastingen – Thermische belasting
NEN-EN 1991-1-5+C1:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-5+C1:2011
NEN-EN 1991-1-6:2005 (en) Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-6:
inclusief C3:2013 (en) Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering
(inclusief correctieblad C3:2013)
NEN-EN 1991-1-6:2005/NB:2013 (en) Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-6:2005
NEN-EN 1991-1-7+C1+A1:2015 (nl) Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-7:
Algemene belastingen – Buitengewone belastingen:
stootbelastingen en ontploffingen

Pagina 15 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 16 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie : jaar (taal) Titel


NEN-EN 1991-1-7+C1:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-7+C1:2011
NEN-EN 1991-2+C1:2015 (nl) Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 2:
Verkeersbelasting op bruggen
NEN-EN 1991-2+C1:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1991-2+C1:2011
NEN-EN 1992-1-1+C2:2011 (nl) Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies –
Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen
NEN-EN 1992-1-1+C2:2011/NB:2016 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1992-1-1+C2:2011
NEN-EN 1992-1-2+C1:2011 (nl) Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies –
Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van
constructies bij brand
NEN-EN 1992-1-2+C1:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1992-1-2+C1:2011
NEN-EN 1992-2+C1:2011 (nl) Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies –
Deel 2: Betonnen bruggen – Regels voor ontwerp,
berekening en detaillering
NEN-EN 1992-2+C1:2011/NB:2016 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1992-2+C1:2011
NEN-EN 1992-3:2006 (en) Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies –
Deel 3: Constructies voor keren en opslaan van stoffen
NEN-EN 1992-3:2006/NB:2011 (en) Nationale bijlage bij NEN-EN 1992-3:2006
NEN-EN 1993-1-1+C2:2011 (nl) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
inclusief A1:2014 (nl) Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen
(inclusief wijzigingsblad A1:2014)
NEN-EN 1993-1-1+C2:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-1+C2:2011
NEN-EN 1993-1-2+C2:2011 (nl) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van
constructies bij brand
NEN-EN 1993-1-2+C2:2011/NB:2015 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-2:2005+C2:2011
NEN-EN 1993-1-3:2006 (en) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
inclusief C3:2009 (en) Deel 1-3: Algemene regels – Aanvullende regels voor
koudgevormdedunwandige profielen en platen (inclusief
correctieblad C3:2009)
NEN-EN 1993-1-3:2006/NB:2011 (en) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-3:2006 en C3:2009
NEN-EN 1993-1-4:2006 (nl) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
inclusief A1:2015 (en) Deel 1-4: Algemene regels – Aanvullende regels voor
roestvaste staalsoorten (inclusief wijzigingsblad A1:2015)
NEN-EN 1993-1-4:2006/NB:2012 (en) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-4:2006
NEN-EN 1993-1-5+C1:2012 (nl) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
Deel 1-5: Constructieve plaatvelden
NEN-EN 1993-1-5:2006/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-5:2006 en C1:2009
NEN-EN 1993-1-6:2007 (en) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
inclusief C1:2009 (en) Deel 1-6: Algemene regels – Sterkte en stabiliteit van
schaalconstructies (inclusief correctieblad C1:2009)
NEN-EN 1993-1-6:2007/NB:2011 (en) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-6:2007 en C1:2009
NEN-EN 1993-1-7:2008 (en) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
inclusief C1:2009 (en) Deel 1-7: Sterkte en stabiliteit haaks op het vlak belaste
platen (inclusief correctieblad C1:2009)
NEN-EN 1993-1-7:2008/NB:2011 (en) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-7:2008 en C1:2009
NEN-EN 1993-1-8+C2:2011 (nl) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
Deel 1-8: Ontwerp en berekening van verbindingen
NEN-EN 1993-1-8+C2:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-8+C2:2011

Pagina 16 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 17 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie : jaar (taal) Titel


NEN-EN 1993-1-9+C2:2012 (nl) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
Deel 1-9: Vermoeiing
NEN-EN 1993-1-9:2006/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-9 en C2:2009
NEN-EN 1993-1-10+C2:2011 (nl) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
Deel 1-10: Materiaaltaaiheid en eigenschappen in de
dikterichting
NEN-EN 1993-1-10:2006+ Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-10:2006+C1:2006
C1:2006/NB:2007 (nl)
NEN-EN 1993-1-11+C1:2011 (nl) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
Deel 1-11: Ontwerp en berekening van op trek belaste
componenten
NEN-EN 1993-1-11:2007/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-11:2007 en C1:2009
NEN-EN 1993-1-12+C1:2011 (nl) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
Deel 1-12: Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN
1993 voor staalsoorten tot en met S 700
NEN-EN 1993-1-12:2007/NB:2011 (en) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-1-12:2007
NEN-EN 1993-2+C1:2011 (nl) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
Deel 2: Stalen bruggen
NEN-EN 1993-2+C1:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-2+C1:2011
NEN-EN 1993-5:2008 (en) Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies –
inclusief C1:2009 (en) Deel 5: Palen en damwanden
(inclusief correctieblad C1:2009)
NEN-EN 1993-5:2008/NB:2012 (en) Nationale bijlage bij NEN-EN 1993-5:2008 en C1:2009
NEN-EN 1994-1-1+C1:2011 (nl) Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-
betonconstructies – Deel 1-1: Algemene regels en regels
voor gebouwen
NEN-EN 1994-1-1+C1:2011/NB:2012 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1994-1-1+C1:2011
NEN-EN 1994-1-2+C1:2011 (nl) Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-
inclusief A1:2014 (nl) betonconstructies – Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp
en berekening van constructies bij brand (inclusief
wijzigingsblad A1:2014)
NEN-EN 1994-1-2:2005/NB:2007 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1994-1-2:2005
NEN-EN 1994-2+C1:2011 (nl) Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-
betonconstructies – Deel 2: Algemene regels en regels voor
bruggen
NEN-EN 1994-2+C1:2011/NB:2011 (nl) Nationale bijlage bij NEN-EN 1994-2+C1:2011
NEN 9997-1:2016 (nl) Geotechnisch ontwerp van constructies – Deel 1: Algemene
regels. Samenstelling van NEN-EN 1997-1, NEN-EN 1997-
1/C1, NEN-EN 1997-1/NB Nationale bijlage en NEN 9097-1
Aanvullingsnorm bij NEN-EN 1997-1
NEN-EN 1997-2:2007 (en) Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp – Deel 2:
inclusief C1:2010 (en) Grondonderzoek en beproeving
(inclusief correctieblad C1:2010)
NEN-EN 1997-2:2007/NB:2011 (en) Nationale bijlage bij NEN-EN 1997-2:2007 en C1:2010
NEN-EN 1998-1:2005 (en) Eurocode 8 - Ontwerp en berekening van
inclusief C1:2009 (en) aardbevingsbestendige constructies - Deel 1: Algemene
inclusief A1:2013 (en) regels, seismische belastingen en regels voor gebouwen
(inclusief correctieblad C1:2009 en wijzigingsblad A1:2013)

Pagina 17 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 18 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie : jaar (taal) Titel


NEN-EN 1998-2:2006 (en) Eurocode 8 - Ontwerp en berekening van
inclusief A1:2009 (en) aardbevingsbestendige constructies - Deel 2: Bruggen
inclusief C1:2010 (en) (inclusief correctieblad C1:2009 en wijzigingsbladen
inclusief A2:2011 (en) A1:2009 en A2:2011)
NEN-EN 1998-5:2005 (en) Eurocode 8 - Ontwerp en berekening van
aardbevingsbestendige constructies - Deel 5: Funderingen,
grondkerende constructies en geotechnische aspecten

Tabel 2-4: Overige NEN-normen


Versie : jaar (taal) Titel
NEN 3868:2001 (nl) Voorspanstaal
NEN 5254:2003 (nl) Het industrieel aanbrengen van organische deklagen op thermisch
verzinkte of gesherardiseerde producten (duplex-systeem)
NEN 5970:2001 (nl) Bepaling van de druksterkte-ontwikkeling van jong beton op basis
van de gewogen rijpheid
NEN 6008:2008 (nl) Betonstaal
NEN 6786:2016 (nl) Voorschriften voor het ontwerpen van beweegbare bruggen (VOBB)
inclusief A1:2002 (nl) (inclusief wijzigingsblad A1:2002)
NEN 6787:2003 (nl) Het ontwerpen van beweegbare bruggen - Veiligheid
NEN 7030:1975 (nl) Waterkerende dilatatievoegstroken en al of niet waterkerende
oplegstroken van rubber
NEN 8005:2014 (nl) Nederlandse invulling van NEN-EN 206: Beton: Specificatie,
eigenschappen, vervaardiging en conformiteit
NEN-EN 40-1:1994 (nl) Lichtmasten - Deel 1: Termen en definities
NEN-EN 40-2:2004 (en) Lichtmasten - Deel 2: Algemene eisen en afmetingen
NEN-EN 40-3-1:2013 (en) Lichtmasten - Deel 3-1: Ontwerp en verificatie - Eisen voor de
karakteristieke belastingen
NEN-EN 40-3-3:2013 (en) Lichtmasten - Deel 3-3: Ontwerp en verificatie – Verificatie door
berekening
NEN-EN 40-5:2002 (en) Lichtmasten - Deel 5: Eisen voor stalen lichtmasten
NEN-EN 40-6:2002 (en) Lichtmasten - Deel 6: Eisen voor aluminium lichtmasten
NEN-EN 81-58:2003 (en) Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen
van liften - Onderzoek en beproevingen – Deel 58: Beproeving van
brandwerendheid van schachtdeuren
NEN-EN 206 + NEN 8005:2016 (nl) Beton - Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit +
Nederlandse invulling van NEN-EN 206
NEN-EN 446:2007 (en) Injectiemortel voor voorspankabels – Werkwijzen voor het injecteren
NEN-EN 1090-1:2009 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 1:
+A1:2011 (nl) Eisen voor het vaststellen van de conformiteit van constructieve
onderdelen
NEN-EN 1090-2:2008 Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies – Deel 2:
+A1:2011 (nl) Technische eisen voor staalconstructie
NEN-EN 1317-1:2010 (en) Afschermende constructies voor wegen - Deel 1: Terminologie en
algemene criteria voor beproevingsmethoden
NEN-EN 1317-2:2010 (en) Afschermende constructies voor wegen - Deel 2: Prestatieklassen,
botsproef-beoordelingscriteria en beproevingsmethoden voor
vangrails en voertuiggeleiding

Pagina 18 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 19 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie : jaar (taal) Titel


NEN-EN 1317-3:2010 (en) Afschermende constructies voor wegen – Deel 3: Prestatieklassen,
beoordelingscriteria voor botsproeven en beproevingsmethoden voor
obstakelbeveiligers
NEN-EN 1317-5:2007+A2:2012 Afschermende constructies voor wegen - Deel 5: Producteisen en
(en) inclusief C1:2012 conformiteitsbeoordeling voor afschermende constructies voor
wegvoertuigen (inclusief correctieblad C1:2012)
NEN-EN 1317-7:2012 Ontw. (en) Afschermende constructies voor wegen - Deel 7: Prestatieklassen,
aanvaardingscriteria voor botsproeven en beproevingsmethoden voor
uiteinde van vangrails
NEN-EN 1369:2012 (en) Gieterijtechniek – Magnetisch onderzoek
NEN-EN 1371-1: 2011 (en) Gieterijtechniek – Penetrantonderzoek – Deel 1: Zand, met de
zwaartekracht en onder lagedruk gegoten gietstukken
NEN-EN 1371-2:2015 (en) Gieterijtechniek – Penetrantonderzoek – Deel 2: Precisiegietstukken
NEN-EN 1504-1:2005 (en) Producten en systemen voor de bescherming en reparatie van
betonconstructies – Definities, eisen, kwaliteitsborging en
conformiteitsbeoordeling – Deel 1: Definities
NEN-EN 1504-2:2004 (en) Producten en systemen voor de bescherming en reparatie van
betonconstructies – Definities, eisen, kwaliteitsbeheersing en
conformiteitsbeoordeling – Deel 2:
Oppervlaktebeschermingssystemen voor beton
NEN-EN 1504-3:2005 (en) Producten en systemen voor de bescherming en reparatie van
betonconstructies – Definities, eisen, kwaliteitsborging en
conformiteitsbeoordeling – Deel 3: Constructieve en niet-
constructieve reparatie
NEN-EN 1504-5:2013 (en) Producten en systemen voor de bescherming en reparatie van
betonconstructies – Definities, eisen, kwaliteitsborging en
conformiteitsbeoordeling – Deel 5: Injecteren van beton
NEN-EN 1537:2013 (en) Uitvoering van bijzonder geotechnisch werk - Grondankers
NEN-EN 1563: 2012 (en) Gieterijtechniek – Nodulair gietijzer
NEN-EN 10025-1:2004 (nl) Warmgewalste producten van constructiestaal - Deel 1: Algemene
technische leveringsvoorwaarden
NEN-EN 10025-2:2004 (nl) Warmgewalste producten van constructiestaal - Deel 2: Technische
leveringsvoorwaarden voor ongelegeerd constructiestaal
NEN-EN 10025-3:2004 (nl) Warmgewalste producten van constructiestaal - Deel 3: Technische
leveringsvoorwaarden voor normaalgegloeid/ normaliserend gewalst
fijnkorrelig constructies
NEN-EN 10083-1:2006 (nl) Veredelstaal – Deel 1: Algemene technische leveringsvoorwaarden
NEN-EN 10083-2:2006 (nl) Veredelstaal – Deel 2: Technische leveringsvoorwaarden voor
ongeleerd staal
NEN-EN 10083-3:2006 (nl) Veredelstaal – Deel 3: Technische leveringsvoorwaarden voor
gelegeerd staal
NEN-EN 10084:2008 (en) Carboneerstaal - Technische leveringsvoorwaarden
NEN-EN 10160:1999 (nl) Ultrasoon onderzoek van platte producten van staal met een dikte
gelijk aan of groter dan 6 mm (reflectiemethode)
NEN-EN 10164:2004 (nl) Producten van staal met verbeterde vervormingseigenschappen
loodrecht op het productoppervlak - Technische
leveringsvoorwaarden
NEN-EN 10204:2004 (nl) Producten van metaal – Soorten keuringsdocumenten

Pagina 19 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 20 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie : jaar (taal) Titel


NEN-EN 10210-1:2006 nl Warmvervaardigde buisprofielen voor constructiedoeleinden van
ongelegeerd en fijnkorrelig staalsoorten - Deel 1: Technische
leveringsvoorwaarden
NEN-EN 10219-1:2006 (nl) Koudvervaardigde gelaste buisprofielen voor constructiedoeleinden
van ongelegeerd en fijnkorrelig staal - Deel 1: Technische
leveringsvoorwaarden
NEN-EN 10228-1:2016 (en) Niet-destructief onderzoek van smeedstukken van staal – Deel 1:
Magnetisch onderzoek
NEN-EN 10228-2:2016 (en) Niet-destructief onderzoek van smeedstukken van staal – Deel 2:
Penetrantonderzoek
NEN-EN 10228-3:2016 (en) Niet-destructief onderzoek van smeedstukken van staal – Deel 3:
Ultrasoon onderzoek van smeedstukken van ferritisch en
martensitisch staal
NEN-EN 10250-1:1999 (en) Vrij-smeedwerk van staal voor algemene constructiedoeleinden –
Deel 1: Algemene eisen
NEN-EN 10250-2:1999 (en) Vrij-smeedwerk van staal voor algemene constructiedoeleinden –
Deel 2: Ongelegeerd kwaliteits- en speciaalstaal
NEN-EN 10250-3:1999 (en) Vrij-smeedwerk van staal voor algemene constructiedoeleinden –
Deel 3: Gelegeerd speciaalstaal
NEN-EN 10308:2001 (en) Niet-destructief onderzoek – Ultrasoon onderzoek van staven van
staal
NEN-EN 10340:2007 (en) Gietstaal voor constructief gebruik (inclusief correctieblad C1:2008)
inclusief C1:2008
NEN-EN 12390-8:2009 (en) Beproeving van verhard beton – Deel 8: Indringdiepte van water
onder druk
NEN-EN 12680-1:2003 (en) Gieterijtechniek – Ultrasoon onderzoek – Deel 1: Gietstukken van
staal voor algemene doeleinden
NEN-EN 12680-3:2011 (en) Gieterijtechniek – Ultrasoon onderzoek – Deel 3: Gietstukken van
nodulair gietijzer
NEN-EN 12681:2003 (en) Gieterijtechniek – Radiografisch onderzoek
NEN-EN 12699:2015 (en) Uitvoering van bijzonder geotechnisch werk – Verdringingspalen
NEN-EN 12794:2005+A1:2007 Vooraf vervaardigde betonproducten – Heipalen (inclusief
(en) inclusief C1:2008 correctieblad C1: 2008)
NEN-EN 13369:2013 (en) Algemene bepalingen voor vooraf vervaardigde betonproducten
NEN-EN 13670:2009 (nl) Het vervaardigen van betonconstructies
NEN-EN 15617:2009 (en) Niet-destructief onderzoek van lassen – Gebruik van time-of-flight
diffractie techniek (TOFD) – Aanvaardbaarheidsniveaus
NEN-EN 15050:2007+A1:2012 Vooraf vervaardigde betonproducten – Brugelementen
(en)
NEN-EN-ISO 643:2013 (en) Staal – Microscopische bepaling van de schijnbare korrelgrootte
NEN-EN-ISO 898-1:2013 (en) Mechanische eigenschappen van bevestigingsartikelen van
koolstofstaal en gelegeerd staal - Deel 1: Bouten, schroeven en
tapeinden met gespecificeerde eigenschapsklassen - Ruwe
schroefdraad en metrische fijne schroefdraad
NEN-EN-ISO 945-1:2008 (en) Microstructuur van gietijzer – Deel 1: Grafietclassificatie door visuele
inclusief C1:2010 (en) analyse (inclusief correctieblad C1:2010)
NEN-EN-ISO 1461:2009 (nl) Door thermisch verzinken aangebrachte deklagen op ijzeren en
stalen voorwerpen – Specificaties en beproevingsmethoden
NEN-EN-ISO 2409:2013 (en) Verven en vernissen - Ruitjesproef

Pagina 20 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 21 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie : jaar (taal) Titel


NEN-EN-ISO 2812-2:2007 (en) Verven en vernissen - Bepaling van de weerstand tegen vloeistoffen -
Deel 2: Methode met onderdompeling in water
NEN-EN-ISO 3506-1:2009 (en) Mechanische eigenschappen van bevestigingsartikelen van
corrosievast staal - Deel 1: Bouten, schroeven en tapeinden
NEN-EN-ISO 3506-2:2009 (en) Mechanische eigenschappen van bevestigingsartikelen van
corrosievast staal - Deel 2: Moeren
NEN-EN-ISO 3834-1:2006 (nl) Kwaliteitseisen voor smeltlassen van metalen - Deel 1: Richtlijnen
voor de selectie van het geschikte niveau van kwaliteitseisen
NEN-EN-ISO 3834-2:2006 (nl) Kwaliteitseisen voor smeltlassen van metalen - Deel 2: Uitgebreide
kwaliteitseisen
NEN-EN-ISO 3834-3:2006 (nl) Kwaliteitseisen voor smeltlassen van metalen - Deel 3: Standaard
kwaliteitseisen
NEN-EN-ISO 3834-4:2006 (nl) Kwaliteitseisen voor smeltlassen van metalen - Deel 4: Elementaire
kwaliteitseisen
NEN-EN-ISO 3834-5:2015 (en) Kwaliteitseisen voor smeltlassen van metalen - Deel 5: Documenten
die nodig zijn om aanspraak te kunnen maken op overeenstemming
met de kwaliteitseisen van ISO 3834-2, ISO 3834-3 of ISO 3834-4
NEN-EN-ISO 4063:2010 (en) Lassen en verwante processen - Termen voor processen en
referentienummer
NEN-EN-ISO 4624:2016 (en) Verven en vernissen - Lostrekproef voor de bepaling van de hechting
NEN-EN-ISO 4628-2:2016 (en) Verven en vernissen - Evaluatie van de degradatie van verflagen -
Aanduiding van de intensiteit, hoeveelheid en omvang van algemeen
voorkomende gebreken – Deel 2: Beoordeling van de mate van
blaarvorming
NEN-EN-ISO 4628-3:2016 (en) Deel 3: Beoordeling van de mate van roestvorming
NEN-EN-ISO 4628-4:2016 (en) Deel 4: Beoordeling van de mate van barstvorming
NEN-EN-ISO 4628-5:2016 (en) Deel 5: Aanduiding van de mate van afbladdering
NEN-EN-ISO 4628-6:2011 (en) Deel 6: Beoordeling van de mate van krijten met tape-methode
NEN-EN-ISO 5817:2014 (en) Lassen - Smeltlasverbindingen in staal, nikkel, titanium en hun
legeringen (laserlassen en elektronenbundellassen uitgezonderd) -
Kwaliteitsniveaus voor onvolkomendheden
NEN-EN-ISO 8062-3:2007 (en) Geometrische Productspecificaties (GPS) - Toleranties op afmetingen
incl C1:2009 (en) en geometrie voor in een matrijs of gietvorm vervaardigde producten
- Deel 3: Algemene toleranties op afmetingen en geometrie en
bewerkingstoeslagen voor gietstukken (inclusief correctieblad
C1:2009)
NEN-EN-ISO 8501-2:2001 (en) Voorbehandeling van staal voor het aanbrengen van verven en
aanverwante producten - Visuele beoordeling van
oppervlaktereinheid - Deel 2: Voorbehandeling voor voorheen
bekleed staal en van staal na verwijdering van voorgaande deklagen
NEN-EN-ISO 8501-3:2007 (en) Voorbehandeling van staal voor het aanbrengen van verven en
aanverwante producten - Visuele beoordeling van
oppervlaktereinheid - Deel 3: Reinheidsgraden van lassen,
zaagsneden en andere gebieden met oppervlakteonvolkomenheden
NEN-EN-ISO 9606-1:2013 (nl) Het kwalificeren van lassers - Smeltlassen - Deel 1: Staalsoorten
NEN-EN-ISO 9712:2012 (nl) Niet-destructief onderzoek - Kwalificatie en certificatie van NDO-
personeel

Pagina 21 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 22 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie : jaar (taal) Titel


NEN-EN-ISO 10675-1:2013 (en) Niet-destructief onderzoek van lassen - Aanvaardbaarheidsniveaus
voor radiografische beproeving - Deel 1: Staal, nikkel, titanium en
hun legeringen
NEN-EN-ISO 10863:2011 (en) Niet-destructief onderzoek van lassen – Ultrasoon onderzoek -
Gebruik van time-of-flight diffractie techniek (TOFD)
NEN-EN-ISO 11666:2010 (nl) Niet-destructief onderzoek van lassen – Ultrasoon onderzoek -
Aanvaardbaarheidsniveaus
NEN-EN-ISO 11699-1:2011 (en) Niet-destructief onderzoek – Industriële radiografische film – Deel 1:
Classificatie van filmsystemen voor industriële radiografie
NEN-EN-ISO 14731:2006 (nl) Lascoördinatie - Taken en verantwoordelijkheden
NEN-EN-ISO 14732:2013 (en) Laspersoneel - Het kwalificeren van bedieners en lasinstellers voor
het gemechaniseerd en automatisch lassen van metalen
NEN-EN-ISO 15609-2:2001 (en) Beschrijven en goedkeuren van lasmethoden voor metalen –
Lasmethodebeschrijving – Deel 2: Autogeenlassen
NEN-EN-ISO Beschrijven en goedkeuren van lasmethoden voor metalen –
15609-2:2001/A11:2003 (en) Lasmethodebeschrijving – Deel 2: Autogeenlassen – Aanvulling
NEN-EN-ISO 15614-1:2004 (nl) Beschrijven en goedkeuren van lasmethoden voor metalen -
inclusief A1:2008 (nl) Lasmethodebeproeving - Deel 1: Boog- en autogeenlassen van staal
inclusief A2:2012 (en) en booglassen van nikkel en nikkellegeringen (inclusief
wijzigingsbladen A1:2008 en A2:2012)
NEN-EN-ISO 15626:2013 (en) Niet-destructief onderzoek van lassen - Time-of-flight diffractie
techniek (TOFD) - Aanvaardbaarheidsniveaus
NEN-EN-ISO 16474-1:2013 (en) Verven en vernissen – Methoden van blootstelling aan laboratorium
lichtbronnen – Deel 1: Algemene richtlijn
NEN-EN-ISO 16474-2:2013 (en) Verven en vernissen – Methoden van blootstelling aan laboratorium
lichtbronnen – Deel 2: Xenon-arc lampen
NEN-EN-ISO 16474-3:2013 (en) Verven en vernissen – Methoden van blootstelling aan laboratorium
lichtbronnen – Deel 3: Fluorescerende UV-lampen
ISO 16474-4:2013 (en) Verven en vernissen – Methoden van blootstelling aan laboratorium
lichtbronnen – Deel 4: Carbor
NEN-EN-ISO 17635:2010 (en) Niet-destructief onderzoek van lassen - Algemene regels voor
metalen
NEN-EN-ISO 17636-1:2013 (en) Niet-destructief onderzoek van lassen - Radiografisch onderzoek -
Deel 1: Röntgen- en gammastralingstechnieken met film
NEN-EN-ISO 17640:2010 (en) Niet-destructief onderzoek van lassen – Ultrasoon onderzoek –
Technieken, onderzoeksniveaus en beoordeling
NEN-EN-ISO 17663:2009 (en) Lassen – Richtlijnen voor kwaliteitseisen voor warmtebehandeling in
verbinding met lassen en verwante processes
NEN-EN-ISO 23277:2015 (en) Niet-destructief onderzoek van lassen – Penetrantonderzoek van
lassen - Aanvaardbaarheidsniveaus
NEN-EN-ISO 23278:2015 (en) Niet-destructief onderzoek van lassen – Magnetisch onderzoek van
lassen - Aanvaardbaarheidsniveaus
NEN-EN-ISO/IEC 17020:2012 (en) Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten
instellingen die keuringen uitvoeren
NEN-EN-ISO/IEC 17024:2012 (en) Conformiteitsbeoordeling - Algemene eisen voor instellingen die
certificatie van personen uitvoeren
NEN-ISO 6336-5:2016 (en) Belastingsberekening van tandwielen met rechte en schuine
vertanding - Deel 5: Sterkte en materiaalkwaliteiten

Pagina 22 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 23 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie : jaar (taal) Titel


NEN-ISO 19840:2012 (en) Verven en vernissen - Corrosiebescherming van staalconstructies
door beschermende verfsystemen op - Meetmethode en
aanvaardingscriteria voor de droge laagdikte op ruwe oppervlakken
NEN-ISO 20340:2009 (en) Verven en vernissen - Prestatie-eisen voor beschermende
verfsystemen voor buitengaatse en gerelateerde constructies
ISO 12944-1:1998 (en) Paints and varnishes -- Corrosion protection of steel structures by
protective paint systems -- Part 1: General introduction
ISO 12944-2:1998 (en) Paints and varnishes -- Corrosion protection of steel structures by
protective paint systems -- Part 2: Classification of environments
ISO 12944-3:1998 (en) Paints and varnishes -- Corrosion protection of steel structures by
protective paint systems -- Part 3: Design considerations
ISO 12944-4:1998 (en) Paints and varnishes -- Corrosion protection of steel structures by
protective paint systems -- Part 4: Types of surface and surface
preparation
ISO 12944-5:2007 (en) Paints and varnishes -- Corrosion protection of steel structures by
protective paint systems -- Part 5: Protective paint systems
ISO 12944-6:1998 (en) Paints and varnishes -- Corrosion protection of steel structures by
protective paint systems -- Part 6: Laboratory performance test
methods
ISO 12944-7:1998 (en) Paints and varnishes -- Corrosion protection of steel structures by
protective paint systems -- Part 7: Execution and supervision of paint
work
ISO 12944-8:1998 (en) Paints and varnishes -- Corrosion protection of steel structures by
protective paint systems -- Part 8: Development of specifications for
new work and maintenance
NPR-CEN-ISO/TR 15608:2013 (en) Lassen – Leidraad voor groepsindeling van metalen
NVN-CEN/TS 1992-4-1:2012 (en) Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in
beton – Deel 4-1: Algemeen
NVN-CEN/TS 1992-4-1/NB:2012 Nationale bijlage bij NVN-CEN/TS 1992-4-1:2012 (en)
(en)
NVN-CEN/TS 1992-4-2:2012 (en) Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in
beton – Deel 4-2: Ankerbouten
NVN-CEN/TS 1992-4-3:2012 (en) Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in
beton – Deel 4-3: Ankerrails
NVN-CEN/TS 1992-4-4:2012 (en) Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in
beton – Deel 4-4: Bevestigingsmiddelen die achteraf worden
gemonteerd – Mechanische systemen
NVN-CEN/TS 1992-4-5:2012 (en) Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in
beton – Deel 4-5: Bevestigingsmiddelen die achteraf worden
gemonteerd – Chemische systemen
NPR 2053:2012 (nl) Lasverbindingen met betonstaal en stalen strippen
NVN-ENV 1317-4:2001 (en) Afschermende constructies voor wegen - Deel 4: Prestatieklassen,
aanvaardingscriteria voor botsproeven en beproevingsmethoden voor
begin- en eindconstructies en overgangsconstructies van geleiderail
NPR-CEN/TR 1317-6:2012 (en) Afschermende constructies voor wegen – Afschermende systemen
voor voetgangers – Deel 6: Borstwering voor voetgangers
NPR-CEN/TS 1317-8:2012 (en) Afschermende constructies voor wegen - Deel 8: Afschermende
constructies voor motoren op wegen welke de ernst van botsingen
van motorrijders tegengaan door middel van vangrails

Pagina 23 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 24 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie : jaar (taal) Titel


NPR-CEN/TS 14754-1:2007 (en) Curing compounds – Beproevingsmethoden – Deel 1: Bepaling van
de efficiëntie van de waterretentie van standaard curing compounds
NPR-CEN/TS 16949:2016 (en) Road restraint system - Pedestrian restraint system - Pedestrian
parapets
CWA 14646:2003 (en) Eisen aan het installeren van voorspansystemen voor voorgespannen
constructies en kwalificering van het gespecialiseerde bedrijf en het
personeel
DIN 18541-1:2014 (du) Fugenbänder aus thermoplastischen Kunststoffen zur Abdichtung von
Fugen in Beton - Teil 1: Begriffe, Formen, Maße, Kennzeichnung
DIN 18541-2:2014 (du) Fugenbänder aus thermoplastischen Kunststoffen zur Abdichtung von
Fugen in Beton - Teil 2: Anforderungen an die Werkstoffe, Prüfung
und Überwachung

2.2 CUR aanbevelingen en rapporten

Tabel 2-5: CUR Aanbevelingen en rapporten


Versie (jaar) Titel
CUR Rapport 166 (2012) Damwandconstructies (6e druk, deel 1+2) inclusief Errata (2014)
CUR Rapport 198 (2000) Kerende constructies in gewapende grond. Taludhelling steiler dan 70
inclusief Errata (2012)
CUR Rapport 211E (2013) Quay Walls-Second Edtion (Handboek kademuren) inclusief Errata (2013)
CUR/COB Rapport 221 (2009) Handboek Folieconstructies. Voor verdiept aangelegde infrastructuur
CUR/COB Rapport 231 (2010) Handboek diepwanden – Ontwerp en uitvoering, inclusief Errata (2012)
CUR Rapport 2001-8 (2001) Bearing capacity of steel pipe piles (with Addendum in Dutch)
CUR Rapport 2003-7 (2003) Bepaling geotechnische parameters
CUR Rapport 2006-1 (2006) Veiligheid van hulpconstructies voor het realiseren van betonwerk
CUR Rapport 2008-2 (2008) Van onzekerheid naar betrouwbaarheid, handreiking voor geotechnisch
ontwerpers
CUR Aanbeveling 2 (1983) Voorspanstaal en voorspanelementen, bescherming en verwerking
CUR Aanbeveling 6 (1984) Toelaatbaarheid van putcorrosie in voorspanstaal
CUR Aanbeveling 24 (1991) Krimparme cementgebonden mortels
CUR Aanbeveling 39 (1994) Beton met grove lichte toeslagmaterialen
CUR Aanbeveling 48 (2010) Procedures, criteria en beproevingsmethoden voor de toetsing van de
geschiktheid van nieuwe cementen voor toepassing in beton en voor de
gelijkwaardige prestatie van beton met vulstoffen
CUR Aanbeveling 68 (2012) Vijzelen en Schuiven; Constructieve eisen en bepalingsmethoden
(tweede, herziene uitgave)
CUR Aanbeveling 76 (2014) Rekenregels voor diepwanden (tweede, herziene uitgave)
CUR Aanbeveling 77 (2014) Rekenregels voor ongewapende onderwaterbetonvloeren
(tweede, herziene uitgave)
CUR Aanbeveling 81 (2001) Vijzelen en Schuiven; Uitvoeren
CUR Aanbeveling 84 (2002) Cement-bentoniet wanden
CUR Aanbeveling 89 (2006) Maatregelen ter voorkoming van betonschade door alkali-silicareactie
(tweede, herziene uitgave)
CUR Aanbeveling 96 (2003) Vezelversterkte kunststoffen in civiele draagconstructies
CUR Aanbeveling 100 (2013) Schoonbeton. Specificatie, uitvoering en beoordeling van
betonoppervlakken waaraan esthetische eisen worden gesteld
(tweede, herziene uitgave)

Pagina 24 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 25 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie (jaar) Titel


CUR Aanbeveling 114 (2009) Toezicht op de realisatie van paalfunderingen
Publicatie 679.15 (2015) Handreiking Observational Method

2.3 CROW richtlijnen

Tabel 2-6: CROW Richtlijnen


Versie (jaar) Titel
CROW publicatie 202 (2004) Handboek Veilige inrichting van bermen – Niet-autosnelwegen buiten de
bebouwde kom
CROW publicatie 298 (2012) GCW 2012 - Richtlijnen geluidbeperkende constructies langs wegen
CROW publicatie 706 (2000) ROA Handboek Bermbeveiligingsvoorzieningen

2.4 Eigen RWS richtlijnen

De eigen richtlijnen van RWS zijn op de volgende website te downloaden:


https://www.rijkswaterstaat.nl/zakelijk/werken-aan-infrastructuur/bouwrichtlijnen-
infrastructuur/

Tabel 2-7: Eigen RWS richtlijnen


Versie (jaar) Titel
Basisspecificatie TTI Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem, versie 1.2 SP2, 9 december 2016.
RWS Deze basisspecificatie is opgenomen in de Landelijke Tunnel Standaard .
Tunnelsysteem www.rijkswaterstaat.nl/zakelijk/werken-aan-infrastructuur/bouwrichtlijnen-
(2016) infrastructuur/aanleg-tunnels/index.aspx
Component- - Componentspecificatie Verkeerskundige Draagconstructies
specificatie versie 3.0 d.d. 1 maart 2012
Verkeerskundige - Verkeerskundige DraagConstructies (VDC’s), Beschrijving standaard RWS VDC’s,
Draagconstructies doc. VDC 2011-001, versie 2.0 d.d. 22-03-2012, inclusief:
(2012) - NBD00002, Verrichten van Metingen, uitgave 03-03-2003;
- NBD00003, Aanbrengen van Constructienummers, uitgave 890401;
- NBD10000, Eisen staalconservering nieuwbouw, uitgave 06-09-2005 (in de
Beschrijving standaard RWS VDC’s is een onjuiste verwijzing naar versie
24-03-2004 opgenomen);
- NBD16343, Conserveringssysteemblad, uitgave 02-02-2011 (informatief).
Noot: deze documenten zijn verkrijgbaar op de volgende website:
https://www.rijkswaterstaat.nl/zakelijk/werken-aan-infrastructuur/bouwrichtlijnen-
infrastructuur/portalen-en-uithouders.aspx

Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten
aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden
alternatief (vermeld op bovengenoemde website).
RVW 2011 Richtlijnen Vaarwegen 2011 inclusief supplement d.d. 5-11-2013
Rapport nr. 22 Regenwaterafvoer, deel II: Afvoergoten en putten, mei 1990 (wordt RTD 1008)
ViN 2013 Vaarwegen in Nederland, editie februari 2013
NBD00730 (2009) Standaarddetails voor betonnen bruggen, versie 1.1 (wordt RTD 1010)
NBD06000 (2005) Eisen voor hydraulische bewegingswerken

Pagina 25 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 26 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie (jaar) Titel


NBD09799 (2001) Eisen Kunststoffen: Technische leveringsvoorwaarden voor overwegend glijdend
belaste kunststoffen in de waterbouw en de werktuigbouw waaronder regeneraat- en
recycling kunststoffen
NBD10005 (2005) Eisen conservering stalen- en aluminium onderdelen t.b.v. betonnen kunstwerken
NBD10300 (2010) Eisen thermische spuitlagen: Technische leveringsvoorwaarden voor thermisch
gespoten deklagen voor het beschermen van het onderliggende staal tegen corrosie
NBD16312 (2011) Verfsystemen voor onderwatertoepassingen (immersiebelasting) (informatief)
NBD16325 (2006) Verfsystemen voor atmosferische belasting zonder UV (informatief)
NBD16365 (2006) Verfsystemen voor atmosferische belasting met UV (informatief)
RTD 1002 (2016) Hydrofoberen van beton, Aanvullende eisen ten aanzien van NEN-EN 1504-2,
versie 3, d.d. 20-12-2016
RTD 1003 Ontwerp van inspectie- en onderhoudsvoorzieningen voor vaste bruggen
(nog niet beschikbaar)
RTD 1004 Resultaatsbeschrijvingen ontwerpdocumenten (nog niet beschikbaar)
RTD 1005 Best Practices ontwerp betonnen bruggen en viaducten (nog niet beschikbaar)
RTD 1007-1 (2013) Meerkeuzematrix (MKM) voegovergangen, versie 1.0, d.d. 01-04-2013
RTD 1007-2 (2014) Eisen voor voegovergangen, versie 3.0 d.d. 01-12-2014
RTD 1007-3 (2013) Geluideisen voegovergangen, versie 1.0, d.d. 26-03-2013
RTD 1007-4 (2013) Richtlijnen voor flexibele voegovergangsconstructies, versie 1.0, d.d. 01-04-2013
RTD 1008 (2017) Richtlijn Hemelwaterafvoer voor BRUGGEN EN VIADUCTEN, versie 1.0 d.d. maart
2017
RTD 1009 (2016) Richtlijn voor het ontwerp van asfalt wegverhardingen op betonnen en stalen
brugdekken, versie 1.7, d.d. 11-2016
RTD 1010 (2017) Standaarddetails voor betonnen bruggen (nog niet beschikbaar)
RTD 1011 (2014) Eisen stootplaten, versie 1.0, d.d. 01-03-2014
RTD 1012 (2017) Eisen voor brugopleggingen, d.d. 21-02-2017
RTD 1014 (2012) Generieke eisen elektrotechnische installaties, versie 3.0, d.d. 17-12-2012
RTD 1015 (2014) Eisen voor kunststofslijtlagen, versie 1.1, d.d. 01-12-2014
RTD 1018 (2014) Eisen Handelsproducten; Handelsproducten zoals toegepast in werktuigkundige
installaties van kunstwerken, versie 2.0, d.d. 01-07-2014
RTD 1019 (2014) Eisen tandwielkasten, open overbrengingen en boogtandkoppelingen, versie 2.0, d.d.
01-07-2014
RTD 1020 (2014) Eisen staalkabels: leveringsvoorwaarden, kwaliteitseisen en keuringseisen voor
staalkabels, versie 2.0, d.d. 01-07-2014
RTD 1022 (2015) Richtlijnen veiligheidsschermen, versie 1.0, d.d. 01-04-2015
RTD 1023 (2017) Buigslappe voegen, versie 1.2, d.d. 24-1-2017

2.5 Overige richtlijnen en documenten

Tabel 2-8: Overige richtlijnen en documenten


Versie (jaar) Titel Verkrijgbaar bij
ASTM A380M (2013) Standard Practice for Cleaning, Descaling, and www.astm.org
Passivation of Stainless Steel Parts, Equipment, and
Systems
ASTM D4752 (2010) Standard Practice for Measuring MEK Resistance of Ethyl www.astm.org
(revision 2015) Silicate (Inorganic) Zinc-Rich Primers by Solvent Rub
(revision 2015)

Pagina 26 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 27 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie (jaar) Titel Verkrijgbaar bij


BRL 0501 (2010) Beoordelingsrichtlijn 0501 – Betonstaal www.komo.nl
BRL 0503 (2012) Beoordelingsrichtlijn 0503 – Buig- en vlechtwerk en www.komo.nl
gehechtlaste (prefab) wapeningsconstructies
BRL 0504 (2012) Beoordelingsrichtlijn 0504 – Mechanische verbindingen www.komo.nl
van betonstaal
BRL 0506 (2012) Beoordelingsrichtlijn 0506 – Stekken- en www.komo.nl
doorkoppelbakken
BRL 0509 (2009) Beoordelingsrichtlijn 0509 – Aanbrengen van www.komo.nl
constructieve ankers in verhard beton
BRL 0512 (2007) Beoordelingsrichtlijn 0512 – Krachtlas-verbindingen met www.komo.nl
betonstaal en stalen strippen
BRL 1801 (2016) Beoordelingsrichtlijn 1801 – Betonmortel, inclusief www.komo.nl
wijzigingsblad 2014
BRL 1802 (2016) Beoordelingsrichtlijn 1802 - Vulstof/cementbeton www.komo.nl
BRL 2401 (2013) Beoordelingsrichtlijn 2401 – Voorspanstaal www.komo.nl
BRL 2817 (2012) Beoordelingsrichtlijn 2817 – Cementgebonden www.komo.nl
afstandhouders (inclusief wijzigingsblad 2016)
BRL 3201 (2009) Beoordelingsrichtlijn 3201 – Het toepassen van www.komo.nl
specialistische instandhoudingstechnieken voor
betonconstructies (inclusief wijzigingsblad 2015)
CTO 3L10314254 Voorschrift NS d.d. 840807
(1984)
ETAG 001 (2007) Metal Anchors for Use in Concrete, Part 1, 2, 3, 4 and 5, www.eota.be
with amendments 2007-2013 en annexen.
Volgens EOTA te gebruiken als EAD
FIB Bulletin 30 (2005) Acceptance of stay cable systems using prestressing www.fib-
inclusief corrigendum 1 steels, Task group 9.2 international.org
(2009) Inclusief corrigendum 1 (2009)
LTS Versie 1.2 (2012) Landelijke Tunnel Standaard www.rijkswaterstaat.nl
NACE SP 0188 (2006) Discontinuity (Holiday) Testing of New Protective web.nace.org
Coatings on Conductive Substrates
NACE No. 5/SSPC-SP 12 Surface Preparation and Cleaning of Metals by web.nace.org
(2002) Waterjetting Prior to Recoating www.sspc.org
NACE WJ-1/SSPC-SP Waterjet Cleaning of Metals – Clean to Bare Substrate web.nace.org
WJ-1 (2013) www.sspc.org
NACE WJ-2/SSPC-SP Waterjet Cleaning of Metals – Very Thorough Cleaning web.nace.org
WJ-2 (2013) www.sspc.org
NACE WJ-3/SSPC-SP Waterjet Cleaning of Metals – Thorough Cleaning web.nace.org
WJ-3 (2013) www.sspc.org
NACE WJ-4/SSPC-SP Waterjet Cleaning of Metals – Light Cleaning web.nace.org
WJ-4 (2013) www.sspc.org
OGOS-500-TRL (2010) Eisen thermisch gespoten deklagen: Eisendeel OGOS
OGOS-501-TRL (2010) Eisen thermisch gespoten deklagen: Handreiking OGOS
Ontwerp van Ontwerp van Schutsluizen, R.C.A. Beem, A. Glerum, P.L. RWS
Schutsluizen (2000) Spits, Bouwdienst RWS
OVS00030-6 (2012) OntwerpVoorSchrift 00030 “Kunstwerken - Deel 6, Prorail
Aanvullingen en wijzigingen op NEN-EN normen”,
versie 004 (2012), Prorail

Pagina 27 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 28 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Versie (jaar) Titel Verkrijgbaar bij


SCON-2007-337-TCE Proceseisen - “Code of Practice” Metaalconservering, PSIBouw
(2008) PSIBouw
SCON-2008-683-TCE Eisen, testmethoden, nu en in de toekomst – deelrapport PSIBouw
(2008) 2, voorlopige systeemeisen, PSIBouw
SSPC-SP1 (2000) Solvent cleaning (revision 2015) www.sspc.org
(revision 2015)
SSPC VIS 4/NACE VIS7 Guide and Reference Photographs for Steel Surfaces www.sspc.org
(2001) Prepared by Waterjetting
SEW-550 (1976) Stahl-Eisen-Werkstoffblatt 550 3rd edition; Steel for www.stahleisen.de
larger forged parts; Quality Instructions
TAW Leidraad (2003) TAW Leidraad Kunstwerken mei 2003, Technische RWS/ENW
Adviescommissie voor de Waterkeringen
TR-23 (2006) Technical Report 23: Assessment of post-installed rebar www.eota.be
connections
WL Rapport Q1442 Krachten op puntdeuren en enkele draaideuren, A. Deltares
(1994) Vrijburcht, Waterloopkundig Laboratorium
305/2011/EU (2011) Construction Products Regulation (CPR) eur-lex.europa.eu
2006/87/EG (2006) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 eur-lex.europa.eu
december 2006 tot vaststelling van de technische
voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van
Richtlijn 82/714/EEG van de Raad

2.6 Onderzoeksrapporten en literatuur

Tabel 2-9: Onderzoeksrapporten en literatuur


Titel Auteur Jaar
Aanvaarbelasting door schepen op starre constructies N.D. Joustra, R.P.N. Pater 1993
(TU Delft)
Afstemming Leidraad Kunstwerken en Eurocode, Activiteit 1: Deltares 2012
Belastingfactoren bij maatgevende waterstanden 1204875-
002-GEO-0008 (zie ROK bijlagedocumenten)
Betoniek 12-15, De perfecte stortnaad Betoniek 2002
Betoniek 14-05, De stukken eraf Betoniek 2007
Cement 1998 /3, pag. 22-29, Zeetransport Piet Heintunnel J. van Bokkem, J.C.W.M. de Wit, 1998
leidt tot behoud voorspanning in de gebruiksfase (I) L. Franken en J. Wens
Cement 2003/8, pag. 56 t/m 59, Definitieve ongewapende G.M. Wolsink, A. Zeilmaker 2003
onderwaterbetonvloeren in combinatie met definitieve
damwanden
Cement 2008/4, pag. 69-73, Invloed nabehandeling op W.J. Bouwmeester – van den Bos, 2008
poriestructuur van beton E. Schlangen
Cement 2011/2, pag. 76 t/m 80, Levensduur beton prof. dr. R. Polder, dr. ir. G. van 2011
der Wegen, prof. dr. ir. K. van
Breugel
CIRIA C660, Early age thermal crack control in concrete Bamforth, P.B. 2007
CIRIA C683, The Rock Manual, The use of rock in hydraulic CIRIA, CUR, CETMEF 2007
engineering (2nd edition)
Development in anchor technology and anchor penetration in Luger, D. (Geodelft) 2006
seabed

Pagina 28 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 29 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Titel Auteur Jaar


Efectis Nederland report 2008-Efectis-R0695 “Fire testing Efectis Nederland 2008
procedure for concrete tunnel linings”
Extreme-neerslagcurven voor de 21e eeuw, Vaststelling van Meteoconsult 2006
de voor ontwerptoepassingen maatgevende, extreme-
neerslagcurven
Handboek Tunnelbouw – Civieltechnisch ontwerp en Centrum Ondergrond Bouwen 2014
realisatie van tunnels www.handboektunnelbouw.nl
Heron volume 31, No.4, Plastic Design of Buried Steel A.M. Gresnigt 1986
Pipelines in Settlement Areas,
Injectie van een rubbermetalen voegstrook; Numeriek C. van der Vliet, Rijkswaterstaat 2006
onderzoek naar de effecten van injectie bij verschillende Bouwdienst
wapeningsconfiguraties
Load Regulations for Road Bridges, IABSE Colloquium on Nordic Road Engineering 1975
ship collision with bridges and offshore structures Federation
Merkblatt 866 Nichtrostender Beronstahl, 1. Auflage 2011 Informationsstelle Edelstahl 2011
Rostfrei
Onderzoek naar toepassing van zeer open asfaltbeton Prins Maurits Laboratorium TNO 1990
(ZOAB) in verkeerstunnels, PML 1990-C52
Recommendations of the Committee for Waterfront Arbeitsausschuss Ufereinfassungen 2012
Structures Harbours and Waterways EAU 2012, 11. Auflage der HTG e. V.
A seismic zoning map conforming to Eurocode 8, and Th. de Crook, Geologie en 1975
practical earthquake parameter relations for the Netherlands Mijnbouw
Sluiskolkwanden in Maasbracht en Born, Advies horizontale Geodelft 2007
druk tegen sluiskolkwanden
Stepbarrier, een stap nader Bouwdienst Rijkwaterstaat 1995
Structural Concrete, Vol. 4, no. 3, September 2003, The A. Ansell, J. Silfwerbrand 2003
vibration resistance of young and early-age concrete
Stufib-rapport 19, Injecteren van voorspankanalen 2 Stufib studiecel 17 2010
Stuvorapport 59, IJsbelastingen (discussienota) H.J. Dekker, A. van Heekeren, W. 1976
Stevelink, L.J.W.M. van den Vrande
Stubecorapport C04, Afstandhouders voor beton Stubeco studiecel C04 1995
TNO-rapport 99-CVB-R2136, Oriënterend onderzoek naar TNO 1999
het koelend effect van grondwater op stalen damwanden
TNO Rapport 2001-CVB-R03264, Brawat 3: Onderzoek naar Both, C., TNO 2001
het afspatgedrag van een op druk belaste wand in
afgezonken tunnels
Rapport VAL 99-18 “Onderzoek vallend scheepsanker op D.W. Hemelop, Bouwdienst 2000
tunneldak”, definitief, versie 1 Rijkswaterstaat
Verlichting van tunnels en onderdoorgangen NSVV Werkgroep 2003
Tunnelverlichting

Pagina 29 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 30 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

3 Aanvullingen op de Eurocodes en overige ontwerprichtlijnen

3.1 Van toepassing zijnde richtlijnen en hun rangorde


De in deze ROK genoemde Eurocode delen met bijbehorende Nationale Bijlagen
(NB’s) zijn bindend van toepassing op alle zes kunstwerkcategorieën van
Rijkswaterstaat, inclusief de normen waarnaar in de Eurocodes wordt doorverwezen
en de in deze ROK genoemde aanvullingen op de Eurocodes. Ook bindend van
toepassing zijn alle overige normen, richtlijnen en documenten die in deze ROK
worden genoemd, inclusief de aanvullingen hierop. Alle in of via de hiervoor
genoemde normen aangeroepen documenten zijn tevens bindend van toepassing.

Daar waar gegevens onderling strijdig zijn, geldt de volgende rangorde:


1. Eisen uit het contract;
2. ROK bepalingen;
3. Eigen RWS richtlijnen;
4. Eurocodes + NB’s, NEN-normen, CUR- en CROW-documenten.

Bij tegenstrijdigheden tussen bindende documenten die vallen onder dezelfde


rangorde, gaat het meest recente document boven het document van een vroegere
datum.

3.2 Leeswijzer
Per deel worden eventuele aanvullingen gegeven waarbij in een kader van twee
cellen het volgende wordt vermeld:
 Cel 1:
- Artikelnummer: hierop is de eraan toegevoegde tekst van toepassing;
 Cel 2:
- Eis: de tekst is een eis waar aan moet worden voldaan;
- Advies: een handreiking die niet bindend wordt opgelegd;
- Toelichting: betreft een toelichting op het Eurocode artikel met als doel om te
verduidelijken en mogelijke discussie/verwarring/veel voorkomende fouten
(valkuilen) te voorkomen;
- Verificatie: een methode om aan te tonen dat aan het Eurocode artikel wordt
voldaan.
- Onjuistheid: het Eurocode artikel bevat een redactionele onjuistheid of fout;
- (KW-categorie): wordt alleen vermeld wanneer de aanvulling geldt voor een
specifieke KW-categorie.

Toelichtingen en opmerkingen zijn in cursief geschreven.

Voor aanvullingen in deze ROK die geen betrekking hebben op Eurocode delen of
andere normen, is de genoemde cel-indeling niet gebruikt. Deze aanvullingen
moeten als eisen zijn gelezen, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven.

Pagina 30 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 31 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

4 Eurocode – Grondslagen van het constructief ontwerp

4.1 Toepassing voor bruggen


Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

A.2.1 (1) Eis


Aan bruggen mogen geen leidingen voor transport van brandbare, ontplofbare of
agressieve vloeistoffen of gassen worden bevestigd.

Opstallen onder betonnen bruggen moeten brandwerende voorzieningen bevatten


om afspatten van beton van RWS-objecten bij brand te voorkomen.

Toelichting:
De uiteindelijke beslissing voor het aanbrengen van een opstal onder een betonnen
brug is aan de beheerder van het object.

A.2.1 (1) Eis


Voor vervangbare onderdelen als bijvoorbeeld opleggingen, voegovergangen en
(geluid)schermen zijn in de ROK of in de betreffende RTD afwijkende
ontwerplevensduren voorgeschreven.

A.2.2.1 Eis
In aanvulling op NEN-EN 1990 +NB geldt:

(8) Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt


afgewikkeld moet voor de SLS en ULS worden uitgegaan van het gelijktijdig
voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de
toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers-
en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden.

A.2.3.2 Eis
Aardbeving moet worden beschouwd voor bruggen (bekende bijzondere belasting).
De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling
en een verticale versnelling volgens de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1. Alleen
bruggen in gevolgklasse 3 hoeven op aardbevingen te worden ontworpen.

A.2.4.1 (2) Eis


Voor bruikbaarheidseisen en –criteria wordt tevens verwezen naar A2.4.2(3).

A.2.4.2 (3) Eis


Toetsing aan het profiel van vrije ruimte van de onderdoorgaande rijbaan of
vaarweg moet worden uitgevoerd uitgaande van de frequente waarde van de
verkeersbelasting. Windbelasting en thermische belastingen hoeven voor die toets
niet te worden beschouwd. Eventuele tijdsafhankelijke vervormingen (beton)
moeten in rekening worden gebracht.

Bij betonnen bruggen voor wegverkeer moet in verband met het voorkomen van
trillingshinder de elastische doorbuiging ten gevolg van de frequente waarde van de
verkeersbelasting voldoen aan:

EC0 – Grondslagen Pagina 31 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 32 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

uel  L / 1000 voor L  3 m


uel  L / 300 voor L > 10 m

Voor een overspanning van 3 m < L  10 m moet rechtlijnig worden geïnterpoleerd


tussen beide eisen.

Toelichting:
Voor trillingseisen bij voetgangersbruggen geldt NEN-EN 1990, A.2.4.3.

B.3.1 Eis
Bruggen van RWS moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3, tenzij anders in het
contract is voorgeschreven.

Toelichting:
De meeste wegen in het beheer van RWS zijn hoofdwegen en de meeste vaarwegen
in het beheer van RWS zijn hoofdvaarwegen (zie de Nota Mobiliteit voor een
overzicht van de hoofdwegen en hoofdvaarwegen die bedoeld worden). Daarom is
CC3 voorgeschreven. Voor bepaalde bruggen die niet in of over hoofdwegen of
hoofdvaarwegen liggen is een indeling in CC3 te hoog, omdat de gevolgen voor
bezwijken of het slecht functioneren beperkter zijn dan voor CC3 is aangegeven in
tabel B1. Voor deze gevallen kan in het contract CC2 zijn voorgeschreven.

4.2 Toepassing voor tunnels


Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

1.1 (1) Eis (Tunnels)


Voor specifieke ontwerpaspecten in verband met tunnelveiligheid wordt verwezen
naar de Landelijke Tunnelstandaard (LTS).

Toelichting:
Sinds mei 2006 is in Nederland een wet- en regelgeving met betrekking tot
tunnelveiligheid van kracht geworden, o.a. de Wet Aanvullende Regels Veiligheid
Wegtunnels (Warvw), het Besluit Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Barvw)
en de Regeling Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Rarvw).

Voor tunnels langer dan 250 m zijn de Veiligheidsrichtlijnen Deel C (VRC) –


Rijkswaterstaat, Steunpunt Tunnelveiligheid, versie 3.0 vervallen; de betreffende
informatie uit de VRC is nu opgenomen in de LTS.

Voor tunnels korter dan 250 m zal in een nog te verschijnen kennisdocument de
relevante informatie uit de VRC, na aanpassing en uitbreiding aan de huidige
inzichten, worden opgenomen. Als tijdelijke oplossing is hoofdstuk 8 uit ‘bijlagen bij
Veiligheidsrichtlijnen deel C - versie 1.3” opgenomen in het bijlagendocument bij de
ROK.

1.4 (5) Advies (Tunnels)


Het is toegelaten om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en
berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK gegeven zijn,
op voorwaarde dat is aangetoond dat de alternatieve regels overeenstemmen met
de van belang zijnde beginselen en ten minste gelijkwaardig zijn wat betreft de

EC0 – Grondslagen Pagina 32 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 33 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden


verwacht bij gebruikmaking van de ROK.

Toelichting:
Het hier geformuleerde gelijkwaardigheidsbeginsel is analoog aan hetgeen voor de
Eurocodes is vermeld in NEN-EN 1990, 1.4 (5). Het is hier expliciet aangehaald,
omdat bepalingen in de ROK voor tunnels grotendeels niet als zodanig zijn
opgenomen in de Eurocodes.

2.3 (1) Eis (Tunnels)


Voor tunnels gelden ten minste de volgende ontwerplevensduren:
- 100 jaar voor alle onderdelen van de hoofddraagconstructie;
- 100 jaar voor alle niet vervangbare essentiële onderdelen;
- 50 jaar voor vervangbare onderdelen van beton;
- 25 jaar voor vervangbare onderdelen anders dan van beton.

Toelichting:
Met “essentiële onderdelen” worden onderdelen bedoeld waardoor bij falen de
constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid of beschikbaarheid van de tunnel in
gevaar kan komen. Een voorbeeld is een Omega-profiel bij afgezonken tunnels en
aquaducten, omdat dit profiel de definitieve dichting gedurende de levensduur van
de tunnel moet verzorgen. De ontwerpfilosofie hierbij is dat Gina en pneumatische
profielen in ontwerptechnische zin slechts tijdelijk hoeven te functioneren, dat wil
zeggen tot het aanbrengen en testen van de definitieve afdichting in de vorm van
een Omega-profiel.

De eis voor vervangbare onderdelen van beton is hoger gesteld dan onderdelen
anders dan van beton, omdat, ten opzichte van bijvoorbeeld staal, de eis van 50
jaar tegen relatief geringe kosten gerealiseerd kan worden.

Hittewerende en akoestische bekleding, inclusief bevestiging, wordt geacht een


ontwerplevensduur van minimaal 25 jaar te bezitten.

Het gestelde in NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5) is, in relatie tot de toepassing van
corrosiebestendig materiaal, alleen van toepassing voor zover het essentiële
onderdelen, zoals hiervoor gedefinieerd, betreft.

Toelichting:
In NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5), wordt vereist dat aan de buitenlucht blootgestelde
metalen bevestigingsmiddelen die inspecteerbaar en vervangbaar zijn, moeten zijn
voorzien van een beschermende bekleding. In andere gevallen behoren ze te
bestaan uit een corrosiebestendig materiaal.

A.1.3.1 Eis (Tunnels)


Voor de - en -waarden moeten de waarden voor gebouwen worden aangehouden,
zoals opgenomen in NEN-EN 1990/NB, A.1.3.1. Hierna zijn de waarden voor
gevolgklassen 2 en 3 overgenomen met aanvullende voetnoot voor de belasting
door (grond)water. Voor de belastingsfactoren voor verkeersbelasting wordt
verwezen naar NEN-EN 1990/NB, A.2.3.1.

EC0 – Grondslagen Pagina 33 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 34 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Tabel 4-1: Belastingsfactoren voor gevolgklasse 2 (STR/GEO)


Blijvende en Blijvende belastingen Overheersende Veranderlijke belastingen
tijdelijke veranderlijke gelijktijdig met de
ontwerpsituaties belasting b overheersende b

Ongunstig Gunstig Belangrijkste Andere


(zo nodig)
Verg. 6.10a 1,35 Gkj,supa 0,9 Gkj,inf 1,5  0,1 Qk,1 1,5  0,i Qk,i
i>1
Verg. 6.10b 1,2 Gkj.sup 0,9 Gkj,inf 1,5 Qk,1 1,5  0,i Qk,i
i>1
a
voor (grond)waterdruk geldt 1,2 Gkj,sup
b
voor de belastingsfactoren voor verkeersbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1990/NB, A.2.3.1

Tabel 4-2: Belastingsfactoren voor gevolgklasse 3 (STR/GEO)


Blijvende en Blijvende belastingen Overheersende Veranderlijke belastingen
tijdelijke veranderlijke gelijktijdig met de
ontwerpsituaties belasting b overheersende b

Ongunstig Gunstig Belangrijkste Andere


(zo nodig)
Verg. 6.10a 1,5 Gkj,supa 0,9 Gkj,inf 1,65  0,1 Qk,1 1,65  0,i Qk,i
i>1
Verg. 6.10b 1,3 Gkj.sup 0,9 Gkj,inf 1,65 Q k,1 1,65  0,i Qk,i
i>1
a
voor (grond)waterdruk geldt 1,3 Gkj,sup
b
voor de belastingsfactoren voor verkeersbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1990/NB, A.2.3.1

De belasting door (grond)water moet in principe als blijvende belasting worden


beschouwd. Voor vergelijking 6.10b geldt echter dat het variabele deel van de
(grond)waterdruk, d.w.z. het verschil tussen de hoogste en de laagste waterstand,
moet worden beschouwd als:
1. veranderlijke belasting in het geval dat de variatie in (grond)waterstanden
relatief goed bekend is, bijvoorbeeld uit historische peildata, en goed beheerst
kan worden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij kanalen en polders. De
laagste (grond)waterstand moet worden beschouwd als een blijvende belasting;
2. blijvende belasting in overige gevallen, bijvoorbeeld in het geval dat grote
variaties kunnen optreden en waarbij de (grond)waterstanden moeilijk beheerst
kunnen worden. In dat geval moet worden uitgegaan van een extreme
(grond)waterstand welke een overschrijdingskans heeft van 3,9·10-5 of 1,3·10-5
op jaarbasis voor respectievelijk gevolgklasse 2 en 3, dat wil zeggen 3,9·10 -3
resp. 1,3·10-3 over de ontwerplevensduur van 100 jaar. De belasting door het
(grond)water wordt in dit geval dus volledig als blijvende belasting beschouwd,
waarbij, in afwijking van de tabellen 4-1 en 4-2, bij verg. 6.10b voor
gevolgklasse 2 een waarde Gj,sup = 1,10 mag worden aangehouden en voor
gevolgklasse 3 een waarde Gj,sup = 1,15.
Indien de waterstand fysiek wordt beperkt, bijvoorbeeld doordat het water de
tunnel instroomt of als een dijk overstroomt, mag de hoogste grondwaterstand
worden afgetopt.

Toelichting:
Voor laagfrequente metingen is de meestal gehanteerde definitie voor Gemiddeld
Laagste Grondwaterstand (GLG) en Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG),

EC0 – Grondslagen Pagina 34 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 35 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

gebaseerd op 2 metingen per maand (24 per jaar) in de periode van 1 april tot en
met 31 maart (hydrologisch jaar) en gedurende een periode van ten minste
8 jaar, het gemiddelde van de 3 laagste respectievelijk hoogste metingen per jaar
over de totale periode van 8 jaar.
Voor hoogfrequente metingen (b.v. 1 maal per uur) moet hierop een variatie
worden aangebracht, waarbij de Representatieve Hoogste Grondwaterstand
(RHG) en de Representatieve Laagste Grondwaterstand (RLG) als volgt kunnen
worden bepaald: de RHG is de 90% grenswaarde van de meetreeks en de RLG de
10% grenswaarde van de meetreeks. De meetperiode moet minimaal 1 jaar
bedragen; bij voorkeur meer.
In beide gevallen mogen gedurende de meetperiode geen ingrepen hebben plaats
gevonden die de (grond)waterstanden wijzigen.

Omdat in de situatie onder punt 2 door middel van een statistische analyse
extreme (grond)waterstanden vastgesteld worden met een zeer kleine
overschrijdingskans, kan met een lagere belastingsfactor worden volstaan ten
opzichte van de situatie onder punt 1, waarbij de (grond)waterstanden
bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks historische peildata.
De gegeven waarde voor Gj,sup is een ondergrenswaarde, bepaald door de
noodzakelijke modelfactor Sd als onderdeel van Gj,sup; zie verder ook
NEN-EN 1990, Tabel A.1.2(B), OPMERKING 4 en Figuur C3.

Voor de bepaling van de overschrijdingskansen is gebruik gemaakt van


NEN-EN 1990, bijlage C, C.7(3).

Bij de bepaling van de hoogste (grond)waterstand moet rekening worden gehouden


met mogelijke trendwijzigingen gedurende de ontwerplevensduur van de constructie
(bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, wijziging peilbeheer van rivier/beek,
wijziging waterstanden als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien
noodzakelijk, een hydrologisch en/of geohydrologisch model ten grondslag te liggen.

Toelichting:
Welke trendwijzigingen in rekening moeten worden gebracht, is afhankelijk van de
lokale omstandigheden en moet in overleg met de opdrachtgever en bijvoorbeeld
waterschappen worden vastgesteld. Opgemerkt wordt dat trendwijzigingen voor de
bouwfase over het algemeen niet van belang zijn.

B.3.1 Eis (Tunnels)


Tunnels in en onder hoofdwegen en onder hoofdvaarwegen moeten worden
ingedeeld in gevolgklasse 3.

Toelichting:
Gevolgklasse 3 is een verzwaring ten opzichte van de in het verleden volgens NEN
6700 toegepaste veiligheidsklasse 3. Globaal komt het er op neer dat de
belastingfactoren circa 10% groter genomen moeten worden. Bij het toepassen van
reeds bestaande voorschriften, richtlijnen, CUR aanbevelingen, CUR rapporten en
dergelijke moet hiermee rekening worden gehouden.

EC0 – Grondslagen Pagina 35 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 36 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

4.3 Toepassing voor natte kunstwerken


Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

De natte kunstwerken moeten voldoen aan de eisen in NEN-EN 1990, NEN-EN


1990/A1 en NEN-EN 1990/NB (+ bijbehorende ROK-delen). De constructie moet als
een brug worden beschouwd.

Het verlangde constructieve veiligheidsniveau voor natte kunstwerken moet voldoen


aan betrouwbaarheidsklasse RC 3 (gevolgklasse CC3), bij een referentieperiode van
100 jaar.

Overige bepalingen voor natte kunstwerken ten aanzien van NEN-EN 1990 zijn voor
de overzichtelijkheid opgenomen bij de belastingen in paragraaf 5.10.

4.4 Toepassing voor beweegbare bruggen


Beweegbare bruggen moeten voldoen aan NEN 6786 en NEN 6787

Beweegbare bruggen inclusief mechanische uitrustingen moeten worden ingedeeld


in gevolgklasse 3 (CC3), tenzij anders in het contract is voorgeschreven.

In gesloten stand moet de beweegbare brug voldoen aan de eisen in NEN-EN 1990
+ NB (+ bijbehorende ROK-delen). De beweegbare brug moet aan dezelfde eisen te
voldoen als een overeenkomstige “vaste” brug inclusief de keuze van de
gevolgklasse.

In de grenstoestand “overbelasten” / “overbelasten overbrenging” (mechanische


uitrusting) moeten alle belastingen volgens NEN 6786 worden gehanteerd en moet
voor de belastingcombinaties worden uitgegaan van formule 6.10 van NEN-EN
1990, waarbij voor gevolgklasse 2 voor het eigen gewicht met een belastingsfactor
van 1,30 i.p.v. 1,5 moet worden gerekend (voor overige gevolgklassen zie
onderstaande alinea). Dit geldt voor de tabellen 11, 12, 13, 14, 15 en 17 van
NEN 6786.

Volgens NEN-EN 1990 Bijlage B, tabel B3 moeten de belastingsfactoren voor


“overbelasten” / “overbelasten overbrenging” (mechanische uitrusting) in hoofdstuk
8 van NEN 6786 vermenigvuldigd worden met de factor KFI. De RC klasse van de
mechanische uitrusting moet gelijk gesteld worden aan de stalen bovenbouw.

Toelichting:
In NEN-EN 1990/NB zijn in tabel NB.13 per gevolgklasse de waarden van de
belastingfactoren gegeven met inbegrip van de factor KFI. Voor de aansluiting van
NEN 6786 aan de Eurocode moet echter op dit punt alsnog gebruik worden gemaakt
van de in bijlage B tabel B3 opgenomen KFI–factoren.

Voor controle op vaste ligging van de brug wordt verwezen naar NEN 6786.

De mechanische uitrusting van beweegbare constructies (beweegbare bruggen,


sluizen, stuwen en dergelijke) moet, met inbegrip van bovenomschreven
aanpassingen, getoetst worden aan NEN 6786 (constructieve aspecten) en NEN
6787 (veiligheid). Onder de mechanische uitrusting wordt verstaan het geheel van

EC0 – Grondslagen Pagina 36 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 37 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

aandrijfmechanismen (mechanische en hydraulische), vastzetinrichtingen en overige


mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen
en dergelijke.

Voor de ontwerplevensduur van de mechanische uitrusting wordt verwezen naar


NEN 6786. Bij beweegbare bruggen waar voor de stalen bovenbouw een
ontwerplevensduur van 100 jaar is vereist, moet hiervan ook worden uitgegaan voor
de draaipunten van het val, balans, hangstangen en dergelijke.

4.5 Toepassing voor geluidschermen


Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking
tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen
Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de
grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen
volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen +
NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de
uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat
voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de
Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK
paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere
invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.

A.1.1 (1) Eis


Voor geluidsschermen op kunstwerken in- en over hoofdwegen en hoofdvaarwegen
moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 3 worden
aangehouden.

Voor geluidsschermen in de aardebaan langs hoofdwegen moeten een


ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 2 worden aangehouden.

Toelichting:
In de GCW, 4.1 is voor geluidsschermen in de aardebaan gevolgklasse 1 of 2
voorgeschreven, afhankelijk van de afstand tot de rijbaan. In de ROK is gekozen
voor gevolgklasse 2 in verband met toekomstvastheid.

4.6 Toepassing voor verkeerskundige draagconstructies


Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.

Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen


naar de documenten genoemd in tabel 2-7.

Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten
aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden
alternatief (vermeld in de betreffende documenten).

EC0 – Grondslagen Pagina 37 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 38 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

A.1.1 (1) Eis


Voor verkeerkundige draagconstructies moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar
en gevolgklasse 2 worden aangehouden.

EC0 – Grondslagen Pagina 38 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 39 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

5 Eurocode 1: Belastingen op constructies

5.1 Deel 1-1: Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en


opgelegde belastingen voor gebouwen
Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-1 + NB.

2.1 (1) Eis (Tunnels)


Tot de blijvende belastingen van tunnels moet bijvoorbeeld ook ballastbeton,
zandaanvulling tussen onderwaterbetonvloer en constructievloer, gewicht
onderwaterbetonvloer en verankerd vulbeton in graafkamers van caissons worden
gerekend.

Toelichting:
Het betreft hier hecht met de hoofdconstructie verbonden onderdelen.

2.1 (4)P Eis


De belastingen door grond op constructies (bijvoorbeeld ecoducten) moeten zijn
beschouwd als blijvende belastingen. In dit kader wordt opgemerkt dat volgens
NEN-EN 1991-1-1, 2.1 (2) voor het grondgewicht een bovengrens- en
ondergrenswaarde moet worden aangehouden en dat volgens 2.1 (5) rekening moet
worden gehouden met veranderingen in vochtgehalte en dikte.

Indien geen informatie beschikbaar is over een eventuele verandering van de dikte
gedurende de levensduur, mag worden aangenomen dat de bovengrens voor de
dikte van het grondpakket 1,25 maal de gemiddelde dikte van het grondpakket
(= bijvoorbeeld de ontwerpwaarde uit ecologische voorwaarden bij ecoducten)
bedraagt met een minimum van de gemiddelde dikte vermeerderd met 0,25 meter.

Tevens moet rekening worden gehouden met de grondwaterstand en mogelijke


wateraccumulatie op de constructie.

Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door ophoping van
grond als gevolg van het aanbrengen van het grondpakket in de uitvoeringsfase op
bijvoorbeeld ecoducten.

2.2 (1)P Eis


Voor ecoducten en andere constructies die met grond zijn afgedekt, geldt dat met
de opdrachtgever moet worden overlegd of naast de blijvende belasting ook
rekening moet worden gehouden met een opgelegde belasting door voertuigen
(brandweer, onderhoudsvoertuigen). Indien hierover geen nadere afspraken zijn
gemaakt, moet als verkeerbelasting uit worden gegaan van minimaal het
tandemstelstel LM1 met Q = 0.5 volgens NEN-EN 1991-2.

Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door voertuigen


tijdens het aanbrengen van het grondpakket.

5.2.3 (3) Eis (Bruggen)


Voor betonnen bruggen moet in de berekening een asfaltpakket worden
aangehouden van ten minste (140 + a) mm.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 39 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 40 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
De maat van 140 mm is gebaseerd op de dikste standaardoplossing met open
deklagen op betonnen kunstwerken volgens RTD 1009, 5.2.2.

Voor de maat a geldt:


a = (L-30) / 4 waarbij 0 mm ≤ a ≤ 30 mm

waarin:
a = uitvulling in mm
L = grootste overspanning in m

De maat a wordt enkel in rekening gebracht voor uitvullingen van onvlakheden en


zeegafwijkingen. Uitvullingen om andere redenen moeten apart in rekening worden
gebracht. Tussenlagen dikker dan 120 mm zijn daarbij niet toegestaan.

Toelichting:
Tussenlagen dikker dan 120 mm zijn volgens RTD 1009, B4.3.2 niet acceptabel.

Voor stalen bruggen met een asfalt- of ZOAB-deklaag wordt, voor de in berekening
aan te houden extra uitvuldikte van de deklaag vanwege onvlakheden en
toleranties, verwezen naar ROK paragraaf 7.20 (deel toleranties). Voor lokale
onderdelen (korte invloedslijnen, L ≤ 20 m) moet minimaal rekening worden
gehouden met een uitvullaag van 40 mm (op het invloedsvlak). Indien de
overspanning van het betreffende brugdeel kleiner is dan 40 m, mag de lokale
uitvulling lineair worden gereduceerd tot minimaal 25 mm bij een overspanning van
20 m. Voor globale onderdelen (lange invloedslijnen, L > 20 m) moet minimaal
rekening worden gehouden met een gemiddelde uitvullaag van 25 mm (op het
invloedsvlak).

Indien het asymmetrisch verwijderen van asfalt over de breedte van het rijdek de
stabiliteit in ongunstige zin beïnvloedt, moet ook deze situatie in de berekening
worden beschouwd.

Toelichting:
Dit kan bijvoorbeeld maatgevend zijn voor een kokerligger (fly-over), al dan niet
met een gekromd verloop, met tussensteunpunten die bestaan uit een enkele
kolom. Het is daarbij onder meer van belang of opleggingen in staat zijn om een
trekbelasting op te nemen.

5.2.3 (4) Eis


Bij toepassing van vloeistofleidingen in/aan/onder/op dekken van kunstwerken moet
rekening worden gehouden met het gewicht van een volledig gevulde leiding en het
effect ervan op de belasting van het dek.

Bij toepassing van leidingen en leidingkanalen in holle ruimtes van kunstwerken of


dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met een eventuele
lekkage van de leiding en het effect ervan op de belasting van het dek (belasting
door vloeistof in deze ruimtes als gevolg van de lekkage).

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 40 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 41 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

5.2.3 (5) Advies


Er mag worden uitgegaan van de nominale waarden van het eigen gewicht voor
leuningen, veiligheidskeringen, afscheidingen, opstaande randen en andere
brugaccessoires.

6.4 (1) Eis


Statische horizontale belastingen op leuningen en keringen (niet geschikt als
voertuigkering) op kunstwerken moeten zijn ontleend aan Bijlage NB.A.

Voor een leuning als tweede kering (achter de voertuigkering) wordt verwezen naar
de belastingen volgens ROK paragraaf 5.8, 4.8 (1).

Voor windbelasting (inclusief vermoeiing) op leuningen en keringen wordt verwezen


naar ROK paragraaf 5.4.

Voor overige eisen met betrekkingen tot leuningen en keringen op kunstwerken


wordt verwezen naar ROK paragraaf 13.10.

A.1 Eis
Voor het gewicht van uitgehard/niet-uitgehard, gewapend/ongewapend normaal
beton, licht beton en zwaar beton moet tabel A.1 bijlage A worden aangehouden.

Indien de hoeveelheid wapening leidt tot een volumiek gewicht groter dan
25 kN/m3, moet met dit hogere volumieke gewicht rekening gehouden worden.

Voor brugdekken van lichtbeton moet voor de gewichtsklasse LC de hoogste waarde


voor het volumieke gewicht worden aangehouden.

Voor het gewicht van onderwaterbeton moet als ondergrens een volumiek gewicht 
van 23 kN/m3 worden aangehouden.

A.4 Eis
Voor het gewicht van staal volgens tabel A.4 bijlage A moet de hoogste waarde voor
het volumieke gewicht worden aangehouden.

A.6 Eis
In afwijking van tabel A.6 in bijlage A moet voor het gewicht van zeer open
asfaltbeton en dicht asfaltbeton een volumiek gewicht  van 23.0 kN/m3 worden
aangehouden.

5.2 Deel 1-2: Algemene belastingen – Belasting bij brand


Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-2 + NB.

3.2 Eis (Tunnels)


Voor tunnels geldt, tenzij anders is voorgeschreven in het contract, gedurende 120
minuten de RWS-brandkromme (NEN-EN 1991-1-2/NB, 3.2.4) voor het gesloten
deel en de waterstofkromme (Hydrocarbon) (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.3) voor het
niet-gesloten deel (toeritten).

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 41 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 42 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
Voor een verdere toelichting wordt ook verwezen naar de LTS, Basisspecificatie TTI
RWS Tunnelsysteem bijlage F. De opdrachtgever kan, op basis van een beschouwing
van het aanwezige risico (kans x gevolg) in relatie tot de kosten, beslissen om
andere brandkrommen te hanteren en/of de tijdsduur van de brandkrommen te
beperken. De mate van repareerbaarheid is altijd een belangrijk aspect bij de keuze
van de voor te schrijven brandkromme, omdat het uitgangspunt is dat tunnels na
het optreden van een grote brand repareerbaar moeten zijn. In dit kader is ook de
situering van de tunnel van belang (bijvoorbeeld wel of niet onder open water).

Verondersteld kan worden dat het extra temperatuureffect dat ontstaat als ook het
asfaltwegdek in brand staat is opgenomen in de RWS-brandkromme. Het extra
temperatuureffect dat ontstaat als ook het asfaltwegdek in brand staat wordt geacht
opgenomen te zijn in de waterstofkromme.

De opgelegde vervorming als gevolg van de temperatuurbelasting tijdens de brand


wordt geacht geen invloed te hebben op de sterkte van de constructie tijdens de
brand. Daarom hoeft de brandbelasting niet in rekening te worden gebracht bij het
bepalen van de krachtswerking. Dit geldt niet voor constructiedelen die de
constructieve integriteit waarborgen waarvan de werking verloren kan gaan bij
temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons, etc.). In deze
gevallen moeten de gevolgen van temperatuurbelasting wel worden beschouwd.

5.3 Deel 1-3: Algemene belastingen – Sneeuwbelasting


Geen aanvullingen.

5.4 Deel 1-4: Algemene belastingen – Windbelasting


Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-4 + NB.

2 (5) Eis
Vermoeiing door windbelasting moet in acht zijn genomen voor daarvoor gevoelige
constructies (zoals bijvoorbeeld geluidsschermen en verkeerskundige
draagconstructies, beide zoals genoemd in ROK Tabel 1-1). Met vermoeiing door
windbelasting wordt hier bedoeld vermoeiing door het variabel zijn van de wind in
de tijd als gevolg van bijvoorbeeld vlagen.

Voor de vermoeiingsbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-4, bijlage B.3.


Aanvullend onderzoek toont aan dat in het gebied Ng<104, S/Sk als functie van de
eigenfrequentie en de hoogte, hoger als bijlage B.3 kan uitvallen. In plaats van
bijlage B.3 moet daarom ROK tabel 5-1 worden toegepast, waarin ook de
omrekening van overschrijdingsfrequentie naar een discreet spectrum is verwerkt
(aantallen wisselingen per grootte van de windbelasting). Voor tussenliggende
waarden van de eigenfrequentie en de hoogte mag S/Sk lineair worden
geïnterpoleerd. Het aantal lastwisselingen is gebaseerd op een referentieperiode van
50 jaar. Bij een afwijkende referentieperiode moet het aantal lastwisselingen (n)
evenredig vergroot of verkleind worden.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 42 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 43 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Tabel 5-1: Aantal wisselingen per windbelasting (referentieperiode 50 jaar)


H (m) 25 25 25 25
f (Hz) 0,5 1 2 ≥4
n S/Sk (%) S/Sk (%) S/Sk (%) S/Sk (%)
1 150 132 110 100
9 137 120 101 93
90 110 98 84 78
900 82 75 67 64
9000 55 53 50 49
90000 36 36 36 36
900000 26 26 26 26
9000000 17 17 17 17
90000000 9 9 9 9

H (m) ≤5 ≤5 ≤5 ≤5
f (Hz) 0,5 1 2 ≥4
n S/Sk (%) S/Sk (%) S/Sk (%) S/Sk (%)
1 174 153 128 116
9 158 139 117 107
90 125 111 95 88
900 91 83 74 70
9000 58 55 52 51
90000 36 36 36 36
900000 26 26 26 26
9000000 17 17 17 17
90000000 9 9 9 9
H = hoogte van het zwaartepunt van de windbelasting op de constructie
f = de bepalende eigenfrequentie van de constructie of het constructieonderdeel
n = is het aantal wisselingen dat optreedt in de constructie of het constructie-onderdeel door
een belasting ter grootte van de bijbehorende S/Sk in %, waarbij Sk de statische
extreme windbelasting is.

Aerodynamische aspecten, en vermoeiing als gevolg daarvan, zoals vortex en


flutter, moeten volgens de daarvoor bestemde delen van NEN-EN 1991-1-4 worden
beschouwd.

4.3.2 (2) Eis


Voor de terreincategorie moet worden uitgegaan van terreincategorie II
(Onbebouwd gebied), tenzij terreincategorie 0 (Zee of Kustgebied aan zee) van
toepassing is. Het windgebied moet volgens figuur NB.1 worden gekozen.

Los van dit uitgangspunt moet rekening worden gehouden met het effect van
nabijgelegen, dan wel geplande hogere bouwwerken volgens 4.3.4(1).

4.5 (1) Eis


Voor de bepaling van de extreme stuwdruk moet gebruik worden gemaakt van
uitdrukking (4.8) of van tabel NB.5 (rekening houdend met de referentieperiode).
Bij gebruik van uitdrukking (4.8) mag de blootstellingstellingsfactor alleen bepaald
worden met uitdrukking (4.9) en mag geen gebruik worden gemaakt van figuur 4.2.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 43 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 44 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
NEN-EN 1991-1-4 figuur 4.2 geldt niet voor de in de Nationale Bijlage
voorgeschreven waarden voor de ruwheidslengte per terreincategorie. De
windbelasting vastgesteld op basis van figuur 4.2 is conservatief en geeft een
hogere waarde dan berekening volgens de in de norm gegeven uitdrukkingen.

5.5 Deel 1-5: Algemene belastingen – Thermische belasting


Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-5 + NB.

4 (2) Eis (Tunnels)


Voor tunnels moeten de volgende temperatuurverdelingen worden aangehouden. De
gegeven waarden moeten in rekening worden gebracht zonder het gebruik van
correctiefactoren (momentaanfactoren zijn niet van toepassing gelijk aan 1).

Als gevolg van jaarlijkse temperatuurwisselingen


Referentie temperatuur 15 C.

+ 1 5 .0
-1 0 .0 + 2 5 .0 Binnenzijde
GESLOTEN Winter Zom er
G edeelte

+3.0 + 1 3 .0
Grondzijde
Figuur 5-1: Jaarlijkse temperatuurswisselingen voor gesloten gedeelten

+15.0
-15.0 +35.0 Binnenzijde
OPEN Winter Zomer
Gedeelte

+3.0 +13.0
Grondzijde
Figuur 5-2: Jaarlijkse temperatuurswisselingen voor open gedeelten

In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelten moet over een lengte
van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair worden
geïnterpoleerd.

De jaarlijkse temperatuurswisselingen volgens figuur 5-1 gelden ook voor


tunneldaken met een gronddekking van minimaal 1 meter. Bij een kleinere
gronddekking moeten de jaarlijkse temperatuurswisselingen met een niet-
stationaire berekening worden bepaald. Daarbij mag de volgende formule voor het
verloop van de luchttemperatuur als functie van de tijd worden aangehouden:

T(t) = -5 + 25 sin (t  / 365)

waarin:
T(t) temperatuur in C op tijdstip t
t tijd in dagen (0 ≤ t ≤ 365)

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 44 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 45 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

sin sinus in radialen

Als gevolg van dagelijkse temperatuurwisselingen


Voor de binnenzijde van het open gedeelte en de bovenzijde van tunneldaken
moeten de dagelijkse wisselingen volgens tabel 5-2 worden gesuperponeerd op de
jaarlijkse temperatuurwisselingen.

Tabel 5-2: Dagelijkse temperatuurswisselingen voor binnenzijde van open gedeelten


en de bovenzijde van tunneldaken
Grond- of asfaltdekking (m) Min. en max. temperaturen
Min. (°C) Max. (°C)
0 -8 +20
0,08 -6 +12
0,10 -5 +10
0,20 -2 +5
0,30 of meer 0 0

De in tabel 5-2 gegeven temperaturen gelden voor constructieonderdelen tot een


dikte van 300 mm als lineaire verschiltemperatuur over de totale dikte van het
constructiedeel, zie figuur 5-3 links. Bij constructiedelen met een grotere dikte dan
300 mm verloopt de temperatuur lineair tussen het oppervlak en een punt 300 mm
onder het oppervlak, voor de rest van de dikte treedt geen wijziging van de
temperatuur op, zie figuur 5-3 rechts.

h ≤ 300 mm h > 300 mm

Figuur 5-3: Temperatuurverloop over de dikte van een constructieonderdeel

In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelte moet over een lengte van
25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair geïnterpoleerd
worden.

De genoemde maximale en minimale temperaturen gelden voor een constructie in


de gebruiksfase. Als de constructie tijdens de bouwfase aan andere omstandigheden
wordt blootgesteld, bijvoorbeeld als de constructie niet aangevuld is met grond,
moet dit in rekening worden gebracht.

Toelichting:
Voor de berekening van de effecten van de gegeven temperatuurverdelingen in de
bezwijktoestand (UGT) wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1 art. 5.4 of art. 5.5.
De effecten kunnen nog verder beperkt worden m.b.v. NEN-EN 1992-1-1 art. 5.6
(mits de rotatiecapaciteit herverdeling m.b.v. plastische scharnieren toestaat).

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 45 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 46 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

5.6 Deel 1-6: Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering


Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-6 + NB.

3.1 (5) Eis


Voor de uitvoeringfase moeten de klimaatbelastingen (wind en temperatuur) worden
aangehouden met een referentieperiode gelijk aan de ontwerplevensduur van de
definitieve constructies.

4.9 (6) Advies


Voor de belasting door ijs(druk) wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7/NB 5.4.

4.11.1 (1) Eis


In aanvulling op tabel 4.1 moet voor dat de gelijkmatig verdeelde bouwbelasting
door personeel (met handgereedschap) worden aangehouden:
qca,k = 1,0 kN/m2 voor A < 400 m2
 A 
qca,k = 1,5    1.0 kN/m2
2 
voor 400 m2  A  800 m2
 8 0 0 m 
qca,k = 0,5 kN/m2 voor A > 800 m2

Hierbij is A het belaste gedeelte van het dek in m2, waarbij de plaats van dit belaste
gedeelte zo ongunstig mogelijk aangenomen moet worden.

A.2.1 Eis
Bij de berekening van hulpconstructies moet worden uitgegaan van CC3 voor
constructies in en boven een in gebruik zijnde hoofd(vaar)weg en CC2 voor overige
constructies.

Annex B (2) Eis


Bij het vervangen van opleggingen moeten CUR Aanbevelingen 68 en 81 worden
toegepast met de volgende aanvullingen en wijzigingen op CUR Aanbeveling 68:

Gevolgklasse
Bij de berekening van de voor het vijzelen benodigde constructies, zowel tijdens het
vijzelen als in de parkeerstand moet uitgegaan worden van CC3 voor constructies in
en boven een in gebruik zijnde hoofd(vaar)weg en CC2 voor overige constructies.

5.7 Deel 1-7: Algemene belastingen – Buitengewone belastingen:


stootbelastingen en ontploffingen
Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-7 + NB.

3.3/3.4 Toelichting
Het Bouwbesluit 2012 stuurt het gedeelte van NEN-EN 1991-1-7 met betrekking tot
onbekende buitengewone belastingen (vooralsnog) niet aan. Dit betekent dat alleen
de bekende buitengewone belastingen hoeven te worden beschouwd.

In dit kader wordt gewezen op de eisen in NEN-EN 1990, 2.1 (4)P en 2.1 (5)P ten
aanzien van het incasseringsvermogen van constructies. Uit deze eisen volgt dat
een onbeduidende oorzaak niet mag leiden tot disproportionele schade. Vanuit dat
oogpunt moet een constructeur/ontwerper, ondanks dat het Bouwbesluit 2012 het

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 46 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 47 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

gedeelte van NEN-EN 1991-1-7 met betrekking tot onbekende buitengewone


belastingen niet aanstuurt, zich bewust zijn van de gevolgen van ontwerpkeuzen
voor de kwetsbaarheid c.q. robuustheid van de constructie.

4.1 (1) Eis


Voor voetgangersbruggen en voor tijdelijke bruggen moeten dezelfde
stootbelastingen door wegvoertuigen (aanrijding) worden aangehouden als voor
overige typen bruggen.

4.3.1 (1) Eis


De reductiefactor √(1-d/db) mag voor de bepaling van de equivalente statische
kracht niet worden toegepast behalve voor stootbelastingen op tijdelijke
constructies.

Toelichting:
Deze eis is gesteld omdat alle constructieve elementen van de onderbouw ten
behoeve van “toekomstvastheid” moeten worden berekend op stootbelastingen door
wegverkeer, onafhankelijk van het voorgenomen ontwerpdwarsprofiel van de
onderdoorgaande weg.

Bijlage C (dynamische berekening voor stootbelastingen) mag niet worden gebruikt


voor de bepaling van de equivalente statische kracht.

Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of
grenzend aan wegen in tabel NB.1 – 4.1 uit worden gegaan van verkeerscategorie
“Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”.

In tabel NB.1 – 4.1 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas,
onafhankelijk van de rijrichting.

Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet
beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer
tegen de onderbouw te reduceren of te voorkomen.

4.3.2 (1) Eis


Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of
grenzend aan wegen in tabel NB.2 – 4.2 uit worden gegaan van verkeerscategorie
“Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”.

In tabel NB.2 – 4.2 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas,
onafhankelijk van de rijrichting.

Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet
beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer
tegen de bovenbouw te reduceren of te voorkomen.

4.5 (1) Eis


Er moet rekening worden gehouden met de bijzondere belasting tegen een
ondersteunend element als gevolg van kantelen van de trein tegen de steunpunten
volgens OVS00030-6, hoofdstuk 10, 6.7.4.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 47 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 48 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

4.5.1.5 (1) Eis


Voor Klasse B constructies moet rekening worden gehouden met het feit dat door de
vergunning verlenende instantie (bijvoorbeeld Prorail) aanvullende voorwaarden
kunnen worden gesteld. Het beleid van RWS zal erop gericht zijn om
ondersteuningen ver van het spoor te plaatsen (bij voorkeur verder dan PVR+3m).

In afwijking van de Nationale Bijlage moeten bij klasse B constructies de krachten


zijn ontleend aan tabel NB.4 – 4.4, vermenigvuldigd met een factor 1,0.

4.6 Eis (Tunnels + Natte Kunstwerken)


In aanvulling op de voorgeschreven scheepsstoten, moeten de volgende
buitengewone belastingen door scheepverkeer in rekening worden gebracht:
1. Vallende ankers;
2. Slepende ankers;
3. Gezonken schip.

Vallende spudpalen moeten worden beschouwd als vallende ankers met het gewicht
van de spudpaal. Gezonken (zee)containers moeten worden beschouwd als
gezonken schip.

Toelichting:
Met betrekking tot scheepsstoten wordt opgemerkt dat deze vaak zo groot zijn dat
het verstandig is om een beschermingsconstructie (remmingwerk, dukdalf, etc.) of
een onderwatertalud aan te brengen, waardoor het schip aan de grond zal lopen.

Ad. 1, Vallende ankers


Onafhankelijk van de waterdiepte en het soort anker, moet voor de valsnelheid van
ankers in water 9 m/s worden aangehouden. De dikte van de afdekking op de
tunnel moet zodanig worden gekozen dat het maatgevende vallende scheepsanker
in de dikte van de afdeklaag tot stilstand komt. Het materiaal van de afdeklaag
moet voldoende stroombestendig te zijn.

Het in rekening te brengen maatgevende anker (massa) moet op basis van een
risicoanalyse als volgt worden bepaald:
 Bepaal het aantal scheepsbewegingen per jaar boven de tunnel, verdeeld naar
klassetonnage cq. ankermassa;
 Bepaal de kans van verlies van een anker door een schip per scheepsbeweging;
 Bepaal de kans dat het schip zich op dat moment boven de tunnel bevindt, dus
de kans dat het vallend anker op de tunnel terecht komt.

Het aantal scheepsbewegingen per klassetonnage moet worden gebaseerd op


actuele gegevens van de vaarwegbeheerder, rekening houdend met een zekere
toename gedurende de ontwerplevensduur.

De relatie tussen klassetonnage en ankermassa kan als volgt worden bepaald:


 Voor zeeschepen (volgens Luger D. (2006) Development in anchor technology
and anchor penetration in the seabed):
manker= 40 √(dwt+3500)
waarin:
manker = ankermassa in kg met een maximum van 7000 kg
dwt = dead weight tonnage in m3 waterverplaatsing

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 48 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 49 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 Voor binnenvaartschepen: volgens EU-richtlijn 2006/87/EG Bijlage II, hoofdstuk


10, artikel 10.01 ankeruitrusting

Voor de kans van verlies van een anker per scheepsbeweging kan uitgegaan worden
van P(A)= 2 · 10-3 per schip per jaar. Deze kans moet gelijkmatig over de totale
scheepsbeweging per jaar aangenomen worden, zonder rekening te houden met
variërende omstandigheden zoals open zee, storm etc. Indien ter plaatse van de
tunnel sprake is van afwijkende omstandigheden in relatie tot bijvoorbeeld
manoeuvreren en ankeren, moet deze kans van optreden zonodig verhoogd worden.

Uitgaande van een vaartijd van 75% per jaar is de ‘kans’ dat het schip zich boven
de tunnel bevindt gelijk aan:
P(B) = btunnel / (0,75 · 365 · 24 · 3600 · vschip)

waarin:
btunnel = breedte tunnel in m
vschip = vaarsnelheid schip in m/sec

Toelichting:
De vaarsnelheden zijn afhankelijk van de omstandigheden ter plaatse.

De kans dat een schip een anker verliest boven de tunnel is dan P(A)×P(B). Het
maatgevende anker is dat anker, waarvan de kans dat een zwaarder anker op de
tunnel valt gelijk is aan 1 · 10-6. De in rekening te brengen equivalente
ankerbelasting moet bepaald worden aan de hand van de ontwerpgrafieken
behorende bij de samenvattende eindrapportage VAL 99-18 ‘Onderzoek vallend
scheepsanker op tunneldak’.

Toelichting:
Het maatgevende bezwijkmechanisme voor een vallend scheepsanker is veelal het
doorponsen van het dak van de tunnel. De massa van het maatgevende
scheepsanker is afhankelijk van de aantallen en typen schepen. Hiertoe moet een
statistische analyse worden uitgevoerd.
De uit de ontwerpgrafieken van VAL 99-18 af te leiden waarde voor de
wrijvingskracht Fmax heeft geen betrekking op de statisch equivalente belasting die
door het vallende anker op het tunneldak wordt uitgeoefend. Het betreft de grootte
van de wrijvingskracht, optredende in de afdeklaag, op het tijdstip van de grootste
vertragingsversnelling.
De grootte van de dynamische factor hangt samen met de verhouding tussen de
tijdsduur van de belasting en de periode van de eigentrilling van het dak van de
tunnel. Als gevolg van de afdekkingslaag op de tunnel bouwt de dynamische
belasting op het tunneldak zich relatief langzaam op.
Zonder uitgebreide dynamische berekeningen mag uitgegaan worden van een
statisch equivalente waarde voor de belasting van het vallende anker op het
tunneldak ter grootte van 2 Fmax (dynamische factor is maximaal 2) voor het
mechanisme van bezwijken op buiging en Fmax voor het mechanisme van pons.

De afdekking moet stabiel zijn onder stromingskrachten; waaronder scheepsschroef


straalstromen. De korreldiameter van de afdeklaag moet daartoe doorgaans
aanzienlijk groter zijn dan die van zand.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 49 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 50 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Ad. 2, Slepende ankers


Indien het mogelijk is dat een slepend scheepsanker achter een constructie kan
haken, moet de constructie hierop berekend worden. De te hanteren ankerkracht
moet bij haken overeenkomen met de breukkracht van de ketting of kabel van het
maatgevende anker.

Toelichting
Het maatgevende anker kan bepaald worden met een risico-analyse of door uit te
gaan van het zwaarste passerende anker.

Ad. 3, Gezonken schip


Voor een gezonken schip geldt de volgende maximale belasting:
Binnenvaart : 50 kN/m2 (inclusief dynamisch effect)
Zeeschepen : 150 kN/m2 (inclusief dynamisch effect)
De positie van de belasting moet aan de hand van een risico-analyse worden
bepaald. Voor tunnels onder waterwegen waar zeescheepvaart voor kan komen,
moet de belasting voor zeeschepen aangehouden worden.

Toelichting:
Bovenstaande belastingen mogen nader bepaald worden met een statistische
analyse naar de aard van het scheepvaartverkeer (groottes en aantallen) en de kans
op zinken per vaarkilometer ter plaatse van de tunnel. Daarbij moet de
overschrijdingskans van de belasting maximaal 3,9·10-5 of 1,3·10-5 op jaarbasis
voor resp. CC2 en CC3 te zijn, dat wil zeggen 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3 over de
ontwerplevensduur van 100 jaar. Voor de bepaling van deze overschrijdingskansen
is gebruik gemaakt van NEN-EN 1990, bijlage C, C.7 (3). Voor ‘groot’ water waar
weinig zeeschepen komen zal met een risico-analyse worden gevonden dat de
belasting lager zal zijn.

4.6.1 (5) Eis


Voor het bepalen van de stootkrachten moet een gedegen nautische analyse in het
horizontale en verticale vlak worden uitgevoerd om de maatgevende aanvaarsituatie
te bepalen. Hierbij moeten de verschillende scheepvaartklassen, de geladen en
ongeladen situatie, de bijbehorende bevaarbare waterstanden, getijde beweging en
alle mogelijke aanvaarhoeken gezien de lokale geometrische situatie worden
beschouwd. In de nautische analyse moet de vaarsnelheid volgens ROK paragraaf
5.10, (1.6) worden toegepast.

4.6.1 (6) Eis


Dit artikel heeft ook betrekking op zogeheten verende constructies. Voor
ontwerpregels van verende constructies wordt verwezen naar ROK paragraaf 5.10,
(1.6). Dit geldt niet alleen voor verende constructies bij natte kunstwerken, maar
voor verende constructies in het algemeen. Als een scheepvaartonvriendelijke
verende constructie zoals genoemd in (1.6), onvoldoende bescherming biedt tegen
een aanvaarbelasting volgens 4.6.2 (1) of 4.6.3 (1), moet de resterende
aanvaarbelasting bij het ontwerp van het kunstwerk in rekening worden gebracht.

4.6.2 (1) Eis


In afwijking op NEN-EN 1991-1-7/NB, 4.6.2(1) geldt de volgende tekst:

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 50 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 51 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Frontale kracht
De frontale, representatieve equivalente statische kracht (Fdx) door een
stootbelasting door rivier- en kanaalverkeer tegen starre obstakels is:
Fdx = 3,3 √E + 5,6 [MN]

waarin:
E = kinetische energieniveau van het schip E = 0,55 mv2 [MNm]
m = waterverplaatsingstonnage schip [ton]
v = snelheid schip [m/sec]

Toelichting:
De botskracht Fdx geldt voor constructies die in normale omstandigheden niet door
scheepvaart worden geraakt en gelden als “scheepvaartonvriendelijke” constructies.
De formule gaat uit van botsing tegen een star obstakel. De energie wordt volledig
door vervorming van het schip opgenomen. Het schip raakt daarbij (zwaar)
beschadigd. De “kreukelzone” van het schip is daarbij zo groot dat het aandeel van
de elastische of plastische vervorming van het kunstwerk daarbij vergeleken in het
niet valt. De formule komt uit het rapport ‘Aanvaarbelasting door schepen op starre
constructies’ van de TU Delft. Het betreft formule 2.21 in dat rapport.

Het kinetische energieniveau (E) van een schip is 0,55 mv2 in plaats van ½ mv2 in
verband met de massa van het water die met een schip meebeweegt.

Het waterverplaatsingstonnage van een schip bestaat uit de massa van het schip
zelf, vermeerderd met het draagvermogen.

Voor het bepalen van de representatieve equivalente statische kracht op starre


constructies die in een vaarweg aangevaren kunnen worden, moet worden
uitgegaan van de waterverplaatsingstonnages volgens tabel 5-3. De CEMT-klasse
van alle vaarwegen zijn te vinden in ‘Vaarwegen in Nederland’ (ViN).

Tabel 5-3: Waterverplaatsingstonnage per CEMT-klasse vaarweg


CEMT-klasse Waterverplaatsings
vaarweg tonnage
[ton]
0 Vaste botskracht
I 400
II 650
III 1000
IV 1500
Va 3000
Vb 3000
Vla 3000
Vlb 6000
Vlc 9000
VII 15000

Klassen Vb t/m VII betreffen duwvaart. Deze zijn ingedeeld naar grootte van de
konvooien, die varieert van één tot negen bakken. In tabel 5-3 is voor het
waterverplaatsingstonnage bij een botsing 0,5 maal het waterverplaatsingstonnage

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 51 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 52 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

van het konvooi aangehouden, met als minimum het waterverplaatsingstonnage van
één bak (3000 ton).

Toelichting:
Bij frontale botsing door een duwkonvooi zullen veelal de verbindingen tussen de
bakken onderling breken en zullen de bakken elk hun eigen richting gaan. De
botsingsenergie die dan op één plaats moet worden opgenomen, is minimaal de
energie van één bak en maximaal nooit meer dan de energie van het halve konvooi.

Voor de snelheid van een schip (v) bij een botsing moet de maximale vaarsnelheid
voor een geladen schip in vrijwater worden aangehouden, vermeerderd met de
stroomsnelheid van de vaarweg.

De maximaal te behalen vaarsnelheid van een schip ten opzichte van de vaarweg is
afhankelijk van het scheepstype, het type vaarweg (vaarwaterbreedte en diepte) en
de beladingsgraad. Maatgevend voor de botsing is daarbij de vaarsnelheid voor
geladen schepen.

Voor de verschillende klassen van vaarwegen is de aan te houden maximale


vaarsnelheid opgenomen in tabel 5-4.

Tabel 5-4: Aan te houden maximale vaarsnelheid per CEMT-klasse vaarweg


Klasse 0 I II III IV Va Vb t/m VII
Snelheid Vaste 4,1 4,8 5,1 5,3 5,5 4,5
[m/sec] botskracht

Beperking van de maximale vaarsnelheid:


Een schip heeft een minimale waterdiepte onder de kiel en een minimale
waterbreedte naast het schip nodig om de maximale vaarsnelheid uit de
tabel 5-4 te kunnen halen. Bij te kleine vaarwaterafmetingen zijn de haalbare
vaarsnelheden lager. De situatie van verminderde maximale snelheid wordt geacht
zich niet voor te doen als het vaarwater wordt bevaren door een schip van een
klasse die niet hoger is dan de CEMT-klasse van de vaarweg.

Toelichting:
Als de waterdiepte onder het schip (te) klein wordt, kan de schroef van het schip
niet meer zijn gehele waterverplaatsende vermogen kwijt. Als de waterbreedte
naast het schip (te) klein wordt, dan wordt de stroming van het retourwater
belemmerd en neemt de vaarweerstand toe.

De maximale stroomsnelheid waarbij nog gevaren mag worden c.q. gevaren wordt,
moet opgevraagd worden bij de vaarwaterbeheerder.

Toelichting:
Rekenvoorbeeld botskracht Fdx.

Uitgangspunten:
- Vaarweg CEMT klasse Va:
- waterverplaatsingstonnage = 3000 ton
- maximale vaarsnelheid = 5,5 m/sec
- stroomsnelheid vaarweg volgens vaarwegbeheerder = 0,1 m/sec

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 52 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 53 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Snelheid schip bij botsing tegen star object = 5,5 + 0,1 = 5,6 m/sec
E = 0.55 · 3000 · 5,62 = 51744 kNm = 51,7 MNm
Fdx = 3,3 · √51,7 + 5,6 = 29,3 MN (= 29300 kN)

Op CEMT-klasse 0 vaarwegen waar alleen kleine vaart en recreatieve


scheepsverkeer plaatsvindt, moet worden gerekend op vaste aanvaarbelastingen
van Fdx = 500 kN en Fdy = 250 kN.

Zijdelingse kracht
Een zijdelingse botskracht geldt voor constructies die in normale omstandigheden
niet door scheepvaart worden geraakt en gelden als “scheepvaartonvriendelijke”
constructies. Een zijdelingse, representatieve equivalente statische kracht door een
stootbelasting door rivier- en kanaalverkeer tegen starre obstakels moet worden
ontbonden in een component loodrecht op de constructie (Fdy) en een component
evenwijdig aan de constructie (FR). Naarmate de botshoek meer afwijkt van 90,
wordt de kans groter dat de ontbondene evenwijdig zo groot wordt dat de maximaal
te leveren wrijvingskracht wordt overschreden.

Uitgaande van een wrijvingscoëfficiënt van 0,5 treedt dat op bij een hoek van 63.
Voor hoeken 90 >  > 63 wordt de totale energie door het schip opgenomen.
Fdy is dan Fdx · sin 
FR is dan Fdx · cos 

Opmerking:
Na de botsing is de snelheid van het schip, net als bij een frontale botsing gelijk aan
nul m/sec.

Bij hoeken < 63 wordt een aandeel van de kinetische energie niet door vervorming
van het schip vernietigd. Dit aandeel kan in rekening worden gebracht door Fdy te
reduceren door vermenigvuldiging met de reductiefactor . Voor de verschillende
hoeken leidt dat tot een reductiefactor  zoals aangegeven in tabel 5-5.

Tabel 5-5: Reductiefactor  als functie van de aanvaarhoek


 60 50 40 30 20 10 5
 0.98 0.91 0.82 0.73 0.64 0.48 0.34

Voor tussenliggende waarden van  moet geïnterpoleerd worden:


Fdy is dan  · Fdx · sin 
FR is dan 0,5 · Fdy

Toelichting:
Na de botsing is nu wel de snelheid van het schip loodrecht op het obstakel nul,
maar de snelheid evenwijdig aan het obstakel niet. Het schip is gedraaid en beweegt
nog evenwijdig aan het obstakel.

Het in rekening brengen van een lagere representatieve equivalente statische kracht
voor een stootbelasting door rivier- en kanaalverkeer dan bepaald volgens de
formule aan het begin van deze ROK-aanvulling, kan alleen door middel van een
grondige risicoanalyse. Met deze analyse moet het aannemelijk worden gemaakt dat

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 53 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 54 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

wordt voldaan aan NEN-EN 1991-1-7, 3.2 (1), dat wil zeggen een bezwijkkans
kleiner dan 10-5 per jaar.

4.6.2 (2) Eis


Dit artikel is niet van toepassing.

Voor de stootkracht door wrijving (FR) zie het gedeelte over de zijdelingse kracht in
de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 (1).

4.6.2 (3) Eis


In aanvulling op dit artikel moeten alle mogelijke boegvormen worden beschouwd.

4.6.3 (1) Eis


In afwijking op de Nationale Bijlage, 4.6.3(1) behorend bij NEN-EN 1991-1-7 is
onderstaande tekst van toepassing voor een harde botsing tegen starre
constructies.

Frontale kracht en zijdelingse kracht bij aanvaarhoeken 63o ≤  ≤ 90o


Zeeschepen hebben bij gelijke dwt’s andere afmetingen en stijfheden dan
binnenvaartschepen. De formule voor binnenvaartschepen gaat dan ook niet op voor
zeeschepen. Voor zeeschepen moet tabel 5-6 worden aangehouden. Deze tabel is
een omzetting van de grafiek van “Nordic Road Federation” (deze grafiek geeft
afhankelijk van diepgang/dwt en vaarsnelheid van schepen een kracht evenwijdig
aan de vaarrichting, en één loodrecht op de vaarrichting).

Tabel 5-6: Frontale (Fdx) en zijdelingse kracht (Fdy) bij zeeschepen (63o ≤  ≤ 90o)
brt dwt d vt Stoot vt Stoot vt Stoot
Fdx Fdy Fdx Fdy Fdx Fdy
ton ton m m/s MN MN m/s MN MN m/s MN MN
2000 3200 6 2.6 12 6 5.1 26 13 8.2 40 20
3300 5000 7 2.6 22 11 5.1 38 19 8.2 54 27
5000 7500 8 2.6 34 17 5.1 52 26 8.2 74 37
7500 11000 9 2.6 54 27 5.1 72 36 8.2 96 48
11000 20000 10 2.6 72 36 5.1 92 46 8.2 120 60
40000 11 2.6 90 45 5.1 108 54 8.2 140 70
80000 12 2.6 104 52 5.1 126 63 8.2 158 79

brt = bruto registerton: massa laadvermogen van het schip;


dwt = waterverplaatsingstonnage;
d = onderkant beladen schip ten opzichte van de waterlijn;
vt = vaarsnelheid van het schip ten opzichte van een stilstaand punt.

Opmerking:
De vaarsnelheid wordt ook wel uitgedrukt in knopen. Een knoop is een zeemijl
(1852 meter) per uur = 0,514 m/sec.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 54 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 55 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
De frontale kracht is tweemaal zo groot als de zijdelingse kracht. Vergelijkend met
4.6.2 (1) voor binnenvaartschepen kan worden gesteld dat bij zeeschepen altijd
wordt gerekend op een bijkomend “schampeffect”, en dat gerekend wordt met een
zijdelingse kracht met één loodrecht werkende component voor aanvaarhoeken
tussen 63o en 90o.

Zijdelingse kracht bij aanvaarhoeken < 63o


Voor de zijdelingse kracht onder een hoek kleiner dan 63o moet voor Fdy en FR
worden uitgegaan van de frontale kracht Fdx met toepassing van de
reductieformules volgens 4.6.2(1).

4.6.3 (2) Eis


In aanvulling op dit artikel moeten alle mogelijke boegvormen worden beschouwd.

4.6.3 (3) Eis


Dit artikel is niet van toepassing.

Voor de stootkracht door wrijving (FR) zie het gedeelte over de zijdelingse kracht bij
aanvaarhoeken kleiner dan 63o in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.3 (1).

5.1 (1)P Eis (Tunnels)


Bij tunnels volgens de categorieën B, C, D of E hoeft, in relatie tot het interne risico,
voor de verkeerskokers geen rekening te worden gehouden met ontploffingen. Voor
tunnels volgens categorie A moet alleen met de effecten van een ontploffing
rekening worden gehouden als de specifieke omstandigheden, in relatie tot het
externe risico, daar aanleiding toe geven.

In de betonconstructie ingebedde rioleringsbuizen moeten bestand zijn tegen een


constante interne overdruk van 800 kN/m2.

Toelichting:
Voor de (nieuwe) indeling in tunnelcategorieën zie de ADR 2015 (1.9.5.2.2).
In Nederland komen categorie B tunnels tot op heden niet voor.

De kans op een gasexplosie in een verkeerskoker, bij alle tunnelcategorieën, is klein


door allerlei maatregelen die voorgeschreven worden vanuit de LTS Basisspecificatie
TTI RWS Tunnelsysteem, bijvoorbeeld dwarsverkanting, geen ZOAB (Bijlage E),
riolering en explosievrije kelder (Bijlage D). Voor tunnelcategorieën anders dan
categorie A wordt deze kans verder verkleind doordat transport van goederen die
een zeer grote ontploffing kunnen veroorzaken niet is toegestaan. Voor tunnels van
categorie A wordt het risico verhoogd door de kans op het optreden van een BLEVE
(Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion; bijvoorbeeld LPG tankwagen).
De kosten om een verkeerskoker van een tunnel bestand te doen zijn tegen een
gasexplosie (detonatie) of BLEVE zijn aanzienlijk; hiervoor benodigde maatregelen
gaan ver voorbij het ALARA principe (As Low As Reasonably Achievable). Het
uitgangspunt is dat de kans van optreden voldoende klein is, zodat met dit type
calamiteitsbelasting geen rekening hoeft te worden gehouden voor wat betreft
interne veiligheidsrisico’s. In relatie tot een groot extern risico (naar de omgeving
toe) is het echter denkbaar dat het gevaar van explosies apart wordt afgewogen.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 55 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 56 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Aangrijpingspunten om voortschrijdende instorting te voorkomen kunnen worden


ontleend aan NEN-EN 1992-1-1, 9.10 (volgens het ALARA-principe). Het voldoende
explosiebestendig maken van een ingebedde rioleringsbuis valt qua haalbaarheid
wel onder het ALARA principe.

In NEN-EN 1991-1-7 worden in bijlage D (Ontploffingen in bouwwerken) in D.3


(Ontploffingen in auto- en spoortunnels) voor respectievelijk detonaties en
deflagraties tijd-drukdiagrammen gegeven. Het realiteitsgehalte hiervan kan echter
worden betwijfeld. De gegeven explosiedrukken voor detonaties zijn zeer hoog
(piekdruk van 20 bar). De impuls van de drukken wordt aanzienlijk groter (een
ruime verdubbeling) over een zekere afstand (ruim 100 m) ten opzichte van de
explosiebron. De verklaring hiervoor is niet duidelijk. De gegeven explosiedrukken in
NEN-EN 1991-1-7 zijn echter aanzienlijk lager bij een deflagratie (piekdruk van 1
bar). Bij ondiep liggende tunnels heeft ook een dynamische piekdruk van 1 bar nog
steeds relatief grote consequenties voor de benodigde wapening.
Verder wordt niets vermeld over de te hanteren drukken bij het optreden van een
BLEVE, terwijl naar de huidige inzichten in tunnels de kans van optreden van een
BLEVE groter is dan een gasdetonatie. Naar de huidige inzichten kan de piekdruk
van een BLEVE nabij de bron in een tunnel circa 15 bar bedragen.
In relatie tot het in rekening brengen van het effect van explosies is in deze ROK
vanuit een risico-beoordeling geoordeeld dat, in relatie tot risico’s betreffende de
constructieve integriteit, niet gerekend hoeft te worden op explosiedrukken. Deze
aanpak sluit aan bij hetgeen is vermeld in NEN-EN 1991-1-7, bijlage A (Informatie
voor risicobeoordeling).

5.4 Eis
In voorkomende gevallen moeten maatregelen worden getroffen in geval van
aanwezigheid van (drijf)ijs. Deze maatregelen bestaan uit:
- Beschermende maatregelen die het optreden van ijsbelasting voorkomen of
beperken;
- Constructieve maatregelen die de constructie bestand doen zijn tegen de
optredende ijsbelastingen.

Toelichting:
Informatie over ijsbelasting is onder meer te vinden In de EAU 2012, CUR
Rapport 166 en Stuvorapport 59.

B.4.1 Eis
Voor de bepaling van de locatie waar aardbeving in rekening moet worden gebracht
en de grootte van het aardbevingseffect (verticale en horizontale versnellingen)
wordt verwezen naar de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1.

5.8 Deel 2: Verkeersbelasting op bruggen


Aanvullingen op NEN-EN 1991-2 + NB.

1.1 (3) Eis


De verkeersbelasting volgens deze norm is ook van toepassing op door verkeer
belaste delen van kunstwerkencategorieën anders dan bruggen.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 56 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 57 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

1.4 Toelichting
In deze norm worden de modellen voor verkeersbelastingen beschreven met behulp
van de term belastingsmodel (afgekort BM). In diverse andere normen wordt voor
die belastingsmodellen voor verkeer de term Load Model (afgekort LM) volgens de
oorspronkelijke Engelse tekst gebruikt. Met beide benamingen (BM en LM) worden
dezelfde belastingsmodellen bedoeld.

1.4.1.6 Eis
De definitie geldt ook voor een leuning langs een niet voor het publiek toegankelijke
inspectiepad.

3 (5) Eis
Zie voor dit aspect de aanvulling in de ROK op NEN-EN 1990, A.2.2.1.

Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld,


moet voor de SLS en ULS worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van
extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op
vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en
spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden.

4.1 (2) opm. 1 Eis


Afwijkende belastingsmodellen zijn niet toegestaan.

4.2.1 (1) opm. 3 Eis


Bij de bepaling van de statische belastingen is in de norm uitgegaan van een
gemiddelde kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag
worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn
verwerkt in de verschillende statische belastingsmodellen. Bij de bepaling van de
vermoeiingsbelastingen (4.6.1 (6)) is in de norm uitgegaan van een goede kwaliteit
van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat
de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende
vermoeiingsbelastingsmodellen voor vermoeiing.

Reductie van de statische belastingen volgend uit het verschil in dynamische


effecten tussen een (asfalt)deklaag van goede en gemiddelde kwaliteit is niet
toegestaan.

4.2.3 (1) Eis


In alle gevallen mag voor de afstand van de rand van de verkeersbrug tot de rijweg
geen grotere afstand dan 1,40 m worden aangehouden, tenzij in het contract een
andere waarde is voorgeschreven. Tussengelegen bermconstructies moeten als
rijweg worden beschouwd, tenzij anders is voorgeschreven in het contract.

Opmerking:
Fiets- / voetpaden die verder dan 1,40 m vanaf de rand van de verkeersbrug zijn
gelegen worden dus als rijweg met autoverkeer beschouwd.

4.3.2 (3) Eis


Voor de bepaling van de correctiefactoren Q1, q1 en qr moet worden uitgegaan
van Nobs ≥ 2.000.000 vrachtwagens per jaar per rijstrook voor zwaar verkeer, tenzij
anders is voorgeschreven in het contract.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 57 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 58 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
Voor nieuwbouw is de reductie van de karakteristieke statische verkeersbelasting
beperkt en mag deze om reden van toekomstvastheid niet worden toegepast.

4.3.3 (3) Eis


Vervang bij (3) de term ‘uitzettingsvoegen’ door ‘voegovergangen’.

4.3.5 (3) Toelichting


In de Nationale Bijlage, 4.3.5 (3) wordt verwezen naar 5.2.1(3). Deze verwijzing
moet naar 5.3.2.1 (3) zijn.

4.4.1 (6) Eis


De gegeven waarde is een ondergrens. De constructies die aan weerszijden op de
voegen aansluiten, moeten worden ontworpen op de krachtswerking die vanuit de
voegen optreedt.

Voor aansluitkrachten bij het veel gebruikte principe van een buigslappe voeg wordt
verwezen naar RTD 1023. geldt binnen het toepassingsgebied van het
standaarddetail (SD-VOEG-01 volgens NBD00730) in de
bruikbaarheidsgrenstoestand een inklemmingsmoment van 37 kNm/m en een
normaalkracht die afhankelijk is van de horizontale weerstand tegen opgelegde
vervormingen van de opleggingen onder de dekconstructie.

Voor een standaardberekening van de buigslappe voeg wordt verwezen naar een
artikel in Cement 2/2000 met de volgende aanpassingen:
 Nieuwe berekeningen van voegen die vallen buiten het toepassingsgebied moeten
zijn gebaseerd op de Eurocodes;
 Hierbij mag de scheurwijdte (SLS) worden getoetst aan wmax = 0,4 mm (X0).

4.6 Eis
De belastingsmodellen voor vermoeiing die bij de toetsing van de materialen beton
(en beton- en voorspanstaal) en staal moeten worden gehanteerd, kunnen in de
volgende normen worden gevonden:
- Beton, beton- en voorspanstaal: NEN-EN 1992-2/NB, 6.8.4 (108) en 6.8.7 (101)
- Staal: NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1 (6)
- Staal-beton: NEN-EN 1994-2/NB, 6.8.4

Voor beton (en beton- en voorspanstaal) betekent dit dat de belastingmodellen 1 en


4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) mogen worden toegepast.

Voor staal betekent dit dat alleen belastingmodel 4a mag worden toegepast.

Voor staalbeton betekent dit dat voor de stalen onderdelen belastingmodel 4a moet
worden gehanteerd en voor beton (en beton- en voorspanstaal) de
belastingmodellen 1 en 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) mogen
worden gehanteerd. Als alternatief mag 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie
onder 4.6.5) voor het geheel (staal en beton) worden gehanteerd.

Voor beide materialen geldt dat belastingmodel 5 alleen mag worden toegepast
indien dit expliciet in het contract is voorgeschreven.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 58 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 59 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
Vooralsnog worden voor de toetsing op vermoeiing van de materialen beton en staal
verschillende belastingsmodellen aangehouden. Lopend onderzoek moet leiden tot
één belastingsmodel voor beide materialen.

4.6.1 (6) Toelichting


Verwezen wordt naar de aanvulling bij 4.2.1 (1) opm. 3.

4.6.5 (1) Eis


Tabel NB.8 moet worden vervangen door tabel 5-7.

Tabel 5-7: Verzameling van gelijkwaardige vrachtwagens voor belastingsmodel 4b


Voertuig- Asafstand Equivalente Wieltype Equivalent Aantal per
type aslast voertuiggewicht jaar
[m] [kN] [kN]
1 4,50 70 A 200 750.000
130 B
2 4,20 70 A 310 600.000
1,30 120 B
120 B
3 3,20 70 A 490 600.000
5,20 150 B
1,30 90 C
1,30 90 C
90 C
4 3,20 70 A 580 230.000
1,30 90 C
4,40 70 A
1,30 70 A
1,30 70 A
1,30 70 A
1,30 70 A
70 A
5 1,50 70 A 750 66.000
2,40 70 A
1,30 170 B
9,50 160 B
1,30 70 A
1,30 70 A
1,30 70 A
70 A
6 1,70 70 A 950 3.100
3,30 70 A
1,30 180 B
3,50 190 B
3,50 70 A
1,30 180 B
190 B
7 2,40 170 B 1.090 500
1,30 170 B

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 59 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 60 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Voertuig- Asafstand Equivalente Wieltype Equivalent Aantal per


type aslast voertuiggewicht jaar
[m] [kN] [kN]
5,50 200 B
1,30 180 B
1,30 180 B
190 B
8 2,50 130 B 1.220 200
1,30 160 B
5,20 170 B
1,30 220 B
1,30 200 B
1,30 170 B
170 B
9 1,40 130 B 1.280 100
2,60 130 B
1,30 180 B
6,10 180 B
1,90 220 B
1,90 220 B
220 B
10 2,40 90 C 1.410 100
1,30 90 C
1,30 240 B
9,50 220 B
1,30 200 B
1,30 180 B
1,30 190 B
200 B

4.6.5.3 (1) Eis


Voor Nobs,a,sl bij belastingsmodel 4b moet het totaal aantal voertuigen volgens tabel
5-7 worden aanhouden (2.250.000 per jaar).

4.6.5 (4) Eis


De regenstroom- of reservoir-telmethode moet niet worden uitgevoerd per
vrachtwagen maar, waar nodig, voor de set van vrachtwagens (of een
karakteristieke deelverzameling hieruit). De volgorde van de vrachtwagens moet
random worden gekozen, waar nodig rekening houdend met de dwarsverdeling
volgens NEN-EN 1991-2, figuur 4.6.

4.7.1 (1)P Eis


Er moet worden gerekend op de mogelijkheid van een verkeersongeval op het
brugdek als buitengewone belasting. Verondersteld moet worden dat de buitenste
wielen van het zwaarste tandemstelsel (2Q1k zoals gedefinieerd in 4.3.2) op de rand
van het brugdek staan, ongeacht de aanwezigheid van een geleideconstructie. De
verkeersbelasting op de rest van de brug is gelijk aan de representatieve waarde
van de verkeersbelasting volgens 4.3.2, verminderd met het tandemstelsel dat op
de rand staat.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 60 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 61 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
- Als rand van het brugdek geldt in dit verband de buitenkant van de
(prefab)randconstructie. Het bovenstaande geldt dus ook voor vrijliggende voet-
en rijwielpaden bij bruggen voor wegverkeer.
- Constructies waarbij zich het kritisch zijn van de “sterkte van de rand” kan
voordoen zijn over het algemeen constructies waarvan het dek (of delen van het
dek) in de hoofdraagrichting niet als plaat maar als enkele ligger werkt.
Voorbeelden:
a) het overstek van een kokerligger, waar, bij “bezwijken van het overstek”
ofwel het overstek als deel van de drukzone van de totale ligger wegvalt-
ofwel de bijdrage van het in het overstek liggende voorspanstaal en
betonstaal wegvalt voor het draagvermogen van de totale ligger- ofwel een
combinatie van beide;
b) een tuibrug met hoofdliggers onder de rand;
c) een tuibrug waar rijden op de “rand”, zonder dat de tui op zich wordt
aangereden, bezwijken van de tui tot gevolg heeft.

4.7.3.2 (1) Eis


Deze belasting geldt ook voor schampranden met een voertuigkering. Voor de
stootrand uitgevoerd als starre barrier wordt verwezen naar de aanvulling op
opmerking 1 behorende bij artikel 4.7.3.3. (1).

4.7.3.3 (1) opm. 1 Eis


De belasting als gevolg van een aanrijding door een voertuig met een starre (= niet
verplaatsbare) barrier moet als een zijdelings kracht gelijk aan 300 kN/m over een
lengte van 3 m worden aangenomen, die aangrijpt op een hoogte van 0,06 m boven
het wegdek. Deze kracht wordt overgedragen aan de ondersteunende constructie-
elementen. Aangenomen moet worden dat de belasting zich spreidt onder een hoek
van 45°. Gelijktijdig met de aanrijdkracht moet, indien ongunstig werkend, een
verticale verkeersbelasting ter grootte van 0,75Q1Q1k (zie figuur 4.10) in rekening
worden gebracht.

Toelichting:
Voor de kracht is uitgegaan van het type halve stepbarrier met stijlen h.o.h. 1,33 m
en waarvan de lasverbinding van voetplaat met stijl rondom is gelast (lastype R).
De aanrijdbelasting is vastgesteld aan de hand van simulatieonderzoek verricht door
de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV). Het
aangrijpingspunt van de maximale horizontale aanrijdkracht ligt bij een stepbarrier,
door zijn specifieke vorm, ter hoogte van de voetplaat en daardoor is het moment
navenant klein. Bovengenoemde representatieve belasting op de ondergrond is
gelijk aan de bezwijkbelasting van de stijlconstructie.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de gegeven kracht geldt voor de betonnen


stootrand. Voor informatie over indicatieve belastingen op een starre betonnen
barrier wordt verwezen naar het Bouwdienst rapport “Stepbarrier, een stap nader”
uit februari 1995, waarbij wordt opgemerkt dat voertuigkeringen tegenwoordig in
ieder geval moeten voldoen aan NEN-EN 1317 (full scale getest).

4.7.3.3 (2) Eis


Voor de karakteristieke lokale weerstand van een geleiderail moet minimaal 24 kNm
per stijl worden aangehouden.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 61 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 62 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
Dit is de waarde die behoort bij het breuklas-type R van de verbinding stijl –
voetplaat van het geleiderailtype VLP 1R 133-60 of 80 L/R. Dit zijn de meest
gangbare typen op kunstwerken van Rijkswaterstaat (zie ook de RWS-
standaarddetails). Een lagere waarde is in verband met de toekomstvastheid niet
toegestaan; bij een ander type voertuigkering kan de karakteristieke lokale
weerstand hoger zijn.

4.7.3.4 (1) Eis


In de berekening moet worden verondersteld dat een dergelijke belasting op
constructieve elementen kan optreden, tenzij is aangetoond dat een bijzondere
voorziening dat verhindert (c.q. de bijzondere belasting opneemt). Afschermende
constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als
een dergelijke bijzondere voorziening.

Alle constructieve elementen van een brug moeten als ‘starre constructie’ worden
beschouwd.

4.8 (1) Eis


- Indien de leuning ook functioneert als onderdeel van een voertuigkering, moet
ook (naast de lijnbelasting) worden gerekend op een horizontale belasting van
Frep = 12 kN. Deze belasting is een bijzondere belasting, waarvoor geldt f = 1,0,
en treedt niet tegelijkertijd op met de lijnbelasting. Er geldt geen vervormingseis.
- De genoemde belastingen gelden niet voor voertuigkerende leuningen. Voor
dergelijke leuningen wordt verwezen naar CROW publicatie 202 (zie o.a.
paragrafen 9.4 en 11.4 t/m 11.6). Daarbij moet minimaal worden uitgegaan van
N1-niveau. In dit kader wordt verwezen naar de tabel in de
Componentspecificatie Voertuigkering voor de minimaal toe te passen
prestatieklassen van geleideconstructies per wegcategorie op kunstwerken.

Toelichting:
De horizontale lijnbelastingen op leuningen volgens NEN-EN 1991-2/NB, 4.8 (1) zijn
afgeleid uit NPR-CEN/TR 16949 (voorheen NPR-CEN/TR 1317-6). Daarbij is
uitgegaan van klasse J, de hoogste klasse, in het geval van een voor het publiek
toegankelijke leuning. Voor leuningen langs inspectiepaden is uitgegaan van klasse
B. Indien de opdrachtgever een hogere klasse voorschrijft voor een dergelijke
leuning, moet voor de belasting op de onderliggende constructie de belasting op de
leuning volgens de geëiste klasse volgens NPR-CEN/TR 16949 worden toegepast.
Daarnaast moet, indien noodzakelijk, rekening worden gehouden met de genoemde
belasting van 12 kN in verband met de functie als onderdeel van de voertuigkering.
Dit is afhankelijk van het type voertuigkering.

4.9.2 (3) Toelichting


Aangenomen mag worden dat deze horizontale belastingen op stootplaten worden
opgenomen door de wegverharding.

5.6.3 Eis
Indien geen vast / permanent obstakel het rijden van een voertuig over het brugdek
verhindert, moet voor een brug over een rijksweg het onbedoelde voertuig worden
vervangen door een qua geometrie gelijkwaardig voertuig met 2 assen van 100 kN.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 62 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 63 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Deze belasting hoeft in dit laatste geval niet met overige verkeersbelasting te
worden gecombineerd (volgens tabel NB.17 van NEN-EN 1990/NB).
Genoemd voertuig moet tevens worden toegepast op als permanent te beschouwen
fiets/voetpaden van verkeersbruggen. Met permanent wordt bedoeld dat het
fiets/voetpaddeel niet middels herindeling bij het snelverkeerdeel kan worden
betrokken. Indien zwaar verkeer (LM1 en LM2) in calamiteitssituaties wel op het
fiets/voetpad kan komen, moeten deze belastingen als bijzondere belasting worden
meegenomen.

5.9 Specifieke belastingen op tunnels


Geen aanvullingen.

5.10 Specifieke belastingen op natte kunstwerken

Belastingen, belastingsfactoren en –combinaties voor waterkerende constructies


(1) Voor de in rekening te brengen belastingen en belastingcombinaties wordt
verwezen naar de TAW Leidraad Kunstwerken, Bijlage B4 (verder aangeduid met
Ref 1) en naar “Ontwerp van Schutsluizen deel II” (Ref 2). De verwijzingen in deze
documenten naar de TGB 1990-serie, NEN 6788 en NEN 2063 moeten worden
gelezen als verwijzingen naar de betreffende normen/artikelen in de NEN-EN 1990,
NEN-EN 1991 serie, NEN-EN 1992-serie, NEN-EN 1993-serie, NEN-EN 1995-serie,
NEN-EN 1996-serie, NEN-EN 1997-serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en
ROK delen.

De rekenwaarde van de belasting moet voor EQU worden bepaald volgens


NEN-EN 1990/NB, tabel NB.11. Voor STR/GEO wordt verwezen naar ROK paragraaf
5.10 (1.12). Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven
behorend bij het MHW (Maatgevend Hoog Water), ten gevolge van de dagelijkse
omstandigheden (waterstandsverschillen zoals bij schutten) en ten gevolge van
incidentele omstandigheden (waterstandsverschillen optredend bij onderhoud of
inspectie), moet gerekend worden met een belastingsfactor van 1,5. Het is
toegestaan om via de gedetailleerde methode volgens de TAW Leidraad
Kunstwerken Appendix B4.2 “Belastingsfactor op waterstandverschildruk” deze
belastingsfactor accurater te bepalen. Wel moet daarbij voldaan worden aan de
vereiste betrouwbaarheidsindex conform de Waterwet (10 jaar periode) en aan de
Eurocode (CC3, 100 jaar). Zie ook het document “Afstemming Leidraad
Kunstwerken en Eurocode, Activiteit 1: Belastingfactoren bij maatgevende
waterstanden 1204875-002-GEO-0008” van Deltares. Dit document is opgenomen
in de bijlage bij de ROK.

In het geval dat voor de betreffende waterkerende constructie geen MHW bekend is,
bijvoorbeeld bij een sluis die niet in een primaire waterkering ligt, moet voor het
drukverschil ten gevolge van waterstanden en golven gerekend worden met de
karakteristieke waterstanden tijdens de referentieperiode. De bijbehorende
belastingsfactor is 1,5.

Aanvullend op de belastingen genoemd in Leidraad Kunstwerken, moet met de


volgende belastingen rekening gehouden worden:

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 63 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 64 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

(1.1) Scheepsgolven
Scheepsgolven van schepen moeten worden berekend met de rekenrelaties uit “The
Rock Manual”.

(1.2) Schroefstraal
Er moet rekening worden gehouden met een belasting door een schroefstraal, welke
door een uitvarend schip op de sluisdeuren wordt uitgeoefend. Voor de bepaling van
de grootte van deze belasting moet worden gerekend met de afstand van circa 5 m
tussen de deur en de scheepschroef en de werkelijke schroefdiepte van het
maatgevende schip.

De te gebruiken formule ziet in dit geval als volgt uit:



Fs     D02  u02
4
waarin:
ρ = soortelijke massa van (eventueel zout) water;
D0 = effectieve schroefdiameter (bijvoorbeeld 1,45 m voor een RHK schip);
u0 = stroomsnelheid achter schroef (uitgaande van motorvermogen, bijvoorbeeld
7,6 m/s bij motorvermogen van 600 kW)

De belasting moet als een veranderlijke belasting beschouwd worden.

(1.3) Bordesbelasting/verkeersbelasting
Trappen en bordessen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, moeten voldoen
aan de eisen genoemd in NEN 6786 en NEN 6787, waarbij de verwijzingen naar de
TGB 1990-serie moeten worden gelezen als verwijzingen naar de betreffende
normen/artikelen in de NEN-EN 1990 en de NEN-EN 1991 serie inclusief
bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen. Voor verkeersbelasting en voor
publiek toegankelijke bordessen wordt verwezen naar de NEN-EN 1990 en de
NEN-EN 1991 serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen.

De minimale hoogte van leuningen moet 1100 mm bedragen.

(1.4) Belastingen door ijs


Er moet rekening gehouden worden met de normale bedrijfsomstandigheden die
voor keermiddelen op kunnen treden, waarbij ten minste het volgende beschouwd
moet worden:
 De invloed van de aanwezigheid van een ijsbestrijdings-installatie. Afhankelijk
van de beschikbaarheid van deze installatie treden de belastingen door ijs eerder
of later op. Hierbij geldt dat de aanwezigheid van de ijsbestrijdingsinstallatie
alleen van betekenis is voor het verlengen of versoepelen van het schutten, maar
geen rol speelt bij de bepaling van de maatgevende ijsbelasting op wat voor
onderdeel van het waterkerend kunstwerk dan ook.
 De aanwezigheid van zout, zoet of brak water
 De locatie van de betreffende waterkerende constructie. Bijvoorbeeld in het
noorden en Zuid Limburg is de kans op significante ijsbelasting groter dan in
Zuid-Holland en Zeeland.
 De intensiviteit waarmee de betreffende waterweg bevaren wordt in de perioden
van mogelijke ijsbelasting. Dit kan een verlagend effect hebben op de horizontale
druk door ijsschotsen (omdat ze dan kleiner en dunner zijn), maar ook een
verhogend effect op de verticale ijsbelasting bijvoorbeeld op hefdeuren.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 64 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 65 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 Het beheerscenario. Hiermee wordt bedoeld vanaf welke aangroei ijsschotsen


en/of hangend ijs en ijzel met handgereedschap of anderszins verwijderd wordt.
 De mate van stroming of opwaaiing of andere kracht waarmee de ijsschotsen
tegen de keermiddelen opgestuwd worden.
 De vormgeving van de voorhaven, en wel de vergrotende of verkleinende werking
van bijvoorbeeld een fuikvormige voorhaven.
 De vormgeving van de deuren zelf.
 De flexibiliteit/vervormbaarheid of juist starheid van belaste onderdelen. Er
kunnen belastingen gegenereerd worden door de stijfheidsrelaties tussen de
ijsmassa’s en het keermiddel.
 Belastingen doordat het ijs gebroken wordt in de nabijheid van de constructie
bijvoorbeeld door ijsbrekers en/of andere schepen.
 Ontwerpuitgangspunten moeten opgesteld worden.

De richtingen en posities van de representatieve belastingen door ijs op


keermiddelen zijn:
1. Thermische expansie van ijs: in de lengterichting van de kolk, 0,2 m onder de
bovenwaterstand;
2. Opstuwing ijsschotsen: loodrecht op de deur, ter hoogte van de
bovenwaterstand;
3. IJsaangroei: verticaal, gelijkmatig over de onder water komende regels.

De sluisdeuren moeten op alle genoemde ijsbelastingen worden berekend, waarbij


de belastingen (1) en (2) niet met elkaar hoeven te worden gecombineerd. Voor de
grootte van de belastingen wordt verwezen naar de literatuur. Minimaal moeten de
volgende waarden worden aangehouden:
 Thermische expansie 50 kN/m,
 Opstuwing 50 kN/m en
 Aangroei 10 kN/m totaal, deze belasting moet worden geplaatst op de regel die
bij een gesloten deur net onder het waterniveau ligt.
Voor zeesluizen kunnen afwijkende eisen in het contract zijn opgenomen.

Voor de berekening van kolkwanden moet gerekend worden met een horizontale
drukbelasting van 400 kN/m door ijs op het niveau van de verwachtte waterstand in
bevroren sluiskolk.

(1.5) Aanvaarbelasting op starre en verende constructies


Voor het aanvaren van starre scheepvaartonvriendelijke constructies waarbij het
schip zwaar beschadigt en vervormt ten opzichte van de aangevaren constructie
wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 en 4.6.3 en de bijbehorende ROK
aanvullingen.

Voor het aanvaren van verende constructies (exclusief keermiddelen van


kunstwerken) waarbij de aangevaren constructie elastisch vervormt, wordt
verwezen naar het navolgende ROK artikel (1.6).

Voor het aanvaren van damwandconstructies wordt verwezen naar CUR 166, 3.2.6.
Hierbij moet tevens aan de in ROK artikel (1.6) beschreven eisen worden voldaan:
zowel de categorie a als categorie b aanvaarbelasting moet worden beschouwd, de
aanvaarenergie moet volgens EAU 2012 worden bepaald, de in artikel (1.6)

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 65 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 66 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

voorgeschreven snelheden, scheepsclassificatie, scheepmassa’s en


aanvaarhoekuitwerking moeten worden gebruikt en er moet een gedegen
aanvaaranalyse worden opgesteld.

In alle gevallen moet voldaan worden aan:


1. In open stand moeten de keermiddelen, inclusief de daaraan bevestigde
leidingen, wrijfhouten en andere onderdelen, zich onder alle omstandigheden
volledig en gefixeerd buiten het vrije doorvaartprofiel + 50 mm bevinden.
2. In gesloten stand moeten de keermiddelen bij aanvaring of een andere
overbelasting een dusdanig faalmechanisme hebben dat hoogstens de
constructie van het keermiddel (gedeeltelijk) bezwijkt, maar dat de opleggingen
(bijvoorbeeld aanslagen, halsbeugels, taatsen en ibo’s) blijven functioneren.

(1.6) Aanvaren van verende constructies


In dit artikel is ingegaan op de ontwerpregels voor aanvaringen van verende
constructies. Er wordt onderscheid gemaakt in “scheepvaartvriendelijke” en
“scheepvaartonvriendelijke” verende constructies.

Scheepvaartvriendelijke verende constructies:


 Remmingwerken en geleidewerken: deze constructies geleiden schepen in een
beoogde richting, zoals vanuit een fuik naar een sluis. De constructie kan dus
zijdelings geraakt worden door een schip en moet haar van richting veranderen.
Daarnaast wordt ook remmingwerk geslagen om een schip de gelegenheid te
bieden om te wachten voor een gesloten brug of sluis;
 Meerpalen: schepen kunnen afmeren aan meerpalen, zodat de paal lichte
scheepsstoten moet kunnen verdragen.

Scheepvaartvriendelijke constructies moeten bij een aanvaring van een normaal


manoeuvrerend schip voorkomen dat het schip wordt beschadigd. De belasting in
die situatie valt onder categorie a (aanvaring bij normaal manoeuvreren, zie
verder). Bij een aanvaring volgens categorie a moet de verende constructie de
totale belasting middels elastische vervorming op te nemen en mag de constructie
(constructie + grondlichaam) dus niet plastisch vervormen of bezwijken. Het is
toegestaan dat deze constructies bezwijken in het geval van een aanvaring volgens
categorie b (aanvaring bij calamiteit, zie verder).

Scheepvaartonvriendelijke verende constructies:


 Beschermpalen/beschermconstructies: deze palen (of combinatie van palen met
horizontale liggers) worden geslagen ter plaatse van een achterliggende
constructie die niet aangevaren mag worden, maar wel een aanvaarrisico heeft.
De palen geven echter maar beperkte weerstand en worden alleen toegepast
wanneer slechts een kleine richtingsverandering van schepen benodigd is. Bij het
aanvaren van beschermpalen is de scheepvaartvriendelijkheid minder relevant,
het doel is de te beschermen constructie onbeschadigd te laten. Door het goed
positioneren van de palen kan schade aan schepen wel worden
beperkt/voorkomen.

De aanvaarbelasting valt bij scheepvaartonvriendelijke constructies onder categorie


b (zie verder). Bij een aanvaring volgens categorie b moet de verende constructie
de totale belasting middels elastische vervorming opnemen en mag de constructie
(constructie + grond) niet plastisch vervormen of bezwijken.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 66 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 67 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Constructies kunnen in sommige gevallen zowel een scheepvaartonvriendelijke als


scheepvaartvriendelijke functie hebben. In dat geval moet de constructie zowel op
een aanvaring volgens categorie a als b worden gedimensioneerd. Een voorbeeld
hiervan is een beschermpaal, die een brugpijler beschermt, welke in of vlak naast
de vaarweg ligt.

Belastingen door een scheepsstoot kunnen worden ingedeeld in twee categorieën:

• Categorie a (aanvaring bij normaal manoeuvreren):


Hieronder wordt verstaan een categorie waarbij de scheepsstoot moet worden
opgevat als veranderlijke belasting (een belasting die gedurende de
referentieperiode niet altijd aanwezig is), waarbij het uitgangspunt is dat het schip
niet wordt beschadigd. De verende constructies zijn dan ook scheepvaartvriendelijke
constructies. Voor deze belastingen geldt dat zowel aan de eisen vanuit de
“bruikbaarheidsgrenstoestand (BGT)” als vanuit de “uiterste grenstoestand (UGT) -
belastingen bij fundamentele combinaties” moet worden voldaan. Onder deze
categorie vallen belastingen die ontstaan door min of meer normaal manoeuvreerde
schepen, waarbij het schip wordt verondersteld een ongunstig afwijkende koers te
varen van circa 5 graden ten opzichte van de as van een sluis of as van de vaarweg.
In geval van meerpalen moet hier 5 graden ten opzichte van de ideale afmeerkoers
worden genomen. Een oorzaak voor afwijkingen is bijvoorbeeld: sterke dwarswind
bij een ongeladen schip.

Een randvoorwaarde in het ontwerpproces in deze belastingcategorie is de maximale


scheepshuidbelasting welke een schip zonder schade kan weerstaan. Hiervoor geldt
maximaal 200 kN/m2 voor klasse I tot 1200 kN/m2 voor klasse VI, waarbij voor de
overige scheepsklassen de waarde rechtlijnig kan worden geïnterpoleerd (bron:
ervaringsgegevens RWS). Voor zeeschepen geldt een maximale
scheepshuidbelasting van 700 kN/m2 (PIANC “Guideline for the design of
fendersystems: 2002”). De constructie moet dus zowel de aanvaarenergie bij de
gegeven aanvaarsituatie kunnen opnemen als te voorkomen dat de maximale
scheepshuidbelasting wordt overschreden.

De belastingcombinaties moeten in de UGT en BGT worden beschouwd, waaraan de


volgende eisen zijn gesteld:
 UGT: de onzekerheid in de sterkte, de belasting en in de modelschematisering
wordt volledig verdisconteerd in de materiaalsterkte van de constructie. Voor de
rekenwaarden van de parameters van de grondeigenschappen moet CUR 166
worden aangehouden. Voor het bepalen van de rekenwaarde van de
materiaalsterkte van staal moet γm= 1,4 worden gebruikt. Indien hout wordt
gebruikt, moet in het project de methodiek voor het verkrijgen van de
rekenwaarde van de materiaalsterkte zijn voorgeschreven. Voor het bepalen van
de rekenwaarde van de aanvaarbelasting mag γb= 1,0 worden aangehouden.
 BGT: Bij constructies die beloopbaar zijn, zoals in het geval van een doorgaand
remmingwerk waar ook op afgemeerd kan worden, mag de verplaatsing ter
plaatse van de loopweg niet groter zijn dan 500 mm. Uiteraard moet hier
representatief worden gerekend.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 67 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 68 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

F F

30%

E E

u u
max 500mm
UGT BGT

Figuur 5-4: Last-verplaatsingsdiagram en gedissipeerde energie bij aanvaring

• Categorie b (aanvaring bij calamiteit):


Hieronder wordt verstaan een categorie waarbij de scheepstoot moet worden
opgevat als een bijzondere belasting (een belasting die een mogelijk maatgevend
effect heeft op de constructie, maar waarvan de kans klein is dat deze gedurende de
referentieperiode zal optreden). Voor deze belastingen geldt dat alleen aan de eisen
voor de “uiterste grenstoestand-belastingen bij bijzondere combinaties” moet
worden voldaan. Onder deze categorie vallen belastingen die ontstaan door
abnormaal manoeuvreren met schepen door technisch of menselijk falen.

Zowel in categorie a als b ontwerpsituaties moet in cohesieve grondlagen worden


gerekend met ongedraineerde sterktewaarden voor parameters. Indien een
bodembescherming wordt gebruikt, moet rekening worden gehouden met
“opsluiting” van de constructie. Tevens moet worden getoetst op lokale welving en
plooi van de aangevaren constructie. Indien in het contract geen staalkwaliteit is
voorgeschreven, moet in principe de staalkwaliteit kleiner of gelijk zijn aan S355 (J2
+N). Indien een hogere sterkteklasse dan S355 (J2 + N) wordt toegepast, moet
daarbij worden voldaan aan de staalkwaliteitseisen uit ROK paragraaf 7.20. Spiraal
gelaste buizen zijn niet toegestaan voor buispalen.

Voor beide belastingscategorieën moet een gedegen nautische studie worden


uitgevoerd waarbij per scheepsklasse de maatgevende aanvaarsituatie voor
categorie a en b wordt bepaald. Dit moet zowel in het horizontale vlak als in het
vertical e vlak gebeuren, waarbij rekening wordt gehouden met: hoedanigheid van
de vaaromgeving (varen in vaarweg, varen in sluiskolk, binnenvaren van een kolk,
enz.), de geometrie van de vaaromgeving, de dimensies van aldaar varende
schepen, geladen schepen, ongeladen schepen, mogelijke boegvormen, eventuele
getijdenbeweging, enz.

De aanvaarenergie op verende constructies moet worden bepaald volgens


EAU 2012, 6.15.4. Binnenvaartschepen moeten volgens RVW 2011, Tabel 8 worden
ingedeeld aan de hand van hun breedte en diepgang. In deze tabel is de
waterverplaatsing G [t] niet gegeven, enkel het laadvermogen waarbij de massa
van het schip nog opgeteld moet worden. Voor motorschepen moet het
laadvermogen worden vermenigvuldigd met 1,15 en voor de duwvaart combinatie
met 1,14. Voor zeeschepen wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van EAU 2012.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 68 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 69 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Een kritische parameter voor de energiebepaling volgens de EAU 2012 is de


aanvaarhoek  [graden] waarmee de loodrechte snelheid v [m/s] op de aan te
varen constructie wordt bepaald. Deze snelheid is niet uitgebreid behandeld in de
EAU en is hierna toegelicht. De loodrechte snelheid wordt bepaald door de
vaarsnelheid vschip te ontbinden middels de aanvaarhoek . De aanvaarhoek is de
hoek tussen de aanvaarsnelheid en de beschermlijn van de aan te varen constructie
(of in het geval van een beschermpaal de te beschermen constructie). De verende
constructie dient het schip van richting te veranderen, namelijk minimaal in de
richting parallel aan de beschermlijn.

v = sin  vschip

Hierna zijn in figuur 5-5 en figuur 5-6 twee voorbeeld situaties gegeven, waarbij een
brugpijler met damwandgrondkering wordt beschermd door beschermpalen. Voor
het bepalen van de maximale aanvaarhoek moet een gedegen nautische studie
worden uitgevoerd. Zoals blijkt uit de figuren, heeft de locatie van de paal grote
invloed op de aanvaarhoek.

Figuur 5-5: Aanvaring verende constructie, voorbeeld situatie 1

Figuur 5-6: Aanvaring verende constructie, voorbeeld situatie 2

De uiteindelijke ontwerp aanvaarbelasting in de vorm van een kracht op de


constructie moet op iteratieve wijze worden bepaald, waarbij de vervormingenergie
gelijk is aan de optredende kinetische aanvaarenergie. Aangezien de botskracht,
uitwijking en aanvaarenergie onlosmakend verbonden zijn en de systeemstijfheid
geen constante is, zijn meerdere iteratieslagen nodig om tot een ontwerp te komen.

Voor de vaarsnelheid vschip [m/s] wordt verwezen naar ROK tabel 5-4. In de
nabijheid van sluizen dient men voor alle schepen vschip = 3 m/s aan te houden,
tenzij in het contract anders is geëist. Een zeer invloedrijke parameter bij het
bepalen van de aanvaarenergie is de rotatiesnelheid ω [rad/s]. Voor de
rotatiesnelheid mag ω= 0 rad/s worden aangehouden, behalve in gevallen waarin in
een beperkte ruimte scherp gedraaid moet worden, zoals in zwaaikommen en

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 69 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 70 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

insteekhavens. In dergelijke gevallen moet de rotatiesnelheid worden bepaald in


een gedegen nautische studie en worden verwerkt in de aanvaarenergie.

Er moet in het ontwerp rekening worden gehouden met corrosie volgens ROK
paragraaf 7.14, waarbij de constructie moet voldoen aan de in ROK artikel 1.6
gestelde eisen aan het begin en einde van de levensduur.

Opmerking 1:
Er wordt aanbevolen om buismaten te onderzoeken die afwijkend zijn van
handelsmaten, aangezien buizen met handelsmaten over het algemeen voor andere
toepassingen worden gebruikt. Daarnaast kan het opdelen van buispalen in secties
met verschillende dimensies interessant zijn.

Opmerking 2:
Het document “Handreiking rekenmethodieken NIC, groene versie” wordt vaak
aangehaald in de beschouwing van aanvaringen op verende constructies. Het
betreffende document is echter nooit officieel vastgesteld of uitgegeven door RWS
en kan dus niet officieel gebruikt worden als verificatiemethode voor het ontwerpen
van aan te varen verende constructies.

(1.7) Belastingen door obstakels


Het ontwerp van de punt- of draaideuren met de bijbehorende bewegingswerken
moet zodanig robuust zijn dat de volgende 4 belastingsgevallen – op de daaronder
genoemde afstanden tot de draaias van de deur – zonder schade opgenomen
kunnen worden:
 oneindig sterk en stijf obstakel tussen deur en drempel;
 oneindig sterk en stijf obstakel op de bodem tussen deur en deurkas;
 oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen deur en deurkas;
 oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen beide deuren bij het sluiten.

Er moet rekening worden gehouden met de maximale kracht die door het
deurbewegingswerk geleverd kan worden tijdens de deurbeweging. Aangenomen
mag worden dat het verhinderen van de deurbeweging door obstakels alleen in de
randgebieden van 10° vanuit de 2 uiterste posities van de deur plaatsvindt. In het
tussengelegen gebied hoeven deze belastingsgevallen niet te worden beschouwd.
Als toetswaarde in de berekeningen van puntdeuren moet de afstand van 1,0 tot
1,5 m tussen het obstakel en de draaias van de deur worden gehanteerd. Hierbij
geldt het volgende:
 1,00 m voor de kolkbreedten tot en met 12,0 m;
 1,25 m voor de kolkbreedten > 12,0 m en < 20,0 m;
 1,50 m voor de kolkbreedten boven 20,0 m.

Bij een vormgeving van de deur, afwijkend van de traditionele deurconstructie, met
een verhoogde kans op verklemming door obstakels (bijvoorbeeld een gesloten
achterhar bij een punt- of draaideur) moet het effect van een drijvend obstakel
dichter bij de draaias van de deur ook worden beschouwd.

Bij hydraulische bewegingswerken voor punt- en draaideuren moet de maximale


kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging zowel
bij het openen als bij het sluiten zo hoog mogelijk gereduceerd worden. Een
betrouwbare beweging van de deur moet echter wel gegarandeerd blijven. Bij het

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 70 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 71 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

bepalen van de obstakelkrachten is voor de representatieve kracht vanuit de cilinder


de hoogste waarde maatgevende van:
 de cilinderkracht horend bij de gereduceerde overstortdruk;
 de cilinderkracht die hoort bij 80% van de normale overstortdruk
(= ongereduceerd druk)

Voor het bepalen van de rekenwaarde van de cilinderkracht tijdens een obstakel
moet gerekend worden met een belastingsfactor van 1,2.

Bij electro-mechanische bewegingswerken van punt- en draaideuren moet de


maximale actieve kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de
deurbeweging ook zoveel mogelijk worden begrensd. Dit kan bijvoorbeeld door
controle van de slag van de veerbuffer.

De obstakelbelasting moet als een regulier belastingsmodel (geen bijzondere


belasting of calamiteit) worden beschouwd met een belastingsfactor van 1,25. Bij
deze rekensituatie mag nergens in de draaipunten plasticiteit of verschuiving van
verbindingen optreden.

Bij krachten boven de rekenwaarde, die hoort bij de obstakelbelasting, moet een
gedefinieerd bezwijkmechanisme (vaak bouten tussen de in te storten delen en de
halsbeugel) in het bovendraaipunt aanwezig zijn. Dit onderdeel moet gegarandeerd
eerder bezwijken dan dat de overige delen van de draaipunten beginnen met
vloeien. Daarbij moeten de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:
 Het bezwijkmechanisme moet de obstakelbelasting op kunnen nemen (gaat nog
net niet vloeien);
 De veiligheid tussen overschrijden van de vloeigrens van (delen) van de
draaipunten en het (theoretisch) optreden van het bezwijkmechanisme moet ten
minste 1,25 zijn.

Onder draaipunten wordt, in dit geval van bijvoorbeeld een puntdeur, verstaan de
halspen inclusief aansluiting naar de deur, de halsbeugel incl pennen, de in te
storten delen inclusief de achterliggende civiele constructie, de verbinding naar de
halsbeugel, de taats, het lagermateriaal, de taatsschoen en de verbinding van de
taatsschoen naar de deur. De insteek is dat bij/ondanks verklemming door
obstakels de draaipunten blijvend kunnen functioneren.

Ook moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van obstakels op de


andere posities dan hierboven omschreven. Echter dan mag schade optreden,
echter wel op een dusdanige manier dat hoogstens de constructie van het
keermiddel (gedeeltelijk) bezwijkt, maar dat de opleggingen (bijvoorbeeld
aanslagen, draaipunten en ibo’s) zoveel mogelijk in stand blijven.

Belastingen door obstakels op andere typen van sluisdeuren en andere beweegbare


waterkeringen moeten in dezelfde geest worden beschouwd, met inachtneming van
de voor deze typen meest risicodragende gevallen.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 71 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 72 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

(1.8) Overbelasting door falen van besturingssystemen


Afhankelijk van het type bewegingswerk kan het falen van het besturingssysteem
ertoe leiden dat de deur met volle snelheid tegen de drempel (of deurkas) aan
loopt. In geval van bijvoorbeeld hefdeuren kan de deur dan ook klem tussen de
heftorens komen te staan. Dit mag niet leiden tot zodanige beschadiging dat deuren
niet meer kunnen functioneren.

Mocht het bewegingswerk dit niet uitsluiten, dan moet in het ontwerp worden
aangenomen dat de bovenbeschreven gebeurtenis eens per 5.000 tot 15.000
sluitingen (inclusief schutten) plaats kan vinden.

(1.9) Belastingen op draaipunten


In de berekening van de draaipunten van punt- en draaideuren moet meegenomen
worden dat tussen het boven en het onderdraaipunt – als gevolg van de
draaibeweging – een verticale belasting zich kan opbouwen ter grootte van:
 0,3 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-metaal;
 0,1 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-kunststof.

Deze belasting kan beiderzijds optreden, d.w.z. zij kan de draaipunten uit elkaar
duwen of naar elkaar trekken.

Daarnaast moet bij de taats rekening worden gehouden met een extra horizontale
kracht; de zogenaamde ‘ taatsschuifkracht ‘ (H2) volgens figuur 5-7.

Figuur 5-7: Invloed taatsschuifkracht

De taatsschuifkracht (H2) ontstaat als gevolg van wrijving op het kopvlak van de
taats, wanneer de verticale belasting (V) excentrisch aangrijpt (in figuur 5-7 op punt
S). Bij de verdraaiing (M) zal door horizontale verschuiving van de verticale
belasting bij S een extra kracht worden opgebouwd bij punt A, ter grootte van de
verticale belasting (V) x de statische wrijvingscoëfficiënt van de betreffende
materiaalcombinatie.

In ontwerpberekeningen van het draaipunt moet worden aangenomen dat deze


taatsschuifkracht bij elke beweging optreedt en altijd ongunstig van richting is.
De resulterende horizontale kracht op de taats is dan een lineaire optelling van H2
en H1, waarbij H1 de horizontale kracht door het deurgewicht is.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 72 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 73 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

(1.10) Belasting door bouw imperfecties


In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de belastingen die volgen uit
bouwimperfecties, indien geen maatregelen worden genomen om deze uit te sluiten.
Hierbij moet ten minste rekening worden gehouden met de belastingen door:
 het overdragen van krachten via de drempel i.p.v. de achterhar, door het niet
goed pas zijn van de deur (bij puntdeuren);
 extra belastingen door een niet gelijkmatige afstempeling van de deur, ten
gevolge van maatafwijkingen (bij hef- en roldeuren);
 het scheluw gedrukt worden, doordat de deur te kort is.

(1.11) Overige belastingen


Mochten er uit de te kiezen technische oplossingen nog andere belastingen
voortvloeien, dan moet men deze belastingen afzonderlijk definiëren en er in het
ontwerp rekening mee houden.

(1.12) Combinaties van belastingen op keermiddelen voor STR en GEO


Met de in tabel 5-8 en tabel 5-9 genoemde belastingen moet, indien van toepassing,
minimaal worden gerekend. De belastingsfactoren zijn gebaseerd op gevolgklasse
CC3. Alle combinaties zijn gebaseerd op formule 6.10b (Zie NEN-EN 1090),
uitgezonderd combinatie J, deze is gebaseerd op formule 6.10a. De nummers F0,
F1, etc. verwijzen naar het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II” (Ref.[2]).

Tabel 5-8: Belastingscombinaties Keermiddelen gesloten


belastingcombinatie A B C D E F G H I

Belasting
Eigen gewicht (F0,F1,F2) 1,25 1,25 1,25 1,25 1,25 1,25 1,25 1,25 1,25
Max pos vervalbelasting 1,5
(MHW) (F10)
Windgolfbelasting
bij MHW (F13)
Max neg verval (F11) 1,5
Windgolfbelasting bij max
neg verval (F13)
Vervalbelasting bij max 1,5 1,2 1,2 1,2 1,2 1,0 1,0
schutpeil (F12)
Windgolfbelasting bij max
schutpeil (F13)
translatiegolf bij max
schutpeil (F15)
Verkeersbelasting 1,2 1,2 1,2 1,5 1,2 1,2 1,2 1,0 1,0
/bordesbelasting (F16)
Windbelasting 1,65 1,65 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5
Voorspankracht uit bew. 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,0 1,0
Werk (F33)
Schroefstraal schip 1,5
IJsdruk (F53) 0,8 1,5
Krachtsopbouw langs de 1,5
draaias; zie (1.9)
Aanvaren deur (F54) 1,0
Lekraken drijfkist (F55) 1,0

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 73 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 74 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Tabel 5-9: Belastingscombinaties openen/sluiten keermiddelen


belastingcombinatie J K L M N

Belasting
Eigen gewicht (F0,F1,F2) 1,4 1,25 1,25 1,25 1,25
1) 1) 2) 3) 1)
Belastingen uit het
bew.werk
4) 4) 4)
Hydraulische belastingen
tijdens bewegen + wind
(restverval, windgolven.
Translatiegolven, wind,
golfweerstand e.d)
(F13+F14
+F15+F20+F22+F23+F24)
4) 4) 4) 4) 4)
Massakrachten
(keermiddel + water)
(F21+F30+F31)
Obstakels (F40) 1,25
Ijsdruk / ijsgewicht (F53) 1,5
Falen besturingssysteem 1,25
Krachtsopbouw langs de 1,5
draaias; zie (1.9)

1)
Voor de rekenwaarde van de belastingen uit het bewegingswerk wordt verwezen naar
paragraaf 5.10 (4) “Belastingen op bewegingswerken”
2)
Voor de rekenwaarde van de belastingen uit het bewegingswerk wordt verwezen naar
paragraaf 5.10 (1.7) ‘Belastingen door obstakels”
3)
Gerekend mag worden bij hydraulische bewegingswerken met de overstortdruk x 1,20
4)
Voor de belastingcombinaties en belastingsfactoren wordt verwezen naar paragraaf 5.10 (4)
“Belastingen op bewegingswerken”

Vermoeiingsbelasting op keermiddelen
(2) Als vermoeiingsbelasting moeten in rekening gebracht worden:
 Belastingswisselingen ten gevolge van verval;
 Belastingswisselingen ten gevolge van het openen en sluiten van een keermiddel,
inclusief de invloed van het bewegingswerk;
 Belastingswisselingen ten gevolge van windgolven – indien significant
(bijvoorbeeld zeekust, Ijsselmeer); de belastingen van lange golven zijn
incidenteel en hoeven niet als vermoeiingsbelasting te worden beschouwd;
 Eventuele andere frequent wissellende belastingen indien aanwezig, bijvoorbeeld
uit wegverkeer over het keermiddel, toegelaten trillingen, flutter en andere
vormen van dynamische stromingsbelastingen, windbelastingen op bijvoorbeeld
hefdeuren en dergelijke.

Mechanische uitrusting
(3) De mechanische uitrusting van waterkerende constructies (sluizen, stuwen en
dergelijke) moet getoetst worden aan NEN 6786 (constructieve aspecten) en NEN
6787 (veiligheid).

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 74 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 75 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Onderdelen van de mechanische uitrusting die deel maken van de waterkerende


constructie, zoals halsbeugels, inclusief ingestorte delen, taatsen een dergelijke
moeten voldoen aan gevolgklasse CC3. Voor belastingen, belastingsfactoren en
belastingcombinaties van deze onderdelen wordt verwezen naar paragraaf 5.10 (1).

De overige onderdelen van de mechanische uitrusting moeten voldoen aan CC2,


conform de eisen in NEN 6786. Voor de factor Kn uit hoofdstuk 9 van NEN 6786 mag
in alle situaties met 1 worden gerekend.

Voor de ontwerplevensduur van de mechanische uitrusting wordt verwezen naar de


NEN 6786. Bij natte kunstwerken waar voor de keermiddelen een
ontwerplevensduur van 100 jaar is voorgeschreven, moet ook voor de draaipunten
van de deuren (halsbeugels, taatsen en dergelijke) uitgegaan worden van een
ontwerplevensduur van 100 jaar. Dit geldt niet voor het lagermateriaal, hiervoor
geldt een minimumeis van 15 jaar, of zoveel hoger als het contract vereist.

Toelichting:
Onder de mechanische uitrusting wordt verstaan het geheel van
aandrijfmechanismen (mechanische en hydraulische), vastzetinrichtingen en overige
mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen
en dergelijke.

Belastingen op bewegingswerken
(4) De belastingsfactoren en de invloed van dynamische verschijnselen worden
bepaald volgens de methodiek in hoofdstuk 2, tabel 11, 12 en 13 van NEN 6786.
Verder is als basis voor het bepalen van de belastingen gebruik gemaakt van WL
rapport Q1442 “Krachten op puntdeuren en enkele draaideuren” (Ref. [3]) en het
boek “Ontwerp van Schutsluizen – deel II” (Ref.[2]). In de ROK zijn de belastingen
voor bewegingswerken van puntdeuren/draaideuren uitgewerkt. Voor andere type
deuren moet dezelfde methodiek worden gehanteerd. De belastingsfactoren in dit
hoofdstuk zijn gebaseerd op betrouwbaarheidsklasse RC2.

De volgende belastingen voor punt- en draaideuren moeten ten minste worden


meegenomen, zie ook Ref. 2 hoofdstuk 12.1.4.2:
1. F11 Negatief verval
Indien aanwezig, maximale negatief vervalbelasting bij gesloten deur
2. F1350 Windgolfbelasting op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar
0.02 (1 maal per 50 jr)
Bepalen met de windsnelheid (10 minuten gemiddelde op 10 m hoogte) volgens
NEN-EN 1991-1-4. Maatgevend is de significante windgolf * 1.5 (zie 11.4.2.3
van Ref.[2].).
3. F13VOBB Windgolfbelasting op de deur
Bepalen met de windsnelheid(10 minuten uurgemiddelde op 10 m hoogte)
volgens NEN 6786 (VOBB) hoofdstuk 2.3.2.2. Maatgevende is de significante
windgolf * 1.5 . (zie 11.4.2.3 van ref.[2])
4. F1450 Windbelasting op de deur met een overschrijdingsfrequentie/jaar
0.02 (1 maal per 50 jaar)
Bepalen met de windsnelheid volgens NEN-EN-1991-1-4
5. F14VOBB Windbelasting op de deur
Bepalen met de windsnelheid volgens NEN 6786 (VOBB) hoofdstuk 2.3.2.2

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 75 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 76 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

6. F1550 Belasting door translatiegolf op de deur met een


overschrijdingsfrequentie/jaar van 0.02
Wanneer er niets verder is aangegeven, rekenen met een translatiegolf van
0,4 m. Verwezen wordt ook naar 11.4.3 van ref.[2].
7. F151 Belasting door translatiegolf op de deur met een
overschrijdingsfrequentie van 1 /jaar
Wanneer er niets verder is aangegeven, rekenen met een translatiegolf van
0,3 m. Verwezen wordt ook naar 11.4.3. van ref.[2].
8. F1750 Vervalbelasting bij open deur door een voorbij varend schip met een
verschrijdingsfrequetie/jaar 0.02
Verwezen wordt naar 11.4.4. van ref.[2].
9. F181 Weerstand door slib
Zijn er geen andere gegevens bekend, dan rekenen met 200 N/m
10. F20 Restvervalkracht
Gerekend moet worden dat bij begin openen een restverval van 0,1 m aanwezig
plus het effect van dichtheidsverschil.
Verwezen wordt naar 11.2.2 van ref.[2]
11. F21 Massatraagheidskrachten water in en om de deur
Verwezen wordt naar 11.3.2 van ref.[2].
12. F22 Stromingsweerstand
Verwezen wordt naar 11.3.3.2 van ref.[2].
13. F23 Golfweerstand /opstuwing van het water door de deurbeweging
Verwezen wordt naar 11.3.3.3 van ref.[2].
14. F24 Kasweerstand van het water door de deurbeweging
Verwezen wordt naar 11.3.3.4 van ref.[2].
15. F30 Massa traagheidskrachten deur
16. F31 Massa traagheidskrachten bewegingswerk
17. F32 Wrijving van draaipunten (halsbeugel, taats)
18. F33 Aanspannen buffers, opspannen hydraulische cilinder
Indien er niets anders is voorgeschreven, moet voor het opspannen gerekend
worden, bij puntdeuren in gesloten stand, met een verval over de deuren van
0,2 m bij de maatgevende waterstand. Voor geopende deuren wordt verwezen
naar 11.4.4.5 van Ref.[2].

De volgende bedrijfstoestanden (Btw) moeten worden onderscheiden:


Btw1. Deuren gesloten
In de eindstanden moeten de deuren met hydraulische cilinders of bij een
electro-mechanische bewegingswerk met buffers worden opgespannen. Zo
wordt voorkomen dat bij (bijna) gelijk water de deuren kunnen gaan
klapperen door wind, windgolven of translatiegolven. (= F33).
De bewegingswerken moeten passief een veel grotere belasting kunnen
opnemen. Deze belastingen kunnen ontstaan door negatief verval (indien
van toepassing) en /of translatiegolven en/of wind/windgolven. In een
dergelijke situatie mogen door de beperkte stijfheid van het bewegingswerk
de puntdeuren iets open gaan staan.
Btw2. Deuren openen.
Btw3. Einde openen
Btw4. Deuren geopend (in kas)
De deuren moeten door het bewegingswerk opgespannen worden om te
voorkomen dat de deuren gaan klapperen door translatiegolven die
veroorzaakt worden door voorbij varende schepen.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 76 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 77 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Het is wel acceptabel dat in een uitzonderlijke situatie (zeer grote schepen
met hoge snelheid) de aandrukkracht (F33) wordt overschreden. De
bewegingswerken moeten wel passief deze belasting (F1750) kunnen
opnemen
Btw5. Begin sluiten
Btw6. Deuren sluiten

Voor de belastingcombinaties geldt daarnaast het volgende:


 Met de tabellen 11 (electro-mechanisch) en 12 en 13 (electro-hydraulisch) van
NEN 6786 moeten de rekenwaarden van de maatgevende belastingsgevallen
bepaald worden voor de vijf te controleren grenstoestanden.
 Het effect van dynamische verschijnselen bij de rekenwaarden van krachten en
momenten moet volgens deze tabellen worden meegenomen.
 Indien het rendement van de installatie (η) bij een belastingcombinatie een rol
speelt in de bepaling van de capaciteit van de installatie, dan moet deze in
rekening worden gebracht.
 De vijf te controleren grenstoestanden (Gtw) zijn (zie bijgevoegde tabel):
Uiterste grenstoestand: Gtw1 Overbelasten overbrenging (11 +12)
Gtw2 Vermoeiing overbrenging (11 + 12)
Bruikbaarheidsgrenstoestand: Gtw3 Overschrijden grensmotorkoppel (11) &
Overschrijden maximale druk (12)
Gtw4 Overschrijden toegekend motorkoppel (11)
& Overschrijden gemiddelde druk (12)
Gtw5 Overschrijden remkoppel (11) &
Overschrijden overstort (12)

Volgende pagina:
Tabel 5-10: Belastingscombinaties voor bewegingswerken voor punt- en draaideuren

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 77 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 78 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 78 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 79 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Troskrachten op bolders
(5) Troskrachten op bolders moeten volgens RVW 2011, 4.3 gehanteerd worden.
Deze belasting moet beschouwd worden als een veranderlijke belasting.

5.11 Specifieke belastingen op beweegbare bruggen


Voor de belasting door temperatuurveranderingen moet bij zowel geopende als
gesloten brug NEN 6786 gehanteerd worden.

5.12 Specifieke belastingen op geluidschermen


Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking
tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen
Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de
grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen
volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen +
NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de
uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat
voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de
Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK
paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere
invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.

Opmerking:
Eisen met betrekking tot de keuze van de gevolgklasse zijn opgenomen ROK
paragraaf 4.6.

5.13 Specifieke belastingen op verkeerskundige draagconstructies


Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen
naar de documenten genoemd in tabel 2-7.

Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten
aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden
alternatief (vermeld in de betreffende documenten).

Voor de windbelasting op informatiesystemen (o.a. borden, signaalgevers, DRIPS)


aan verkeerskundige draagconstructies moet NEN-EN 1991-1-4, 7.4.3 worden
gehanteerd. Windbelasting op overige onderdelen van verkeerskundige
draagconstructies vormafhankelijk overeenkomstig NEN-EN 1991-1-4.

EC1 – Belastingen op constructies Pagina 79 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 80 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

6 Eurocode 2: Ontwerp en berekening betonconstructies

6.1 Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen


Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-1 + NB.

2.3.1.2 (2) Verificatie (Bruggen)


De ductiliteit en rotatiecapaciteit mogen voldoende worden geacht indien een lineair
elastische berekening volgens NEN-EN 1992-1-1, 5.4 of een lineair elastisch
berekening met beperkte herverdeling volgens 5.5 is gebruikt.

Toelichting: Bij deze berekeningsmethoden is voldoende rotatiecapaciteit aanwezig


door de gestelde eis met betrekking tot de betondrukzonehoogte.

2.3.1.3 (3) Verificatie (Bruggen)


Zie 2.3.1.2(2).

2.3.2.2 (2) Verificatie (Bruggen)


Zie 2.3.1.2(2).

2.7 (1) Eis


Verbindingen moeten ten minste uit twee ankers bestaan.

Voor de eisen voor het ontwerp en de berekening van bevestigingsmiddelen


(ankers) wordt verwezen naar de NVN-CEN/TS 1992-4 reeks. Tot het moment dat
een Nationale Bijlage beschikbaar is, gelden de aanbevolen waarden voor de NDP’s.

Het beproeven van bevestigingsmiddelen moet geschieden volgens de aanvulling op


NVN-CEN/TS 1992-4.

Toelichting:
Gelijmde wapeningsstaven in geboorde gaten die dienen als verankering of
overlapping, vallen niet onder NEN-EN 1992-1-1, 2.7. Daarvoor geldt Technical
Report 23 van de EOTA (Assessment of post-installed rebar connections), de
aanvullingen op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 en 8.7.2, en het aanbrengen en de
beproeving volgens de aanvulling op NVN-CEN/TS 1992-4 (ROK paragraaf 6.11).

3.1 Eis
Toeslagmaterialen anders dan grind en zand mogen slechts worden toegepast indien
alle relevante gedragseigenschappen bekend zijn.

Opmerking:
Denk aan krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie, breukenergie,
vermoeiingsgedrag, etc.

EC2 – Betonconstructies Pagina 80 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 81 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

3.1.2 Eis
Indien een hogere betonsterkteklasse negatieve effecten kan hebben, moet
rekening worden gehouden met een betonsterkte die twee klassen hoger ligt dan de
gevraagde (ontwerp)sterkteklasse. Indien de afwijking tussen de gevraagde en
geleverde sterkteklasse groter is, moet dit schriftelijk door de betonleverancier aan
de afnemer worden gemeld.

Toelichting:
Negatieve effecten van een hogere betonsterkte kunnen bijvoorbeeld optreden bij
de berekening van het minimum wapeningspercentage bij onderdelen belast op
buiging, het minimaal benodigde wapeningspercentage bij de begrenzing van
scheurwijdtes bij doorgaande scheurvorming, vergrote kans op scheurvorming als
gevolg van meer warmte-ontwikkeling bij de ve rharding, grotere (trek)spanningen
bij verhinderde vervormingen door een hogere E-modulus, vergrote kans op
afspatten bij brand, etc.

3.1.4 Advies
Voor de relatieve vochtigheid RH mag worden aangehouden:
RH = 100% in water
RH = 95% ondergronds (boven grondwater)
RH = 80% buitenlucht boven water
RH = 75% buitenlucht niet boven water
RH = 70% binnen (onverwarmd)

Voor de omtrek u in 3.1.4(6) geldt dat voor holle kokers die niet worden
geventileerd, alleen de buitenomtrek in rekening moet worden gebracht. Opgemerkt
wordt dat dit niet geldt voor een uitbouwbrug tijdens de bouwperiode. De open
uiteinden zorgen dan voor ventilatie.

3.2.2 (1)P Advies


Voor de eigenschappen van betonstaal wordt verwezen naar NEN 6008, waarin
prestatie-eisen zijn opgenomen voor de in Nederland gangbare betonstaalsoorten
die voldoen aan NEN-EN 10080. Voor bruggen in Nederland zal meestal B500B
worden toegepast.

Toelichting:
Ductiliteitsklasse A is voor bruggen niet toegestaan (zie NEN-EN 1992-2, 3.2.4) en
ductiliteitsklasse C is in Europees verband vooral bedoeld voor gebieden met risico
van aardbevingen (Italië, Griekenland).

Relevante eigenschappen voor de berekening zijn:


Bij een horizontale bovenste tak volgens 3.2.7 (2)b van EN 1992-1-1:
karakteristieke vloeigrens fyk = 500 MPa

Bij een hellende bovenste tak volgens 3.2.7 (2)a zijn ook van belang:
karakteristieke breukrek uk = 5,0 %
coëfficiënt k k = 1,08

3.2.5 Eis
Het lassen van betonstaal moet zijn uitgevoerd in overeenstemming met NPR 2053.

EC2 – Betonconstructies Pagina 81 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 82 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Zie ook de aanvullingen op NEN-EN 13670, 4.3.2 en 6.4 en de aanvulling op


NEN-EN 1992-1-1, 6.8.2 (4).

Toelichting:
Door het voorschrijven van NPR 2053, BRL 503 en BRL 0512 wordt voorkomen dat
de materiaalsterkte afneemt door het toevoegen van teveel laswarmte.

3.3.1 (5)P Advies


Verschillende delen van NEN-EN 10138 zijn nog niet definitief vastgesteld. Volgens
de Nationale Bijlage mogen als alternatief voor 3.3, totdat alle delen van
NEN-EN 10138 beschikbaar zijn, de voorspanstaalkwaliteiten worden toegepast
zoals gedefinieerd in NEN 3868. Relevante eigenschappen voor de berekening zijn
opgenomen in tabel 6-1.

Tabel 6-1: Relevante eigenschappen van voorspanstaal voor de berekening


type kwaliteit fp0,1k fpk uk 1000
MPa MPa % %
draden FeP1670 1440 1670 3,5 2,5
FeP1770 1520 1770 3,5 2,5
strengen FeP1860 1600 1860 3,5 2,5

waarin:
fp0,1k karakteristieke 0,1%-rekgrens
fpk karakteristieke treksterkte
uk karakteristieke breukrek
1000 relaxatieverlies na 1000h onder spanning bij een gemiddelde temperatuur
van 20 C, uitgedrukt als percentage van de aanvangsspanning, verkregen
bij een aanvangsspanning van 0,7fpk

3.3.2 (4)P Advies


Voorspandraden en –strengen volgens NEN 3868 vallen in relaxatieklasse 2.

3.4.1.2.2 (1)P Toelichting


Splijtwapening hoort bij de verankeringszone. Er wordt op gewezen dat voor de
kracht in het spanelement de aanvangsvoorspankracht inclusief overspannen
behoort te worden aangehouden.

4.2 (2) Eis


Voor milieuklassen bij betonnen kunstwerken wordt verwezen naar de aanvulling op
NEN-EN 206 + NEN 8005 in paragraaf 6.9.

4.4.1.1 (2)P Eis


Op de tekeningen moet zowel de waarde van cnom (of ctoegepast) als de waarde van
cdev expliciet als zodanig worden vermeld.

4.4.1.2 (2)P Eis


Voor constructieonderdelen die risicovol zijn ten aanzien van de constructieve
veiligheid en die (na oplevering) niet of slecht inspecteerbaar of onderhoudbaar zijn,
moet de minimumdekking cmin met 5 mm worden vermeerderd. Dit geldt
bijvoorbeeld voor:
- het horizontale vlak van een tandconstructie (onder en boven)

EC2 – Betonconstructies Pagina 82 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 83 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

- de horizontale en verticale vlakken aan weerszijden van en onder een


voegconstructie
- de bovenzijde van het rijdek onder het asfalt
- de buitenzijde van een tunnel

Voor onbekiste oppervlakken moet de minimumdekking cmin, eventueel in aanvulling


op voorgaande toeslag, met 5 mm worden vermeerderd. Deze toeslag vervalt als in
verband met nabewerken een toeslag van ten minste 5 mm is aangehouden.

4.4.1.2 (5) Eis


Het is niet toegestaan om met alternatieve ontwerp- of berekeningsregels af te
wijken van de voorgeschreven minimumdekking cmin,dur.

Toelichting:
Hiermee wordt onder meer bedoeld dat het gebruik van CUR Leidraad 1 (VC81),
Duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloride-geïniteerde
corrosie – Leidraad voor het formuleren van prestatie-eisen, niet is toegestaan.

4.4.1.2 (5) Eis


Bij tabel 4.3N –Constructieve classificatie gelden de volgende aanvullingen:
3)
Een element wordt beschouwd een plaatgeometrie te hebben indien de kleinste
hoofdafmeting van het betreffende element groter (breder) is dan 1,0 meter.

Toelichting:
De achtergrond van deze invulling is, in afwijking van hetgeen in NEN-EN
1992-1-1 wordt geïmpliceerd met “plaats van de wapening niet beïnvloed door
het bouwproces”, dat lokale aantasting bij een element met een hoofdafmeting
groter dan 1,0 m (plaat) relatief weinig invloed zal hebben op het
(rest)draagvermogen.

4)
Voor vooraf vervaardigde betonproducten (die minimaal voldoen aan NEN-EN
13369) mag voor milieuklassen XC1 t/m XC4 en XD1 t/m XD3 de
minimumdekking cmin,dur volgens NEN-EN 1992-1-1/NB, Tabel 4.4N en 4.5N met
5 mm worden verminderd indien, naast de eisen met betrekking tot de
cementsoort in ROK par. 6.9, 5.2.2, aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan:
1) de water-cementfactor of de water-bindmiddelfactor is kleiner dan of gelijk
aan 0,45;
2) 2/3 maal de grootste korrelafmeting D is niet groter dan de nominale
betondekking cnom.

5)
De vermindering van de constructieve classificatie met 1 klasse door een
“Specifieke kwaliteitsbeheersing van de betonproductie” voor te schrijven, mag
alleen worden toegepast voor vooraf vervaardigde betonproducten als bedoeld in
NEN-EN 13670, 9.2. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1) de fabrikant moet zich houden aan de “inspection schemes” zoals beschreven
in NEN-EN 13369, Annex D;
2) de betonmortel moet zijn geproduceerd onder certificaat op basis van BRL
1801 of een daaraan gelijkwaardig certificaat (voor zolang er nog geen CE-
certificaat voor betonmortel bestaat).

EC2 – Betonconstructies Pagina 83 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 84 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

4.4.1.2 (7) Advies


Wanneer is aangetoond dat het beoogde roestvast staal geschikt is voor toepassing
in gewapend beton, zowel met betrekking tot de mechanische eigenschappen als de
corrosiebestendigheid, mag de waarde van cdur,st gelijk aan 10 mm zijn genomen.

Toelichting:
Merkblatt 866 Nichtrostender Betonstahl (1. Auflage 2011; uitgave van
Informationsstelle Edelstahl Rostfrei) geeft aanbevelingen voor het toepassen van
roestvast staal in beton.

4.4.1.2 (13) Eis (Tunnels, Natte kunstwerken)


Aan de bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de
bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in
een vaarweg met een CEMT-klasse niet hoger dan IV, moet de minimumdekking cmin
worden vermeerderd met 50 mm. In de dekking moet een krimpnet worden
aangebracht met een nominale dekking van 60 mm.

De bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem
van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een
vaarweg met een CEMT-klasse hoger dan IV, moet voorzien zijn van een
beschermlaag zoals beschreven in rapport VAL 99-18.

4.4.1.2 (13) Eis (Tunnels, Natte kunstwerken)


Voor de dagzijde van sluizen (sluishoofd en sluiskolk) en aquaducten moet de
minimumdekking cmin worden vermeerderd met +10 mm om ervoor te zorgen dat
bij eventuele slijtage door schepen (groeven en botsen) voldoende dikte van de
dekking als barriere overblijft om wapeningscorrosie te voorkomen.

4.4.1.3 (1)P Eis


Voor de waarde van Δcdev moet ten minste 10 mm worden aangehouden.

4.4.1.3 (3) Eis


Indien is gegarandeerd dat een zeer nauwkeurig meetinstrument is gebruikt voor
het monitoren van de betondekking (na een eventuele nabewerking) en dat
constructieonderdelen c.q. elementen die niet voldoen, zijn verwijderd (bijvoorbeeld
geprefabriceerde elementen), mag Δcdev met maximaal 5 mm worden gereduceerd.

5.7 Eis
Het gebruik van niet-lineaire eindige elementen berekeningen (NLFEA – Non Linear
Finite Element Analysis) is voor nieuwbouw niet toegestaan, tenzij anders met de
opdrachtgever (schriftelijk) is overeengekomen.

5.8.2 (1)P Eis


Een funderingspaal moet over de lengte dat hij vrijstaand is als kolom worden
beschouwd.

5.10.1 Eis (Bruggen)


Het in rekening brengen van voorspanning zonder aanhechting (VZA) in de
eindsituatie is niet toegestaan.

EC2 – Betonconstructies Pagina 84 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 85 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Opmerking:
Met voorspanning zonder aanhechting wordt voorspanning in het beton bedoeld en
dus niet uitwendige voorspanning.

5.10.5.2 Advies
Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als
gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de waarden
volgens tabel 6-2 worden aangehouden voor voorspankabels opgebouwd uit
strengen in omhullingsbuizen (VMA, multi-systeem):

Tabel 6-2: Voorspankabels, waarden van  en k


Bij berekening van:  k (in m-1)
voorspanverliezen 0,23 0,009
aanvangskracht 0,13 0,003
verlenging voor spanprotocol 0,18 0,006

5.10.5.3 (2) Advies


Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als
gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de volgende
richtwaarden zijn aangehouden:
a) strengen
systemen met propverankering 16 mm
systemen met wigverankering 7 mm
b) draden
opgestuikte koppen 1 mm
c) staven
staven met opgewalste schroefdraad 1 mm
gewinde staven 4 mm

Toelichting:
Bij staven is onderscheid gemaakt tussen staven met opgewalste schroefdraad en
zogenoemde “gewinde” staven. De gegeven waarden gelden voor zowel klok- als
plaatverankeringen.

5.10.7 Eis
In de berekening van de ligging van de voorspankabels moet rekening zijn
gehouden met de verschuiving van het zwaartepunt van de kabel ten opzichte van
het hart van het voorspankanaal. De kabel zal door het aanspannen gaan aanliggen
aan de binnenzijde van de kromming. De grootte van de verschuiving is afhankelijk
van de kabeldoorsnede en diameter van het voorspankanaal, e.e.a. volgens opgave
leverancier. Voor de berekening mag tabel 6-3 zijn aangehouden.

EC2 – Betonconstructies Pagina 85 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 86 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Tabel 6-3: Verschuiving van het zwaartepunt van voorspankabels


aantal oppervlakte inwendige diameter maximale
strengen per streng omhullingsbuis verschuiving
[mm2] [mm] [mm]
12 100 60 8
12 100 65 11
12 100 70 14
19 100 75 10
19 100 80 13
19 100 85 16
12 150 75 11
12 150 80 14
12 150 85 17
19 150 90 12
19 150 95 15
19 150 100 18

Op de werktekening moeten de kabels zijn gemaatvoerd op basis van hart


voorspankanaal (en dus niet op basis van zwaartepunt kabel).

6.1 (2)P Eis


Drukwapening in plaatconstructies mag alleen worden meegerekend indien beugels,
die het onder- en bovennet met elkaar verbinden, aanwezig zijn die het uitknikken
van de drukstaven voorkomen.

6.8.4 Eis
De constructeur moet op tekening aangeven of hechtlassen mogen worden
toegepast.

Toelichting:
Door deze eis wordt voorkomen dat hechtlassen worden toegepast zonder dat
hiermee rekening is gehouden in de vermoeiingsberekening.

6.8.4 Advies
Voor de toetsing van beugels op vermoeiing hoeft de reductiefactor voor gebogen
staven  = 0,35 + 0,026 D /  niet te worden toegepast.

Toelichting:
Dit was reeds aangegeven in NEN 6723:2009, 9.6.2 en heeft onder meer te maken
met het feit dat slechts een beperkt deel van een dwarskrachtscheur in of nabij een
bocht van beugels zal bevinden.

Toelichting:
Dit is opgenomen in NEN-EN 1992-2/NB, 6.8.1 (109).

6.8.7 Toelichting
De vermoeiingstoets voor beton onder druk of afschuiving mag volgens de norm op
drie manieren worden uitgevoerd:
1. Vereenvoudigde methode met -waarden (Bijlage NN);
2. Regel van Miner (NEN-EN 1992-2, 6.8.7 (101));
3. Volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.8.7 (2) tot en met (4).

EC2 – Betonconstructies Pagina 86 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 87 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Methode 1 valt af voor wegverkeer, omdat in Annex NN alleen -waarden zijn


opgenomen voor spoorverkeer.

7.3 Eis (Tunnels)


Voor waterkerende delen van de betonconstructie mogen voor scheurbeheersing
tijdens de verhardingsfase de volgende ontwerpmethoden worden gebruikt:
1. Voorkomen van scheurvorming door maatregelen tijdens de uitvoering
(bijvoorbeeld door koelen en/of een aangepast betonmengsel);
2. Beperking van de scheurwijdte door middel van (extra) wapening.

Toelichting:
Vooral als nieuw beton gestort wordt tegen reeds verhard beton, is het risico
aanwezig dat doorgaande scheurvorming optreedt als gevolg van
hydratatiespanningen in het later gestorte constructiedeel. Hierdoor kan de vereiste
waterdichtheid in het gedrang komen. Ook de duurzaamheid van de wapening kan
dan problematisch worden.
Door het toepassen van kunstmatige koeling van het verhardende beton kan
doorgaande scheurvorming worden voorkomen. Door het aanbrengen van extra
wapening kan de scheurwijdte zodanig klein gehouden worden dat vrijwel geen
lekkage optreedt. Indien gekozen wordt voor het toepassen van extra scheurwijdte
beperkende wapening, wordt opgemerkt dat het gebruik van NEN-EN 1992-3 over
het algemeen een veel te laag wapeningspercentage geeft; zie bijvoorbeeld “Early
age thermal crack control in concrete; CIRIA C660”, waarin staat aangegeven op
welke wijze NEN-EN 1992-3 aangepast moet worden.

Het injecteren van doorgaande watervoerende scheuren, zonder maatregelen om


scheurvorming te voorkomen (methode 1) en/of zonder extra wapening aan te
brengen (methode 2), mag niet als ontwerpmethode worden gehanteerd. Het
injecteren van doorgaande scheuren mag alleen worden gebruikt als corrigerende
maatregel bij onverhoopte scheurvorming.

Hierna is ingegaan op de uitgangspunten die moeten worden gehanteerd voor de


berekening van hydratatiespanningen bij gebruik van methode 1. Voor eisen met
betrekking tot de uitvoering bij koelen wordt verwezen naar de ROK bepaling bij
NEN-EN 13670, 8.5.

Onderwaterbetonvloer (ongescheurd gedrag verondersteld):


Elasticiteitsmodulus: E’b = 28500 MPa (C20/25)
Dwarscontractiecoëfficiënt:  = 0,2
Thermische uitzettingscoëfficiënt:  = 1,2 x 10-5 1/K
Soortelijke massa: ρ = 2300 kg/m3
Warmtegeleidingscoëfficiënt: λ = 2,6 W/(m.K)
Warmteconvectiecoëfficiënt:  con = 5,6 W/(m2 K), windsnelheid (v) is 0 m/s
Soortelijke warmte: c = 1,0 kJ/(kg K)
Krimp: Wordt buiten beschouwing gelaten, omdat deze
in werkelijkheid gering zijn, aangezien de vloer
onder water verhardt.
Kruip en relaxatie: Wordt buiten beschouwing gelaten.

EC2 – Betonconstructies Pagina 87 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 88 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Voor de constructievloer op onderwaterbeton en overige situaties (zoals


bijvoorbeeld later gestorte wanden op een vloer)
Adiabaat: volgens opgave betonleverancier
Soortelijke massa:  = 2400 kg/m3
Dwarscontractiecoëfficiënt:  = 0,2
Thermische uitzettingscoëfficiënt:  = 1,2 x 10-5 1/K
Warmtegeleidingscoëfficiënt: λ = 4,0 W/(m K) voor t = 0 dagen
λ = 2,6 W/(m K) voor t = 28 dagen
Warmteconvectiecoëfficiënt: constructievloer op onderwaterbeton:
 con = 17,6 W/(m2 K), bovenkant,
windsnelheid (v) is 3,0 m/s
con = 5,6 W/(m2 K), onder- en zijkant,
windsnelheid (v) is 0 m/s
wand op vloer:
con = 17,6 W/(m2 K), zijkant, bovenkant,
windsnelheid (v) is 3,0 m/s
Soortelijke warmte: c = 1,1 kJ/(kg K)
Krimp (m.u.v. autogene krimp): niet meenemen omdat:
1. Plastische krimp kan door een goede
nabehandeling voorkomen worden.
2. Chemische krimp nauwelijks uitwendige
vormverandering tot gevolg heeft.
3. Spanningen ten gevolge van
uitdrogingskrimp langzaam in de tijd optreden
en daardoor zullen wegrelaxeren.

Voor constructies waarbij de hoeveelheid in het werk gestort beton 5000 m 3 of meer
bedraagt, moet de grootte van de autogene krimp bekend c.q. bepaald zijn. In het
kader van de bepaling van de kans op scheurvorming moeten de bepaalde waarden
voor de autogene krimp in rekening worden gebracht.

Toelichting:
Tot voor kort werd aangenomen dat autogene krimp geen significante rol speelt bij
water-cement factoren groter dan 0,4. Uit recente ervaringen en onderzoek is
echter gebleken dat bij het gebruik van CEM III ook bij water-cement factoren van
0,5 de grootte van de autogene krimp significant kan zijn. De in NEN-EN 1992-1-1,
3.1.4 (6) gegeven formules voor de bepaling van de grootte van de autogene krimp
zijn volgens recent onderzoek geschikt bij gebruik van CEM I, maar onderschatten
de grootte van de autogene krimp bij CEM III echter significant. Door de niet te
verwaarlozen autogene krimp wordt, bij gebruik van CEM III, de kans op
scheurvorming bij verhinderde temperatuurvervormingen als gevolg van het
hydratatieproces significant vergroot. Gezien het voorgaande is het noodzakelijk het
verschijnsel autogene krimp in de koelberekeningen mee te nemen. Daartoe moet
de grootte van de autogene krimp door middel van beproeving op het betreffende
betonmengsel worden bepaald.

Uitvullaag tussen constructievloer en owb-vloer


De mechanische eigenschappen worden niet meegenomen, dit in tegenstelling tot
de thermische eigenschappen.

EC2 – Betonconstructies Pagina 88 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 89 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Materiaaleigenschappen
Als er geen specifieke gegevens voorhanden zijn, moeten tabel 6-4 en tabel 6-5
worden aangehouden.

Tabel 6-4: Materiaaleigenschappen beton, grond en staal


Grootheid Eenheid Beton Grond Staal
Volumieke massa Kg/m3 2400 1600 7850
Warmtecapaciteit KJ/(kg °C) 1,1 0,87 0,53
Warmtegeleiding W/(m °C) 2,6 1,0 52
Uitzettingscoëfficiënt 1/°C 12·10-6 - 12·10-6

Tabel 6-5: Warmtegeleiding hout, Promatect-H en PUR isolatie


Grootheid Eenheid Hout Promatect-H PUR isolatie
Warmtegeleiding W/(m °C) 0,145 0,17 0,0035

Thermische randvoorwaarden
Storttemperatuur constructievloer
Winter 10 °C
Herfst/lente 17 °C
Zomer 26 °C

Omgevingstemperatuur
Winter gemiddeld 5 °C, amplitude 4 °C
Herfst/lente gemiddeld 12 °C, amplitude 6 °C
Zomer gemiddeld 21 °C, amplitude 5 °C

Grond- en grondwatertemperatuur en owb-vloer starttemperatuur


Winter 7 °C
Herfst/lente 12 °C
Zomer 16 °C
Er moet tevens een berekening worden gemaakt met een constante
grondwatertemperatuur van 10 °C.

In de temperatuur- en spanningsberekeningen moet rekening worden gehouden


met de temperatuurval na ontkisten. Tevens moet rekening worden gehouden met
een plotselinge buitentemperatuur van -10 °C na:
 100 dagen bij storten in de zomer
 50 dagen bij storten in de herfst
 3 dagen bij storten in de winter
 200 dagen bij storten in de lente
De snelheid van daling naar -10 °C bedraagt 0,5 °C/uur. Wanneer (nog) niet
bekend is wanneer de vloer wordt gestort, moet worden uitgegaan van de zomer.

Translatieverhindering
Ook wanneer tussen de onderwaterbeton en constructievloer een uitvullaag
aanwezig is, moet de translatie volledig door de palen verhinderd worden geacht.

EC2 – Betonconstructies Pagina 89 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 90 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
In de praktijk wordt geen positief effect waargenomen voor de kans op
scheurvorming als gevolg van een uitvullaag boven het onderwaterbeton. Een goed
ontwerp gaat uit van het niet bezwijken van de paal. Afhankelijk van de uitvoering
zou een schol uit de constructievloer gedrukt kunnen worden waarbij wrijving over
de paalkop en vloeien van de stekwapening zal optreden (paal steekt korte afstand
in constructievloer). Een ander mechanisme zou het afschuiven van de paal kunnen
zijn (paal steekt diep in constructievloer). De krachten die benodigd zijn voor beide
mechanismen moeten hoger zijn dan de belasting op de paal ten gevolge van
temperatuurspanningen.

Wanneer geen uitvullaag aanwezig is (constructievloer direct op owb-vloer), werken


constructievloer en owb-vloer samen als een monoliete constructie.

Verticale veerstijfheid
De verticale veerstijfheid van op trek belaste damwanden en palen moet worden
bepaald volgens CUR Aanbeveling 77, bijlage B. Hierop moet tevens een variatie
met 2 worden toegepast.

Toelaatbare trekspanningen bij kunstmatige koeling van verhardend beton


Bij de toetsing moet worden uitgegaan van een sterktecriterium van 0,5 maal de
gemiddelde treksterkte (0,5 fctm). Voor lokale trekspanningen over 10% van de
doorsnede mag een verhoogd criterium tot 0,7 maal de gemiddelde treksterkte van
het beton worden gehanteerd, onder voorwaarde dat over de doorsnede een
‘gemiddeld’ sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte geldt.

7.3.1 (5) Eis


De grenswaarden wmax volgens tabel 7.1N moeten worden gelezen in twee cijfers
achter de komma, dat willen zeggen 0,2 mm = 0,20 mm, etc.

7.3.1 (5) Advies


Indien de betondekking op een voorspankanaal  200 mm is, mag bij “elementen
met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” de
scheurwijdte worden getoetst aan de eisen voor “elementen met betonstaal en/of
voorspanstaal zonder aanhechting”.

Opmerking:
Eventueel voorspanstaal in dwarsrichting moet ook worden beschouwd.

7.4.1 Eis (Bruggen)


Voor betonnen bruggen geldt het volgende ten aanzien van de blijvende zeeg.

Een blijvende zeeg wordt gedefinieerd als de opbuiging van de onderzijde van het
rijdek ten opzichte van een rechte lijn die loopt van bovenzijde hart oplegging tot
bovenzijde hart oplegging, nadat alle blijvende belastingen zijn aangebracht en alle
tijdsafhankelijke effecten geheel zijn opgetreden.

Ten aanzien van de blijvende zeeg gelden de volgende bepalingen:


 Een eventuele (significante) vervorming van bekisting en bijbehorende
ondersteuningen moet meegenomen worden in de vervormingsberekeningen;
 De bouwfasering moet in beschouwing worden genomen indien relevant;

EC2 – Betonconstructies Pagina 90 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 91 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 Bij constructies met een recht c.q. vrijwel recht verlopende onderzijde moet een
blijvende zeeg aangehouden worden van 1/1000 van de overspanning. Bij
constructies die worden uitgevoerd volgens het mootgewijze schuifsysteem mag
van deze richtlijn worden afgeweken. De esthetische consequenties hiervan
moeten dan wel bij de afweging tussen alternatieven worden meegenomen;
 Bij constructies waarbij de doorbuiging door eigen gewicht plus voorspanning
groot is (> 100 mm) en waarbij dus ook de variatie in grootte van de doorbuiging
groot kan zijn, moet een extra zeeg op het verticale alignement van de rijbaan
worden aangebracht. Deze extra zeeg wordt opgebouwd uit twee waarden:
o 10 % van de direct optredende vervorming door eigen gewicht plus
voorspanning, berekend met het definitieve statische systeem.
o 60 % van de kruipvervorming die rekentechnisch gezien nog optreedt na de
bouwfase. Deze kruipvervorming moet betrokken worden op het eigen gewicht
plus voorspanning.

Toelichting:
10 % vanwege de variatie op de grootte van de voorspanning en de E-modulus
en 60 % vanwege de variatie op kruip.

Verondersteld mag worden dat constructies met geprefabriceerde liggers voldoen


aan de bepalingen voor de blijvende zeeg indien een opbuiging resteert van ten
minste 1/2000 van de elementlengte bij een belasting van 1,1 maal eigen gewicht
plus voorspanning in de eindtoestand (t = ).

Toelichting:
Bij eigengewicht is asfalt(beton), schampkanten etc. inbegrepen.

Toelichting:
Argumenten om een blijvende zeeg toe te passen, zijn:
 Esthetica: een rechte onderkant oogt alsof deze doorhangt (met een niet rechte
onderbelijning heeft het toepassen van een optische zeeg geen nut).
 Vervormingen door de verkeersbelastingen: deze vervormingen kunnen
aanzienlijk zijn en daarom het profiel van vrije ruimte negatief beïnvloeden.
 Verschil tussen theorie en praktijk: de werkelijke optredende vervormingen
kunnen afwijken van de theoretisch berekende vervormingen.

8 Eis (Bruggen)
In aanvulling op de regels in hoofdstuk 8, gelden de eisen in de volgende artikelen
van de vervallen norm NEN 6723:2009:
- 10.1.5 wapening in kolommen
- 10.1.6 wapening bij geconcentreerde lasten
- 10.1.7 minimale wapening in consoles
- 10.1.8 minimale kenmiddellijn
- 10.1.9 wapening in betonscharnieren
- 10.1.10 wapening i.v.m. krommingsdrukken door gebogen voorspanelementen
- 10.1.11 niet-vervangbare voorspanelementen
- 10.2 lassen en branden nabij voorspanelementen
- 10.3 klemmofverbindingen
- 10.5 uitvoering
- 10.6 voegen

EC2 – Betonconstructies Pagina 91 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 92 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Bij tegenstrijdigheid tussen de eisen in bovenstaande artikelen en artikelen in


NEN-EN 1992-1-1 of NEN-EN 1992-2, is de strengste eis van toepassing.

Toelichting:
Vooralsnog is het de bedoeling dat artikelen uit NEN 6723:2009 die niet
tegenstrijdig zijn met NEN-EN 1992-1-1 of 1992-2 zullen worden opgenomen in een
volgende versie van de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-2. Tot het moment dat
hierover duidelijkheid is, zal in de ROK naar de artikelen in NEN 6723:2009 worden
verwezen. Aangezien de vervallen norm NEN 6723:2009 niet meer verkrijgbaar is,
zijn de betreffende artikelen hierna overgenomen.

EC2 – Betonconstructies Pagina 92 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 93 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

EC2 – Betonconstructies Pagina 93 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 94 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

EC2 – Betonconstructies Pagina 94 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 95 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

EC2 – Betonconstructies Pagina 95 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 96 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

EC2 – Betonconstructies Pagina 96 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 97 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

EC2 – Betonconstructies Pagina 97 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 98 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

EC2 – Betonconstructies Pagina 98 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 99 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

EC2 – Betonconstructies Pagina 99 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 100 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

EC2 – Betonconstructies Pagina 100 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 101 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

8.2 Eis (Tunnels)


Voor tunnels geen kleinere staafafstand toepassen dan:
 100 mm bij Ø 25 mm
 110 mm bij Ø 32 mm
 120 mm bij Ø 40 mm

Bij overlappingen volgens NEN-EN 1992-1-1, 8.7.2 geldt voor alle staven of
gebundelde staven een minimale afstand tussen de staven van 60 mm.

Toelichting:
Het bovenstaande is gebaseerd op een maximale korreldiameter van 32 mm voor
het toeslagmateriaal.

8.2 (1)P Eis


In doorsneden ter plaatse van de maximale veld- en steunpuntsmomenten en ter
plaatse van toevallige inklemmingsmomenten mag de staafafstand ten hoogste
tweemaal de plaatdikte bedragen met een maximum van 250 mm. In de overige
doorsneden en bij verdeelwapening mag de staafafstand ten hoogste 4 maal de
plaatdikte bedragen met een maximum van 500 mm.

In platen dikker dan 150 mm moet een boven- en ondernet worden aangebracht
met een maximale staafafstand van 250 mm. Dit geldt ook voor druklagen.

8.4.1 (7) Eis


Voor de verankering van in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt
Technical Report 23 van de EOTA (Assessment of post-installed rebar connections).

Verankering van in geboorde gaten gelijmd betonstaal waarbij kruip niet toelaatbaar
en/of gewenst is, moeten worden verlijmd met cementgebonden mortel.

EC2 – Betonconstructies Pagina 101 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 102 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
In artikel 1.1 van Technical Report 23 van de EOTA staat “Fatique, dynamic or
seismic loading of post-installed rebar connections are not covered by this Technical
Report.”. Dit betekent dat de vermoeiingssterkte niet via een ETA kan worden
aangetoond. Indien sprake is van vermoeiingsbelastingen, moet de
vermoeiingssterkte op een andere manier worden aangetoond.

In artikel 4.2 van Technical Report 23 van de EOTA worden aanvullende eisen
gesteld voor in te lijmen wapeningsstaven in gescheurd beton.

In ETA’s van systemen met in te lijmen wapeningsstaven in geboorde gaten zijn


veelal tabellen opgenomen waarin de benodigde verankeringslengte of
overlapppingslengte ten behoeve van het bepalen van de boorgatdiepte kan worden
afgelezen. Er wordt op gewezen dat moet worden nagegaan of de uitgangspunten
van de tabellen op de beschouwde situatie van toepassing zijn (bijvoorbeeld de
factoren 1 t/m 6 in de tabellen 8.2 en 8.3 in NEN-EN 1992-1-1).

Voor het aanbrengen en beproeven van in geboorde gaten gelijmde


wapeningsstaven wordt verwezen naar de aanvulling op NVN-CEN/TS 1992-4 (ROK
paragraaf 6.11).

8.4.2 (2) Eis


Indien bij ingestorte wapeningsstaven niet wordt voldaan aan de eis ten aanzien van
de minimale relatieve riboppervlakte volgens EN 1992-1-1, bijlage C (fR,min), moet
de rekenwaarde van de uiterst opneembare aanhechtspanning fbd zijn gehalveerd
(bijvoorbeeld voor draadeinden). Dit geldt niet voor (achteraf) ingelijmde
wapeningsstaven, omdat de invloed van de profilering in dat geval in rekening is
gebracht door toepassing van de berekenings- en beproevingsmethode volgens
Technical Report 23, zie ook de ROK aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 (7).

Opmerking:
De halvering van de aanhechtspanning is afgeleid uit de verankeringslengte voor
glad staal volgens de vervallen norm NEN 6720.

8.7.2 (5) Eis


Voor overlappingen met in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt
Technical Report 23 van de EOTA (Assessment of post-installed rebar connections).

Toelichting:
Zie ook de toelichting bij de aanvulling op 8.4.1 (7)

8.10.1.3 (3) Verificatie


Bij de minimale vrije afstand tussen voorspankanalen volgens dit artikel, kan
worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om een
trilnaald Ø 63 mm in te brengen en een goede verdichting van het beton mogelijk te
maken, op voorwaarde dat de kabels niet zijn gekromd in dwarsrichting.

Indien de voorspankabels in dwarsrichting zijn gekromd, is een grotere vrije afstand


noodzakelijk als de kromtestraal kleiner is dan volgens tabel 6-6 (en moet
berekende splijt- en/of ponswapening worden toegepast).

EC2 – Betonconstructies Pagina 102 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 103 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Tabel 6-6: Grenswaarden kromtestraal in relatie tot ruimte tussen voorspankanalen


kabels bestaande uit kromtestraal
strengen 12 x 12.9 en draden 40 Ø 7 R < 7,0 m
strengen 19 x 12.9 en draden 50 Ø 7 R < 9,5 m
strengen 19 x 15.2 en 19 x 15.7 R < 14,0 m

Bij toepassen van een stortkoker Ø 100 mm mag worden aangenomen dat de
ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om het beton te storten zonder de
voorspankanalen te beschadigen, als een minimale h.o.h. afstand volgens
onderstaande tabel 6-7 wordt gehanteerd (tabel is gebaseerd op 15 mm speling).

Tabel 6-7: Minimale h.o.h. afstand voorspankanalen voor stortkoker Ø 100 mm


kabels bestaande uit Ø min. h.o.h. afstand
strengen 12 x 12.9 75 mm 190 mm
strengen 19 x 12.9 90 mm 205 mm
strengen 19 x 15.2 102 mm 220 mm
strengen 19 x 15.7 102 mm 220 mm
draden 40 Ø7 75 mm 190 mm
draden 50 Ø7 90 mm 205 mm

waarin:
Ø is de uitwendige diameter voorspankanaal

9.3.1.1 (2) Eis (Bruggen)


Voor de minimale wapening in dwarsrichting in platen (waaronder massieve platen)
die als brugdek worden toegepast, moet deze wapening in dwarsrichting als
hoofdwapening worden beschouwd en niet als verdeelwapening.

9.4.3 Eis
Bij toepassing van haarspelden als ponswapening moeten de overlappingen van de
rechte einden voldoen aan de eisen met betrekking tot verankeringslengte. In plaats
van haarspelden mogen ook open beugels met voldoende verankeringslengte
worden toegepast volgens figuur 9.5 van NEN-EN 1992-1-1, op voorwaarde dat ze
het boven- en ondernet omsluiten.

10.2 (1)P Eis (Bruggen)


Bij voegen tussen geprefabriceerde betonelementen moet de dwarskracht via
ophangwapening naar de geprefabriceerde betonelementen worden overgedragen
(zie figuur 6-1). Als geen dwarsvoorspanning wordt toegepast, moet ten minste een
sponningbreedte van 30 mm worden aangehouden, exclusief de eventueel
benodigde oplegsponning voor de onderbekisting van het tussenstort zoals
aangegeven in figuur 6-1. Het aansluitvlak tussen het geprefabriceerde element en
de tussenstort moet ten minste voldoen aan de klasse ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-
1-1, 6.2.5 (2). De plaatdikte van het tussenstort moet ten minste 150 mm zijn. De
oplegsponning moet voldoen aan NEN-EN 15050, annex F3.

EC2 – Betonconstructies Pagina 103 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 104 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

hoofdwapening tussenstort

aansluitvlak 'ruw'
volgens 1992-1-1,
6.2.5 (2)

ophangwapening

geen bekisting toepassen


min. 30 mm die door desintegratie naar
beneden kan vallen
Figuur 6-1: Detaillering bij voegen tussen geprefabriceerde elementen

Opmerking:
Indien de cementhuid ter plaatse van de aansluitvlakken is verwijderd, mag het
aansluitvlak als ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2) worden beschouwd.

10.9.4.6 (1) Eis (Bruggen)


Voor tandconstructies wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.4 onder
“tandconstructies”.

11 Eis (Bruggen)
Het toepassen van lichtbeton is niet toegestaan.

Opmerking:
CUR Aanbeveling 39 “Beton met grove lichte toeslagmaterialen” wordt herzien.
Vooralsnog is toepassen van lichtbeton niet toegestaan.

12.1 (2) Eis


Ongewapende en lichtgewapende constructies mogen niet zijn toegepast, met
uitzondering van werkvloeren en onderwaterbetonvloeren.

Toelichting:
De opvatting van Rijkswaterstaat is dat (onderdelen van) kunstwerken die vallen
onder de scope van de ROK (paragraaf 1.4 “Definitie kunstwerkcategoriëen”)
dynamisch worden belast en dat hoofdstuk 12 van NEN-EN 1992-1-1 daarom niet
van toepassing is voor (onderdelen van) deze kunstwerken.

Bijlage B Advies
Zie de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-1, 3.1.4.

EC2 – Betonconstructies Pagina 104 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 105 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

6.2 Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij
brand
Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB.

4 Eis (Tunnels)
Hierna zijn temperatuureisen opgenomen voor tunnels gelegen onder open water en
voor overige tunnels (‘anders dan onder open water’). Daarna zijn tevens
temperatuureisen opgenomen voor stalen damwanden bij tunnels, die een blijvende
constructieve functie vervullen. Alle gegeven maximale waarden voor de
temperaturen gelden zowel tijdens de duur van de brand alsook na het tijdstip van
beëindiging van de brand.

Toelichting:
Als gevolg van het na-ijleffect zal de temperatuur in de constructie nog oplopen na
beëindiging van de brand.

Een entiteit welke al of niet een integraal onderdeel van de tunnel uitmaakt
(bijvoorbeeld een dienstengebouw) mag, in relatie tot de kans van optreden, de
structurele integriteit van de tunnel niet zodanig negatief beïnvloeden dat de tunnel
niet repareerbare schade ondervindt bij het bezwijken van deze entiteit.

Toelichting:
De hierna vermelde eisen aan de maximaal optredende temperaturen als gevolg van
de calamiteit brand hebben als achtergrond dat de constructie na de gedefinieerde
brand, zie onder NEN-EN 1991-1-2, 3.2, repareerbaar moet zijn. De eisen zijn
daarom zodanig geformuleerd dat nog een ruime marge aanwezig blijft op het
bezwijken van de constructie.

Temperatuureisen voor tunnels gelegen onder open water en niet zijnde een
geboorde tunnel
Voor het gesloten deel gelden de volgende temperatuureisen:
1. Bescherming wapening aan de brandzijde:
a. De wapening benodigd voor de opname van snedekrachten in de constructie
mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C.
Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor
veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is
volgens NEN-EN 1992-1-2.
b. Het beton mag in de buigtrekzone aan de binnenzijde geen hogere
temperatuur bereiken dan 380 °C.
2. Bescherming betondrukzone aan de brandzijde:
Voor de onderzijde van het gehele dak en de bovenste meter van de wanden
geldt hetgeen is vermeld onder punt 1b. Voor de overige delen van de wanden
moet in de berekeningen de constructiehoogte worden verminderd met het
gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.

EC2 – Betonconstructies Pagina 105 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 106 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
Bij het gesloten deel van tunnels onder open water wordt, vanwege het risico op
lekkage en de beperkte reparatiemogelijkheden (met name vanwege scheurvorming
in de hoeken aan de buitenzijde als gevolg van vergrote inklemmingsmomenten
tijdens de brand), de maximum temperatuur voor het beton begrensd tot 380 °C,
onafhankelijk van de dekking op de wapening. Voor geboorde tunnels wordt hierop
een uitzondering gemaakt, omdat de aanwezige wapening in de tunnelelementen
een significant minder constructieve functie heeft dan ten opzichte van de
rechthoekige vormgeving van andere typen tunnels.

Bij verkeerstunnels is doorgaans de verhouding van de overspanning tot de hoogte


van de verkeerskoker zodanig dat aan de binnenzijde van de zijwanden geen
constructieve trekwapening noodzakelijk is. In dat geval is de eis onder 1b niet
relevant voor de zijwanden. Bij relatief kleine overspanningen, zoals bijvoorbeeld bij
spoortunnels, kan dit anders zijn, waardoor voor dit type tunnels hittewerende
bekleding over de gehele hoogte van de zijwanden noodzakelijk kan zijn.

Het in rekening brengen van gedesintegreerd beton (> 380 °C) op de sterkte van de
constructie moet, voordat reparatie van het gedesintegreerde beton heeft
plaatsgevonden, op de UGT worden betrokken, waarbij niet ingeleverd mag worden
op de bij de constructieklasse behorende betrouwbaarheidsindex.

Gezien de gangbare dikteafmetingen wordt er vanuit gegaan dat de temperatuur


van de wapening aan de buitenzijde geen probleem vormt.

Veelal zal bij afgezonken tunnels, als gevolg van de aanwezigheid van een laag
ballastbeton, de brandbelasting op de constructievloer zeer gering zijn. Voor hiervan
afwijkende constructies moet ook aandacht geschonken worden aan de effecten van
een brandbelasting op de constructievloer. Bij de aanwezigheid van asfalt direct op
de constructievloer zal, ook nadat het bitumen verbrand is, afhankelijk van de dikte
van de asfaltlaag, hitte isolerend vermogen aanwezig blijven.

Voor de toeritten gelden de volgende temperatuureisen:


1. Bescherming wapening aan de brandzijde
a. De wapening benodigd voor de opname van de snedekrachten in de constructie
mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C.
Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor
veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is
volgens NEN-EN 1992-1-2.
b. Het beton in de buigtrekzone aan de binnenzijde mag op een afstand ter
grootte van de diameter van het wapeningstaal, gemeten vanaf de buitenzijde
van de wapening, geen hogere temperatuur bereiken dan 380 °C.
2. Bescherming betondrukzone aan de brandzijde
De constructiehoogte moet in de berekeningen worden verminderd met het
gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.

EC2 – Betonconstructies Pagina 106 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 107 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
De “afstand ter grootte van de diameter van het wapeningstaal” onder 1b is de
hechtingseis voor de dekking in ‘gezond’ beton volgens NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2.
Bij de toepassing van staafbundels moet een equivalente staafdiameter worden
toegepast volgens NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2, tabel 4.2.

Temperatuureisen voor tunnels gelegen anders dan onder open water en voor
geboorde tunnels
Voor zowel het gesloten deel als de toeritten van tunnels anders dan onder open
water en voor geboorde tunnels gelden de temperatuureisen zoals eerder vermeld
voor toeritten van tunnels onder open water.

Indien door directe brandbelasting op de vloer de scheurvorming aan de buitenzijde


van de vloer kritisch kan worden, dan is repareerbaarheid op dit diepe niveau ook
voor tunnels anders dan onder open water zeer beperkt. Voor dit geval moeten de
temperatuureisen vermeld onder “Eisen voor tunnels gelegen onder open water”
worden gehanteerd.

Toelichting:
De gegeven eisen aan de maximaal toelaatbare temperaturen maken het mogelijk
met behulp van een vergrote betondekking voldoende brandwerendheid te
realiseren. Het beton mag daarbij niet gevoelig zijn voor afspatten tijdens de brand.
Zo nodig kan beton afspatongevoelig gemaakt worden door bijvoorbeeld het
toevoegen van voldoende polypropyleen vezels. Na het optreden van een grote
brand zal het beton dat heter is geworden dan 380 C moeten worden verwijderd en
vervangen door een nieuwe laag afspatongevoelig beton van voldoende dichtheid.

Uit berekeningen blijkt dat scheurvorming als gevolg van brand, bij
dwarsdoorsneden waarin een laag ballastbeton aanwezig is, het meest kritisch is
(gerelateerd aan duurzaamheid) aan de buitenzijde van het dak (ter plaatse van de
inklemmingsmomenten).

Bij de aanwezigheid van een asfaltwegdek zal ook nadat het bitumen verbrand is,
afhankelijk van de dikte van de laag asfalt, hitte isolerend vermogen aanwezig
blijven.

Temperatuureisen voor stalen damwanden


Bij de toepassing van blijvende stalen damwanden moet aangetoond worden dat na
het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de
constructie als geheel repareerbaar is. Voor stalen damwanden wordt aan deze eis
geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven,
dat de temperatuur in de damwand lager dan 250 C blijft. Indien aangetoond wordt
dat de blijvende extra vervormingen als gevolg van temperatuurverhogingen geen
nadelige invloed hebben op het esthetisch aanzicht (onder andere vlakheid), de
bruikbaarheid en de veiligheid van de constructie en de omgeving na de brand, dan
is een maximale temperatuur van 400 C toelaatbaar.

Toelichting:
Hierbij mag blijkens TNO rapport “Oriënterend onderzoek naar het koelend effect
van grondwater op stalen damwanden” bij de aanwezigheid van zand en/of klei niet
van een koelende werking van grondwater achter de damwand worden uitgegaan.
De gevormde waterdamp kan niet vrij naar het oppervlak ontsnappen en vormt

EC2 – Betonconstructies Pagina 107 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 108 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

daardoor een isolerende laag. Bij de toepassing van voorzetpanelen, welke de


hittewerende functie vervullen, moet bij eventueel aanwezige voegen aandacht
geschonken worden aan de lekkage van hitte naar de blijvende stalen damwand toe.

Volgens NEN-EN 1993-1-2 tabel 3.1 treedt een significant sterkteverlies op boven
400 °C. Tevens is bij 400 C de elasticiteitsmodulus 30% en de
proportionaliteitsgrens 58% lager.

Voor aanwezige voorspanning (ankers en ankerkoppen) gelden de volgende eisen:


Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van maximaal 150 C en voor
gehard en ontlaten (q & t) voorspanstaal geldt een eis van maximaal 75 C.
De gestelde temperatuureisen voor het voorspanstaal gelden ook voor
verankeringen van voorspansystemen.

Toelichting:
De naamgeving van het voorspanstaal is volgens NEN-EN 1992-1-2. Bij de
formulering van de maximale temperatuureisen van het voorspanstaal is niet alleen
rekening gehouden met het sterkteverlies maar ook met de afname van de
E-modulus als functie van de temperatuur. Tevens is in de eisen het grote belang
van een verankering voor de stabiliteit van de damwand verdisconteerd.

4.5 Eis (Tunnels)


Tenzij anders is voorgeschreven in het contract, moeten maatregelen worden
genomen tegen afspatten van beton. De maatregelen bestaan uit het beschermen
van het beton of door het toepassen van een betonmengsel dat ongevoelig is voor
afspatten (eventueel met polypropyleen vezels). Door het uitvoeren van
brandproeven moet de gevoeligheid tegen afspatten onder gebruiksomstandigheden
worden aangetoond. De beproeving moet worden uitgevoerd volgens de werkwijze
beschreven in Efectis rapport “Fire testing procedure for concrete tunnel linings”.
Eventueel mag gebruik worden gemaakt van de resultaten van eerder uitgevoerde
proeven, mits deze niet eerder zijn uitgevoerd dan 3 jaar voor de contractuele
aanvangsdatum van het project waarvoor de beproevingsresultaten worden
ingediend. Daarbij moeten dezelfde uitgangspunten zijn gehanteerd voor
bijvoorbeeld de mengselsamenstelling, gehanteerde brandkromme en de aanwezige
drukspanningen als afgeleide van de krachtswerking in de betreffende constructie.

Toelichting:
Afspatten van beton als gevolg van een brand en over welke diepte dit maximaal
plaatsvindt, is complexe materie en met de huidige beperkte kennis van dit
mechanisme niet toegankelijk voor voldoende nauwkeurige vaststelling c.q.
beheersing ervan. Daarom is geeist dat maatregelen tegen afspatten van beton
genomen moeten zijn. Deze eis is generiek van toepassing voor die gevallen waarbij
het beton een constructieve en/of een beschermende functie heeft tegen te hoge
temperaturen ter plaatse van het achterliggende wapeningsstaal (betondekking) of
damwandstaal (betonnen voorzetwand).

Gebleken is dat het afspatgedrag bij nominaal dezelfde betonsamenstelling in de


loop der tijd in grote mate kan varieren. Daarom is een limiet gesteld aan de
geldigheidsduur van beproevingsresultaten. Hierdoor wordt de kans verkleind dat
door al of niet herkende wijzigingen in de samenstellende bestanddelen het huidige
afspatgedrag in ongunstige zin afwijkt ten opzichte van het verleden.

EC2 – Betonconstructies Pagina 108 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 109 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Van de volgende betonmengsels is in het verleden door beproeving aangetoond dat,


bij het optreden van de RWS-brandkromme, geen afspatten optreedt:
I. Door TNO en Rijkswaterstaat zijn proeven met betrekking tot afspatten gedaan
op grindbeton met een sterkteklasse C28/35 gemaakt met maximaal 340 kg/m3
CEM III B cement. Met de proeven is aangetoond dat voor het beschreven
mengsel het afspatcriterium niet maatgevend is wanneer de hoofddrukspanning
aan het oppervlak niet hoger is dan 10 MPa. Zie voor verdere achtergronden
TNO rapport “Brawat 3: Onderzoek naar het afspatgedrag van een op druk
belaste wand in afgezonken tunnels”. Indien dit onderzoek wordt gebruikt,
wordt erop gewezen dat de maximale waarde voor de 28-daagse
kubusdruksterkte ≤ 45 MPa moet zijn, omdat anders de genoemde proeven niet
representatief zijn in relatie tot het voorkomen van afspatten bij brand.
II. Bij de bouw van de overkapping Leidsche Rijn zijn brandproeven, ‘Experimentele
bepaling van de brandwerendheid van belaste dak en wanden van de
overkappingsconstructie Rijksweg 2 in Utrecht, 2007-Efectis-R0347’, uitgevoerd
op de volgende 2 betonmengsels:
1. Betondruksterkte C28/35; 340 kg/m3 CEM III/B 42,5 N LH; 20 kg/m3
kalksteenmeel, w.b.f. 0,48 à 0,50; zandpercentage 47%; grof
toeslagmateriaal kalksteen 8/20; 2 kg/m3 Polypropyleen vezels
(monofilament, diameter 32 m, lengte 12 mm); Superplast HR con. 35% -
0,4%.
De 28 daagse kubusdruksterkte dient ≤ 55 MPa te bedragen, omdat anders
de genoemde proeven niet representatief zijn in relatie tot het voorkomen
van afspatten bij brand.
2. Betondruksterkte C35/45; 360 kg/m3 CEM III/B 42,5 N LH; 20 kg/m3
kalksteenmeel, w.b.f. 0,46 à 0,48; zandpercentage 47%; grof
toeslagmateriaal kalksteen 8/20; 2 kg/m3 Polypropyleen vezels
(monofilament, diameter 32 m, lengte 12 mm) ; Superplast HR con. 35% -
0,4%.
De 28 daagse kubusdruksterkte moet ≤ 60 MPa bedragen, omdat anders de
genoemde proeven niet representatief zijn in relatie tot het voorkomen van
afspatten bij brand.
Met deze proeven is aangetoond dat voor beide beschreven mengsels het
afspatcriterium niet maatgevend is wanneer de hoofddrukspanning aan het
oppervlak niet hoger is dan 15.0 MPa.

Voor afwijkende betonmengsels en grotere opgelegde drukspanningen is niet


bekend wat de gevoeligheid voor afspatten is. Wel is in kwalitatieve zin bekend dat
bij een hogere betonsterkteklasse de gevoeligheid voor afspatten doorgaans
toeneemt. Bij een lagere opgelegde drukspanning neemt de gevoeligheid tegen
afspatten af. Verder zorgt de extra toevoeging van fijnere toeslagstoffen, zoals
vliegas en bij betonmengsels II ook bijvoorbeeld kalksteenmeel, in het algemeen
voor een grotere gevoeligheid voor afspatten.

EC2 – Betonconstructies Pagina 109 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 110 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

6.3 Deel 2: Betonnen bruggen


Aanvullingen op NEN-EN 1992-2 + NB.

3.1.2 (102)P Advies (Bruggen)


Niet-constructief onderwaterbeton of onderwaterbeton met een tijdelijke
constructieve functie (gewapend of ongewapend) hoeft niet te voldoen aan de
voorgeschreven minimale betonsterkteklasse C min. Aanbevolen wordt om in de
berekening uit te gaan van een betonsterkteklasse C20/25 voor zowel gewapend als
ongewapend onderwaterbeton.

Toelichting: Door gebrek aan verdichting is een hogere betonsterkteklasse lastig te


realiseren.

4.2 (104) Eis (Bruggen)


Water in holle ruimten (bijvoorbeeld in kokerliggers) moet afgevoerd kunnen
worden.

4.2 (106) Eis (Bruggen)


De volgende vlakken moeten (ook) worden beschouwd als rechtstreeks blootgesteld
aan dooizouten:
- horizontale en verticale vlakken aan weerszijden van en onder een voeg. Onder
voegen vallen zowel dilatatievoegen als buigslappe voegen;
- horizontale vlakken van een tandconstructie (onder en boven);
- oplegvlakken onderbouw.

4.3 (103) Eis (Bruggen)


Uitwendige voorspanning moet inspecteerbaar en vervangbaar zijn.

Opmerking:
Met uitwendige voorspanning wordt buiten de betondoorsnede gelegen
voorspanning bedoeld (zie NEN-EN 1992-1-1, 1.5.2.3).

7.3.1 (113) Eis (Bruggen)


In afwijking van de Nationale Bijlage geldt de volgende definitie:

σcd is de optredende normaalspanning (druk is positief) ter plaatse van de uiterste


vezel aan de bovenkant resp. de onderkant van de constructie onder invloed
van de voorgeschreven belastingscombinatie, in MPa.

Opmerking:
Deze eis is een verzwaring ten opzichte van de gestelde eis in de Nationale Bijlage.
Bedoelde voegen worden niet gekruist door betonstaal, maar wel door
(dwars)voorspanning.

EC2 – Betonconstructies Pagina 110 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 111 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

6.4 Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet

Stabiliteit van het rijdek bij aanrijding


(1) Bij aanrijding van het rijdek moet voorkomen worden dat het brugdek zijn
ondersteuning verliest als gevolg van bezwijken van de oplegging of verschuiving
van het rubberoplegblok.

Dwarsvoorspanning in rijdekken bestaande uit geprefabriceerde liggers


(2) Bij dwarsvoorspanning die niet haaks op de langsvoegen ligt, moet rekening
worden gehouden met schuifspanningen in de langsvoegen door de
dwarsvoorspanning.

Lokale afdracht van geconcentreerde lasten


(3) Bij de bepaling van het buigende moment in dwarsrichting moet rekening
worden gehouden met eventuele lokale afdracht.

Toelichting:
Lokale afdracht speelt bijvoorbeeld een rol bij rijdekken bestaande uit
geprefabriceerde liggers. Veelal worden de buigende momenten bij dergelijke
dekken met een orthotrope plaatberekening of met de methode Guyon-Massonet
bepaald. Het verkregen ‘globale’ buigende moment in dwarsrichting moet worden
vermeerderd met het buigende moment door lokale afdracht van geconcentreerde
lasten naar de liggers. Een reductie van het lokale effect is veelal mogelijk, omdat
de plaatsing van de wiellasten voor het maximale lokale effect vaak niet
overeenkomt met de plaatsing voor het maximale globale effect.

Aanvullende eisen voor enkele dektypen


(4.1) Plaat met ronde sparingen
De dikte van de plaat kan in dwarsrichting lineair verlopen en in langsrichting lineair
of parabolisch. Voor dit dektype gelden de volgende eisen:
- de minimale ruimte tussen de ronde sparingen is 200 mm en is tevens afhankelijk
van het aantal voorspankanalen dat per lijf voorkomt;
- in het geval dat onmiddellijk boven de ronde sparingen geen wapening wordt
toegepast, is de minimale dekking op de buis gelijk aan de kleinste waarde van
200 mm en 1/5 maal de buisdiameter;
- de minimale dekking onder de buis is 150 mm;
- langswapening tussen de sparingsbuizen is niet nodig, volstaan kan worden met
een te dimensioneren beugelwapening. Hierbij moet worden uitgegaan van
min = fctd / (10 MPa) %, waarbij min betrokken moet worden op de minimale
breedte tussen de buizen;
- bij uitwaaieren van de voorspankabels bestaat de mogelijkheid dat gekromde
voorspanelementen vlak langs de sparingen komen te liggen, waardoor grote
‘ponsspanningen’ kunnen ontstaan. Gecontroleerd moet worden of aanvullende
wapening benodigd is.

Opmerking:
De voorgestelde minimale dekking boven de ronde sparing is om boogwerking te
bewerkstelligen en het bezwijkmechanisme pons te voorkomen (zonder
ponswapening). Desondanks moet een ponscontrole worden uitgevoerd.

EC2 – Betonconstructies Pagina 111 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 112 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

(4.2) Plaat met rechthoekige sparingen


De dikte van de plaat kan in dwarsrichting lineair verlopen en in langsrichting lineair
of parabolisch. Voor dit dektype gelden de volgende eisen:
- de minimale ruimte tussen de ronde sparingen is 200 mm en is tevens
afhankelijk van het aantal voorspankanalen dat per lijf voorkomt;
- tussen de sparingen moet de wapening worden bepaald als ware het een
meercellige kokerligger;
- voor de beugelwapening tussen de sparingen moet worden uitgegaan van
min = fctd / (10 MPa) %, waarbij min betrokken moet worden op de breedte
tussen de rechthoekige sparingen.
- bij uitwaaieren van de voorspankabels bestaat de mogelijkheid dat gekromde
elementen vlak langs de sparingen komen te liggen, waardoor grote
‘ponsspanningen’ kunnen ontstaan. Gecontroleerd moet worden of aanvullende
wapening benodigd is;
- er moet rekening worden gehouden met het gewicht van de verloren bekisting,
alsmede met het gewicht van de polystyreenblokken. Indien geen nadere
informatie beschikbaar is, kan voor de volumieke massa van de bekisting
800 kg/m3 (max. dikte 16 mm) en voor het polystyreen 30 kg/m3 worden
aangehouden.

(4.3) Enkel- en meercellige kokerliggers


De dwarswapening is niet alleen bedoeld voor de opname van buigende en
wringende momenten, maar ook voor de opname van afschuiving in langsrichting
tussen een flensdeel en het lijf. Bij de dimensionering van deze wapening moet dan
ook met beide aspecten rekening worden gehouden. Voor afschuiving wordt
verwezen naar NEN-EN 1992-2, 6.2.4 en 6.2.5.

Wapening in bovenflens geprefabriceerde kokerliggers


(5) In rijdekken met kokerliggers moet de doorsnede van de bovenflens in langs- en
dwarsrichting worden gecontroleerd op een wielprent van een tandemstelsel volgens
LM1 en LM2 van NEN-EN 1991-2 (lokale afdracht).

Toelichting:
Vastgesteld is dat in het verleden kokerliggers zijn geproduceerd zonder ondernet in
de bovenflens, terwijl dit ondernet veelal (met name bij grote h.o.h. afstanden van
de dwarsvoorspanning) noodzakelijk is voor de afdracht van geconcentreerde lasten
naar de lijven van de kokers.

Voegovergangen
(6.1) Algemeen
Voegovergangen moeten het verticaal alignement van de rijbaan over het
kunstwerk volgen. Een aanpassing van het alignement is alleen toegestaan indien
hierdoor optredende voegbewegingen de Prestatieverklaring (Declaration of
Performance, afgekort DoP) van de voegovergang te boven gaan. In die gevallen
moet voor het rijcomfort een geleidelijke overgang in de aansluitende verhardingen
en/of constructie worden aangebracht.

Bij het ontwerpen van een betonconstructie moet rekening worden gehouden met
het verloop van het verticaal alignement van de rijbaan, de dikte van het
asfaltpakket, de zeeg in het rijdek en de inbouwhoogte van de voegovergang.

EC2 – Betonconstructies Pagina 112 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 113 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Wapening in eventuele uitsparingen ten behoeve van de voegovergang moet worden


afgestemd op deze inbouwhoogte.

(6.2) Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting


Bij toepassing van voegovergangtypes die volgens de meerkeuzematrix in
RTD 1007-1 gevoelig zijn voor lekkage, moet een tweede waterkering onder de
voegovergang worden toegepast. Deze waterkering moet zijn geïntegreerd in het
kunstwerk en moet onafhankelijk van de voegovergang functioneren. Voor zover
noodzakelijk moeten onderdelen van deze waterkering vervangbaar zijn ten tijde
van vervanging van (onderdelen van) de voegovergang. Het uitstroompunt van de
tweede waterkering moet buiten het kunstwerk liggen.

Toelichting:
Dit betreft voegovergangen waarbij de waterdichtheid is geclassificeerd als “matig”
of “slecht”.

Daarnaast kan gedacht worden aan het toepassen van staal dat minder gevoelig is
voor corrosie (RVS). De inspectie (en de frequentie) moet als extra aandachtspunt
in het beheer- en onderhoudsplan worden opgenomen.

Opmerkingen:
- Voor de aan te houden milieuklasse, zie aanvulling op NEN-EN 1992-2, 4.2 (106);
- Voor toeslag op de betondekking, zie aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2(5);
- Voor te hydrofoberen oppervlakken, zie aanvulling op NEN-EN 13670, 8.8 (7).

(6.3) Inspecteerbaarheid en onderhoudbaarheid


Bij het ontwerp moet rekening worden gehouden met voldoende toegankelijkheid
onder de voegovergang voor inspecties (en onderhoud), indien dit voor het
toegepaste type noodzakelijk is.

Voor de typen die inspectie en onderhoud van onderaf behoeven, is een corridor
nodig met minimale afmetingen die voldoen aan de ARBO-wet (bij 10 °C). Tussen
de dragende onderdelen van de brug, landhoofd etc. gelden de afmetingen volgens
het beheer- en onderhoudsplan (zie figuur 6-2).

Figuur 6-2: Toegankelijkheid van voegovergangen (b1 x h1 volgens ARBO en b2 x h2


volgens B&O-plan voegconstructie)

EC2 – Betonconstructies Pagina 113 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 114 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

(6.4) Vervangbaarheid
De detaillering van de betonconstructie ter plaatse van voegovergangen en het
ontwerp van de voegovergang zelf moet zodanig zijn dat vervanging van de
voegovergang of onderdelen daarvan mogelijk is zonder dat schade wordt
veroorzaakt aan de onderliggende betonconstructie.

Verankerde stalen voegovergangen in nieuwe kunstwerken moeten zodanig zijn


ontworpen dat het in het beton verankerde deel van deze voegovergang niet hoeft
te worden vervangen en de ontwerplevensduur van het kunstwerk heeft.

Het deel van de voegovergang dat onderhevig is aan degradatie moet zonder
sloopwerk aan de betonconstructie vervangbaar zijn.

Toelichting:
Een voorbeeld hiervan betreft het toepassen van een voegovergang waarbij het
randprofiel is verankerd door middel van ingebetonneerde schetsplaten met
aangelaste lusankers, zie concept 1.2a uit de RTD 1007-1.

Opleggingen
(7.1) Algemeen
Opleggingen moeten in de lengterichting van het rijdek en bij voorkeur ook in de
dwarsrichting horizontaal (waterpas) worden gesteld. Indien de opleggingen in de
dwarsrichting niet horizontaal worden gesteld, moet het zijdelings verplaatsen van
het rijdek, bijvoorbeeld met nokken, worden voorkomen. Deze nokken moeten op
het raakvlak tussen boven- en onderbouw worden voorzien van verticaal geplaatst
oplegmateriaal en worden berekend op de resulterende horizontale kracht.

Opleggingen van elastomeer met een geïntegreerde stalen scheg mogen niet
worden toegepast, zolang hiervoor geen norm beschikbaar is.

Bij het ontwerp van oplegblokken moet onder andere rekening worden met de
vervorming van de opleggingen door hydratatiewarmteverlies van de dekconstructie
(verkorting dekconstructie).

Toelichting:
De temperatuurverhoging door hydratatie die het pas gestorte beton ondergaat
voordat een minimum druksterkte wordt bereikt, leidt niet tot dekverlenging. In een
later stadium zal door het verder afkoelen vanaf deze bereikte temperatuur tot de
uitgangstemperatuur een blijvende dekverkorting optreden. De invloed op de
dimensionering van de oplegblokken kan worden beperkt door ontlasten (opnieuw
instellen) van de oplegblokken nadat deze vervorming is opgetreden.

EC2 – Betonconstructies Pagina 114 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 115 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

(7.2) Preventieve maatregelen in verband met chlorideaantasting


De opleggingen moeten op betonpoeren worden geplaatst, zodat de minimale
afstand tussen dek en steunpunt ten behoeve van inspectie en onderhoud wordt
gerealiseerd. Bij steunpunten waarboven een voegovergang of buigslappe voeg
aanwezig is, moeten de opleggingen op betonpoeren worden geplaatst. Dit geldt ook
voor een bovenbouw bestaande uit geprefabriceerde liggers. De poeren mogen niet
groter zijn dan noodzakelijk is voor het dragen van de oplegging, rekening houdend
met een minimaal benodigde randafstand.

(7.3) Inspecteerbaarheid en onderhoudbaarheid


De vrije hoogte tussen onder- en bovenbouw moet ten minste 250 mm zijn in
verband met de toegankelijkheid voor inspectie en onderhoud. Daarbij dient
rekening gehouden te worden met maattoleranties en ruimte voor het corrigeren
van afwijkingen, zoals zeeg compensaties bij geprefabriceerde liggers of afwijkingen
door vervormingen van ondersteunings-/bekistingsconstructies bij in het werk
gestorte brugdekken. De diepte van deze vrije ruimte tot hart oplegging mag niet
groter zijn dan 750 mm, anders moet de vrije hoogte zodanig worden vergroot dat
deze weer toegankelijk wordt voor personen.

(7.4) Vervangbaarheid
Voor de vervangbaarheid van opleggingen gelden de volgende
ontwerpuitgangspunten:
1) Voor elk kunstwerk waarbij de bovenbouw via een afzonderlijk oplegsysteem is
opgelegd op de onderbouw, geldt dat de opleggingen vervangbaar moeten zijn.
2) Kunstwerken in de autosnelweg moeten per rijrichting afzonderlijk vijzelbaar
zijn zonder de beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden.
3) De fundering/onderbouw moet zo worden ontworpen dat de opleggingen
bereikbaar zijn voor vervanging (voldoende werkruimte voor personeel en
(vijzel)materieel) en vijzelkrachten door de constructie kunnen worden
opgenomen. Dat wil zeggen dat geen aanpassing c.q. uitbreiding van de
bestaande fundering noodzakelijk is.
4) In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de consequenties van het
vijzelen op het functioneren en het gebruik van de voegovergangen, inclusief de
buigslappe voegen;
a. Voor het vijzelen uitgaan van maximaal 10 mm niveauverschil over de voeg
of, in het geval van buigslappe voegen, maximaal 2 mm;
b. Indien in de voegovergang dit niveauverschil niet opneembaar is of een
groter niveauverschil noodzakelijk is, dan moet het moment van vervangen
van de opleggingen optimaal worden afgestemd op het tijdstip van
vervangen van de voegovergang of moeten, indien mogelijk, beide zijden
van de voeg tegelijk worden gevijzeld.

De procedure moet worden vastgelegd in een “vervangingsprocedure opleggingen”,


die moet worden opgenomen in het Beheer- en Onderhoudsplan, en moet de
volgende onderdelen bevatten:
- Ontwerpuitgangspunten met betrekking tot vervanging van opleggingen met
specifieke uitvoeringsaandachtspunten en ontwerpdetails voor zover die van
belang zijn voor de vervanging.
- Tekeningen met boven- en vooraanzicht van de steunpunten met daarop
aangegeven de positie van de vijzels en te verwachten minimale en maximale
vijzelkrachten per oplegging, zowel horizontaal als verticaal.

EC2 – Betonconstructies Pagina 115 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 116 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

- Berekeningen van minimale en maximale oplegreacties, translaties en rotaties


van alle opleggingen.
- Detailberekeningen van in het ontwerp reeds voorziene vijzelpunten.
- Een specificatie van de voorinstelling van de nieuw te plaatsen opleggingen,
afhankelijk van de constructietemperatuur en indien relevant de eventuele
resterende krimp, kruip en/of zetting op moment van vervangen.
- Toegankelijkheid; de wijze waarop de locatie waar de opleggingen zich bevinden,
veilig kan worden benaderd in verband met het vervangen van de opleggingen.
- Risico-inventarisatie met beheersmaatregelen; een analyse van risico’s met
betrekking tot het vervangen van de opleggingen en te treffen
beheersmaatregelen.

Tandconstructies
(8.1) Bij een tandconstructie moet de dwarskracht in het gebied direct achter de
tand volledig door ophangwapening kunnen worden opgenomen. De
ophangwapening moet zijn geconcentreerd binnen een afstand ½ hi cot i (i = 1,2),
waarin hi de hoogte van de tand is en i de hoek tussen het aangenomen
maatgevende breukvlak en de as van het constructieonderdeel (zie figuur 6-3). Voor
de grenswaarden van de hoek geldt NEN-EN 1992-1-1, 6.2.3 (1  cot i  2,5).
Ophangwapening mag bestaan uit betonstaal en/of voorspanstaven die aan
weerszijden van het breukvlak volledig zijn verankerd. De hoek  tussen deze
staven en de as van het constructieonderdeel mag niet kleiner zijn dan 45. De
rekenwaarde van de opneembare dwarskracht wordt bepaald door de som van de
verticale componenten van de krachten in de staven.

2
h2

2
1
1
h1

h1 cot 1 h2 cot 2
ligger tanden ligger

breukvlak
Figuur 6-3: Ophangwapening in tandconstructie

(8.2) Voor tandconstructies gelden de volgende aanvullende bepalingen:


a) Naast de reguliere belastingmodellen, moet rekening gehouden worden met een
extra belastinggeval als bedoeld in NEN-EN 1991-2, 4.3.4. Gerekend moet
worden met een bijzonder voertuig 1500/150 volgens NEN-EN 1991-2, bijlage
A, tabel A.1. Voor het toetsen van lokale belastingeffecten mag worden
aangenomen dat de aslijnen verdeeld zijn over twee rechthoekige oppervlakken
van 1,20 m  0,15 m volgens NEN-EN 1991-2, bijlage A, figuur A.1a. De
dynamische vermenigvuldigingsfactor en de positionering van het overige
verkeer moeten in rekening worden gebracht volgens resp. NEN-EN 1991-2,
bijlage A, A.3(5) en A.3(7). De dynamische vermenigvuldigingsfactor geldt
alleen voor het bijzondere voertuig.
b) Naast de controle op buiging en dwarskracht in de tand volgens resp.
NEN-EN 1992-1-1, 6.1 en 6.2, moet de ophangwapening worden getoetst op
zowel sterkte als scheurwijdte.

EC2 – Betonconstructies Pagina 116 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 117 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Opmerkingen:
- Voor de aan te houden milieuklasse, zie aanvulling op NEN-EN 1992-2, 4.2 (106);
- Voor toeslag op de betondekking, zie aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2(5);
- Voor te hydrofoberen oppervlakken, zie aanvulling op NEN-EN 13670, 8.8 (7).

Voorgespannen betonpalen / voorgespannen betonnen damwanden


(9) Voor geheide voorgespannen betonpalen en geheide voorgespannen betonnen
damwanden gelden in aanvulling op NEN-EN 12794 de volgende eisen:
- Over de gehele paallengte moet een minimum beugel- of spiraalwapening van
Ø5-200 B500A worden toegepast.
- De blijvende voorspandruk ’bw in het beton moet ten minste 4,5 MPa zijn.
- Het maximale aanspanpercentage van fpk mag naast het gestelde in
NEN-EN 1992-1-1 niet groter zijn dan:
`bw
 100%
`bw fctm

Toelichting:
De wapening van palen waarin trekspanningen kunnen worden verwacht tijdens
het heien, moet de kracht op kunnen nemen die vrijkomt als het beton scheurt.
Ervan uitgaande dat tijdens het heien trekspanningen optreden, betekent dit, dat
de marge tussen de voorspankracht op het moment van heien en de breukkracht
van alle strengen samen groter of gelijk moet zijn aan de paaldoorsnede maal de
gemiddelde betontreksterkte: fctm. De voorspankracht op het moment van heien
mag gelijk worden gesteld aan de voorspankracht op tijdstip t = ∞.

- De minimale berekende verankeringlengte van betonstaal (en voorspanstaal)


voor een op te nemen kopmoment en/of –normaalkracht volgens
NEN-EN 1991-1-1, 8.4 moet worden vergroot met minimaal 1,0 m.

Toelichting:
Deze eis is bedoeld voor heipalen waarvan de wapening in de vloer of sloof moet
worden opgenomen, maar die ‘te hoog’ zijn blijven staan tijdens het heien. Deze
palen moeten daardoor worden gesneld over een grotere lengte dan verwacht.
Door de in eerste instantie berekende verankeringlengte te vergroten met 1,0 m,
wordt de kans kleiner dat de vereiste minimale verankeringlengte na het extra
snellen niet meer zal voldoen. Daarnaast moet de wapening verspringend worden
aangebracht om schade te voorkomen door grote stijfheidsverschillen.

In de grond gevormde palen


(10) Voor in de grond gevormde palen geldt in aanvulling op NEN-EN 12699, 7.7.2
de volgende eis:
- De hart-op-hart afstand van de beugels of de spoed van de spiraalbeugel mag
niet groter zijn dan de diameter van de langswapeningskorf en indien de beugels
gebruikt worden als dwarskrachtwapening, mag deze afstand niet groter zijn dan
de helft van de diameter.

Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton


(11) Een veel toegepaste funderingswijze zijn stalen palen (buis, koker en andere
vormen) die (over een deel van de paal) worden gevuld met beton. Daarbij gelden
de volgende eisen:

EC2 – Betonconstructies Pagina 117 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 118 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

- Indien de krachten moeten worden overgedragen van het betonnen deel in de


paal op de stalen paal, moet een verbinding tussen het beton en het staal worden
gerealiseerd die te allen tijde in staat is om de krachtsoverdracht te waarborgen.
- Het is niet toegestaan om de krachtsoverdracht volledig te realiseren via wrijving
tussen het beton en het staal.
Toelichting:
- Ten gevolge van krimp zal de betonnen vulling loskrimpen van de stalen paal.
- Het bovenstaande geldt niet indien er in het ontwerp van is uitgegaan dat
ofwel de stalen paal (via aangelaste staven aan de bovenzijde van de paal)
ofwel de betonnen vulling (die dan wordt doorgezet tot de onderzijde van de
paal) zelfstandig de krachtsoverdracht van de paalkop naar de onderzijde van
de paal realiseert.

- Voor de kwaliteit van het beton in de palen mag bij de berekening geen hogere
waarde worden aangehouden dan C20/25 bij storten in het water en C28/35 bij
storten in den droge. De wapening in het beton moet minimaal reiken tot het
niveau van twee maal de verankeringslengte onder de plaats waar de wapening
rekentechnisch niet meer nodig is (= plaats waar het beton de combinatie van
normaalkracht en buigend moment zonder wapening kan opnemen).

- Het trillen van het beton is nodig vanaf het niveau waar de wapening begint.

Stalen palen met / zonder bodemplaat


(12) Hiervoor gelden de volgende aanvullende eisen:
- Palen met bodemplaat moeten over de volledige hoogte met beton worden
gevuld. Een eventueel toegepaste hei(grind)prop mag achterblijven. Slechts
palen die alleen horizontaal worden belast, mogen met zand worden gevuld tot
het niveau waar het beton begint.
- Palen zonder bodemplaat moeten met beton worden gevuld vanaf het niveau dat
door de geotechnisch adviseur wordt aangegeven.
- De bodemplaat moet worden berekend met de maximale conusweerstand tijdens
het heien als optredende belasting, uitgaande van gevolgklasse 2.

Onderbouw
(13) Alle bovenvlakken van de onderbouw moeten afwaterend worden uitgevoerd
met een helling van minimaal 1:50.

6.5 Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet

Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen)


(1) Voor de OTAO-fase is geen veiligheidsfactor noodzakelijk en kan dus worden
uitgegaan van gebruikswaarden. Hierna is achtereenvolgens ingegaan op de
volgende aspecten voor het tunnelontwerp in de OTAO-fase:
- vrijboord en kielspeling;
- belastingen door golven en stromend water;
- stabiliteitsberekening afgezonken tunnelelementen;
- gewichtsbepaling;
- langsvoorspanning zinkelementen;
- plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen;
- bijbehorende verplichtingen afgezonken tunnelelementen.

EC2 – Betonconstructies Pagina 118 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 119 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

(1.1) Vrijboord en kielspeling


Aanbevolen wordt de onderstaande waarden aan te houden:
Bij afzinkberekeningen van tunnelelementen tijdens transport een vrijboord bij
water zonder stroming min. 0,10 m, bij water met stroming min. 0,15-0,25 m en bij
zeetransport min. 0,40-0,45 m. Tijdens transport rekening houden met een
minimale kielspeling van 0,50 m. Bij de afzinkberekening rekenen met een minimale
metacenterhoogte van 1,00 m. De stabiliteit kan ook worden berekend door het
oprichtend koppel te bepalen.

Toelichting:
Vooral in geval van zijdelingse stroming langs het element kan het nuttig zijn om
het oprichtend koppel te weten. Dit geeft een maat voor de grootte van extra
belastingen die het element zou kunnen hebben alvorens instabiel te worden.
Zowel de metacenterhoogte als het oprichtend koppel kan in de vorm van een
grafiek worden gepresenteerd. Vooral uit de grafiek van het oprichtend koppel kan
worden afgelezen tot welke hoekverdraaiing het element stabiel is. Daar waar het
oprichtend koppel gaat afnemen, neemt ook de stabiliteit van het element af.

(1.2) Belastingen door golven en stromend water


Krachten als gevolg van stromend water op een tunnelelement in de OTAO-fase
moeten door middel van proeven op schaalmodellen worden bepaald. Hierbij kan
gedacht worden aan een passerend schip, bij het spuien van water, golfbelasting bij
zeetransport, etc. Wanneer bij een eerder uitgevoerd project de belastingen ten
gevolge van golven en stromend water is bepaald door middel van proeven op
schaalmodellen mag bij het uit te voeren project hiervan gebruik worden gemaakt.
Het eerder uitgevoerde project moet echter wel vergelijkbaar zijn met het uit te
voeren project.

(1.3) Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen


Bij afzinkberekeningen wordt een minimale equivalente druk van gemiddeld
2 kN/m2 aanbevolen. Voor de eindfase geldt een minimale korreldruk van gemiddeld
5 kN/m2. Dit is exclusief gewicht tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak. Voor
de berekening van de neuzen en pennen in de afzinkfase in verband met
dynamische effecten een stootcoëfficiënt van 1,5 aanhouden.

Toelichting:
Bovenstaande relatief lage oplegdrukken zijn verantwoord omdat het gewicht van
een afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in opdrijffase).
Speciale aandacht moet worden besteed aan het al of niet aanwezig kunnen zijn van
een zoutgradiënt. Voor achtergronden betreffende zeetransport van
tunnelelementen zie verder o.a.: Bokkem, J. van, J.C.W.M. de Wit, L. Franken & J.
Wens, Zeetransport Piet Heintunnel leidt tot behoud voorspanning in de
gebruiksfase (I), Cement 1998/3, p. 22-29.

(1.4) Gewichtsbepaling
Bij afzinkberekeningen moeten de volumegewichten in de ontwerpfase met
voldoende nauwkeurigheid worden bepaald. Op het volume gewicht van beton kan
een variatie van +/- 0,7 kN/m3 worden toegepast. Een controle met de werkelijke
gerealiseerde volume gewichten moet worden uitgevoerd.

EC2 – Betonconstructies Pagina 119 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 120 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
Als richtlijn voor het ontwerp kan voor het volume gewicht van gewapend beton
worden uitgegaan van 24,5 kN/m3 met als ondergrens 23,8 kN/m3 (min. wapening)
en als bovengrens 25,2 kN/m3 (max. wapening). Voor het volume gewicht van
water minimaal 10,0 kN/m3 (zoet) en indien van toepassing maximaal 10,25 kN/m3
(zout) aanhouden.

(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen.


Voor de minimale drukspanning in de voegen wordt 0,2 MPa aanbevolen. Voor
transport over zee wordt minimaal 0,8 MPa aanbevolen. Voor de toegestane
trekspanning in het voorspanstaal tijdens overleefcondities geldt: 0,8 fp0,1k.

De langsvoorspanning in principe injecteren na opdrijven, maar voor transport van


de tunnelelementen. Het injecteren van de langsvoorspanning voordat de
tunnelelementen zijn opgedreven is alleen toegestaan onder één van de volgende
randvoorwaarden:
- voorzieningen aanbrengen opdat de voorspanning over de noodzakelijke lengte
t.p.v. de voegen niet gehecht is; of
- direct voor het injecteren van de voorspankanalen de bodemdruk tijdelijk, door
gedeeltelijk inundatie van het bouwdok, terugbrengen tot een korreldruk van
gemiddeld 1 kN/m2.

Toelichting:
Uit ervaring is bekend dat in het bouwdok de verdeling van de oplegdrukken onder
de tunnelelementen zodanig ongelijkmatig kan zijn dat bij het opdrijven, als deze
oplegdrukken vrij komen, het tunnelelement zodanig kan vervormen dat t.p.v. de
voegen relatief grote verplaatsingsverschillen ontstaan. Zo zijn in het verleden
toegepaste koppelstaven in plaats van voorspanning gevloeid, met een grillig
gekromd tunnelelement als gevolg. Als oorzaken van de ongelijkmatig oplegdrukken
kan gedacht worden aan de bouwfasering (o.a. stortvolgorde), temperatuureffecten
(o.a. als gevolg van hydratatieprocessen en zoninstraling), ongelijkmatige stijfheid
bedding ondergrond etc.). De optredende verplaatsingsverschillen kunnen t.p.v. van
de voegen alleen opgenomen worden als de voorspanning op het moment van
optreden van deze verplaatsingsverschillen niet gehecht is t.p.v. de voeg of als de
opdruk op het moment van injecteren relatief klein is. De oorzaken van het ontstaan
van de ongelijkmatige oplegdrukken is complex, waardoor dit slecht voor
berekening toegankelijk is. Het gecontroleerd terugbrengen naar een tijdelijke
oplegdruk van 1 kN/m2 is alleen verantwoord als geen gevaar van het optreden van
een zoutgradiënt aanwezig is (dus bij gesloten bouwdok).

Na het aflaten en verwijderen van de vijzels en het afdichten van de


onderspoelpunten, de voorspanelementen ter plaatse van de dilatatievoegen
doorslijpen en daarna pas ballastbeton aanbrengen.

Toelichting:
Het doel van het doorslijpen van de voorspanning is de flexibiliteit te vergroten,
opdat optredende verschilzettingen beter gevolgd kunnen worden. Hierdoor wordt
de grootte van momenten in langsrichting tevens beperkt. Te grote langsmomenten
kunnen de waterdichtheid in gevaar brengen als gevolg van doorgaande
buigscheuren.

EC2 – Betonconstructies Pagina 120 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 121 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

(1.6) Plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen


Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke
rubbervoegafdichting, wordt aanbevolen het totale element te plaatsen binnen de
volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende
element of het landhoofd:
 Verticaal +/- 20 mm
 Horizontaal in dwarsrichting +/- 35 mm

Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke
rubbervoegafdichting bestaande uit een pneumatisch profiel, wordt aanbevolen het
element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire
eind van het aansluitende element of het landhoofd:
 Verticaal +/- 5 mm
 Horizontaal in dwarsrichting +/- 10 mm.

Toelichting:
Het is noodzakelijk een studie te verrichten naar bouwtoleranties en
plaatsingstoleranties.

(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen


In het geval dat de tunnelelementen na inunderen van het bouwdok aan de grond
gehouden worden, wordt aanbevolen een minimale bodemdruk van gemiddeld
2 kN/m2 aan te houden.

Bij het invaren van één tunnelelement tussen de toeritten mag tijdens het
leegpompen van beide toeritten het waterstandverschil in beide kuipen in
langsrichting niet te groot zijn. Met een berekening moet worden aangetoond welk
waterstandsverschil nog toelaatbaar is.

Toelichting:
Bij te grote waterstandverschillen tussen de twee toeritten kan het tunnelelement
ongecontroleerd verschuiven in langsrichting.

De horizontale stabiliteit van de afgezonken tunnel bij het aanvullen aan de


zijkanten moet zijn verzekerd.

Toelichting
Het hoogteverschil van de aanvulling ter weerszijden van de tunnel moet worden
beperkt tot circa 1 m.

Nagegaan moet worden of significante zettingen van de fundatieplaten in verband


met de tijdelijke oplegging zijn te verwachten. Is dit het geval dan moeten adequate
maatregelen worden getroffen.

De ruimten onder de elementen moeten zodanig met zand worden onderstroomd via
de onderstroompunten dat een aaneengesloten vaste zandplaat wordt gevormd. Het
onderstromen moet worden voortgezet totdat langs beide zijden een steunrug van
ten minste één meter boven de onderzijde van de elementen is gevormd.

EC2 – Betonconstructies Pagina 121 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 122 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Onderstroomzand moet voldoen aan de volgende eisen:


 170 m  D50  230 m
 het zand mag niet meer dan 2% fijne delen ( 65 m) bevatten.

Toelichting:
Een goede procesbeheersing van het onderstroomproces is essentieel, omdat de
controleerbaarheid van de gerealiseerde dichtheid van de onderstroomlaag achteraf
niet goed mogelijk is. Dit houdt in het monitoren van debieten en drukken.
Een belangrijk aandachtspunt kan het tegengaan van slibinsluitingen zijn.

Na aanvulling van de zinksleuf, aanbrengen van de bovenbelasting op de


tunnelelementen en aanbrengen 1e laag ballastbeton, moeten de zettingen ter
plaatse van de zink- en sluitvoegen worden gemonitord. Uit dit monitoren moet een
verwachte eindzetting voor de bouwfase worden bepaald. Wanneer 90% van de
verwachte eindwaarde van de initiële zettingen is bereikt en wanneer de
verschilzettingen tussen de zinkelementen te verwaarlozen zijn, mag met de afbouw
worden gestart. Onder afbouw wordt verstaan o.a. het maken van de zinkvoeg,
sluitvoeg, dwarskrachtvoorzieningen, 2e laag ballastbeton, tegels en asfalt.

Rekening moet worden gehouden met verder nazakken in de loop der tijd.

Toelichting:
Het doel van het laten optreden van een groot deel van de zakkingen, voordat met
de afbouw wordt gestart, is om spanningen in de aansluitingen van de
tunnelelementen te minimaliseren. Bij aanwezigheid van in het werk gestorte
dwarskrachtvoorzieningen deze eerst op sterkte laten komen alvorens met de
afbouw wordt begonnen.

Sinds enige jaren is bekend dat afgezonken tunnels gedurende de levensduur verder
kunnen nazakken. Deze zettingen worden hier niet bedoeld. De precieze oorzaak
hiervan is nog niet bekend. Mogelijk is dat een in de tijd toenemende dichtere
pakking van de onderstroomlaag als gevolg van verkeerstrillingen. De aanwezigheid
van een (lokale) bovenbelasting zal dit effect versterken.

De zinkvoeg tussen de tijdelijke en definitieve afdichting testen op waterdichtheid.


De ruimte tussen het tijdelijk en definitieve afdichtingsprofiel vullen met water tot
een drukhoogte van de hoogst voorkomende waterstand + 1,50 meter is bereikt.
Gedurende 24 uur de druk constant houden mogelijk onder toevoeging van water.
De zinkvoeg wordt geacht waterdicht te zijn wanneer de toegevoegde hoeveelheid
water gedurende de 24 uur kleiner is dan 25 liter.

Indien de afdichting is gelegen boven de laagst voorkomende waterstand, de ruimte


tussen het tijdelijke en definitieve afdichtingsprofiel tot bovenkant vullen met
antivries (bijvoorbeeld glycoshell).

Kopschotten mogen vóór het aanbrengen van de Omega-profielen verwijderd


worden mits dit gebeurd nadat de wiggen in de sluitvoeg geactiveerd zijn. Bij de
sluitvoeg is het verwijderen van de kopschotten voordat de definitieve afdichting
wordt aangebracht niet toegestaan.

EC2 – Betonconstructies Pagina 122 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 123 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
Het tijdstip van verwijderen van de kopschotten is een afweging tussen
bouwfaseveiligheid en het eenvoudiger en kwalitatief beter kunnen aanbrengen van
de Omega-profielen. Bij deze afweging moet de veiligheid altijd prevaleren.
Uit jarenlange ervaringen is gebleken dan de Gina-profielen behoorlijk robuust zijn.
De kans op een grootschalige lekkage is daarom zeer klein, mits de Gina-profielen
voldoende onder druk blijven staan. Dit is voldoende verzekerd na het aanbrengen
van de wiggen in de sluitvoeg. Bij de sluitvoeg is de betrouwbaarheid van de
uitwendige waterafdichting minder dan die van een Gina-profiel, vandaar dat daar
de kopschotten moeten worden gehandhaafd totdat de definitieve waterkering is
aangebracht.

Pneumatisch afgezonken caissons


(2) Eisen voor de toepassing van de caissonmethode:
 De draagkracht van de bovenste grondlagen moet voldoende zijn om het gewicht
van het in aanbouw zijnde caisson te kunnen dragen en ontoelaatbare
vervormingen van het caisson te voorkomen.
 De aangrenzende bebouwing moet bestand zijn tegen de extra bovenbelasting
van het caisson op het maaiveld en de vervormingen in de grond als gevolg van
het afzinken.
 Maximale diepte 35 meter onder het freatisch vlak, in verband met regelgeving in
de caissonwet, welke het werken onder verhoogde luchtdruk beperkt tot 3,5
atmosfeer.

(2.1) Belastingen bij pneumatisch afzinken:


De belastingen, zoals deze tijdens het afzinken op het caisson werken, zijn
aangegeven in figuur 6-4.

Figuur 6-4: Belastingen bij pneumatisch afzinken

De voorwaarde, waaraan minimaal moet worden voldaan om het caisson te laten


zakken is: G + B > W + O

De belastingen die op het caisson werken, veranderen naarmate het afzinkproces


vordert. Er zijn 3 situaties te onderscheiden:

EC2 – Betonconstructies Pagina 123 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 124 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

(2.2) Ongelijkmatige snijrandbelastingen.


De snijrandbelasting is ongelijkmatig verdeeld in verband met onregelmatigheden in
de grondslag en verschillen in ontgraving om het afzinken te sturen. In figuur 6-5 is
een drietal mogelijk maatgevende snijrandbelastingen aangegeven.

Figuur 6-5: Ongelijkmatige snijrandbelastingen

(2.3) Scheefstand van het caisson


Hierbij ontstaat passieve gronddruk tegen één van de zijwanden omdat het caisson
excentrisch wordt ondersteund. Eén zijde van het caisson zakt 10 cm meer dan de
andere zijde, wat een horizontale verplaatsing van het caisson tot gevolg heeft.
Aangenomen is dat de passieve gronddruk recht evenredig is met de horizontale
verplaatsing, echter gelimiteerd tot de maximale passieve gronddruk. Er ontstaat
dan een driehoekig gronddrukfiguur.

EC2 – Betonconstructies Pagina 124 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 125 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Figuur 6-6: Scheefstand van het caisson

(2.4) Wegvallen overdruk


Het caisson is vrijwel op diepte en door een calamiteit valt de overdruk uit. Dit
wordt niet gecombineerd met eventuele scheefstand van het caisson. De partiële
veiligheidscoëfficiënt met betrekking tot de belastingen mag voor deze situatie
worden gereduceerd tot 1,1.

EC2 – Betonconstructies Pagina 125 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 126 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Figuur 6-7: Wegvallen overdruk

Maatregelen om het afzinken te bevorderen:


 De wrijving langs de wanden van het caisson kan worden verminderd door een
bentonietsmering aan te brengen;
 De neerwaarts gerichte belasting kan worden verhoogd door het caisson te
belasten (bijvoorbeeld waterballast);
 De luchtdruk in de werkkamer kan tijdelijk worden verlaagd (aflaten).

De gebruiksfase kan in geval van grondaanvullingen voor het dak maatgevend zijn.

6.6 Natte kunstwerken – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet


Geen aanvullingen.

6.7 Geluidschermen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet


Geen aanvullingen.

6.8 NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies


Aanvullingen op NEN-EN 13670 + NB.

1 Eis
In afwijking van sub (7) geldt dat de eisen zoals opgenomen in NEN-EN 13670 en
de aanvullingen in de ROK van toepassing zijn op de productie van alle
geprefabriceerde betonelementen. Voor zover de eisen in de betreffende
productnorm strijdig zijn met of afwijkend zijn van NEN-EN 13670, prevaleren de
eisen in de betreffende productnorm met uitzondering van de aanvullingen en
invullingen in deze paragraaf van de ROK.

2 Eis
In NEN-EN 13670 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere
documenten) inclusief de aanvullingen en aanwijzingen in deze paragraaf van de
ROK zijn bindend.

3 Eis
De volgende definitie wordt toegevoegd:

EC2 – Betonconstructies Pagina 126 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 127 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

3.26
Geboortecertificaat
Een document waarmee de daadwerkelijk gerealiseerde kwaliteit en eigenschappen
van de betonconstructie wordt vastgelegd en aangetoond. Het bevat alle
materiaalgegevens en keuringsregistraties waarmee wordt aangetoond dat is
voldaan aan de gespecificeerde eisen (incl de relevante normeisen).
De geboortecertificaten maken onderdeel uit van de overdrachtsgegevens voor het
beheer- en onderhoud van de constructie.

4.2.1 Eis
Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat zowel het ontwerp als
de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het
ontwerp, waar van toepassing, aansluitend op de uitvoeringsnormen worden
gewerkt. De uitvoeringsspecificatie moet worden geleverd als onderdeel van het
definitief ontwerp. De informatie zoals genoemd onder (2) a) t/m d) moet worden
opgenomen in een als zodanig herkenbaar overdrachtsdocument en, voor zover
relevant, op de op te leveren uitvoeringstekeningen worden vastgelegd.

4.2.2 Eis
Er moet een (deel)kwaliteitsplan worden opgesteld voor het uit te voeren
betonwerk. Hierin moet beschreven worden hoe aan de eisen van NEN-EN 13670,
NEN 8670 (vanaf het moment dat deze van kracht is) en de wijzigingen c.q.
aanvullingen in deze paragraaf van de ROK zal worden voldaan.

4.2.4 Eis
Ten minste de volgende registraties, welke deel uitmaken van het
geboortecertificaat, moeten tijdens de uitvoering van de betonconstructie per
constructiedeel worden geregistreerd en gearchiveerd ter verificatie van de
realisatie van het ontwerp:
a) herkomst en eigenschappen van de toegepaste materialen inclusief
testrapporten/certificaten van materialen en/of conformiteitverklaringen van
leveranciers (zie 4.3.2);
b) betonsamenstelling van het toegepaste betonmengsel (volgens tabel 25 van
NEN-EN 206) en eerste en laatste leveringsbon per stort (volgens 8.3).
c) Analyse en berekening met betrekking tot ASR-bestandheid van het beton
d) Analyse initieel chloridegehalte
e) Een stortverslag per stort waarin minmaal de volgende zaken zijn aangegeven:
- Stortdatum, start en eindtijd, wijze van storten;
- buitentemperatuur en weersomstandigheden tijdens stort;
- maatregelen ten behoeve van verhardingsbeheersing (bijvoorbeeld getroffen
maatregelen bij lage en bij hoge temperaturen, koeling bij massabeton, etc);
- methode en duur van nabehandeling.
f) keuringsrapporten met betrekking tot voorspanning (zie 7):
- inmeting hoogteligging voorspankabels (bij gekromde kabels);
- spanrapporten (zie 7.5.1);
- injectierapporten inclusief de resultaten van uitgevoerde proeven volgens
NEN-EN 446 (zie 7.6.5).
g) keuringsrapporten van de keuring na ontkisten (zie 8.6);
h) meetrapporten van de gerealiseerde positie en hoofdafmetingen (as-built).

EC2 – Betonconstructies Pagina 127 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 128 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

4.3.1 Eis
Voor alle onderdelen van een kunstwerk in gevolgklasse 3, die van belang zijn voor
het draagvermogen en duurzaamheid van de constructie, moet uitvoeringsklasse 3
worden aangehouden.

4.3.2 Eis
De volgende producten moeten, zolang deze nog niet onder CE-markering geleverd
kunnen worden volgens de verordening bouwproducten 305/2011/EU (Construction
Products Regulation), onder productcertificaat worden geleverd:
- betonmortel (BRL 1801);
- betonstaal (BRL 0501);
- gehechtlaste wapeningsnetten, wapeningsconstructies en buig- en vlechtwerk
(BRL 0503);
- mechanische verbindingen van betonstaal (BRL 0504);
- stekken- en doorkoppelbakken (BRL 0506);
- krachtlasverbindingen met betonstaal en stalen strippen (BRL 0512);
- voorspanstaal (BRL 2401).

In te storten stalen onderdelen en bijbehorende verbindingen moeten worden


geleverd met keuringsdocumenten volgens de eisen bij 5.2 in par 7.20 van de ROK.
Indien deze onderdelen thermisch worden verzinkt, moeten deze worden geleverd
met een fabrieksverklaring als bedoeld in NEN-EN-ISO 1461, waarbij tevens de
resultaten van uitgevoerde controles van de laagdikte conform par 6.2 van deze
norm worden geleverd.

4.3.3 (1) Tabel 2 Eis


Het uitvoeren van betonreparaties, zoals bedoeld onder 8.8 (6) van deze paragraaf,
en het afwerken van tijdelijke voorzieningen zoals centerpengaten, zoals bedoeld
onder 5.6.2 van deze paragraaf, moeten worden uitgevoerd door een houder van
een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 3201.

De controle van de uitvoering moet voor deze uitvoeringswerkzaamheden ten


minste bestaan uit het verifiëren van de kwalificaties van het uitvoerend personeel
op het voldoen aan de eisen van de BRL. Deze controle moet geregistreerd worden.

Ten minste van risicovolle uitvoeringswerkzaamheden, waarvan de gerealiseerde


kwaliteit van de resultaten achteraf niet meer volledig en/of op eenvoudige wijze
kan worden aangetoond, moet tijdens de uitvoering controle plaatsvinden op de
naleving van het uitvoeringsproces en de verwerkingsvoorschriften. Onder
risicovolle werkzaamheden vallen onder andere de volgende uitvoeringsprocessen:
- het injecteren van voorspankanalen (zie 7.6);
- nabehandeling en bescherming van beton, na het storten en na het ontkisten
(zie 8.5);
- het aanbrengen van constructieve verbindingen (zie 9.6.3);
- het uitvoeren van constructieve reparaties.

Hulpconstructies moeten uit oogpunt van veiligheid voorafgaand aan het storten van
de betonmortel integraal worden gekeurd door de verantwoordelijke constructeur of
door een door de constructeur daartoe aangewezen functionaris.

EC2 – Betonconstructies Pagina 128 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 129 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Opmerking:
CUR Rapport 2006-1 “Veiligheid van hulpconstructies voor het realiseren van
betonwerk” geeft hiervoor richtlijnen.

4.4 Eis
Indien bij keuring blijkt dat een onderdeel niet voldoet aan de eisen, moet een
afwijkingsrapport worden opgesteld. Indien er geen corrigerende maatregel mogelijk
is om het onderdeel weer te laten voldoen aan de eisen, moet deze worden
afgekeurd en worden vervangen. Indien dit om zwaarwegende redenen onwenselijk
of bezwaarlijk is, dan bestaat de mogelijkheid om in overleg tussen Opdrachtgever
en Opdrachtnemer een contractwijziging overeen te komen. In deze wijziging
worden de aangepaste acceptatiecriteria en voorwaarden voor het betreffende
onderdeel nader overeengekomen.

5.6.2 Eis
Op de in het beton achterblijvende delen van centerpenconstructies moet dezelfde
dekking worden aangehouden als voor de wapening.

Voor waterdicht werk moeten niet terugwinbare centerpennen worden toegepast


welke voorzien zijn van een aangelast stalen plaatje (waterslot)

Centerpensparingen moeten volledig worden gevuld en vlak worden afgewerkt met


een daartoe geschikte reparatiemortel die voldoet aan NEN-EN 1504-3 (klasse R3)
tenzij in een projectspecifieke specificatie van schoon beton andere eisen zijn
gesteld. De uitvoering moet plaatsvinden door deskundig personeel, gecertificeerd
volgens BRL 3201.

Toelichting:
Uit ervaring blijkt dat in de praktijk de vulling van conusgaten vaak van
onvoldoende kwaliteit is, bijvoorbeeld door onvolledige vulling en/of een slechte
hechting aan de ondergrond. Dit leidt gedurende de hele levensduur van een
kunstwerk tot aanzienlijke maar onnodige onderhoudskosten. Conusgaten moeten
vooraf goed worden opgeruwd (cementhuid verwijderen), schoongemaakt,
voorbehandeld en daarna volledig worden gevuld en verdicht met een op de juiste
wijze aangemaakte homogene mortel. Tenslotte moet de mortel op effectieve wijze
worden nabehandeld.

6.2 (7) Eis


Afstandhouders moeten van cementgebonden materiaal zijn. Andere materialen zijn
alleen toegestaan indien is aangetoond dat ze geen nadelige effect hebben ten
aanzien van de duurzaamheid en indringing van schadelijke stoffen (permeabiliteit
van het materiaal, aanhechting op beton, scheurinleiding) en de brandwerendheid.
Tevens moet, indien van toepassing, worden voldaan aan de esthetische eisen met
betrekking tot schoon beton (zie 8.8).

Opmerking 1:
Zie Stubeco-rapport C04 “Afstandhouders voor beton”

Opmerking 2:
Betonnen afstandhouders voorzien van een productcertificaat op basis van BRL 2817
worden geacht te voldoen aan de eisen.

EC2 – Betonconstructies Pagina 129 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 130 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Opmerking 3:
Voor in de grondgevormde paalfunderingen zonder permanente casing/stalen
hulpbuis is de controle van de dekking na productie over het algemeen niet
mogelijk. De minimale dekking cmin op de wapening is te realiseren door voor de
bouwtolerantie cdev minimaal 50 mm aan te houden. Daarbij wijst de praktijk uit
dat met het toepassen van betonnen afstandhouders het moeilijk is de minimale
dekking te realiseren, omdat veelal betonnen afstandhouders tijdens het
maakproces verschuiven of losraken. Om die reden is het een algemeen
geaccepteerde oplossing om in dit geval de betondekking te realiseren door rondom
vier stuks stalen strips (schaats vorm) te lassen aan de wapeningskorf. De
onderlinge afstand in lengterichting is afhankelijk van de lengte en
wapeningsconfiguratie van de wapeningskorf.

6.3 (1) Eis


b) het buigen van staal bij temperaturen beneden -5 °C is niet toegestaan;
c) buigen door verhitting van de staven is niet toegestaan.

6.3 (2) Eis


Voor de aan te houden minimale middellijn van de buigdoorn gelden de waarden
zoals deze zijn opgenomen in de Nationale Bijlage bij EN 1992-1-1.

6.4 Eis
Lassen is alleen toelaatbaar voor wapeningsstaal dat als lasbaar is geclassificeerd en
met expliciet verkregen toestemming van de constructeur.

Hechtlassen van niet-constructieve lasverbindingen, anders dan fabrieksmatig


uitgevoerde puntlassen (netten), zijn alleen toelaatbaar met toestemming van de
constructeur.

7.1.2 Eis
Het aanbrengen van voorspansystemen, spannen en injecteren moet worden
uitgevoerd door daartoe gespecialiseerde bedrijven die door de ETA-houder zijn
erkend op basis van de eisen zoals gesteld in CWA 14646 en de ETA van het
voorspansysteem. Uitvoerend personeel moet in het bezit zijn van een
opleidingscertificaat “Voorspantechniek uitvoering”.

7.2.6 Eis
In afwijking van NEN-EN 13670, 7.2.6 moet een injectiemortel worden toegepast
die voldoet aan Stufib-rapport 19.

7.3 Eis
Eisen voor de bescherming en verwerking van voorspanstaal en voorspanelementen
zijn gegeven in CUR Aanbeveling 2. De toelaatbaarheid van putcorrosie in
voorspanstaal is aangegeven in CUR Aanbeveling 6.

7.5.3 Eis
Er moet contact worden opgenomen met de verantwoordelijke constructeur indien
de gemeten verlengingen van groepen strengen of afzonderlijke strengen meer
afwijken (positief of negatief) van de door de constructeur opgegeven waarden dan
het maximum van 5% van die opgegeven waarde of 5 mm.

EC2 – Betonconstructies Pagina 130 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 131 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Ter controle van de uitgangspunten van de ontwerpberekening moeten van drie


kabels per viaduct of brug, wrijvingsverliezen worden gemeten. Hiervoor moet
worden uitgegaan van enkelzijdig spannen tot 100% van de voorspankracht en
hierbij moeten alle aangenomen en berekende waarden worden opgegeven, zoals
verlenging, kabelkracht aan beide zijden,  , 1 en de E-modulus.
Deze kabels voor het bepalen van de wrijving moeten dezelfde eventuele eerdere
afspanfasen (bij deze kabels uiteraard eenzijdig afspannen) hebben ondergaan als
de overige kabels (voorspannen van “krimp- en ontkistingsvoorspanning”). Na de
wrijvingsmeting deze kabels aan de andere zijde ook op 100% spannen. De
resultaten moeten ter goedkeuring aan de verantwoordelijke constructeur worden
voorgelegd.

Na het spannen moeten de einden van de spanelementen worden afgeslepen. Het


afslijpen moet geschieden op een afstand groter dan 30 mm van het einde van
verankeringsonderdelen zodat geen ontoelaatbare temperaturen bij de verankering
optreden. Indien het slijpen aan een streng langer dan 15 seconden duurt, het
slijpen onderbreken en pas weer voortzetten nadat de streng volledig is afgekoeld
tot de omgevingstemperatuur.

7.6.3 Eis
In afwijking van NEN-EN 13670, 7.6.3 moet het injecteren worden uitgevoerd
volgens Stufib-rapport 19.

7.6.5 Eis
Keuring van injectiemortel op de bouwplaats moet, in het geval van hoogwaardige
injectiemortels, plaatsvinden volgens “inspection class 3”, zoals aangegeven in
paragraaf 9.3 van NEN-EN 446.

Indien traditionele mortels worden toegepast, zoals bedoeld in Stufib-rapport nr 19,


dan gelden in afwijking van §3.5.3 van het Stufib-rapport de volgende frequenties:
- Druksterkte : 3 testen/dag ;
- Waterafscheiding en volumeverandering: 1 test/halve dag met een minimum van
3 testen per injectiefase;
- Vloeibaarheid: 3 testen/dag of iedere 4 uur.

8.2 Eis
Toepassing van haringgraatstaal/strekmetaal en dergelijke is alleen toegestaan als:
- deze niet in de betondekkingszone achterblijft;
- deze wordt toegepast in overwegend statisch op druk belaste constructiedelen.

Toelichting:
Het toepassen van haringgraatstaal/strekmetaal heeft een negatieve invloed op de
kwaliteit van stortnaden. Er vormen zich gemakkelijk luchtbellen en grindnesten;
een door belasting optredende scheur zal zich diep doorzetten in de stortnaad.
Hierbij is de gehele scheur (thermisch) verzinkt haringgraatstaal aanwezig dat op
termijn (m.n. bij aanwezigheid van chloriden) kan gaan roesten.

8.2 (4) Eis


Van stortnaden in milieuklasse XD2, XD3, XS2 of XS3 en bij waterdicht betonwerk
moet de cementhuid over het gehele contactoppervlak worden verwijderd.

EC2 – Betonconstructies Pagina 131 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 132 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Opmerking:
Tevens wordt er op gewezen dat stortnaden in bovenzijden van brugdekken
afgeplakt moeten worden, zoals bedoeld in NEN 6723:2009, 10.6.3, die van kracht
is via ROK paragraaf 6.1, 8.
Voorts moeten stortnaden tussen bovenzijde brugdek en bermconstructies worden
beschermd door een waterdichte voorziening. De standaardoplossing is een
flexigoot, zoals beschreven in RTD 1009, 4.2.1.2.

Toelichting:
Met goede stortnaden wordt bereikt dat de betonconstructie één geheel vormt.
Daarbij is het van belang dat het beton goed is verdicht en de cementhuid van het
beton is verwijderd. Slecht uitgevoerde stortnaden vormen een zwakke schakel in
betonconstructies uitgevoerd in bovengenoemde milieuklassen en zullen leiden tot
vochtindringing en schade. Zie Betoniek 12/15, uitgave mei 2002 voor richtlijnen
ten aanzien van het uitvoeren van stortnaden.

8.2 (6) Eis


Het rechtstreeks storten van beton op een vochtabsorberende ondergrond is niet
toegestaan. Vochtabsorberende ondergronden moeten met water verzadigd worden
of er moeten, waar toegestaan, andere maatregelen worden getroffen (bijvoorbeeld
het toepassen van een folie).

8.4.6 Eis (Tunnels)


Onder water gestort beton niet eerder belasten dan nadat het beton een gemiddelde
druksterkte heeft van 100% van de karakteristieke druksterkte en waarbij de
minimaal gemeten druksterkte 80% van het gemiddelde moet zijn. Het bepalen van
de sterkte moet worden uitgevoerd met behulp van gewogen rijpheids-meting
volgens NEN 5970.

8.5 (1) f) Eis


Bij het verharden van beton kunnen trillingen door het wegverkeer de sterkte van
het beton beïnvloeden. Voor de uitvoering van de betonconstructie moet de
volgende eis worden aangehouden:
In de kritische periode van de verharding (3-14 uur na storten beton zonder
beïnvloeding van begin binding) moet de pieksnelheid van het verhardende beton
ten gevolge van doorbuiging door verkeer beperkt blijven tot maximaal 35 mm/s.
Dit betekent dat er meestal geen vrachtverkeer dicht aan de rand is toegestaan
zonder sterke snelheidsbeperkingen. De rek door buiging in het verhardende beton
mag niet meer dan 0,035 mm/m1 bedragen. Verschillen in vervorming door
verschuiving tussen het jonge beton en de bestaande betonconstructie zijn niet
toegestaan.

Toelichting:
In 1991 is bij de Waalbrug in Nijmegen onderzoek verricht naar de invloed van
trillingen in verband met het vervangen van een deel van het brugdek. Hierbij zijn
de trillingen ten gevolge van het verkeer gemeten. Een aantal proefstukken is door
dezelfde trillingen belast tijdens de eerste 24 uur van het verhardingsproces; de
referentieproefstukken zijn niet belast. Bij de proefstukken (balken) is het beton
aangestort tegen beton dat al enige weken oud was, waarbij het contactvlak
voorzien was van een hechtmiddel. Bij het verharden zijn de trillingen aangebracht

EC2 – Betonconstructies Pagina 132 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 133 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

op de bekisting van het jonge beton terwijl het oude beton niet kon vervormen door
inklemming. De maximale rek in het verhardend beton bedroeg 0,035 mm/m1. De
breukrek voor verhardend beton bereikt volgens literatuur tussen 6 en 12 uur het
minimum van 0,040 á 0,060 mm/m1. De aanhechtsterkte van het getrilde beton
bleek 68% van het beton in de niet getrilde plaat te bedragen. De sterkte van de
balk (bezwijkveiligheid) is echter niet afgenomen.
In een artikel “The vibration resistance of young and early-age concrete” in
Structural Concrete (2003 No. 3) wordt een overzicht gegeven van onderzoek naar
de invloed van trillingen op verhardend beton. De onderzoeksresultaten variëren
echter sterk. Aanbevolen wordt de pieksnelheid van de trillingen te beperken tot 35
mm/s door de snelheid van het zware verkeer te verlagen. Voor de Nederlandse
viaducten kan als voorbeeld genomen worden een dek van kokerliggers met een
minimale constructiehoogte. De grootste toename van de zakking treedt op bij een
puntlast op circa 1/8 van de overspanning. Uitgaande van de verkeersbelasting
volgens de Eurocode geconcentreerd in een bewegende puntlast is de maximaal
toelaatbare snelheid van het verkeer 20 km/uur bij 40 m en 24 km/uur bij 30 m
overspanning. Uitgangspunt hierbij is dat het verkeer rijdt op 1,40 m vanaf de rand.
Bij omgekeerde T-liggers is de maximale snelheid door de grotere minimale
constructiehoogte 57 km/uur bij 40 m overspanning.
Door het verkeer verder van de rand te laten rijden en rekening te houden met een
lagere overschrijdingskans (referentieperiode 1 jaar i.p.v. 100 jaar) kan het beton
bij veel constructies zonder veel sterkteverlies verharden indien een maximale
snelheid van 50 á 70 km/uur wordt voorgeschreven. Bij erg slanke constructies
zoals kokerliggers en flappen van kokers zal geen verkeer gedurende de kritische
periode mogelijk zijn omdat een lagere snelheid dan 50 km/uur niet acceptabel is
voor een rijksweg.

8.5 (2) Eis


Jong beton in de milieuklasse XD, XF en XS moet worden beschermd tegen
schadelijk contact met (dooi-)zouten.

Toelichting 1:
Bij beton met portlandvliegascement loopt de ontwikkeling van de dichtheid achter
bij de sterkteontwikkeling en is deze gevoeliger voor chlorideschade dan beton
vervaardigd met hoogovencement. Bij toepassing van hoogovencement is de
tijdsduur van de bescherming gelijk te stellen aan de vereiste nabehandelingstijd.
Bij toepassing van portlandvliegascement moet in de praktijk direct contact met
(dooi)zouten gedurende een onafgebroken periode van 3 maanden worden
voorkomen.

Toelichting 2:
Bermconstructies langs verhardingen op rijdekken/vloeren kunnen bijzonder
gevoelig zijn voor vorst-dooizout schade (scaling). In praktijk kan door onvoldoende
met zorg uitvoeren van de nabehandeling en/of het hydrofoberen, een aanzienlijke
schade optreden in de eerste winterperiode. Daarnaast is ook de betonsamenstelling
van belang. Zie hiervoor de aanvullende eisen bij NEN 8005.

8.5 (3) Eis


Natuurlijke nabehandeling is niet toegestaan.

EC2 – Betonconstructies Pagina 133 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 134 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
Gunstige weersomstandigheden die geschikt zijn voor een beheerste nabehandeling
van beton zijn in Nederland doorgaans niet met voldoende zekerheid en voor de
vereiste voortduring aanwezig.

8.5 (7) Eis


Voor bovenzijden van betonnen rijdekken/rijvloeren en bermconstructies en voor de
opstaande rand van schampkanten moet nabehandelingsklasse 4 worden
aangehouden. Voor alle overige betonoppervlakken moet minimaal
nabehandelingsklasse 3 worden aangehouden.

Toelichting:
Door een goede en voldoende lange nabehandeling kan een duurzaamheidsniveau
worden bereikt dat aansluit bij de ontwerpeisen. Zie ook artikel “Invloed van
nabehandeling op poriestructuur van beton” in Cement 04-2008.

8.5 (9) Eis


Voor zover een curing compound mag worden toegepast, moet deze een minimale
spercoëfficiënt hebben van 70% volgens NPR-CEN/TS 14754-1. Indien
nabehandelingsklasse 4 van toepassing is, moet de curing compound halverwege de
vereiste nabehandelingsduur nogmaals worden aangebracht tenzij kan worden
aangetoond dat de spercoëfficiënt gedurende de vereiste duur van nabehandeling
niet afneemt.

8.5 (16) Eis


In het geval van koelen van beton moet uit de berekening volgen:
1. Waar en hoe er gekoeld moet worden om aan de spanningseis, zie ROK bepaling
bij NEN-EN 1992-1-1, 7.3, te voldoen.
2. Waar de thermokoppels geplaatst worden.
3. Welk temperatuursverloop verwacht wordt ter plaatse van de thermokoppels.

De volgende controles moeten worden uitgevoerd:


1. Voorafgaand aan de stort moet het koelsysteem worden gecontroleerd op lekkage
door middel van het afpersen van de koelbuizen. Uit de simulatieberekeningen
volgt welk maximaal koelwaterdebiet verwacht wordt en wat de bijbehorende
maximale werkdruk in het systeem zal zijn. De afpersdruk moet minimaal het
dubbele zijn ten opzichte van de maximaal verwachte werkdruk.
2. De thermokoppels ijken met behulp van ijswater of door gebruik te maken van
een geijkte rijpheidcomputer. Bij het ijken moeten de thermokoppels reeds
voorzien zijn van het aantal meters draad zoals in werkelijkheid wordt toegepast.
3. Voorafgaand aan de stort moeten de signalen van de afzonderlijke thermokoppels
en debietmeters worden gecontroleerd.
4. Voorafgaand aan de stort moet de specietemperatuur bekend zijn en de
temperatuur van het koelwater zijn gecontroleerd.
5. Na gebruik van de koelbuizen moeten deze met grout worden geïnjecteerd om
corrosie en lekwegen te voorkomen.
6. Koelbuizen verzekeren tegen opdrijven.

8.6 Eis
Krimpscheuren in betonconstructies ≥ 0,2 mm en watervoerende scheuren,
ongeacht de scheurwijdte, moeten worden geïnjecteerd door middel van een

EC2 – Betonconstructies Pagina 134 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 135 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

geschikte injectiemethode met een daartoe geëigend injectiemateriaal dat voldoet


aan NEN-EN 1504-5. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat
op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet voor de reparatie van watervoerende
scheuren een verzekerde garantie geven. Deze garantie heeft een looptijd van 10
jaar na oplevering van het werk.

8.6 (1) Eis


Bij de keuring moeten de volgende aspecten worden beoordeeld en geregistreerd:

a) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel).


Methode van onderzoek
Direct na het ontkisten moeten alle oppervlakken visueel worden beoordeeld op
het voldoen aan de eisen die hieraan worden gesteld (zie 8.8). Eventueel
geconstateerde gebreken en schades moeten nader geïnspecteerd, beschreven,
beoordeeld en fotografisch vastgelegd worden.

Wijze van rapporteren


- Per zijde een overzichtsfoto
- Detailfoto’s van de alle gebreken/schades voor zover deze in beginsel invloed
hebben op de duurzaamheid/constructieve veiligheid. Ieder gebrek/schade
moet worden voorzien van een ID-nummer. Per ID-nummer moet de
volgende informatie worden geregistreerd:
- beschrijving de aard, de omvang/afmetingen en de relevante kenmerken
(bijvoorbeeld scheurwijdte).
- de beoordeling van de schade (oorzaak, ernst, reparatiemogelijkheid)
- de wijze van reparatie (reparatiemethode, toegepaste materiaal, de
applicateur)

Toelichting:
Het vastleggen van de initiële schades bij nieuwbouw is belangrijke informatie
voor de beheer&onderhoudsfase van het object. Gebreken/schades en
uitgevoerde reparaties kunnen aanleiding zijn voor extra of gerichte aandacht
bij inspecties en/of kunnen leiden tot extra of gerichter onderhoud. Daarbij is
het van belang dat achteraf nog kan worden vastgesteld wat de oorzaak en
omvang is geweest. De vastlegging van de initiële schades is tevens van belang
voor de koppeling met de garantieverklaring.

b) De gerealiseerde betondekking
Voor eisen aan de gerealiseerde dekking wordt verwezen naar NEN-EN 13670,
10.6 (1) en de aanvullingen hierop in de ROK.

Methode van onderzoek


De betondekking/ligging van de wapening moet na het verharden en ontkisten
van het beton worden bepaald met een gekalibreerde dekkingsmeter
(elektromagnetische veldsterktemeter). Deze metingen moeten worden
uitgevoerd met een vooraf ingestelde kenmiddellijn van de wapening volgens
het uitgevoerde ontwerp. De dekking moet worden gemeten op de wapening die
het dichtst aan het betonoppervlak ligt.
Voor de wapeningsdetector moet de correlatie bekend zijn tussen de
meetwaarde van het apparaat en de werkelijke betondekking. De fout in de

EC2 – Betonconstructies Pagina 135 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 136 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

afgeleide betondekking mag niet meer bedragen dan ± 3 mm gemeten op een


glad betonoppervlak.

Aantal metingen
Per afzonderlijk gestort constructieonderdeel en per zijde ervan moet een
representatief aantal meetplaatsen worden geselecteerd, op basis waarvan een
voldoende nauwkeurige statistische interpretatie mogelijk is.

Wijze van rapporteren


De rapportage moet minimaal het volgende omvatten:
- een visueel overzicht/tekening van het desbetreffende constructieonderdeel
waarop de locaties van de meetplaatsen zijn aangegeven;
- de individuele meetresultaten per meetplaats;
- het aantal uitgevoerde metingen
- analyse en conclusie ten aanzien van cmin, cmin;abs en cmax (zie 10.6)

Toelichting:
De praktijk heeft vaak uitgewezen dat, ondanks keuringen voorafgaand aan het
storten van het beton, de betondekking niet voldoet aan de eisen. Oorzaken
hiervan kunnen zijn:
- het onvoldoende gedisciplineerd en zorgvuldig keuren;
- maatafwijkingen ten opzichte van het ontwerp van het betonstaal/supporten
en/of hoogte van de ondergrond;
- het niet goed inspecteerbaar zijn (bijvoorbeeld bij toepassing van
sparingsbakken etc) en/of het verplaatsen van de bekisting en/of wapening
tijdens het storten van de beton.

Aangezien de betondekking cruciaal is voor de duurzaamheid van de constructie,


moet verificatie van de eisen op het gerealiseerde product plaatsvinden. De
controle van de dekking voorafgaande aan het storten is te beschouwen als een
beheersmaatregel ter beperking van het risico, niet als geschikte methode voor
het aantonen van de eis aan de betondekking.

8.8 Eis
Tenzij in het contract anders is bepaald, gelden de volgende eisen met betrekking
tot betonoppervlakken:

(1) Beton dat in het zicht komt, moet voldoen aan de eisen behorende bij de
beoordelingsaspecten voor klasse B1, zoals aangegeven in CUR Aanbeveling
100, tabel 3 met daarop de volgende aanvulling:
- uitwendige hoeken en randen voorzien van vellingkanten

(2) Voor niet in het zicht komende delen geldt dat zich in het oppervlak geen
onvolkomenheden mogen bevinden die de duurzaamheid van de constructie in
negatieve zin beïnvloeden.

(3) Voor afwerking van centerpensparingen wordt verwezen naar 5.6.2.

(4) Bij de uitvoering opgetreden schades die invloed hebben op de duurzaamheid


van de betonconstructie zoals krimpscheuren, grindnesten, materiaalverlies
door lekkende bekisting ter plaatse van stortnaden of plaatselijk onvoldoende

EC2 – Betonconstructies Pagina 136 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 137 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

betondekking) moeten als afwijking worden behandeld. Indien reparatie uit


esthetisch oogpunt toelaatbaar en haalbaar is (gegeven de gestelde
betonoppervlakte eisen), moet de reparatie op een duurzame wijze worden
uitgevoerd. De reparatiewijze moet tussen Opdrachtgever en Opdrachtnemer
worden overeengekomen. De consequenties voor het beheer & onderhoud en
het eventueel verdisconteren van het extra onderhoud maken deel uit van een
eventueel overeen te komen wijziging.

Opmerking:
Algemene richtlijnen voor duurzame reparaties voor oppervlakkige schades:
- weghakken van het slechte beton tot achter de wapening of aanbrengen van
een (corrosievrije) verankering aan de randen van het reparatiegebied.
- opruwen en reinigen van de ondergrond
- eventueel aanbrengen van een fijn verdeelde corrosievrije krimpwapening in
de betondekking (bijvoorbeeld RVS, glasvezel);
- aanbrengen en verdichten van een geschikte (eventueel vezelversterkte)
mortel:
 in geval van gegoten reparaties: een krimparme CC-mortel (volgens CUR
Aanbeveling 24) met een zo groot mogelijke maximale korrelgrootte,
Daarbij moet een voldoende stijve bekisting c.q. een voldoende zware
afdekking (afwerkvlak) worden toegepast om de drukspanningen door de
zwelling te kunnen laten ontwikkelingen
 in geval van handmatige reparaties: een PCC-mortel (volgens
NEN-EN 1504);
 PC-mortels zijn niet geschikt.
- nabehandeling door middel van luchtdicht sealen (bekisting of folie) tot
minimaal 50% van de sterkte is bereikt. Curing compound is niet geschikt
omdat deze onvoldoende dampdicht is.

Toelichting:
Vaak wordt ten onrechte verondersteld dat met het uitvoeren van
betonreparaties weer aan de eisen wordt voldaan.
Er zijn echter onzekerheden en slechte ervaringen met betrekking tot het
gedrag van reparaties op de lange termijn. Verondersteld wordt dat dit te
maken heeft met krimp/uitzettingsgedrag van de mortel en/of ondeskundige
uitvoering. Naast tijdsafhankelijk gedrag van de reparatie zelf (zoals
uitdrogingskrimp) is het gedrag tevens nog afhankelijk van de locatie en het
milieu waarin de reparatie zich bevindt.

In de praktijk blijkt dat oppervlakkige reparaties die worden blootgesteld aan


weer- en wind en/of directe zonnestraling extra kwetsbaar zijn. Door het
verankeren van de reparatie en het toepassen van fijne krimp(vezel)wapening
wordt de duurzaamheid van de reparatie in die gevallen aanzienlijk verbeterd.

(5) Bij de uitvoering opgetreden schades die consequenties hebben voor het
vereiste draagvermogen (zoals grote grindnesten en dergelijke), moeten als
afwijking worden behandeld. Er moet nader onderzoek plaatsvinden naar de
omvang van de schade en de herstelmogelijkheden.

Onderzoek en constructieve reparatie moeten worden uitgevoerd door


gespecialiseerde bedrijven die ervaring hebben met constructieve reparaties.

EC2 – Betonconstructies Pagina 137 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 138 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Reparatie is pas toegestaan indien dit is overeengekomen tussen


Opdrachtgever en opdrachtnemer (zie ook onder 4.4).

Opmerking:
Constructieve reparaties vallen niet onder het toepassingsgebied van
BRL 3201. Uit te voeren keuringen moeten specifiek nader overeengekomen
worden en vallen niet onder het standaard keuringsregime van de BRL 3201.

(6) In geval reparatie van beton zoals aangegeven in (6) en (7) wordt
overeengekomen, dan moet deze reparatie voldoen aan NEN-EN 1504. De
reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van
BRL 3201. Opdrachtnemer moet tevens een verzekerde garantie geven op de
reparatie. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het
werk.

(7) De volgende betonoppervlakken waarop milieuklasse XD3 en/of XF4 van


toepassing is, moeten worden gehydrofobeerd:
- de bovenkant van een rijdek of rijvloer;
- de bermconstructies;
- alle oppervlakken nabij een uitzettingsvoeg volgens figuur 6-8;
- de bovenkant van de onderbouw;
- de onderkant van een rijdek tot een afstand van 1,0 m uit de voeg.

1,0 m

1:50

Figuur 6-8: Te hydrofoberen betonoppervlakken onder een uitzettingsvoeg

Toelichting (1):
Daarbij moet er vanuit worden gegaan dat voegafdichtingen en verhardingen in
de loop der tijd kunnen gaan lekken.

Toelichting (2):
Het hydrofoberen van deze betonoppervlakken is nodig als extra bescherming
van de wapening tegen chlorideaantasting. Het voorkomt schade aan het beton
en heeft een preventieve werking op de indringing van water met dooizouten
ter plaatse van de zwakkere plekken die in het betonoppervlak onverhoopt
kunnen voorkomen (lokale scheuren, lokaal mindere dekking, onvoldoende
nabehandeling etc) en is daardoor in principe onafhankelijk van de toegepaste
betonkwaliteit.

(8) Voor de applicatie van hydrofobeermiddelen gelden de volgende eisen:


- Het te hydrofoberen betonoppervlak moet vrij zijn van ontkistingsolie, vet,
vuil, curing compound en los zittende delen;

EC2 – Betonconstructies Pagina 138 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 139 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

- Het te hydrofoberen oppervlak moet droog zijn en ten minste 24 uur niet in
aanraking zijn geweest met water;
- Vloeibare hydrofobeermiddelen moeten in twee lagen nat in nat worden
aangebracht;
- De temperatuur van de buitenlucht, het oppervlak waarop het
hydrofobeermiddel moet worden aangebracht en het hydrofobeermiddel
moet liggen tussen de 10 C en 25 C.

(9) Het hydrofobeermiddel moet voldoen aan RTD 1002 “Hydrofoberen van beton,
aanvullende eisen t.a.v. NEN-EN 1504-2”.

Toelichting:
In Nederland wordt door Rijkswaterstaat vanwege duurzaamheideisen
hoofdzakelijk gebouwd met beton dat is gemaakt met CEM III/B met een wcf
van 0,45 of 0,50. Daarom eist Rijkswaterstaat dat de werking van een
hydrofobeermiddel aangetoond moet worden op het in Nederland gangbare
beton en heeft aanvullend op NEN-EN 1504-2 eisen geformuleerd. In hoofdlijn
is de aanvullende eis dat de testen beschreven in NEN-EN 1504-2 uitgevoerd
moet worden op proefstukken gemaakt met CEM III/B in plaats van CEM I.
Daarnaast moet ook de hittebestendigheid van het hydrofobeermiddel,
aangebracht op beton gemaakt met CEM III/B, worden getest. De exacte
details en eisen voor het uitvoeren van de aanvullende proeven zijn toegelicht
in RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN-EN
1504-2”. Indien een proef of detail niet genoemd is in deze richtlijn, moet de
methode van NEN-EN 1504-2 worden gevolgd met als enige verschil dat de
proefstukken vervaardigd zijn met CEM III/B volgens de gegeven
mengselbeschrijving.

N.B. Deze testen zijn aanvullend op NEN-EN 1504-2 en zijn dus geen
vervanging van de daarin opgenomen testen.

10.1 (2) Eis


Het gebruik maken van tolerantieklasse 2 en de daarbij geboden mogelijkheid om
de materiaalfactoren te verlagen, is niet toegestaan.

10.1 (3) Eis


Verschillen in de zeeg tussen in het werk naast elkaar gelegen geprefabriceerde
liggers mogen in de eindsituatie nergens groter zijn dan:
- Bij liggers waarvan de bovenzijde geprefabriceerde ook bovenzijde constructie is
(met name kokers): max. 20 mm, ongeacht de liggerlengte;
- Bij overige liggertypes:
- t/m liggerlengte van 30 m: 20 mm;
- liggerlengte groter dan 40 m: 30 mm;
- liggerlengte vanaf 30 t/m 40 m: interpoleren tussen 20 en 30 mm.

Toelichting:
Door middel van aanpassen van de hoogte van de oplegpunten, knevelen en/of
vooraf sorteren van de liggers (indien uitwisselbaar) kunnen grote zeegverschillen
worden ondervangen. Knevelen is alleen toegestaan in overleg met de constructeur.
Het overleg met de constructeur en eventueel noodzakelijke aanvullende
berekeningen moeten worden vastgelegd.

EC2 – Betonconstructies Pagina 139 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 140 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

10.6 (1) Eis


Ten aanzien van figuur 4 nr. b, voetnoot a, geldt dat zowel ten aanzien van cmin als
ten aanzien van cnom + c(plus) een statistische benadering is toegestaan.

De minimumdekking cmin moet als een 5%-ondergrens worden beschouwd, waarbij


voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal
5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen kleiner mag
zijn dan cmin. Geen enkele gemeten dekking mag kleiner zijn dan cmin,abs = cmin –
cabs, waarbij cabs = 5 mm, zie figuur 6-9. Indien dit wel het geval is, zal uitgebreid
aanvullend dekkingsonderzoek moeten worden uitgevoerd in de gebieden rondom
de lage meetwaarden. Op basis van de bevindingen moeten, indien nodig, adequate
correctieve en/of preventieve maatregelen worden genomen om de gewenste
duurzaamheid alsnog te realiseren.

De maximumdekking cmax = cnom + c(plus) moet als een 5%-bovengrens worden


beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel
geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten
dekkingen groter mag zijn dan cnom + c(plus), zie figuur 6-9.

In het geval dat bij het ontwerp een grotere dekking is gekozen dan cnom en als daar
rekening mee is gehouden bij de scheurwijdtetoets door middel van de factor kx
volgens NEN-EN 1992-1-1, 7.3.1, dan moet bij de beoordeling van de betondekking
worden uitgegaan van deze gekozen betondekking ctoegepast in plaats van cnom. De
minimumdekking cmin moet dan worden verhoogd met de toeslag ctoegepast – cnom.
gemeten betondekking, c [mm]

 c(plus)
 cabs  cdev
cnom
cmin
cmin,abs

Figuur 6-9: Boven- en ondergrenzen voor statistische beschouwing van de


betondekking

EC2 – Betonconstructies Pagina 140 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 141 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Ten aanzien van figuur 4 nr. d geldt, voor de toegestane afwijking van de ligging
van de voorspanning voor elke waarde van h, een maximale waarde van 5 mm
(positief / negatief).

Voor de methode van meten van betondekkingen en de wijze van rapporteren wordt
verwezen naar de aanvulling in dit hoofdstuk bij 8.6 (1) onder punt b.

Bijlage F Eis (Tunnels)


De maximale waterindringing mag niet meer te bedragen dan:
- 30 mm bij C20/25;
- 20 mm bij C28/35 en C35/45;
- 10 mm bij C45/55 en hoger.
Dit moet worden aangetoond met een proef volgens NEN-EN 12390-8.

Toelichting:
De bovenstaande beproeving is een oriënterende proef ter beoordeling van de
dichtheid van het beton in de dekking. Het is daarom niet toegestaan door afvlakken
van de geboorde cilinders een deel van de betondekking te verwijderen, tenzij de
dikte van het verwijderde deel bij de gemeten waterindringing wordt opgeteld.
Indien niet aan de gestelde eisen wordt voldaan, moet nader onderzoek worden
verricht naar de duurzaamheid van de betonconstructie (zoals bepaling van de
chloridediffusiecoëfficiënt).

F.8.2 (2) Eis


Om het bouwwerk te isoleren van de invloeden van de ondergrond moet een
werkvloer worden toegepast die ervoor zorgt dat de constructie-elementen
voldoende sterk en voldoende duurzaam zijn. In werkvloeren is het toegestaan om
100% betongranulaat toe te passen.

G Eis
Tenzij in bijlage G strengere eisen zijn gegeven, geldt dat de afwijking van de
nominale afmetingen van onderdelen van betonconstructies met afmetingen groter
dan 400 mm zonder herberekening van de constructie maximaal gelijk mag zijn aan
2,5 % van de betreffende afmeting met een maximum van 50 mm. Bij afmetingen
kleiner dan 400 mm mag de bedoelde afwijking ten hoogste 10 mm bedragen.

6.9 NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen,


vervaardiging en conformiteit
Aanvullingen op NEN-EN 206 + NEN 8005

4.1 Eis
Voor de gehele binnenzijde van tunnels moet voor de milieuklasse XD3 worden
aangehouden. De aan te houden milieuklasse aan de buitenzijde van tunnels is
afhankelijk van de lokale omstandigheden.

Toelichting:
In een bodem welke agressieve stoffen bevat, waaronder veenzuren, moet de mate
van agressiviteit volgens NEN-EN 206 tabel 2 worden bepaald. De
betonsamenstelling moet dan minimaal voldoen aan tabel F.1 uit deze norm.

EC2 – Betonconstructies Pagina 141 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 142 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Voor natte kunstwerken geldt, voor de gehele dagzijde van de constructie, in de


categorie XD (aantasting door dooizouten) de klasse XD3, behalve als die delen zich
permanent onder de laagste waterstand bevinden. Voor laatstgenoemde delen is de
categorie XD niet van toepassing. Voor de gehele constructie (zowel dag- als
grondzijde) moet ROK tabel 6-8 doorlopen worden om ook de overige van
toepassing zijnde milieuklassen te bepalen.

Toelichting:
Bij natte kunstwerken wordt gestrooid tegen gladheid op bordessen en kruisende
wegverkeersverbindingen. Niet-gestrooide delen van het natte kunstwerk staan
bloot aan afstromend of afwaaiend chloridehoudend water. Permanent onder water
vindt zoveel verdunning plaats dat XD3 te streng kan worden geacht.

Voor betonnen delen van bruggen en viaducten moeten de milieuklassen


aangehouden worden zoals opgenomen in ROK tabel 6-8.

Tabel 6-8: Milieuklassen

Milieuklassen van invloed op corrosie van beton- en voorspanstaal (betondekking)

Klasse Beschrijving van het Bindende ROK interpretatie Informatieve voorbeelden


milieu (NEN-EN 206)
1. Geen risico op corrosie of aantasting

X0 Voor beton zonder Betonoppervlakken binnen zeer droge Onderwaterbeton (zonder wapening)
wapening of ingesloten gebouwen (RV < 40%)
metalen: alle
omgevingsinvloeden,
behalve bij vorst/dooi,
afslijting of chemische
aantasting.

Voor beton met


wapening of ingesloten
metalen: zeer droog

2. Corrosie ingeleid door carbonatatie

Indien beton wapening of andere ingesloten metalen bevat en is blootgesteld aan lucht en vocht, moeten de volgende
milieuklassen worden aangehouden:

XC1 Droog of blijvend nat Betonoppervlakken in gebouwen met Geïsoleerde, verwarmde gebouwen
een lage RV (RV < 40%) Constructies blijvend onder zoet water,
Betonoppervlakken van constructies funderingspalen beneden de
blijvend onder de (grond-)waterstand grondwaterstand

XC2 Nat, zelden droog Betonoppervlakken onder langdurig Beton in de grond boven de
watercontact grondwaterstand
Funderingen onder de grond maar boven
de grondwaterstand

EC2 – Betonconstructies Pagina 142 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 143 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Milieuklassen van invloed op corrosie van beton- en voorspanstaal (betondekking)

Klasse Beschrijving van het Bindende ROK interpretatie Informatieve voorbeelden


milieu (NEN-EN 206)

XC3 Matige vochtigheid Betonoppervlakken in constructies met Binnenkant van kokers (bruggen) en
een matige of hoge luchtvochtigheid onderdoorgangen
(60% < RV < 100%), inclusief
betonoppervlakken die vochtig worden
door condensatie
Beton buiten beschut tegen regen of Onderkant van brugdek als deze nergens
spatwater *) in de spatzone ligt

XC4 Wisselend nat en Betonoppervlakken buiten blootgesteld Bovenkant dek, schampkanten, schorten,
droog aan regen, spatwater *) zijkant van brugdek, onderkant van
brugdek als deze ergens in de spatzone
ligt, kolommen, etc.
3. Corrosie ingeleid door chloriden anders dan afkomstig uit zeewater (bijvoorbeeld dooizouten)

Indien beton wapening of andere ingesloten metalen bevat en is blootgesteld aan water dat chloriden, met inbegrip van
dooizouten, bevat die komen uit andere bronnen dan zeewater, moeten de volgende milieuklassen worden aangehouden:

XD1 Matige vochtigheid Betonoppervlakken in de nevelzone Onderkant brugdek als deze nergens in de
blootgesteld aan chloriden uit de lucht *) spatzone ligt.
Kolommen als geen enkele kolom in de
spatzone staat.

XD2 Nat, zelden droog Betonoppervlakken blootgesteld aan Funderingspoeren in chloridehoudend


chloridehoudend grondwater *) grondwater

XD3 Wisselend nat en Betonoppervlakken in de spatzone Bovenkant dek, schampkanten, schorten,


droog blootgesteld aan chloridehoudend zijkant van brugdek, onderkant brugdek
spatwater *) als deze ergens in de spatzone ligt,
kolommen als één van de kolommen in de
spatzone staat, etc.
Funderingen in chloridehoudende grond *)
4. Corrosie ingeleid door chloriden afkomstig uit zeewater

Indien beton wapening of andere ingesloten metalen bevat en is blootgesteld aan chloriden uit zeewater of aan lucht die
zout uit de zee bevat, moeten de volgende milieuklassen worden aangehouden:

XS1 Blootgesteld aan zout Constructies binnen 1 km van de kust


uit de lucht, maar niet
in direct contact met
zeewater

XS2 Blijvend onder Delen van constructies in zee


zeewater

XS3 Getijde-, spat- en Delen van constructies in zee


stuifzones

EC2 – Betonconstructies Pagina 143 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 144 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

5. Aantasting door vorst/dooi met of zonder dooizouten

Indien beton is blootgesteld aan significante vorst/dooi wisselingen terwijl het nat is **), moeten de volgende
milieuklassen worden aangehouden:

XF1 Niet volledig verzadigd Niet horizontale betonoppervlakken,


met water, zonder blootgesteld aan spatwater en vorst of
dooizouten blootgesteld aan regen en vorst, zonder
dooizouten
Horizontale betonoppervlakken, beschut
tegen regen of spatwater, maar in de
nevelzone, zonder dooizouten *)

XF2 Niet volledig verzadigd Betonoppervlakken, beschut tegen regen Onderkant van een brugdek als deze
met water, of spatwater, maar in de nevelzone, met nergens in de spatzone ligt.
met dooizouten dooizouten *) Kolommen als geen enkele kolom in de
spatzone staat.

XF3 Verzadigd met water, Horizontale betonoppervlakken,


zonder dooizouten blootgesteld aan spatwater en vorst of
blootgesteld aan regen en vorst, zonder
dooizouten *)
Betonoppervlakken onder de grond,
blootgesteld aan vorst, zonder
dooizouten

XF4 Verzadigd met water, Betonoppervlakken in de spatzone, Schampkanten, randelementen, poeren,


met dooizouten of direct blootgesteld aan (spat)water en bovenkant dek, schorten, zijkant van
zeewater vorst of aan regen en vorst, met brugdek, onderkant van brugdek als deze
dooizouten *) ergens in de spatzone ligt, kolommen als
Betonoppervlakken onder de grond, één van de kolommen in de spatzone
blootgesteld aan vorst, met dooizouten staat, etc.
Fundering boven de vorstgrens **)

6. Chemische aantasting

Indien beton beton is blootgesteld aan chemische aantasting door natuurlijke grond en grondwater, moeten de volgende
milieuklassen worden aangehouden:

XA1 Zwak agressief Toepassing volgens keuzeschema


chemisch milieu NEN8005, bijlage AA.

XA2 Matig agressief Toepassing volgens keuzeschema


chemisch milieu NEN8005, bijlage AA.

XA3 Sterk agressief Toepassing volgens keuzeschema


chemisch milieu NEN8005, bijlage AA.

Toelichting:
*) In de voorgaande tabellen gelden de volgende definities:
- Nevelzone: gebied met een nevel van water- en chloridedeeltjes die zweven in
de lucht = tot 30 m aan weerszijden van een rijweg;
- Spatzone: gebied met opspattend (chloridehoudend) water = overeenkomstig
NEN-EN 1992-2/NB, 4.2 (106) tot 6 m aan weerszijden van een rijweg en tot
6 m hoogte boven een rijweg;

EC2 – Betonconstructies Pagina 144 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 145 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

- Chloridehoudende grond: grond binnen een gebied tot 10 m aan weerszijden van
een rijweg en, overeenkomstig NEN-EN 1992-2/NB, 4.2 (106), tot 1,0 m diepte
onder het maaiveld.

**) Vorst-dooi schade treedt alleen daar op waar voldaan wordt aan de volgende
twee voorwaarden:
1. het beton moet nat zijn; dit geldt voor betonoppervlakken die direct zijn
blootgesteld aan regen en spatwater, maar ook voor betonoppervlakken die in de
nevelzone van wegen liggen. Een oppervlak moet als horizontaal beschouwd
worden als de gemiddelde helling kleiner is dan 1:10.
2. het beton moet zijn blootgesteld aan significante vorst-dooi wisselingen, zowel
amplitude als in aantal; bij ontbreken van relevante gegevens hierover moet
ervan worden uitgegaan dat elk betonoppervlak dat incidenteel blootgesteld is
aan vorst (T < 0 C) gevoelig is voor vorst-dooi schade; onder de grond mag
men ervan uitgaan dat de vorstgrens op 50 cm beneden maaiveld ligt.

4.3.2 Eis
De materiaaleigenschappen van lichtbeton kunnen grotendeels worden ontleend aan
CUR Aanbeveling 39. Voor eigenschappen die niet in de norm en/of aanbeveling zijn
vastgelegd is aanvullend onderzoek nodig. Als voorbeeld is de
vermoeiingseigenschap van lichtbeton bij de toepassing in brugdekken te noemen.

5.2.2 Eis
(1) Om duurzaamheidsproblemen gedurende de beoogde ontwerplevensduur te
voorkomen, geldt voor nieuw te bouwen betonnen kunstwerken in de
infrastructuur voor alle milieuklassen anders dan altijd droog (X0) en voor
sterkteklassen tot en met C55/67 de volgende eis ten aanzien van de
cementkeuze: Er moet een hoogovencement CEM III worden toegepast met
een percentage gegranuleerde hoogovenslak ≥ 50% en  80 % of een
portlandvliegascement CEM II/B-V met een percentage poederkoolvliegas ≥
25%. Voor beide opties gelden de aanvullende eisen volgens 5.3 van CUR
Aanbeveling 89. Ook de opties uit CUR Aanbeveling 89, 5.3.2 “Combinaties van
cementen en/of poederkoolvliegas” zijn toegestaan.

Voor alle overige cementen en/ of combinaties van cement en bindmiddelen


gelden sub (2) en sub (3).

(2) Specifieke geschiktheid van het cement of de combinatie van cement en


bindmiddelen in beton moet worden aangetoond conform CUR Aanbeveling 48,
respectievelijk conform BRL 1802.

In afwijking op CUR Aanbeveling 48 dient de gelijkwaardigheid, voor alle te


onderzoeken aspecten, aangetoond te worden op basis van een enkel
referentiebeton vervaardigd met CEMIII/B 42,5N met een slakgehalte ≥ 66% en
≤ 72%.

Tevens dient de gelijkwaardigheid van relevante aspecten die niet genoemd


worden in CUR Aanbeveling 48 aangetoond te worden. In niet limitatieve zin
geldt dit voor aspecten als de grootte van de (autogene) krimp, water-
indringing en de eis dat de kwaliteit van het betonoppervlak, d.m.v. voldoende
lange nabehandeling, gelijkwaardig is aan die van het referentiebeton. Voor de

EC2 – Betonconstructies Pagina 145 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 146 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

aspecten water-indringing en kwaliteit van het betonoppervlak betreft het de


referentiekwaliteit te behalen in het werk.

Toelichting
Het achterliggende uitgangspunt is hierbij dat het gedrag van de constructie
uiteindelijk minimaal gelijkwaardig dient te zijn aan het gedrag wanneer de
constructie met referentiebeton zou zijn uitgevoerd.
Daartoe dient per aspect j de toetsingsgrootheid Tj groter te zijn dan de in Tabel
2 van CUR Aanbeveling 48 gegeven grenswaarden

(3) De volgende tekst in NEN 8005, 5.2.2:


“Toepassing van deze betonsoorten, de wijze waarop de geschiktheid wordt
aangetoond, en eventuele aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en
uitvoering, moeten vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen
producent en gebruiker.”

Moet worden vervangen door (de aanvullingen zijn onderstreept):

“Toepassing van deze betonsoorten (zoals bedoeld in NEN8005 en onder punt


(2) van dit artikel), de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond ten
aanzien van onder andere de constructieve eigenschappen en bestandheid
tegen aantasting, alsmede aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en
uitvoering, moet vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen
opdrachtnemer en Rijkswaterstaat. De geschiktheid moet minimaal 4 weken
voorafgaand aan de eerste betonstort schriftelijk worden aangetoond.”

De opdrachtnemer dient de onderzoeksresultaten beschikbaar te stellen aan


RWS en onderdeel te laten uitmaken van het geboortecertificaat.

Toelichting:
De volgende argumenten liggen ten grondslag aan de gegeven eis onder punt (1)
met betrekking tot de cementkeuze:

ASR bestendigheid
De hier gegeven cementkeuze betreft de optie uit CUR Aanbeveling 89 om
schadelijke ASR te voorkomen door middel van de cementkeuze en geeft de meeste
zekerheid dat schadelijk ASR gedurende de beoogde ontwerplevensduur niet zal
optreden. De tweede optie van de CUR Aanbeveling 89 om schadelijke ASR te
voorkomen, de toeslagmaterialen-optie, is minder eenduidig, minder zeker en in al
zijn facetten min of meer niet door de opdrachtgever te controleren.

Weerstand tegen chloride-indringing / duurzaamheid


Bij een goede uitvoering zal de hier gegeven cementkeuze resulteren in een zodanig
dichte beton dat chloriden, alkaliën of andere agressieve stoffen slechts tot een zeer
beperkte diepte het beton kunnen binnendringen en daardoor geen
wapeningscorrosie kunnen veroorzaken. Voor kunstwerken in de infrastructuur zijn
het toepassen van een hoogovencement ≥ 50% slak of een portlandvliegascement
CEM II/B-V met een percentage poederkoolvloegas ≥ 25% het beste compromis om
weerstand te bieden tegen de schademechanismen die kunnen optreden; genoemd
worden schade door:

EC2 – Betonconstructies Pagina 146 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 147 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

- Indringing van chloride en/of alkaliën,


- ASR,
- Carbonatatie,
- Zeewater,

Duurzaam Bouwen
- De voorgeschreven cementkeuze reduceert het aandeel portlandklinker en
hiermee de CO2 uitstoot, substantieel. Bij toepassing van een CEM III/B cement
wordt circa 70% van de portlandklinker vervangen door gegranuleerde
hoogovenslak; een restproduct van de Hoogovens.

- De voorgeschreven cementkeuze zorgt ervoor dat er voor de bestendigheid tegen


schadelijke ASR, geen beperkingen hoeven te worden opgelegd aan het toe te
passen toeslagmateriaal. Ter info: Voor Nederland is dit belangrijk omdat de
winning van eigen rivier materiaal wordt afgebouwd en inmiddels uit eigen RWS
onderzoek is gebleken dat op de Nederlandse markt de kans op ASR reactieve
toeslag reëel is.

- Maatregelen in het kader van Duurzaam Bouwen mogen geen negatief effect
hebben op zowel de technische levensduur van de constructie als het onderhoud
tijdens deze levensduur.

Nieuwe materialen
Op bouwwerken komt het steeds vaker voor dat een bindmiddelsamenstelling of een
vulstof wordt gekozen die als innovatief worden beschouwd, maar waarvan de
langeduur duurzaamheideigenschappen niet of onvoldoende zijn onderzocht. Als
voorbeeld wordt genoemd een tweetal in Nederland voorkomende toepassingen,
waarvan bekend is c.q. het sterke vermoeden bestaat, dat het in combinatie met
reactieve toeslag en vochtig milieu het optreden van schadelijke ASR zal
bevorderen:
- Een bindmiddel van portlandcement CEM I met daaraan toegevoegd een te laag
percentage vliegas;
- Een bindmiddel van portlandcement CEM I in combinatie met een aanzienlijke
hoeveelheid kalksteenmeel als vulstof.
(N.B.: Deze combinatie wordt in de Nederlandse prefab industrie thans veel
toegepast voor het fabriceren van ZelfVerdichtendBeton zonder dat adequaat
duurzaamheidonderzoek heeft plaatsgevonden).

5.2.3.1 Eis
Harde, dichte toeslagmaterialen mogen alleen worden toegepast, indien alle
relevante eigenschappen bekend zijn en hiermee rekening wordt gehouden.

Toelichting:
Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie
breukenergie, vermoeiingsgedrag etc.

Het toepassen van AEC-granulaat in betonconstructies is niet toegestaan.

Toelichting:
Om te voorkomen dat de toepassing van een AEC-granulaat kan gaan leiden tot een
vervuiling van de hergebruiksketen van beton, is de toepassing in beton voor RWS

EC2 – Betonconstructies Pagina 147 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 148 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

werken niet toegestaan. De huidige reinigingstechnieken van AEC-bodemas leiden


nog onvoldoende tot een product dat vrij toepasbaar is. Daarnaast is op dit moment
nog onvoldoende bekend of AEC-granulaat geschikt is als toeslagmateriaal in
gewapende betonconstructies, die ontworpen zijn voor een lange levensduur.

5.2.3.3 Eis
Metselwerkgranulaat en menggranulaat mogen niet toegepast worden bij
constructies met een ontwerplevensduur groter dan 25 jaar.

Toelichting:
De veel grotere porositeit van dit soort toeslagmaterialen maakt deze ongeschikt
voor het agressieve milieu waarin de constructies binnen het toepassingsgebied van
deze richtlijn moeten functioneren.

5.2.8 Eis
In afwijking van NEN 8005 geldt het volgende maximale initiële chloridegehalte:
voorgespannen beton 0,1 % (m/m)
beton met wapening of ingesloten metalen 0,2 % (m/m)

Toelichting:
Dit houdt o.a. in dat zeemateriaal voldoende gewassen moet zijn. Het maximale
percentage geldt voor het totale betonmengsel. De percentages zijn overeenkomstig
de strengste klasse in tabel 15 van NEN-EN 206.

5.3.2 Eis
In aanvulling op NEN 8005, tabel D “Eisen aan de betonsamenstelling afhankelijk
van de milieuklasse” moet bij beton dat direct in aanraking komt met vorst-
dooiwisselingen en dooizouten (milieuklasse XF4) – bijvoorbeeld toegepast in rand
van brugdekken (schampkanten), bermconstructies en funderingen van
geluidsschermen en dergelijke – bijzondere aandacht worden besteed aan de
samenstellingseisen en de nabehandelingsduur volgens NEN-EN 13670. Beton in
hiervoor genoemde constructieonderdelen moet in ieder geval voldoen aan het in de
tabel genoemde minimum luchtgehalte, ongeacht de toe te passen
watercementfactor.

Toelichting:
Beton dat direct met water in aanraking komt, kan lokaal daarmee verzadigd raken.
In die situatie is het beton gevoelig voor vorstschade indien het direct met
dooizouten in aanraking komt. Dit is een veel voorkomende situatie vooral bij in het
werk gestorte randen van brugdekken, bermconstructies en funderingssloven van
geluidsschermen. Om die reden kan het bij lagere betonsterktes de voorkeur
hebben om luchtbellen door middel van luchtbelvormers in het beton aan te
brengen. Luchtbellen zorgen voor de benodigde expansieruimte waarin het water en
ijs tijdens het bevriezen een uitweg kunnen vinden. De effectiviteit van luchtbellen
is afhankelijk van de hoeveelheid lucht aanwezig in het beton, de grootte van de
belletjes en de onderlinge afstand (uitgedrukt in de afstandfactor). Vooral
luchtbelletjes met een diameter van 0,3 mm of kleiner zijn effectief, tenminste
zolang de “afstandfactor” niet groter is dan 0,2 à 0,25 mm. Zie ook Betoniek 14-05
(juni 2007). Per betonnen constructieonderdeel zal de toepassing van
luchtbelvormer overwogen moeten worden, afhankelijk van de belasting door
dooizouten. Het toepassen van een minimum luchtgehalte mag geen vrijbrief

EC2 – Betonconstructies Pagina 148 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 149 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

betekenen voor het achterwege laten van bijvoorbeeld een goede nabehandeling.
Een goede nabehandeling is essentieel voor een dichte betonhuid.

5.3.2 Advies (Tunnels, Natte kunstwerken)


In aansluiting op NEN 8005 is het voor massabeton toegestaan om voor
betonsterkteklasse C30/37 en hoger, bij gebruik van CEM III (slakgehalte > 50%),
bij milieuklasse XD3 en XS3, zonder eisen aan het luchtgehalte de maximaal
toelaatbare water-cementfactor te verhogen van 0,45 naar 0,50. Hierbij is de
classificatie als massabeton in tabel E van NEN 8005 niet van toepassing.

Toelichting:
Beton vervaardigd met CEM III is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld CEM I, qua
variatie in de grootte van de chloride-diffusiecoëfficiënt relatief ongevoelig voor
enige variatie in de watercementfactor (zie ook figuur 2 uit het artikel “Levensduur
beton” uit Cement 2011, No. 2, p. 76-80). Deze verruiming voorkomt voor
massabeton veelal het gebruik van een hoger cementgehalte (meer warmte-
ontwikkeling) of een plastificeerder. Gegeven deze motivering is de toelaatbare
verhoging voor de maximale water-cementfactor van toepassing voor alle beton
toegepast bij tunnels en natte kunstwerken, onafhankelijk van de dikte afmetingen
van een constructie-element.

6.10 NEN-EN 15050 Vooraf vervaardigde betonproducten - Brugelementen


Geen aanvullingen.

6.11 NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen


voor gebruik in beton

Algemeen Eis
Bevestigingsmiddelen in beton moeten voldoen aan de NVN-CEN/TS 1992-4 reeks.

Het achteraf aanbrengen van bevestigingsmiddelen en wapeningsstaal (verder


ankers genoemd) in verhard beton moet worden uitgevoerd door een houder van
een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 0509.

Ankers zonder CE-markering moeten worden beproefd volgens de navolgende ROK


bepaling bij NVN-CEN/TS 1992-4-5. Ankers met CE-markering moeten eveneens op
dezelfde wijze worden beproefd bij gerede twijfel over juiste plaatsing.

1992-4-4 Eis
Momentgecontroleerde ankers moeten met een momentsleutel op spanning worden
gezet. Wanneer het aanhaalmoment dat door de leverancier is voorgeschreven, niet
kan worden gehaald, is de installatie van het anker niet correct gebeurd en moet
het anker worden afgekeurd. Het anker moet worden beproefd door het aanhalen
met de momentsleutel.

Bij het monteren van momentgecontroleerde ankers (zowel diepe als ondiepe
verankering) moet na het boren van het ankergat een minimale betondikte van
10 mm overblijven tussen het gat en de wapening (detectie van de wapening

EC2 – Betonconstructies Pagina 149 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 150 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

noodzakelijk). Wanneer deze dekking niet kan worden gerealiseerd, moeten


lijmankers worden toegepast.

Toelichting:
Om de duurzaamheid van de constructie te waarborgen moet de wapening
voldoende zijn beschermd. Bij toepassing van momentgecontroleerde ankers is het
niet mogelijk om een verlies van dekking, ontstaan door aanboren of schampen van
de wapening, te herstellen. Door toepassing van een lijmanker is de wapening niet
langer blootgesteld aan de open lucht.

1992-4-5 Eis
De aanhechtsterkte van in geboorde gaten verlijmde ankers zonder CE-markering
en bij gerede twijfel over de juiste plaatsing ook ankers met CE-markering moet
worden beproefd volgens de navolgende procedure.

De aanhechtsterkte wordt geacht te voldoen als het anker tijdens de beproeving


volgens de Confined Tension Test volgens ETAG 001, deel 5, hoofdstuk 5, bij een
trekbelasting van 125% van de rekenwaarde van de treksterkte niet meer
verplaatst dan 0,2 mm. De selectie van de te beproeven ankers moet plaatsvinden
volgens de volgende procedure:

1. Verdeel het aantal te beproeven ankers in proefeenheden van maximaal 100


stuks per eenheid. Iedere proefeenheid moet bestaan uit ankers met dezelfde
diameter, verankeringslengte en type verlijming.
2. Selecteer willekeurig vijf ankers uit elke proefeenheid. Indien de proefeenheid uit
vijf of minder staven bestaat, moeten deze allemaal worden getest.
3. Indien van achtereenvolgens drie proefeenheden alle geselecteerde ankers
voldoen aan de testwaarde, moeten voor de volgende drie proefeenheden drie
ankers per eenheid worden beproefd. Indien in een proefeenheid niet voldaan
wordt aan de testwaarde, moet voor de overblijvende te testen proef eenheden
opnieuw worden begonnen bij stap 2.
4. Bij elke test op een anker in een proefeenheid waarbij de testwaarde niet wordt
bereikt, moeten vijf aanvullende testen worden uitgevoerd op ankers in de directe
omgeving van het gefaalde anker. Indien binnen die aanvullende testen wederom
ankers falen, moeten ofwel alle ankers binnen de proefeenheid getest worden of
moeten alle ankers binnen de proefeenheid worden afgekeurd en opnieuw worden
aangebracht en worden onderworpen aan een test volgens stap 2.
5. Verwijder alle ankers die faalden bij het bereiken van de testwaarde zonder
schade aan het omliggende beton. Boor en installeer vervangende ankers. Deel
de vervangende ankers in nieuwe proefeenheden volgens stap 1 in (met alleen
vervangende staven). Voer vervolgens op deze vervangende proefeenheden
opnieuw deze procedure.

Toelichting:
De capaciteit van ingelijmde ankers is gevoelig voor fouten in de uitvoering, zoals
onvoldoende gevulde boorgaten, slechte aanhechting door vervuiling, onjuiste
menging (mengverhoudingen), aanwezigheid van water, aanstoten van pas
aangebrachte staven en dergelijke. Om deze redenen worden beproevingen in het
werk noodzakelijk geacht.

EC2 – Betonconstructies Pagina 150 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 151 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Bij tunnels geldt, in relatie tot de directe verkeersveiligheid, dat in afwijking van de
beschreven procedure, elk in een geboord gat gelijmd anker met een
gebruiksbelasting vanaf 1000 N moet worden beproefd, waarbij alle ankers aan de
verplaatsingseis moeten voldoen.

Toelichting:
Het aantal voor deze toepassing gebruikte ankers is over het algemeen niet groot,
waardoor met geringe kosten een hoge zekerheid over het resultaat wordt
verkregen en de risico’s geminimaliseerd zijn.

EC2 – Betonconstructies Pagina 151 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 152 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

7 Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies (en


mechanische uitrustingen, inclusief fabricage en uitvoering)

Scope
Onder staalconstructies en mechanische uitrustingen wordt in deze verstaan:
1. Vaste stalen bruggen
2. Staaldeel vaste staalbetonbruggen
3. Palen en damwanden
4. Beweegbare stalen bruggen
5. Waterbouwkundige staalconstructies
6. Mechanische uitrustingen van beweegbare bruggen en waterbouwkundige
constructies omvattende het geheel van aandrijfmechanismen (inclusief
hydraulische aandrijvingen), vastzetinrichtingen en overige mechanische
onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en
dergelijke
7. Geluidsschermen en veiligheidsschermen (staal)
8. Verkeerskundige draagconstructies (portalen, uithouders) (staal)
9. Bijbehorende onderdelen (bij 1 t/m 8)

Algemeen
De opzet van dit hoofdstuk 7 van de ROK is, zoals de gehele ROK, in lijn met de
Eurocodes genoemd in hoofdstuk 2. Dit betekent dat in dit hoofdstuk 7 primair
aanvullende eisen met betrekking tot rekenmethoden voor de bepaling van de
krachtsverdeling, toetscriteria voor uiterste grenstoestanden sterkte, stabiliteit,
vermoeiing, enz., toetscriteria voor gebruikstoestanden en eisen voor constructieve
duurzaamheid van staalbouwkundige constructies en mechanische uitrustingen zijn
gedefinieerd. Daarnaast zijn aanvullende eisen met betrekking tot de fabricage en
uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen gedefinieerd.

De normen van de NEN-EN 1993-1-serie zijn algemeen van toepassing op


staalconstructies en mechanische uitrustingen en specifiek op gebouwen (en op aan
gebouwen gelijkgestelde constructies). Het algemeen van toepassing zijn geldt voor
constructies geen gebouw zijnde (bruggen, waterbouwkundige staalconstructies,
mechanische uitrustingen, palen en damwanden, enz.) voor zover daar in de
productspecifieke normen / productspecifieke ROK paragrafen naar wordt verwezen,
dan wel van wordt afgeweken. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor de ROK-
bepalingen in dit hoofdstuk. Echter ter toelichting kan in de ROK paragrafen met
betrekking tot de NEN-EN 1993-1-serie informatie zijn opgenomen voor specifieke
producten.

Voor specifieke onderdelen als voegovergangen, asfalt- en slijtlagen,


hemelwaterafvoer, overgangsconstructies, brugopleggingen, inspectie- en
onderhoudsvoorzieningen, elektrotechnische installaties (generiek), enz. wordt
verwezen naar de in hoofdstuk 2 (gedateerde) en in tabel 7-1 en tabel 7-2
(ongedateerde) genoemde documenten (welke deels in hoofdstuk 13 worden
behandeld).

Documenten met betrekking tot bedienings- en besturingsinstallaties van


beweegbare objecten zijn niet in de ROK opgenomen.

EC3 – Staalconstructies Pagina 152 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 153 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies


Primaire constructieelementen zijn elementen die deel uitmaken van de
hoofddraagconstructie en die waarborgen dat de hoofddraagconstructie zijn functie
kan vervullen.

Secundaire constructieelementen zijn elementen die geen onderdeel uitmaken van


de hoofddraagconstructie.

Toelichting:
Voorbeelden van primaire constructieelementen zijn hoofdliggers, dwarsdragers,
langsliggers, dek, pylonen, bogen, vakwerken, tuien, hangers windverband, etc.

Voorbeelden van secundaire constructieelementen zijn een niet dragende leuning,


een niet dragende geleiderail, een railbaan voor een verfwagen.

Relatie ontwerp uitvoering


Indien alleen het ontwerp of het ontwerp (geheel of gedeeltelijk) en de uitvoering
binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van
toepassing, in overeenstemming met de uitvoeringsnormen (NEN-EN 1090) en de
aanvullingen daarop in paragrafen 7.19 en 7.20 worden gewerkt en moet bij of ten
behoeve van de overgang van ontwerp naar uitvoering de, vanuit het ontwerp
bepaalde en noodzakelijke, aanvullende informatie op de uitvoeringsnormen worden
verstrekt (NEN-EN 1090-2, tabel A1) en moet de invulling van de
keuzemogelijkheden (NEN-EN 1090-2, tabel A2) worden verstrekt
(overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering, met onderbouwing), beide in
overeenstemming met de aanvullende eisen en keuzen zoals opgenomen in
paragrafen 7.19 en 7.20, als onderdeel van het DO. Specifieke eisen aan
staalconstructies of mechanische uitrustingen, voortkomend uit het ontwerp, welke
niet automatisch uit de ontwerpnormen of de uitvoeringsnormen of de ROK volgen
moeten op de op te leveren DO-tekeningen worden vermeld. De DO-tekeningen
omvatten alle constructieve delen inclusief dimensies, verbindindingsmiddelen
(lassen en bouten inclusief dimensies) en materiaal-definities. De DO-berekeningen
omvatten een volledige berekening (sterkte, stabiliteit en vermoeiing van alle
constructiedelen en verbindingen) van alle onderdelen.

Indien alleen uitvoering binnen het contract tot de verplichting behoort, en


bovenstaande informatie niet vanuit het ontwerp beschikbaar is gesteld, dan moet
de uitvoerende partij betreffende informatie opstellen.

Normen waarnaar vanuit genoemde uitvoeringsnormen (of deze ROK) wordt


verwezen zijn bindend van kracht. Dit geldt ook voor doorverwijzingen. Indien in het
ontwerp, ten behoeve van de uitvoering, in bedoelde normen keuzen moeten
worden gemaakt, moeten deze als onderdeel van het DO ten behoeve van de
informatieoverdracht van ontwerpende partij naar fabricerende en monterende
partij, worden vastgelegd. Daar waar in dit hoofdstuk van de ROK specifiek normen
worden genoemd zijn de eisen en bepalingen van die norm bindend en is het niet
toegestaan gebruik te maken van alternatieven.

EC3 – Staalconstructies Pagina 153 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 154 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Van toepassing normen, richtlijnen en andere documenten


Van toepassing zijnde documenten zijn opgenomen in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk
7 zijn aanvullende eisen ten opzichte van die documenten opgenomen. De rangorde
van documenten is opgenomen in hoofdstuk 3.

Specifiek voor het ontwerp, de berekening en de uitvoering van staalconstructies


en mechanische uitrustingen, zijn, informatief, in tabel 7-1 de belangrijkste
documenten herhaald (voor datering zie hoofdstuk 2) en, eveneens informatief, in
tabel 7-2, toebedeeld aan de in de scope genoemde producten.

Tabel 7-1: Van toepassing zijnde normen en andere documenten (informatief)


1) 1) 2)
Norm/document Omschrijving/verwijzing
Eurocode grondslagen Zie ROK tabel 2-3 en hoofdstuk 4
Eurocode belastingen Zie ROK tabel 2-3 en hoofdstuk 5
Eurocode materialen Zie ROK tabel 2-3 en hoofdstuk:
6 betonconstructies
7 staalconstructies
8 staalbetonconstructies
9 houtconstructies
10 geotechniek
11 aardbevingsbestendige constructies
12 kunststoffen
NEN 6786 Voorschriften voor het ontwerpen van beweegbare bruggen
+ correctieblad /A1
NEN 6787 Het ontwerpen van beweegbare bruggen – Veiligheid
NEN-EN 40-1, 40-2, Lichtmasten (zie tevens paragraaf 13.10)
40-3-1, 40-3-3, 40-5 en
40-6
NEN-EN 1090-1 Constructieve delen van staal en aluminium – Algemene
leveringsvoorwaarden
NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal en aluminiumconstructies – Deel 2:
Technische eisen voor staalconstructies
GCW Richtlijn geluidsbeperkende constructies langs wegen
CROW publicatie 298
Componentspecificatie Voor verkeerskundige draagconstructies (uithouders en b
Verkeerskundige portalen) wordt verwezen naar de documenten genoemd in
Draagconstructies tabel 2-7.
(2012)
Noot: deze documenten zijn verkrijgbaar op de volgende
website: http://www.rijkswaterstaat.nl/zakelijk/
bouwrichtlijnen_infrastructuur/portalen/

Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de
mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor
RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden
alternatief (vermeld op bovengenoemde website).
NBD06000 Eisen voor hydraulische bewegingswerken (zie tevens a
paragraaf 13.14)
NBD09799 Eisen kunststoffen: Technische leveringsvoorwaarden voor a
glijdend belaste kunststoffen in de waterbouw

EC3 – Staalconstructies Pagina 154 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 155 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

1) 1) 2)
Norm/document Omschrijving/verwijzing
3)
NBD10300 Eisen technische deklagen (Technische leveringsvoorwaarden a
voor thermisch gespoten en galvanische deklagen voor het
beschermen van het onderliggende staal tegen corrosie en
slijtage)
NBD16312 Conserveringssysteemblad voor immersiebelasting (Im2) a
3)
(informatief)
NBD16325 Conserveringssysteemblad atmosferische toepassing zonder a
3)
(informatief) UV-belasting
NBD16365 Conserveringssysteemblad atmosferische toepassing met UV- a
(informatief) 3) belasting
RTD 1007-1 Meerkeuzematrix (MKM) voegovergangen (zie ook par. 13.2) a
RTD 1007-2 Eisen voor voegovergangen (zie ook par. 13.2) a
RTD 1007-3 Geluideisen voegovergangen (zie ook par. 13.2) a
RTD 1009 Richtlijn voor het ontwerp van asfalt wegverhardingen op op a
betonnen en stalen kunstwerken (zie tevens par. 13.3)
RTD 1012 Eisen voor brugopleggingen a
RTD 1014 Generieke eisen elektrotechnische installaties (zie tevens a
paragraaf 13.9)
RTD 1015 Kunststofslijtlagen (vervangt NBD10201) a
RTD 1018 Eisen handelsproducten (vervangt NBD00100) a
RTD 1019 Eisen tandwielkasten, open overbrengingen en a
boogtandkoppelingen (vervangt NBD00500)
RTD 1020 Eisen staalkabels (vervangt NBD00639) a
3)
SCON-2007-337-TCE Code of Practice metaalconservering RWS a
3)
SCON-2008-683-TCE PSIBouw document SCON-2008-683-TCE, dd 30-10-2008. a
Eisen, testmethoden, nu en in de toekomst, deelrapport
2,Voorlopige systeemeisen, inclusief bijlage 1A en 1B: De
testen en eisen voor de veroudering van verfsystemen voor
nieuwbouw (1A) of onderhoud (1B)
3)
OGOS-500-TRL Eisen thermische spuitlagen: a
Eisendeel
3)
OGOS-501-TRL Eisen thermische spuitlagen: a
Handreiking
CEB-FIB bul.30 acceptance of stay cable systems using prestressing steels
CTO 3L10314254 voorschrift NS d.d. 840807 a
noot Voor hemelwaterafvoer, leuningen en voertuigkeringen,
inspectie- en onderhoudsvoorzieningen (in aanvulling op de
bepalingen in dit hoofdstuk 7), zie hoofdstuk 13
1)
In hoofdstuk 2 staan de gedateerde versies van de documenten in deze tabel
aangegeven.

2)
De in deze kolom met “a” aangeduide documenten zijn als set bij GPO aan te
vragen c.q. zijn onderdeel van de bijlagedocumenten bij de ROK; in deze kolom
met “b” aangeduide documenten zijn bij GPO als stand-alone document
opvraagbaar of via internet te downloaden. Wanneer niets is aangegeven gaat het
om een algemeen verkrijgbaar document.

EC3 – Staalconstructies Pagina 155 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 156 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

3)
In paragraaf 7.20 van de ROK zijn onder 2.7 een aantal extra documenten en
normen van toepassing verklaard voor corrosiebescherming welke niet in deze
lijst zijn opgenomen

Indien in een NBD staat aangegeven “keuring/gekeurd door de directie” moet dat
worden gelezen als “keuring/gekeurd door de opdrachtnemer”.

Noot:
In de ROK zijn de volgende (oude en vervallen) NBD ’s verwerkt in hoofdstuk 7:
- NBD00800 “Leidraad voorspannen van ankers en rekbouten”
- NBD07005 “Eisen booglassen”
- NBD09000 “Eisen ongelegeerd constructiestaal’
- NBD09200 “Eisen smeedstaal en gewalst staal voor machineonderdelen”
- NBD09399 “Eisen gietstaal”
- NBD10000 “Eisen staalconservering nieuwbouw”
- NBD11001 “Eisen niet-destructief onderzoek voor staal- en werktuigbouwkundige
constructies”
In de NBD’s 06000, 09799 en 10300 moeten de verwijzing naar bovengenoemde
NBD’s gelezen worden als verwijzingen naar ROK hoofdstuk 7.

Tabel 7-2: Van toepassing zijnde normen en andere documenten toebedeeld aan de in de scope
genoemde producten (informatief)

Elektrotechnische instal.
Produkten => Mechanische uitrusting

Bediening en besturing
Palen en damwanden

Beweegbare bruggen
Vaste stalen bruggen

Staaldeel staalbeton

Natte kunstwerken

draagconstructies
Geluidsschermen

Verkeerskundige
Normen/richtlijnen/document:
staalconstructie

X= primair
o = secundair (in rangorde na X)
bruggen

GRONDSLAGEN
Grondslagen algemeen o o X o o o 1) X+2)
NEN-EN 1990 + NB + ROK par. 4.1
(noot: er is één NB voor 1990 en
1990/A1)
Grondslagen specifiek (bruggen) X X X X o
NEN-EN 1990/A1 + NB + ROK par. 4.1
(noot: er is één NB voor 1990 en
1990/A1)
Grondslagen specifiek (natte X X X
kunstwerken en mechanische
uitrustingen); bevat tevens
belastingen; ROK par. 4.3 + 5.10
Grondslagen specifiek (beweegbare X X X
bruggen en mechanische uitrustingen)
ROK par. 4.4
Grondslagen specifiek 1)
(geluidsschermen)
ROK par. 4.5

EC3 – Staalconstructies Pagina 156 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 157 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Elektrotechnische instal.
Produkten =>

Mechanische uitrusting

Bediening en besturing
Palen en damwanden

Beweegbare bruggen
Vaste stalen bruggen

Staaldeel staalbeton

Natte kunstwerken

draagconstructies
Geluidsschermen

Verkeerskundige
Normen/richtlijnen/document:

staalconstructie
X= primair
o = secundair (in rangorde na X)

bruggen
Grondslagen specifiek X+2)
(Verkeerskundige draagconstructies)
ROK par. 4.6
BELASTINGEN
Belastingen algemeen X X X X X o o X
NEN-EN 1991-1-serie + NB’s +
ROK par. 5.1 t/m 5.7
Belasting specifiek (verkeersbelasting X X X X X
op bruggen) NEN-EN 1991-2 + NB +
ROK par. 5.8
Belastingen specifiek (natte X X X X
kunstwerken en mechanische
uitrusting) ROK par. 5.10
Belastingen specifiek (beweegbare X X X X
bruggen en mechanische uitrusting)
ROK par. 5.11
Belastingen specifiek 1)
(geluidsschermen)
ROK par. 5.12
Belastingen specifiek (verkeerskundige X+2)
draagconstructies)
ROK par. 5.13
STERKTE
Sterkte algemeen o o o o o o 1) X+2)
NEN-EN 1993-1 serie + NB’s +
ROK par. 7.1 t/m 7.12
Sterkte specifiek (bruggen) X o X X
NEN-EN1993-2 + NB + ROK par. 7.13
Sterkte specifiek (staalbeton bruggen)
NEN-EN 1994-1-1 + NB + ROK par. 8.1 o
NEN-EN 1994-2 + NB + ROK par. 8.3 X
Sterkte specifiek (palen en X
damwanden)
NEN-EN 1993-5 + NB + ROK par. 7.14
Sterkte specifiek (natte kunstwerken X X o
en mechanische uitrustingen) +
ROK par. 7.15+ par. 7.16
Sterkte specifiek (beweegbare bruggen X X X o
en mechanische uitrustingen)
NEN 6786 (ook deels belastingen) +
ROK par. 7.16

EC3 – Staalconstructies Pagina 157 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 158 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Elektrotechnische instal.
Produkten =>

Mechanische uitrusting

Bediening en besturing
Palen en damwanden

Beweegbare bruggen
Vaste stalen bruggen

Staaldeel staalbeton

Natte kunstwerken

draagconstructies
Geluidsschermen

Verkeerskundige
Normen/richtlijnen/document:

staalconstructie
X= primair
o = secundair (in rangorde na X)

bruggen
GCW + ROK par. 7.17 X
Componentspecificaties VDC’s (2012) X
en Verkeerskundige draagconstructies,
beschrijving standaard RWS VDC’s +
ROK par. 7.18
UITVOERING
NEN-EN 1090-1 + ROK par. 7.19 X X X X X X X X
NEN-EN 1090-2 + ROK par. 7.20 X X X X X X X X
Inclusief corrosiebeschermingsbijlagen
SCON-2010-337-TCE
SCON-2008-683-TCE
OGOS-500-TRL
OGOS-501-TRL
+ aanvullingen onder 2.7 in par. 7.20
Informatief: NBD16312, 16325, 16365
OVERIG
NEN 6787 (beweegbare bruggen; X X X X X
veiligheid)
NBD06000 (Eisen hydraulische X X X
bewegingswerken)
zie tevens par. 13.14
NBD09799 (Eisen kunststoffen) X X
NBD10300 (Eisen technische deklagen) X
RTD 1007-1 Meerkeuzematrix X X
voegovergangen, RTD 1007-2 Eisen
voor voegovergangen, RTD 1007-3
Geluideisen voegovergangen
RTD 1009 Richtlijn voor het ontwerp X X
van asfalt wegverhardingen op op
betonnen en stalen kunstwerken
RTD 1012 Eisen voor brugopleggingen X X
RTD 1014 Generieke eisen X X X X X X
Elektrotechnische Installaties
RTD 1015 (kunststofslijtlagen) X
RTD 1018 (Eisen handelsproducten) X X X
RTD 1019 (Eisen tandwielkasten) X X X
RTD 1020 (Eisen staalkabels) X X X
Normen genoemd in par. 13.10 X X X
“Voertuigkeringen, leuningen,
lichtmasten en schermen”

EC3 – Staalconstructies Pagina 158 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 159 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Elektrotechnische instal.
Produkten =>

Mechanische uitrusting

Bediening en besturing
Palen en damwanden

Beweegbare bruggen
Vaste stalen bruggen

Staaldeel staalbeton

Natte kunstwerken

draagconstructies
Geluidsschermen

Verkeerskundige
Normen/richtlijnen/document:

staalconstructie
X= primair
o = secundair (in rangorde na X)

bruggen
Hemelwaterafvoer (zie par. 13.4) X X X
Inspectie- en onderhoudsvoorzieningen X X X X X
(zie par. 13.8)

1)
Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met
betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW
(Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen
geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse
gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het
constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de
Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in
ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als
nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.

2)
Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen
naar de documenten genoemd in tabel 2-7.

Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven
ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord
bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten).

7.1 Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen


Aanvullingen op NEN-EN 1993-1-1 + NB.

1.3 Eis
NEN-EN 1090 is van toepassing inclusief de ROK aanvullingen in paragraaf 7.19 en
paragraaf 7.20.

2.1.2 (1) Eis


Betrouwbaarheidsdifferentiatie moet worden verkregen door keuze van de juiste
gevolgklasse met bijbehorende belastingfactoren volgens NEN-EN 1990+NB en niet
door differentiatie in het kwaliteitsbeheer bij ontwerp, berekening en uitvoering.

3.2 Eis
Voor de nominale waarden van de vloeigrens en de treksterkte voor constructiestaal
met een dikte > 80 mm moeten de waarden uit de productnormen worden
gehanteerd. Aanvullende eisen met betrekking tot constructiestaal zijn opgenomen
in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2).

EC3 – Staalconstructies Pagina 159 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 160 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Bijlage C Eis
In juni 2014 is het wijzigingsblad A1 bij NEN-EN 1993-1-1 uitgekomen. Dit
wijzigingsblad voegt een nieuwe bijlage C toe, waarin de keuze van de
uitvoeringsklasse voor staalconstructies wordt geregeld als vervanging van de
informatieve bijlage B van NEN-EN 1090-2 (welke in een toekomstige versie van
NEN-EN 1090-2 zal worden geschrapt). In het verlengde van en in aanvulling op
genoemde documenten moet voor de keuze van de uitvoeringsklasse voor de meest
voorkomende RWS-producten ROK Tabel 7-4 (in ROK paragraaf 7.20) worden
gehanteerd, tenzij contractueel anders is bepaald.

Opmerking:
Het wijzigingsblad leidt tot een aanpassing van de Nationale Bijlage, maar op het
moment van uitkomen van ROK 1.4 was de gewijzigde Nationale Bijlage nog niet
beschikbaar. De huidige Nationale Bijlage kent al een bijlage C (kniklengte) en een
bijlage D (kritisch elastische kipmoment). Deze bijlagen blijven gewoon van kracht
en zullen in de nieuwe Nationale Bijlage worden verschoven naar bijlage D en E.

7.2 Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij
brand
Geen aanvullingen op NEN-EN 1993-1-2 + NB.

7.3 Deel 1-3: Algemene regels – Aanvullende regels voor koudgevormde


dunwandige profielen en platen
Geen aanvullingen op NEN-EN 1993-1-3 + NB.

7.4 Deel 1-4: Algemene regels – Aanvullende regels voor corrosievaste


staalsoorten
Geen aanvullingen op NEN-EN 1993-1-4 + NB.

7.5 Deel 1-5: Constructieve plaatvelden


Aanvullingen op NEN-EN 1993-1-5 + NB.

2.2 (2) Eis


De meewerkende plaatbreedte bij bruggen moet bepaald worden voor steunpunten
en velden inclusief het verloop daartussen. Het is niet toegestaan om een continue
breedte te veronderstellen.

2.4 Eis
Indien mogelijk moet gebruik worden gemaakt van de doorsnede reductie methode.
Alleen voor situaties waarin er spanningen in zowel langs- als dwarsrichting in het
vlak van de plaat zijn, moet men de gereduceerde spanningsmethode gebruiken.

EC3 – Staalconstructies Pagina 160 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 161 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

4.2 (2) Eis


Verwijder de woorden “op druk” uit de zin.

Toelichting:
Vloeien kan ook bereikt worden in het onder trek staande deel van de doorsnede.

A.3 Advies
Als alternatief op de methode beschreven in Annex A.3, mag een analyse met EEM
zijn uitgevoerd.

Bijlage C, C.1 (2) Eis


Bijlage C is een informatieve bijlage. In C.1(2) zijn verschillende methoden voor
eindige elementen berekeningen voor plaatconstructies gegeven. De te kiezen
methode moet in overeenstemming zijn met de vereiste (danwel toegestane)
methodiek van berekening in een algemene of een productgerichte norm.

Noot:
Bijvoorbeeld voor bruggen (of daaraan gelijk gestelde constructies in deze ROK)
moet de globale krachtsverdeling in de constructie worden gebaseerd op een lineair
elastische berekening (d.w.z. altijd fysisch lineair en waar nodig geometrisch lineair
of niet-lineair). Ook spanningen voor vermoeiingsanalyses moeten op dezelfde
manier worden bepaald.

7.6 Deel 1-6: Algemene regels – Sterkte en stabiliteit van schaalconstructies


Geen aanvullingen op NEN-EN 1993-1-6 + NB.

7.7 Deel 1-7: Sterkte en stabiliteit haaks op het vlak belaste platen
Geen aanvullingen op NEN-EN 1993-1-7 + NB.

7.8 Deel 1-8: Ontwerp en berekening van verbindingen


Aanvullingen op NEN-EN 1993-1-8 + NB.

Algemeen Eis
Het ontwerp van de verbindingen in staalconstructies moet voldoen aan NEN-EN
1993-1-8 + NB. Voor het ontwerp van mechanische verbindingen voor mechanische
uitrustingen is NEN 6786 leidend. Waar deze norm verwijst naar NEN 6770 of NEN
6772 moet NEN-EN 1993-1-8 + NB gelezen worden. Onder mechanische
verbindingen worden verstaan verbindingen met bouten, klinknagels of pinnen.

Algemeen Eis
Alle verbindingsmiddelen en afdichtingsringen moeten thermisch worden verzinkt.
Uitzonderingen hierop zijn:
 pasbouten;
 situaties waarbij i.v.m. duurzaamheid of esthetica de voorkeur uitgaat naar
roestvast stalen bouten.

EC3 – Staalconstructies Pagina 161 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 162 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

2.4 / 2.5 Eis


Bij de berekening van verbindingen in constructieelementen van klassen 3 en 4
moet de krachtverdeling worden afgeleid van de spanningsverdeling in de
aansluitende constructieelementen. Een elasto-plastische berekening is niet
toegestaan voor verbindingen van primaire onderdelen. Verbindingen van
secundaire onderdelen mogen elasto-plastisch worden berekend, mits voldoende
redundantie in de verbinding aanwezig is (vloeitraject, plastische deformatie zonder
breuk).

Toelichting:
Voor primaire en secundaire onderdelen wordt verwezen naar de definitie aan het
begin van dit hoofdstuk (hoofddraagconstructie = primair, overig = secundair).

3.5 Toelichting
Voor de randafstand e2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 1,5 · do
worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 1,2 * do, moet met een
gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend.
Voor de steek p2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 3,0 · do worden
genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 2,4 · do, moet met een
gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Een en ander volgens tabel 3.4
van NEN-EN 1993-1-8, paragraaf 3.6.

3.6.1 (2) en Eis


3.9.1 (1)
De momentmethode, de HRC-(wringnek)-methode en de DTI-methode met directe
voorspanindicatie zijn niet toegestaan (zie ook ROK paragraaf 7.20).

3.6.1 (5) Eis


De maximale toelaatbare gatspeling voor bouten M12 en M14 in normale gaten
bedraagt 1 mm.

3.9.1 (1) Eis


Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN
1993-1-8/NB, tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 18 waarbij de voorwaarden
van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor
eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast.

In aanvulling op NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.1-3.7 opmerking 4 geldt dat verlies


van boutvoorspanning (bij schuifvaste en/of op trek belaste voorgespannen
boutverbindingen) bij geverfde oppervlakken moet worden voorkomen door:
- bij schuifvaste verbindingen klasse B (zie tabel 18 1090-2) te voldoen aan de
opgegeven maximale laagdikte ethyl-zinksilicaat op het contactvlak;
- in het geval schuifvastheid niet is vereist, te voldoen aan het gestelde in F.4 van
NEN-EN 1090-2;
- in alle gevallen ervoor te zorgen dat er maximaal 40-50 m shopprimer onder de
sluitringen aanwezig is.
Na het aanbrengen van de verbinding moet het volledige conserveringssysteem
worden aangebracht.

EC3 – Staalconstructies Pagina 162 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 163 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

6.2.2 (7) Eis


Bij bepaling van de afschuifweerstand van een ankerbout moet met yMb = yM2
worden gerekend.

6.2.2 (8) Eis


Het combineren van de afschuifweerstand en de wrijving is niet toegestaan voor
slobgaten.

6.2.12 Eis
Voor (korte) ankers wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1, 2.7 en de bijbehorende
aanvullingen in de ROK.

7.9 Deel 1-9: Vermoeiing


Aanvullingen op NEN-EN 1993-1-9 + NB.

3(7) tabel NB.1 Toelichting


Ten aanzien van stalen bruggen wordt voor de keuze van de γMf verwezen naar
NEN-EN 1993-2/NB, 9.3(2) voor de keuze van de te hanteren materiaalfactoren
voor de orthotrope rijvloer en de overige dragende (aan vermoeiing onderhevige)
constructiedelen, inclusief definitie (resp. γMf=1,15 en γMf=1,35).

3(7) tabel NB.1 Eis


Ten aanzien van alle op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van dit
ROK hoofdstuk (tenzij in een product-specifieke norm / ROK-deel anders is vermeld,
zoals bijvoorbeeld bij bruggen, zie daarvoor de toelichting bij het voorgaande punt
en NEN-EN 1993-2/NB) moet worden uitgegaan van “safe life” + “high
consequence”.

6.2 en 6.3 Eis


Ten aanzien van alle op vermoeiing belaste constructies binnen de scope van de
ROK, is de vereenvoudigde methode met de λ’s, zoals bedoeld in 6.2 en 6.3 niet
toegestaan. Voor bruggen geldt dat NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6) verplicht tot het
gebruik van vermoeiingsbelastingmodel 4.

8 (2) en 8 (3) Eis


De toetsingsprocedure in 8 (2) en 8 (3) is gekoppeld aan het beschikbaar zijn van
equivalente spanningsintervallen. Indien deze niet beschikbaar zijn of de methode
van bepaling daarvan niet van toepassing is verklaard, moet de
vermoeiingsverificatie volgens 8(4) via bijlage A van NEN-EN 1993-1-9 worden
uitgevoerd met schade-accumulatie volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-9.

Toelichting:
NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1 (6) verplicht voor stalen bruggen het gebruik van
vermoeiingsbelastingmodel 4 welke tot spanningswisselingsspectra leidt en niet tot
equivalente spanningen. Voor stalen bruggen moet daarom gebruik worden
gemaakt van verificatie volgens bijlage A van NEN-EN 1993-1-9.

8, tabel 8.8 Toelichting


De in tabel 8.8 gegeven vermoeiingsclassificaties voor orthotrope rijvloeren met
gesloten verstijvers (troggen) moeten worden beschouwd in relatie tot hetgeen is

EC3 – Staalconstructies Pagina 163 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 164 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

gesteld in ROK paragraaf 7.13 onder 9.6(3) en NEN-EN 1993-2/NB, 9.6(3) (en
NEN-EN 1993-2 bijlage F).
In tabel NB.7 van NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.1 zijn vermoeiingsclassificaties
(inclusief detaillering, beschrijving en nadere eisen ten aanzien van voorbewerking,
minimale lasafmetingen, lasgeometrie, toleranties en NDO) gegeven voor nieuwe
orthotrope rijvloeren. In tabel NB.8 van NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.1 zijn
vermoeiingsclassificaties gegeven voor veel voorkomende details in bestaande
orthotrope rijvloeren.

7.10 Deel 1-10: Materiaaltaaiheid en eigenschappen in de dikterichting


Aanvullingen op NEN-EN 1993-1-10 + NB.

Algemeen Toelichting
Met betrekking tot eisen aan constructiestaal wordt tevens gewezen op de eisen in
ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2).

Informatie/waarschuwing:
Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met
verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig
aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform
onderstaande schets waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door
omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren
bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat
(gele plaat).

Figuur 7-1: Belasting in dikterichting

Nog niet afgerond onderzoek leidt vooralsnog tot de volgende voorlopige conclusies:
- Het lasdetail is verre van optimaal (de in de dikterichting belastte plaat inkorten
en als backing gebruiken voor een V-naad met vooropening tussen de “blauwe”
platen, verdient ten aanzien van dit aspect de voorkeur);
- De plaat welke op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken heeft op de
plek waar deze het meest op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken een
snijrand die de dikte-eigenschappen kan beïnvloeden;
- Continu gegoten materiaal kan zogenaamde “mid-line” of “center-line”
segregatie vertonen. Genoemde dunne segregatie laag heeft een afwijkende
materiaalsamenstelling. Het lijkt erop dat die laag wel de sterkte haalt, maar
slechts een beperkte breuktaaiheid heeft (waardoor kleine onvolkomenheden
gecombineerd met hoge rekken tot scheurvorming leiden). De segregatie-laag
lijkt bij een beperkt aantal continu gegoten platen aanwezig te zijn. De
standaard beproevingsmethoden voor Z-kwaliteit tonen de aanwezigheid en de
eigenschappen van een dergelijke segregatie-laag niet aan.

EC3 – Staalconstructies Pagina 164 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 165 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

7.11 Deel 1-11: Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten


Aanvullingen op NEN-EN 1993-1-11 + NB.

Algemeen Eis
In aanvulling op NEN-EN 1993-1-11 + NB zijn de eisen volgens CEB-FIP
recommendations: “Acceptance of stay cable systems using prestressing steels” van
toepassing. Daar waar de eisen van de CEB-FIP recommendations strijdig zijn met
NEN-EN 1993-1-11 + NB, prevaleert NEN-EN 1993-1-11 voor toetsingsaspecten in
relatie tot sterkte (SLS en ULS en vermoeiing) en prevaleren de CEB-FIP
recommendations voor materialen, fabricage, montage, systeemtesten,
componenttesten en afnametesten enz., zoals opgenomen in de hoofdstukken 5, 6
en 7 van de CEB-FIP recommendations. Recommendations in de CEB-FIP moeten
worden gezien als eisen.

In aanvulling op hoofdstuk 5 van de CEB-FIP recommendations geldt:


 5.2 + 5.5: strengen moeten thermisch worden verzinkt, met was/vet worden
gevuld en individueel PE/PP worden omhuld;
 5.7.1: de bundel strengen moet omhuld zijn met een HDPE-pijp van het type
“monolithic”.

In aanvulling op hoofdstuk 6 van de CEB-FIP recommendations. geldt:


 6.2: de 3 axiale vermoeiingstesten, als onderdeel van de “initial approval testing”
moeten zijn uitgevoerd met de in 6.2.1 genoemde hoekverdraaiing (als simulatie
voor buigeffecten);
 6.2: testen op de overgangszones in het corrosiebeschermingssysteem (zie ook
4.4.1) moeten worden uitgevoerd;
 de “leak tightness test” moet zijn uitgevoerd;
 6.3: de “suitability test” moet worden uitgevoerd;
 6.4: In aanvulling op tabel 6.3 geldt dat de vermoeiingstesten op de
trekelementen moeten worden uitgevoerd met een frequentie van 2 op iedere
50 ton, gelijkmatig gespreid over de productie (met een minimum van 5 per
project); De deflected tensile test moet worden uitgevoerd met een frequentie
van 1 op iedere 80 ton (met een minimum van 3 per project).

Op hoofdstuk 7 van de CEB-FIP recommendations zijn geen aanvullingen.

1.1 (2), tabel 1.1 Toelichting


Tuisystemen uit staaf-systemen (group A) en geslagen kabel (group B) zijn niet
toegestaan voor bruggen voor wegverkeer.

2.1 (3) Eis


Voor bruggen voor wegverkeer moet minimaal worden uitgegaan van “exposure
class 4”.

4.1 Eis
In aanvulling op 4.1 moet elke tui tot een hoogte van 5 meter boven het brugdek
(verticaal gemeten) worden beschermd door een antivandalismebuis.

4.1 (2) en 4.5 Eis


De eis in NEN-EN 1993-1-11 moet worden gelezen als een systeem waarbij de
strengen bestaan uit 7 individueel thermisch verzinkte draden binnen een met

EC3 – Staalconstructies Pagina 165 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 166 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

was/vet (systeemeigen) gevulde PE/PP strengomhulling per streng. In aanvulling


daarop moet de bundel strengen worden omhuld met een HDPE-pijp (met geschikte
voorzieningen voor thermische effecten en effecten door de lengteveranderingen
van de tui door belasting). De verankeringszone van de strengen (ankerkap,
verankeringzone en gestripte strenglengte) moet middels volledige vulling met
was/vet (systeemeigen) tegen vochtindringing worden beschermd. Van de strengen
afkomend (condens-)vocht mag nergens in blijven staan.

7.12 Deel 1-12: Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN 1993 voor
staalsoorten tot en met S 700
Aanvullingen op NEN-EN 1993-1-12 + NB.

Algemeen Eis
Deze norm mag niet worden toegepast.

Toelichting:
Zie paragraaf 7.20, 5.3.1: Voor constructiestaal zijn staalsoorten met een
sterkteklasse hoger dan S355 niet toegestaan.

7.13 Deel 2: Stalen bruggen


Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie tabel 7-1 en tabel 7-2.

Aanvullingen op NEN-EN 1993-2 + NB.

Algemeen Eis
Genoemde normen zijn van toepassing op:
 de staalconstructie van vaste stalen bruggen;
 de staalconstructie van staalbeton bruggen;
 de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen;
 de staalconstructie van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies
(sluisdeuren, keermiddelen, enz.).
Voor de staalconstructie van beweegbare stalen bruggen moeten genoemde normen
worden gebruikt in samenhang met NEN 6786, waarbij geldt dat voor de
staalconstructie van beweegbare stalen bruggen, bij tegenstrijdigheid, de specifieke
norm NEN 6786 prevaleert boven NEN-EN 1993-2 + NB.

Noot:
De huidige versie van NEN 6786:2001 + wijzigingsbladen is thans in bewerking en
wordt omgezet naar een Nederlandse norm aansluitend bij de Eurocode; na
vaststelling door NEN moet de nieuwe versie worden gebruikt.

Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het gebruik van
NEN 6786 (mede in relatie tot de aansluiting op de Eurocode) voor zowel de
staalconstructie als de mechanische uitrusting zijn opgenomen in:
 ROK paragraaf 4.4 voor basiseisen (grondslagen);
 ROK paragraaf 5.11 voor belastingen;
 ROK paragraaf 7.16 voor sterkteregels.

EC3 – Staalconstructies Pagina 166 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 167 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Voor de staalconstructie van staalbetonbruggen moet NEN-EN 1993-2 worden


gebruikt in samenhang met NEN-EN 1994-2+NB en NEN-EN 1992-2+NB.

Voor de staalconstructie van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies


(sluisdeuren, keermiddelen, enz.) zijn geen specifieke Eurocodes opgesteld. Deze
constructies moeten voor de beoordeling van de sterkte worden gelijkgesteld aan
bruggen. Specifieke aanvullingen, aanwijzingen en eisen met betrekking tot het
gebruik van NEN-EN 1993-2 + NB in relatie tot de toepassing voor staalconstructies
van natte kunstwerken / waterbouwkundige constructies, inclusief mechanische
uitrusting, zijn opgenomen in:
 ROK paragraaf 4.3 voor basiseisen (grondslagen);
 ROK paragraaf 5.10 voor belastingen;
 ROK paragraaf 7.15 voor sterkteregels.

1.1.2 (5) Eis


NEN-EN 1090 is van toepassing inclusief de aanvullingen in ROK paragraaf 7.19 en
paragraaf 7.20.

2.1.2 (1) Eis


Betrouwbaarheidsdifferentiatie moet worden verkregen door keuze van de juiste
gevolgklasse met bijbehorende belastingfactoren volgens NEN-EN 1990+NB en niet
door differentiatie in het kwaliteitsbeheer bij ontwerp, berekening en uitvoering.

2.1.3.2, 2.1.3.3, 4 Eis


De dragende (constructieve) staalconstructiedelen moeten onverkort (zonder
vervanging binnen de levensduur) kunnen voldoen aan de levensduureis (volgens
NEN-EN 1990/NB, tabel NB.8). Dragende (constructieve) onderdelen, waarvoor
vervanging gedurende de levensduur wel acceptabel is, zijn:
 Opleggingen (voor eisen m.b.t. de ontwerplevensduur zie RTD 1012);
 Voegovergangen (voor eisen m.b.t. de ontwerplevensduur zie RTD 1007-2).

Bereikbaarheid, inspectie, onderhoud en vervanging van deze onderdelen moet


veilig en goed mogelijk zijn. Voorzieningen daartoe moeten worden meegenomen
(vijzellocaties moeten visueel zichtbaar zijn op zowel de bovenbouw als de
onderbouw). Zie ook ROK paragrafen 6.4, 13.1 en 13.8.

Vervanging van opleggingen van vaste bruggen moet mogelijk zijn zonder de
beschikbaarheid en het gebruik van de brug te beïnvloeden. Vervanging van
voegovergangen moet mogelijk zijn met hooguit beperkte beïnvloeding van de
beschikbaarheid en het gebruik van de brug.

Bereikbaarheid, inspectie, onderhoud en vervanging van aankledingonderdelen moet


veilig en goed mogelijk zijn. Zie ook ROK paragraaf 13.8.

Onder “aankledingsonderdelen” van de constructie worden onderdelen verstaan die


geen primaire functie hebben in de afdracht van de nuttige functionele belasting.
Hierbij moet gedacht worden aan:
 Asfaltslijtlagen en epoxy-slijtlagen;
 Voertuigkeringen;
 Corrosiebeschermingssystemen;
 Inspectie/conserveringswagens + banen (onderhoudsvoorzieningen);

EC3 – Staalconstructies Pagina 167 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 168 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 Hemelwaterafvoersystemen;
 Elektrische voorzieningen (o.a. kokerverlichting, stroomvoorziening ten behoeve
van inspectie en onderhoud, scheepvaartverlichting, bliksem- en
overspanningbeveiliging, enz.);
 Weginformatiesystemen.

Specifiek:
 Tenzij in het contract anders is bepaald, moeten voor de bereikbaarheid voor
inspectie en onderhoud, bij vaste bruggen over water, wagenbanen en
inspectiewagens worden aangebracht. De inspectiewagens moeten het mogelijk
maken de gehele onderzijde (alles onder dekplaatniveau) op handafstand te
inspecteren en onderhouden. De wagenbanen moeten tevens geschikt zijn voor
conserveringswagens. De wagens moeten veilig bereikbaar en toegankelijk zijn
en veilig in gebruik (o.a. wielbreuk/val-beveiliging, rem, eindstops op de banen).
Inspectiewagens moeten geschikt zijn voor een nuttige karakteristieke belasting
van 1,5 kN/m2 i.c.m. een lokale belasting op een willekeurige locatie van 7.5 kN.
De inspectiewagens moeten worden uitgevoerd met zowel een elektronische als
een handmatige voortbeweging (noodgevallen). De inspectiewagens moeten
elektronisch worden voortbewogen met een snelheid van min. 15 m/minuut (bij
de handbediening mag een lagere snelheid worden aangehouden). Voor
onbevoegden moet de toegang tot en de voortbeweging van de wagen(s)
onmogelijk zijn. De wagens en banen moeten voorzien zijn van CE-markering. De
wagenbanen moeten tevens geschikt zijn voor het aanbrengen en verplaatsen
van conserveringswagens. Conserveringswagens moeten geschikt zijn voor een
nuttige karakteristieke belasting van 2,5 kN/m2 i.c.m. een lokale belasting op een
willekeurige locatie van 10 kN. Het functionele oppervlak van een
conserveringswagen moet zodanig zijn dat met 1 of meerdere wagens (dwars op
de rijrichting) een werkvak ter grote van de brugbreedte · de dwarsdragerafstand
+ 2·1 m kan worden afgesloten. Wagens en banen moeten worden voldoen aan
gevolgklasse 2 van NEN-EN 1990.
De massa van de wagenbanen moet worden meegenomen als eigen gewicht, de
massa en belasting van de inspectiewagens als veranderlijke belasting in
combinatie met verkeer. Voor de beoordeling van de brugconstructie bij gebruik
van de banen door (een) conserveringswagen(s) mag gebruik worden gemaakt
van NEN 8700 / NEN 8701 (dit geldt niet voor de baan zelf en de
conserveringswagen).
 Toegankelijke kokervormige elementen moeten veilig bereikbaar en betreedbaar
zijn middels een afsluitbare deur of een luik. In kokers moeten voorzieningen
worden getroffen voor een veilige doorgang door de koker (o.a. trappen,
bordessen, mangaten, verlichting en stroom (WCD’s op regelmatige afstanden,
maximaal 15 m). Verlichting en stroom moeten bij elke buitendeur aan- en af te
sluiten zijn.
 Condensvorming en vloeistoftoetreding in kokers moet worden voorkomen.
 In kokers moeten voorzieningen worden getroffen om eventuele onbedoelde
vloeistoffen in de koker af te voeren naar één of meerdere locaties met een
afvoer naar buiten.
 Tenzij in het contract nadrukkelijk anders is vermeld, is het in of door
kokervormige constructie-elementen niet toegestaan om vloeistoffen
(hemelwaterafvoer of anderzijds) of gassen te transporteren.
 Het corrosiebeschermingssysteem in toegankelijke kokers moet, bij toepassing
van een organisch systeem, de kleur wit hebben.

EC3 – Staalconstructies Pagina 168 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 169 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 Leuningen, voertuigkeringen, geluidsschermen, antivandalismeschermen en


lantaarnpalen moeten middels een demontabele boutverbinding aan de
(hoofd-)constructie worden verbonden. Schade aan de hoofdconstructie bij
overbelasting (calamiteiten) van genoemde elementen moet worden voorkomen.
Hiertoe moet, tenzij elders anders is vermeld, het element van de
hoofdconstructie waarop het betreffende onderdeel wordt aangesloten een
overcapaciteit hebben van minimaal 50% ten opzichte van de bezwijklast van de
genoemde elementen.
 Constructies moeten zodanig zijn vormgegeven / gedetailleerd dat zich nergens
vocht en vuil kan verzamelen en dicht zijn voor vogels en vleermuizen. Het
afsluiten voor vogels is een speciaal aandachtspunt voor de kelders van
basculebruggen bij brug in gesloten stand.

2.2 Eis
De vertaling van belastingen naar de krachtsverdeling in de constructie moet plaats
vinden met elastische rekenmodellen, eerste orde elastisch of, waar noodzakelijk,
tweede orde elastisch/geometrisch niet-lineair.

3.1 / 3.2 Eis


Voor de nominale waarden van de vloeigrens en de treksterkte voor constructiestaal
met een dikte > 80 mm moeten de waarden uit de productnormen worden
gehanteerd. Aanvullende eisen voor constructiestaal zijn opgenomen in ROK
paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 5 basisproducten).

3.1 / 3.2 Eis


Het gebruik van S460 is niet toegestaan.

3.5 Eis
Opleggingen moeten voldoen aan RTD 1012. In dit kader wordt tevens verwezen
naar de aanvullingen op NEN-EN 1993-2, 2.1.3.2 / 2.1.3.3 / 4 en bijlage A en
paragraaf 13.7.

3.6 Eis
 Opleggingen moeten voldoen aan RTD 1012. In dit kader wordt tevens verwezen
naar de aanvullingen op NEN-EN 1993-2, 2.1.3.2 / 2.1.3.3 / 4 en naar par. 13.7;
 Voegovergangen moeten voldoen aan RTD’s 1007-1, 2 en 3. In dit kader wordt
tevens verwezen naar de aanvullingen op NEN-EN 1993-2, 2.1.3.2 / 2.1.3.3 / 4
en naar paragraaf 13.2;
 Asfaltdeklagen moeten voldoen aan RTD 1009 “Richtlijn voor het ontwerp van
asfalt wegverhardingen op betonnen en stalen kunstwerken”;
 Kunststofslijtlagen moeten voldoen aan RTD 1015;
 Voor hemelwaterafvoer wordt verwezen naar paragraaf 13.4.
 Elektrische voorzieningen moeten voldoen aan het document “Generieke eisen
elektrotechnische installaties” (RTD 1014);
 Lantaarnpalen/lichtmasten moeten voldoen aan paragraaf 13.10.

4 Eis
Zie tevens eisen/teksten bij 2.1.3.3 / 2.1.3.4 / 4.

EC3 – Staalconstructies Pagina 169 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 170 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

4.4 Eis
Vermoeiingstoetsing moet worden uitgevoerd voor alle onderdelen, niet alleen voor
onderdelen welke niet voor inspectie toegankelijk zijn.

Alle onderdelen moeten bereikbaar zijn voor inspectie en onderhoud. Bij onderdelen
waarbij de duurzaamheid met betrekking tot corrosie wordt verkregen middels
sealen van een inwendige ruimte, moet ter verificatie van de lucht/vochtdichtheid
worden afgeperst en moet rekening worden gehouden met inwendige over- en
onderdruk volgens de bepalingen van NEN-EN 1991-1-5 + NB. Uitzondering hierop
vormt het inwendige van troggen.

5.2.2 Eis
Voor cr < 3 is een meer nauwkeurige 2e orde berekening vereist.

5.4.1 Eis
Zie ook onder 2.2. Bij buitengewone ontwerptoestanden mag alleen met de
plasticiteitstheorie de krachtsverdeling worden berekend wanneer het gaat om de
lokale krachtsinleiding en –afdracht door een aanrijding of aanvaring in geval van
elementen die bij bezwijken niet tot bezwijken van de constructie leiden.

Bovenstaande geldt niet voor de krachtsafdracht bij aanrijding van voertuigkeringen


(zie daarvoor NEN-EN 1991-1-7 + NB).

7.3 (4) Eis


Volgens NEN-EN 1993-2/NB, 2.1.3.3(4) moeten blijvende voorspanverbindingen
tussen constructieve onderdelen worden uitgevoerd volgens categorie C.
Uitzondering op de regel zijn windverbanden (op of onder brugdekniveau in geval
van houten of soortgelijke dekken), waar gekozen mag worden voor categorie A.

Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) in ROK
paragraaf 7.8.

7.5 Eis
Voor eisen met betrekking tot de toetsing van het profiel van vrije ruimte wordt
verwezen naar de eis in ROK paragraaf 4.1 onder A.2.4.2(3).

7.6 Eis
Leuningen moeten het theoretische verticale en horizontale verloop goed volgen
(horizontale en verticale maximale afwijking van theoretisch verloop + en – 5 mm).
Leuningen moeten gedilateerd (kunststof schuifverbindingen) zijn en moeten
middels een boutverbinding losneembaar aan de constructie zijn bevestigd. De
boutverbinding mag niet door trillingen los kunnen raken.

7.8.1 (3) Eis


Zie onder 7.9 en 7.10.

7.8.2 Eis
1e aandachtsstreepje vervalt.
2e aandachtsstreepje moet worden gelezen als: maximaal 5 mm of zoveel minder
als de voegovergang toelaat.

EC3 – Staalconstructies Pagina 170 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 171 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

7.8.3 Eis
In geval van (kans op) trillingen van individuele onderdelen door aanstoting
(bijvoorbeeld mechanische aanstoting door verkeer) moeten spanningswisselingen
in die onderdelen onder de vermoeiings-ondergrens (“cut-off-limit”) van de
betreffende details blijven of moeten bij ontwerp en uitvoering afdoende (en
realiseerbare) voorzieningen worden getroffen om de trillingen na optreden weg te
nemen.

7.9 Eis
De uitgangspunten en eisen voor de toetsing van bruggen met voetgangers op
comfort (deels ook sterkte) zijn opgenomen in:
 NEN-EN 1990 + NB, A.2.4.3.2
 NEN-EN 1991-2 + NB, 5.7 + bijlage NB.A
Basis voor de eisen in bovengenoemde artikelen is gemiddeld gebruik van een brug
volgens (voetgangers-)verkeersklasse 3. In geval zich op de brug regelmatig
situaties voordoen met een hogere verkeersklasse (bruggen bij (voetbal)stadions,
grote openbare gelegenheden, treinstations), dan moet bij gelijke comfortcriteria de
hogere verkeersklasse in rekening worden gebracht.

7.10 Eis
In geval van (kans op) trillingen van slanke (individuele) onderdelen door
windeffecten (o.a. vortex) moeten spanningswisselingen in die onderdelen onder de
vermoeiingsondergrens (“cut-off-limit”) van de betreffende details blijven of moeten
bij ontwerp en uitvoering afdoende (en realiseerbare) voorzieningen worden
getroffen om de trillingen na optreden weg te nemen.

In geval van kans op trillingen van een brug als geheel door windeffecten (o.a.
vortex) moet de mate van excitatie, voor zover binnen de grenzen / het
toepassingsgebied van NEN-EN 1991-1-4, met die norm op theoretische basis
worden onderzocht. In het geval de constructie buiten het toepassinggebied van
NEN-EN 1991-1-4 ligt, moet, bij kans op trillingen van een brug als geheel door
windeffecten (o.a. vortex), windtunnelonderzoek worden uitgevoerd.

In alle gevallen moet worden aangetoond dat trillingen gedurende de levensduur


niet leiden tot schade (statisch of vermoeiing) en discomfort. Onder discomfort
wordt in deze verstaan:
 bij verkeersbruggen toegankelijk voor voetgangers: zie eisen
voetgangersbruggen;
 bij verkeersbruggen niet toegankelijk voor voetgangers: nader te bepalen.

7.11 (2) Eis


Zie aanvulling op 4.4.

7.12 Eis
Tenzij in het contract anders is vermeld, moet regenwater worden opgevangen en
met een regenwaterafvoersysteem worden afgevoerd naar een in het contract
vermelde locatie.

Indien rechtstreekse afvoer op de onderliggende structuur is toegestaan, moeten


positie en lengte/hoogteligging van de afvoerlocaties zodanig worden gekozen dat,

EC3 – Staalconstructies Pagina 171 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 172 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

rekening houdend met de wind, geen afkomend water op constructiedelen kan


komen of tegen constructiedelen kan waaien.

Tenzij in het contract nadrukkelijk anders is vermeld, is het in of door kokervormige


constructie-elementen niet toegestaan om vloeistoffen (hemelwaterafvoer of
anderzijds) te transporteren.

8.0 (NB) Toelichting


Als toelichting op de tekst (afkomstig uit de VOSB) kan figuur 7-2 worden toegepast
(eveneens afkomstig uit de VOSB).

Figuur 7-2: Toelichting bij NEN-EN 1993-2/NB, 8.0

Afwijkend van de tekst in de Nationale Bijlage en de hiervoor gegeven figuur 7-2,


geldt dat de statische sterkte van verbindingen in hoofddraagsystemen minimaal
gelijk moet zijn aan de statische sterkte van de aansluitende staven, zowel voor
normaalkrachten, buigende momenten als dwarskrachten en hun interactie.

8.1 Eis
Aanvullende eisen voor verbindingsmiddelen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8
en ROK paragraaf 7.20. Zie tevens onder 7.3(4).

8.2 Eis
Aanvullende eisen met betrekking tot lassen zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.8
en ROK paragraaf 7.20.

Lasnaden in plaatvelden van constructieve hoofdelementen (bijvoorbeeld dekplaat,


hoofdligger-lijven en -flenzen, dwarsdrager-lijven en –flenzen enz.) moeten volledig
doorgelaste X-naden zijn.

Laspoortjes, in algemene zin, en specifiek in de lijven van hoofdliggers,


dwarsdragers en consoles moeten worden vermeden en moeten, waar niet anders
mogelijk, met een inzetstuk worden gedicht (X-naad naar lijfplaten).

EC3 – Staalconstructies Pagina 172 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 173 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Delingslassen van lijfplaten van hoofdliggers en dwarsdragers moeten versprongen


liggen van delingslassen in de bijbehorende flenzen.

9.1.1 Eis
Vermoeiingsverificatie moet zijn uitgevoerd voor alle kritieke locaties.

9.1.2, 9.2.1, 9.2.2 Eis


en 9.4.1
Vermoeiingsbelastingmodellen 1, 2 en 3 (NEN-EN 1991-2 + NB) mogen niet worden
gebruikt. De vermoeiingsverificatie moet worden uitgevoerd volgens:
 “vermoeiingsbelasting model 4 van NEN-EN 1991-2 + aanvullende regels in
NEN-EN 1991-2/NB” (zie NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6));
 de methodiek van bijlage A van NEN-EN 1993-1-9 (zie ook NEN-EN 1993-1-9,
8(4));
 classificaties volgens NEN-EN 1993-2 bijlage F, NEN-EN 1993-2, 9.6 en
NEN-EN 1993-1-9 + NB (in rangorde van geldigheid en inclusief bijbehorende
eisen ten aanzien van toleranties, voorbewerking, lassen en NDO van NEN-
EN 1993-2, bijlage F).

De in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7 aangegeven detaillering is verplicht


voor bruggen voor wegverkeer in verkeerscategorie 1,2 en 3 (NEN-EN 1991-2/NB).
Ontbrekende onderdeelafmetingen, plaatdikten en lasafmetingen (waar niet direct
volgend uit de voorgeschreven detaillering) moeten worden bepaald (statisch en
vermoeiing).

Tabel NB.7 van NEN-EN 1993-2/NB moet worden toegepast bij het ontwerp van
nieuwbouwbruggen of bij de uitbreiding van bestaande bruggen. Tabel NB.8 moet
worden toegepast bij de vaststelling van de vermoeiingsclassificaties van details van
bestaande bruggen, NB.8 mag niet worden toegepast voor nieuwbouwbruggen of bij
renovatie van bestaande bruggen.

9.1.3 Eis
De titel van deze paragraaf moet worden gelezen als “ontwerp en berekening van
spoor- en wegverkeersbruggen”. De aangegeven detaillering / kritieke zones zijn ter
illustratie (niet volledig). De gegeven figuren geven vermoeiingstechnisch kritieke
zones weer voor troggen, dekplaat en trog-dwarsdrager verbinding en beogen niet
een compleet overzicht van alle kritieke zones in een brug of orthotrope rijvloer aan
te geven (voor orthotrope rijvloer, zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F).

9.4.1 (1) t/m (4) Eis


Genoemde artikelen mogen niet worden gebruikt voor bruggen voor wegverkeer
(zijn gekoppeld aan het gebruik van belastingmodel 3 voor vermoeiing, wat voor
stalen bruggen niet mag worden gebruikt, gebruik van vermoeiingsmodel 4 is
verplicht volgens NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6)).

9.4.2 Eis
Onder de orthotrope rijvloer wordt verstaan:
 de dekplaat;
 de langsverstijvers;
 de aansluiting van langsverstijvers aan het dwarsdragerlijf.

EC3 – Staalconstructies Pagina 173 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 174 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Voor de kritieke zones in een orthotrope rijvloer, benoemd in de figuren 9.1 en 9.2
van NEN-EN 1993-2 (ook in geval van trogdoorvoeren zonder “cope holes”) en
aangevuld met de potentiële scheurlocaties zoals opgenomen in NEN-EN 1993-2/NB,
bijlage F moet (tenzij in de ROK en/of NEN-EN 1993-2/NB anders is vermeld)
gebruik worden gemaakt van een voldoende fijn FEM-model opgebouwd uit
(minimaal) schaalelementen. Het model moet een representatief deel van voldoende
omvang van het totale brugdek omvatten. Met het model (+nabewerking) moet het
spanningswisselingsspectrum van de passerende wagens (wageninvloedslijnen te
verkrijgen uit berekening individuele as/wiel-invloedslijnen met een voldoende
kleine stapgrootte in en dwars op de rijrichting) van vermoeiingsbelastingmodel 4
van NEN-EN 1991-2/NB worden bepaald, waarna met NEN-EN 1993-1-9, bijlage A
met classifcaties volgens NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, de schade kan worden
berekend. In geval NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F voor specifieke scheurlocaties een
vereenvoudiging geeft, mag die worden gebruikt.
Voor zone 2 van figuur 9.1 moet (in het geval van doorgestoken troggen)
onderscheid worden gemaakt tussen scheuren in de dekplaat ter plaatse van en
tussen de dwarsdragers en scheuren in de langslas tussen het troglijf en de dekplaat
(een en ander in overeenstemming met NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F).
Alternatieve (ten opzichte van bovenstaand vereenvoudigde) bepaling van de
spanningen/schade is toegestaan, mits wordt aangetoond dat de gebruikte
benadering de werkelijkheid voldoende benadert en conservatief is (met alternatief
wordt niet bedoeld een ander vermoeiingsbelastingmodel dan is voorgeschreven).
Vermoeiingsanalyse in het hoofddraagsysteem en dwarsdragers/consoles mag
worden uitgevoerd met spanningswisselingen volgend uit
vermoeiingsbelastingmodel 4 van NEN-EN 1991-2 + NB op het elastische
rekenmodel dat eveneens wordt gebuikt voor de statische analyse.

9.4.2.1 Eis
In genoemd artikel is aangegeven dat voor de langsverstijvers gebruik mag worden
gemaakt van een analyse met een “continuous beam on elastic supports” voor de
berekening van langsverstijvers op vermoeiing. Dit geldt primair voor de zones 3 en
4 van figuur 9.1 en 1 en 2 van figuur 9.2 bij controle op scheurvorming door
vermoeiing in de langsverstijvers zelf. Zones 1, 2 en 5 mogen met een dergelijk
vereenvoudigd model niet (of slechts gedeeltelijk) worden geanalyseerd.

9.4.2.2 Eis
“Cope-holes” zijn alleen toegestaan bij dwarsdragers met een constructiehoogte
≥ 1200 mm en een minimale lijfdikte van 12 mm. Als “cope-holes” worden gebruikt,
moeten ze van het Haibach-type zijn (zie figuur 7-3, aan te passen aan
projectspecifieke trogafmetingen). Bij de berekening moet tevens rekening worden
gehouden met buiging uit het vlak van de dwarsdrager ten gevolge van de
doorbuiging van de langsverstijvers (troggen) onder invloed van verkeer.

EC3 – Staalconstructies Pagina 174 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 175 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Figuur 7-3: “Cope-hole” Haibach-type

De classificatie van de randen van de plaat van een “cope-hole” moet bij een
vermoeiingsberekening worden aangenomen als 140. Deze classificatie is exclusief
geometrisch spanningsverhogende effecten (SCF = Spannings Concentratie
Factoren).

9.5.1 t/m 9.5.2 Eis


De in genoemde artikelen gegeven procedure voor analyse van vermoeiing is
gekoppeld aan het gebruik van vermoeiingsbelastingmodel 3 van NEN-EN 1991-2 en
daarom niet toegestaan voor wegverkeer (vermoeiingsbelastingmodel 4 van NEN-EN
1991-2 moet worden toegepast volgens NEN-EN 1993-2/NB, 9.4.1(6)). Verwezen
wordt naar de procedure genoemd onder 9.1.2 + 9.2.1 + 9.2.2 + 9.4.1.

9.6 (3) Eis


Voor de vermoeiingsclassificatie van details van orthotrope rijvloeren wordt, in
aanvulling op NEN-EN 1993-1-9 + NB, verwezen naar NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F,
tabel NB.7. De classificaties in NEN-EN 1993-2/NB, tabel NB.7 (met bijbehorende
eisen) gaan voor de classificaties in NEN-EN 1993-1-9, tabel 8.8, voor wat betreft
de overeenkomende details.
De in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7 aangegeven detaillering voor
orthotrope rijvloeren is verplicht voor bruggen voor wegverkeer in verkeerscategorie
1,2 en 3 (NEN-EN 1991-2/NB) bij keuze voor een orthotrope rijvloer met
trogvormige langsverstijvers. De verplichting geldt met inbegrip van de eisen
gesteld in de rechterkolom van de genoemde tabel (en betreft daarom voor een deel
ook uitvoeringsaspecten). In verband met de projectspecifiek te bepalen
constructieafmetingen ontslaat de verplichte detaillering (inclusief
uitvoeringsaspecten) de opdrachtnemer niet van de plicht om middels berekeningen
aan te tonen dat de constructie statisch en qua vermoeiing aan de gestelde eisen
voldoet (sterkte en levensduur).
Qua rangorde gaan de uitvoeringseisen in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F, tabel NB.7
voor de eisen in de ROK paragraaf 7.20 (geldt alleen voor conflicterende eisen).

EC3 – Staalconstructies Pagina 175 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 176 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

9.7 Eis
Ten aanzien van het gestelde met betrekking tot nabehandelen van lassen geldt: dit
is alleen toegestaan voor bestaande bruggen, waarbij in aanvulling geldt dat moet
worden aangetoond dat de te verkrijgen geometrie reproduceerbaar is en het
positieve effect op de classificatie aantoonbaar is.

10.3 Eis
Zie tevens onder 7.10.

Bijlage A Eis
(opleggingen)
Bijlage A is informatief. Voldaan moet worden aan RTD 1012.

Bijlage B Eis
(voegovergangen)
Bijlage B is informatief. Voldaan moet worden aan RTD’s 1007-1, 2 en 3.

Bijlage C (aanbevelingen voor het constructief Eis


detailleren van stalen brugdekken)
Algemeen
Bijlage C (NEN-EN 1993-2 + NB) is informatief. Uitvoeringsaspecten, benoemd in
bijlage C, zijn niet van toepassing (geldt overal waar verwezen wordt naar de
tabellen C.3, C.4, C.5 en de tabellen zelf met uitzondering van tabel C.4 detail 16,
zie hiervoor specifiek onder C.1.4.3 (2)). Voor uitvoeringsaspecten wordt verwezen
naar NEN-EN 1090-2 en de aanvullingen daarop in ROK paragraaf 7.20 en wordt,
specifiek voor details van orthotrope rijvloeren van bruggen, tevens verwezen naar
de aanvulling bij NEN-EN 1993-2, 9.6 en daarmee naar NEN-EN 1993-2/NB, bijlage
F. Laatstgenoemde bijlage geeft naast classificaties voor vermoeiing ook
uitvoeringseisen (voorbewerking, min. lasafmetingen, lasgeometrie, toleranties,
NDO) en gaat qua rangorde voor de bepalingen van NEN-EN 1090-2.
Voor ontwerpaspecten wordt met nadruk gewezen op NEN-EN 1993-2/NB, 9.6(2)
ten aanzien van de verplichtingen tot verificatie op statische sterkte en vermoeiing
en de ROK aanvulling op NEN-EN 1993-2, 9.6.
De in NEN-EN 1993-2/NB gegeven aanvullingen op de informatieve bijlage C gaan
qua rangorde voor bijlage C van de norm (geldt alleen voor conflicterende zaken,
items die elkaar aanvullen zijn beide van kracht).

Bijlage C (aanbevelingen voor het constructief Eis (E) / Toelichting (T)


detailleren van stalen brugdekken)
Specifiek
Specifieke informatie uit bijlage C welke in onderstaand overzicht als eis (E) zijn
aangegeven, moeten als normatief worden gezien (onder inachtname van het
gestelde in 9.6(2) van de Nationale Bijlage):

C.1.1(3) (E) Informatie geldt niet alleen voor zwaar belaste rijstroken,
maar voor de volledige breedte voor verkeer.
C.1.2.1 (T) Dekplaatscheuren kunnen op meerdere locaties ontstaan. Zie
bijvoorbeeld onder andere NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F,
detail 1 (tussen de dwarsdragers in) en 2 (ter plaatse van de
dwarsdragerdoorvoer), NEN-EN 1993-2/NB, tabel N.3 kritieke
zones 1 en 2 en de verbindingslassen tussen dekplaatdelen

EC3 – Staalconstructies Pagina 176 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 177 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

onderling.
C.1.2.1(3) (E) Composietwerking tussen stalen dek en (asfalt)slijtlaag mag
rekenkundig niet worden gebruikt. Alleen de spreiding van het
asfalt mag in rekening worden gebracht.
C.1.2.1 (E) Figuur C.2 en C.3 zijn ter illustratie van de krachtswerking
maar geen volledige basis voor modelvorming.
C.1.2.2 (E) Vervangen door tekst in NEN-EN 1993-2/NB, bijlage C.1.2.2.
(waarbij in tabel NB.5 “hogesterktebeton” moet worden
verwijderd. Met nadruk wordt erop gewezen dat de minimale
asfaltlaagdikte waarvoor de gegeven dekplaatdikten gelden
60 mm is.
C.1.2.3 (E) Verbindingslassen tussen dekplaatdelen onderling moeten
volledig doorgelaste X-naden zijn.
C.1.3.2 (E) V-vormige langsverstijvers zijn niet toegestaan.
C.1.3.3(2) (E) zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F detail 1, 2 en 3
C.1.3.4(1)+(3)+(4) (E) zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F detail 5; de lasvolgorde
beschreven onder (3) moet zijn aangehouden.
C.1.3.5.2(1)+(3) (E) zie aanvulling bij 9.4.2.2
C.1.3.5.2(2) +(3)+(4) (E) “cope hole”-vormen als bedoeld in dit artikel zijn niet
toegestaan (zie 9.4.2.2)
C.1.3.5.3 (T) Tussengelaste langsverstijvers mogen worden toegepast mits
wordt voldaan aan de eisen voor statische sterkte en
vermoeiingslevensduur.
C.1.4.2(2) (E) Gelaste delingen in lijfplaten van dwarsdragers moeten
volledig doorgelaste X-naden zijn.
C.1.4.3(2) (E) In het geval de onderflenzen van dwarsdragers en
hoofdliggers op één niveau liggen, moeten de aansluitingen
volgens tabel C.4 detail 16 worden uitgevoerd met als
aanvullende eis dat lassen minimaal 50 mm buiten de
afronding moeten worden gesitueerd.
C.1.4.3(3) (E) Delingen in flenzen van dwarsdragers moeten volledig
doorgelaste X-naden zijn. Voor de tabellen C.3, C.4 en C.5 zie
de algemene opmerkingen (met hierop één uitzondering: C.4
(16), zie bovenstaande eis bij C1.4.3(2))

Bijlage D (kniklengten van staven in bruggen en Toelichting


aannamen voor geometrische imperfecties)
Informatief; geen aanvullingen.

Bijlage E (combinatie van effecten van Toelichting


belastingen op lokale draagsystemen en globale
draagsystemen
Volgens NEN-EN 1993-2/NB mag deze bijlage niet worden gebruikt, inhoudende dat
de combinatie van effecten van belastingen op lokale draagsystemen en globale
draagsystemen moet worden meegenomen zonder reductie van één van beide. Dit
betekent feitelijk dat de bijlage wel kan worden gebruikt indien voor de
combinatiefactor ψ de waarde 1 wordt gehanteerd.

Bijlage F, tabel NB.7 Eis


Bij de constructiedetails 1, 2 en 3 is een MDF (= Maximale DoorlasFout) h2
gedefinieerd. Doorslag van de las aan de binnenzijde van de trog is niet toegestaan

EC3 – Staalconstructies Pagina 177 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 178 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

(tenzij het gaat om een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig
aangelegde grondnaad). De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van
1,5 mm.

7.14 Deel 5: Palen en damwanden


Aanvullingen op NEN-EN 1993-5 + NB.

3.7 Eis
Voor aanvullende eisen met betrekking tot ankers wordt verwezen naar de ROK
aanvullingen bij NEN 9997-1, 9.4 onder “Controleproeven verankeringen”.

4.4 (2) Eis


NEN-EN 1993-5, Tabel 4-2 moet voor eroderende omstandigheden veroorzaakt door
afspoeling, zoals bij sluizen, worden vervangen door tabel 7-3.

Tabel 7-3: Dikteverlies door corrosie van onbehandeld en onbeschermd


staaloppervlak bij eroderende omstandigheden veroorzaakt door afspoeling, zoals bij
sluizen (zones volgens NEN-EN 1993-5, fig. 4-1)
Ontwerplevensduur [jaar] 5 25 50 75 100

expositie
zoet water, zone tussen laagste en 0,1 0,5 1,0 1,5 2,0
hoogste schutpeil (zone B)
zoet water, zone boven hoogste 0,25 1,25 2,5 3,75 5,0
schutpeil en zone onder laagste
schutpeil (zones A en C)
zout water, zone tussen laagste en 0,25 1,25 2,5 3,75 5,0
hoogste schutpeil (zone B)
zout water, zone boven hoogste 0,75 3,75 7,5 11,25 15,0
schutpeil en zone onder laagste
schutpeil (zones A en C)

Bij sluizen loopt zone C tot op de bodem; zone D is daar niet van toepassing.

Toelichting:
Aangezien in sluizen een door afspoeling eroderende omgeving aanwezig is, is de
corrosiesnelheid in tabel 7-3 constant in de tijd. De waarden komen overeen met de
‘Handreiking rekenmethodieken NIC, groene versie’, de interne bureaurichtlijn die
tot 2006 bij de afdeling Constructie Waterbouw van de Bouwdienst Rijkswaterstaat
werd gehanteerd.

Dikteverlies kan onverwacht hoger uitvallen in de praktijk als gevolg van ALWC
(Accelerated Low Water Corrosion) en / of MIC (Microbiological Induced Corrosion).

Om deze versnelde corrosie te kunnen tegengaan, moet het ontwerp en de plaatsing


van damwanden zodanig zijn, dat kathodische bescherming op alle damwanden
gedurende de hele ontwerplevensduur (dus ook na plaatsing) toegepast kan
worden. Een voldoende elektrische geleiding tussen de afzonderlijke
damwandelementen is hierbij essentieel.

EC3 – Staalconstructies Pagina 178 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 179 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Indien kathodische bescherming wordt toegepast om het eventueel optreden van


ALWC / MIC tegen te gaan, moet een beschermingscriterium worden gehanteerd
van – 900 mV of lager met betrekking tot Ag/AgCl referentie elektrode voor alle
systemen gedurende de gehele levensduur van het systeem. Lager dan -1000 mV is
niet toegestaan wegens mogelijke waterstofvorming.

D.2.2 Eis
Het plooigedrag van buispalen van combiwanden mag worden beoordeeld met CUR
rapport 211E, paragraaf 6.6.6 “Local buckling of primary piles in combi-walls”.

Toelichting:
De regels voor plooi in NEN-EN 1993-1-6, waarnaar in NEN-EN 1993-5 is verwezen,
zijn zeer conservatief. De controle op plooien moet enerzijds veilig zijn maar
tegelijkertijd wel de stand van de huidige kennis reflecteren.

7.15 Natte kunstwerken en mechanische uitrustingen – overige regels waarin


Eurocode 3 niet voorziet
Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie en paragraaf 7.2.

Staalconstructies van natte kunstwerken moeten met betrekking tot de sterkte,


duurzaamheid en bruikbaarheid gelijk worden gesteld aan bruggen en daarom
voldoen aan hetgeen is gesteld in de ROK-delen voor bruggen (vast en beweegbaar)
en de uitvoeringseisen in ROK paragraaf 7.20. Daar waar qua terminologie in
genoemde ROK-delen specifieke brugcomponenten worden genoemd, moeten de
corresponderende componenten van de natte kunstwerken worden gelezen.

Afwateringsgaten in de lijven van de regels van deuren moeten een minimale


doorsnede van 80 mm hebben.

De mechanische uitrusting van natte kunstwerken moet met betrekking tot de


sterkte en duurzaamheid gelijk worden gesteld aan de mechanische uitrusting van
beweegbare bruggen en moet daarom voldoen aan hetgeen is gesteld in ROK
paragraaf 7.16. Daar waar qua terminologie in ROK paragraaf 7.16 specifieke
brugcomponenten worden genoemd, moeten de corresponderende componenten
van de natte kunstwerken worden gelezen.

Voor de grondslagen en belastingen voor het ontwerp en de berekening van natte


kunstwerken inclusief mechanische uitrustingen wordt verwezen naar ROK
paragrafen 4.3 en 5.10.

Natte kunstwerken waarbij de mogelijkheid aanwezig is dat er problemen ontstaan


tijdens strenge vorst door bevriezing en/of ijsgang, moeten worden voorzien van
één of meerdere ijsbestrijdingsinstallaties.
N.B.: Deze ijsbestrijdingsinstallaties kunnen ook gebruikt worden als vuilbestrijding.

Bij puntdeuren met een electro-hydraulisch deurbewegingswerken moet voor elke


deur een aparte hydraulische eenheid worden toegepast. Het doorvoeren van
hydraulische leidingen/slangen onder het sluishoofd is niet toegestaan.

EC3 – Staalconstructies Pagina 179 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 180 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Bij nivelleerschuiven en rioolschuiven moet de bewegingssnelheid bij het openen


traploos kunnen worden gevarieerd van 20% tot 130%, waarbij 100% de maximale
ontwerpbeweegsnelheid van de schuif is.

7.16 Beweegbare bruggen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet


Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie tabel 7-1 en tabel 7-2.

Algemeen Eis
Alle verwijzingen in NEN 6786/6787 naar de TGB 1990-serie, NEN 6788 en
NEN 2063 moeten worden gelezen als verwijzingen naar de betreffende
normen/artikelen in de NEN-EN 1990, NEN-EN 1991 serie en de NEN-EN 1993 serie
inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK-delen.

Noot:
In ROK paragraaf 13.14 zijn specifieke aanvullingen op de NBD06000 “Eisen voor
hydraulische bewegingswerken” opgenomen.

Aanvullingen op NEN 6786.

5.2.7 Eis
De verlangde constructieve levensduur van hydraulische cilinders met een boring
groter dan 300 mm bedraagt 50 jaar. Hierbij mag uitgegaan worden dat eenmaal
tijdens de levensduur de afdichtingen en geleidingen worden vervangen.

Staalkabels mogen tijdens de ontwerplevensduur van de brug één of meer keren


worden vervangen.

5.4.1.2 Eis
Als niets anders is vermeld, mag de benodigde bewegingstijd voor de
noodaandrijving een factor 5 groter zijn dan die van de hoofdaandrijving.
Een noodaandrijving is vereist voor het brug-bewegingsmechanisme,
sluisdeurbeweginsgmechanisme en dergelijke.
Voor het bewegingsmechanisme voor afsluitbomen, grendels en dergelijke is bij
storing met de hand kunnen bewegen voldoende.
Voor het noodbedrijf kan gebruik worden gemaakt van delen van het
bewegingsmechanisme voor het hoofdbedrijf.

Bij bruggen of sluizen met een electro-mechanische aandrijving moet het mogelijk
zijn de bruggen of sluizen middels een handaandrijving af te stellen. Daarbij kan
gebruik worden gemaakt van delen van het normale brug- of
sluisbewegingsmechanisme.

5.4.1.4 Eis
De toelichting bij 5.4.1.4 is normatief.

5.5 Eis
Als bij een gesloten brug door een storing of een bedieningsfout de rem wordt
gelicht, dan moet de bruggen in gesloten stand blijven. Kortstondig opwippen van
het val door de energie die vrijkomt uit het opzetmechanisme is toelaatbaar mits de

EC3 – Staalconstructies Pagina 180 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 181 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

verplaatsing door het opwippen niet groter is dan 30 mm. Voor deze situatie mag de
windbelasting buiten beschouwing zijn gelaten.

8.2.1.2 Eis
De windsnelheid moet gemeten worden met een windmeter bij de brug. Voor
bepalen van de toelaatbare windsnelheid waarbij de brug nog mag worden
bewogen, wordt verwezen naar de toelichting bij 8.2.1.2.

8.4.2.2.2 Eis
Als er geen speciale maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld in de vorm van
elektrische of hydraulische koppelingen, dan moet elk brug-bewegingsmechanisme
(in geval van toepassen van meerdere bewegingswerken) worden ontworpen op een
belasting die gelijk is aan 2/3 van de totale belasting op de brug-
bewegingsmechanismen samen. Dit geldt voor de belastingssituaties eenparig
bewegen, begin openen vanuit gesloten stand en aanvang versnellen/vertragen in
open stand. Bij slappe constructies, zoals ophaalbruggen met niet gekoppelde
balansen en basculebruggen met een scharnierende ballastkist of hefbruggen, hoeft
hier geen rekening mee te worden gehouden.

9.3.1.2 Eis
In NEN 6786 is de toetsing gebaseerd op 500000 openingen. Is het aantal
bewegingen tijdens de constructieve levensduur duidelijk lager, dan is het in een
aantal situaties acceptabel om met behulp van Wöhler-lijnen de toelaatbare
spanning te verhogen. Het aantal belastingwisselingen waarmee gerekend moet
worden is minimaal 4 maal het aantal openingen.

Dit geldt niet voor basculebruggen, ophaalbruggen en draaibruggen met een


elektromechanische aandrijving. Het effect van de windbelasting op snel draaiende
assen is op dit moment nog niet voldoende uitgezocht. Alleen na toestemming van
de opdrachtgever is het toegestaan om bij minder brugopeningen de toelaatbare
spanning te verhogen.

Ook voor hoofddraaipunten van beweegbare bruggen is een verhoging van de


toelaatbare spanning, bij minder brugopeningen, niet toegestaan.

9.4.1.2.2.1 Eis
De factor Kn geldt alleen voor beweegbare bruggen.

9.5.2 Eis
Gelaste onderdelen moeten ten aanzien van vermoeiing getoetst worden aan
NEN-EN 1993-1-9. Er moet worden uitgegaan van “safe life + high consequence”
γM.f = 1,35. Gerekend moet worden met de representatieve waarden van de
belastingen volgens 8.4.2.1.2 van NEN 6786.

9.8.1.9 Eis
Dit geldt alleen voor tandwielkasten van motorreductoren. Bij wisselende belasting
moeten de as-naaf-verbindingen van motorreductoren worden verlijmd (indien
vermoeiing een rol speelt).

9.8.2.4.3 Eis
De boogtandkoppeling moet daarnaast getoetst zijn aan:

EC3 – Staalconstructies Pagina 181 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 182 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Voor een wisselende belasting:


M .r.nom
 3.50
M .t.V.rep

Voor een sprongbelasting:


M r.nom
2
M t.V.rep

Voor overbelasten:
M .r.nom
 0.8
M .t.O.rep

Mt.V.rep en Mt.O.rep moeten worden bepaald volgens 9.8.1.2. Mr.nom is de nominale


waarde van het koppel van de beschouwde askoppeling (vermeld in de catalogus
van de fabrikant).

10.1 Eis
Vlam- en inductie-geharde tanden zijn niet toegestaan.

11.3 Eis
Loopvlakken voor afdichtingen moeten corrosievast worden uitgevoerd, bijvoorbeeld
vernikkelen/verchromen 100/60 μm.

15.3 en 15.4 Eis


Bij de aandrijfassen moeten boogtandkoppelingen worden gebruikt (met uitzonde-
ring van het gestelde in 10.4.2).
Bij korte aandrijfassen (bijvoorbeeld smalle basculebruggen) is het toegestaan elas-
tische koppelingen, eventueel in combinatie met boogtandkoppelingen, toe te
passen.
Koppelingen waarbij geen vaste verbinding tussen de koppelinghelften aanwezig is,
zoals bij vloeistofkoppelingen, centrifugaalkoppelingen en dergelijke, mogen niet
zijn toegepast. Vloeistofkoppelingen mogen wel gebruikt worden bij puntdeuren
tussen de elektromotor en de tandwielkast om het maximaal koppel te begrenzen.
Elektromagnetische koppelingen mogen niet in de hoofdaandrijving maar slechts
voor het inschakelen van de noodaandrijving zijn toegepast.
Elektromagnetische koppelingen mogen niet in een tandwielkast zijn gesitueerd.
Lamellenkoppelingen zijn niet toegestaan.

Elektromagnetische koppelingen voor inschakelen van het


noodbewegingsmechanisme moeten worden voorzien van een sokkeldrager, een
overspanningbeveiliging, snelschakelaartoestel en naderingsschakelaar. De
koppeling moet worden uitgevoerd als een naafkoppeling (tanden moeten op 1 as
zitten, om uitlijnfouten te vermijden). De koppelingen mogen alleen in stilstand
geschakeld worden. Pakt de koppeling niet dan moet de noodmotor kort gestart
worden en het koppelen opnieuw geprobeerd worden.

EC3 – Staalconstructies Pagina 182 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 183 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

15.5 Eis
Voor de hoofddraaipunten, draaipunten balanspriemen, draaipunten hangstangen
van beweegbare bruggen zijn alleen dubbelrijige tonlagers toegestaan. Deze
wentellagers moeten afkomstig zijn van een leverancier die aantoonbaar positieve
ervaring heeft met het toepassen van gelijksoortige lagers in vergelijkbare situatie.

10.8 Eis
De toelichting moet als normatief worden gelezen.

15.8 Eis
Voor de bewegingswerken van ophaalbruggen, basculebruggen, hefbruggen,
aanleginrichtingen, hefdeuren en dergelijke zijn alleen aparte blokkenremmen met
veren toegestaan.

15.8 Eis
Om de remmen tegen weersinvloeden, verontreiniging, vet en dergelijke te bescher-
men, moeten de remmen worden voorzien van een beschermkap en één of meer
verwarmingselementen. De beschermkap moet doorzichtig worden uitgevoerd.
De remvoeringen met de bijbehorende remtrommels of remschijven moeten inlopen
totdat een acceptabel draagbeeld van de remvoeringen is verkregen en het rem-
koppel (wrijvingsfactor) slechts een beperkt verloop vertoont. Het benodigde
remkoppel moet dan door middel van koppelmeting worden ingesteld. Aan het
bewegingsmechanisme moet hiervoor een voorziening worden aangebracht. In het
beheer- en onderhoudsplan moet de periodieke controle van het remkoppel worden
opgenomen.

7.17 Geluidsschermen – overige regels waarin Eurocode 3 niet voorziet


Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie tabel 7-1 en tabel 7-2.

Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking
tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen
Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen geluidsschermen is in de
GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan
daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft
aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met
name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige
producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen.

7.18 Verkeerskundige draagconstructies – overige regels waarin Eurocode 3 niet


voorziet
Voor de van toepassing zijnde normen (en documenten) zie tabel 7-1 en tabel 7-2.

Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen


naar de documenten genoemd in tabel 2-7.

Toelichting:
In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten
aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden
alternatief (vermeld in de betreffende documenten).

EC3 – Staalconstructies Pagina 183 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 184 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

7.19 Eisen voor uitvoering: NEN-EN 1090-1 Constructieve delen van staal en
aluminium – Deel 1: Eisen voor conformiteitsbeoordeling van dragende
delen
Geen aanvullingen op NEN-EN 1090-1.

7.20 Eisen voor uitvoering: NEN-EN 1090-2 Het vervaardigen van staal- en
aluminiumconstructies – Deel 2: Technische eisen voor staalconstructies
Aanvullingen op NEN-EN 1090-2.

Nederlands voorwoord Onjuistheid


Bij de vermelde norm EN 473 moet de Nederlandse norm “NEN-EN 437+A1” en de
titel “Proefgassen – Proefdrukken – Toestelcategorieën” worden vervangen door de
Nederlandse norm “NEN-EN 473” en de titel “Niet-destructief onderzoek –
Kwalificatie en certificatie van personeel voor niet-destructief onderzoek – Algemene
principles”.

1 Eis
Constructiestaalsoorten voor warmgewalste producten boven S355 mogen niet
worden toegepast.

1 Eis
Constructiestaalsoorten voor koudgevormde producten boven S355 mogen niet
worden toegepast.

2 Eis
In NEN-EN 1090-2 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere
documenten) inclusief de aanvullingen in de ROK zijn bindend. In de ROK kunnen
bovendien documenten worden genoemd in aanvulling op hoofdstuk 2 van
NEN-EN 1090-2, welke tevens als bindend moeten worden beschouwd.

2.7 Eis
In aanvulling op § 2.7 zijn met betrekking tot de corrosiebescherming ook de
volgende normen van toepassing:
 SCON-2010-337-TCE Code of Practice metaalconservering
 (informatief) NBD16312 Conserveringssysteemblad voor immersiebelasting (Im2)
 (informatief) NBD16325 Conserveringssysteemblad atmosferische toepassing
zonder UV-belasting
 (informatief) NBD16365 Conserveringssysteemblad atmosferische toepassing met
UV-belasting
 PSIBouw document SCON-2008-683-TCE, Eisen, testmethoden, nu en in de
toekomst, deelrapport 2, bijlage 1A en 1B: De testen en eisen voor de
veroudering van verfsystemen voor nieuwbouw (1A) of onderhoud (1B)
 OGOS-500-TRL Eisen thermische spuitlagen; Eisendeel
 OGOS-501-TRL Eisen thermische spuitlagen; Handreiking
 NBD10300 Eisen technische deklagen (Technische leveringsvoorwaarden voor
thermisch gespoten en galvanische deklagen voor het beschermen van het
onderliggende staal tegen corrosie en slijtage)
 NEN-EN-ISO 2409 Verven en vernissen – Ruitjesproef

EC3 – Staalconstructies Pagina 184 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 185 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 NEN-EN-ISO 2812-2 Verven en vernissen - Bepaling van de weerstand tegen


vloeistoffen - Deel 2: Methode met onderdompeling in water
 NEN-EN-ISO 4624 Verven en vernissen - Lostrekproef voor de bepaling van de
hechting
 NEN-EN-ISO 4628 2 t/m 6 Beoordeling van de kwaliteitsafbraak van verflagen -
aanduiding van de intensiteit, hoeveelheid en omvang van algemeen
voorkomende gebreken
Deel 2: Beoordeling van de mate van blaarvorming
Deel 3: Beoordeling van de mate van roestvorming
Deel 4: Beoordeling van de mate van barstvorming
Deel 5: Aanduiding van de mate van afbladderen
Deel 6: Beoordeling van de mate van krijten met tapemethode
 NEN-EN-ISO 16474-1 Verven en vernissen – Methoden van blootstelling aan
laboratorium lichtbronnen – Deel 1: Algemene richtlijn
 NEN-EN-ISO 16474-2 Verven en vernissen – Methoden van blootstelling aan
laboratorium lichtbronnen – Deel 2: Xenon-arc lampen
 NEN-EN-ISO 16474-3 Verven en vernissen – Methoden van blootstelling aan
laboratorium lichtbronnen – Deel 3: Fluorescerende UV-lampen
 ISO 16474-4 Verven en vernissen – Methoden van blootstelling aan laboratorium
lichtbronnen – Deel 4: Carbor
 NEN-EN-ISO/IEC 17024 Conformiteitbeoordeling - Algemene eisen voor
instellingen die persoonscertificatie uitvoeren
 NEN-ISO 19840 Verven en vernissen - Corrosiebescherming van staalconstructies
door beschermende verfsystemen op -Meetmethode en aanvaardingscriteria voor
de droge laagdikte op ruwe oppervlakken
 ISO 20340 Paints and varnishes – Performance requirements for protective paint
systems for offshore and related structures
 NEN 5254 Het industrieel aanbrengen van organische deklagen op thermisch
verzinkte of gesherardiseerde producten (duplex-systeem).
 ASTM A 380 Standard practice for cleaning, descaling, and passivation of
stainless steel parts, equipment and systems.
 ASTM D 4752 Standard test method for measuring MEK resistance of ethyl silicate
(inorganic) zinc-rich primers by solvent rub.
 NACE SP 0188 Discontinuity (Holiday) Testing of new protective coatings on
conductive substrates.
 NACE No. 5/SSPC-SP 12 Surface Preparation and Cleaning of Metals by
Waterjetting Prior to Recoating.
 NACE WJ-1 to 4/SSPC-SP WJ-1 to 4 Waterjet cleaning of metals parts 1 to 4.
 SSPC-SP1 Solvent cleaning.
 SSPC VIS 4/NACE VIS7 Guide and Reference Photographs for Steel Surfaces
Prepared by Waterjetting.

EC3 – Staalconstructies Pagina 185 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 186 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

4.4.1 Eis
Indien alleen het ontwerp of het ontwerp (geheel of gedeeltelijk) en de uitvoering
binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van
toepassing, in overeenstemming met de uitvoeringsnormen (NEN-EN 1090) en de
aanvullingen daarop in paragrafen 7.19 en 7.20 worden gewerkt en moet bij of ten
behoeve van de overgang van ontwerp naar uitvoering de, vanuit het ontwerp
bepaalde en noodzakelijke, aanvullende informatie op de uitvoeringsnormen worden
verstrekt (NEN-EN 1090-2, tabel A1) en moet de invulling van de
keuzemogelijkheden (NEN-EN 1090-2, tabel A2) worden verstrekt
(overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering, met onderbouwing), beide in
overeenstemming met de aanvullende eisen en keuzen zoals opgenomen in
paragrafen 7.19 en 7.20, als onderdeel van het DO. Specifieke eisen aan
staalconstructies of mechanische uitrustingen, voortkomend uit het ontwerp, welke
niet automatisch uit de ontwerpnormen of de uitvoeringsnormen of de ROK volgen
moeten op de op te leveren DO-tekeningen worden vermeld. De DO-tekeningen
omvatten alle constructieve delen inclusief dimensies, verbindindingsmiddelen
(lassen en bouten inclusief dimensies) en materiaal-definities. De DO-berekeningen
omvatten een volledige berekening van alle onderdelen. Indien alleen uitvoering
binnen het contract tot de verplichting behoort, en bovenstaande informatie is niet
vanuit het ontwerp beschikbaar gesteld, dan moet de uitvoerende partij betreffende
informatie opstellen in samenspraak met de ontwerper.

4.1.2 Eis
In juni 2014 is het wijzigingsblad A1 bij NEN-EN 1993-1-1 uitgekomen. Dit
wijzigingsblad voegt een nieuwe bijlage C toe, waarin de keuze van de
uitvoeringsklasse voor staalconstructies wordt geregeld als vervanging van de
informatieve bijlage B van NEN-EN 1090-2 (welke in een toekomstige versie van
NEN-EN 1090-2 zal worden geschrapt). In het verlengde van en in aanvulling op
genoemde documenten moet voor de keuze van de uitvoeringsklasse voor de meest
voorkomende RWS-producten Tabel 7-4 worden gehanteerd, tenzij contractueel
anders is bepaald.

Tabel 7-4: Aan te houden uitvoeringsklasse


Product Gevolgklasse Uitvoerings
(Consequence Klasse
1)
class)
Vaste stalen bruggen en staaldeel vaste 2 3
staalbetonbruggen 3 4
Stalen palen en damwanden - n.t.b.
Staalbouwkundig deel beweegbare stalen bruggen 2 3
3 4
Staalbouwkundig deel waterbouwkundige 2 3
staalconstructies 3 4
Mechanische uitrusting van beweegbare stalen bruggen 2 3
en waterbouwkundige staalconstructies 3 4
Geluidsschermen allen 2/3 (zie GCW)
Verkeerskundige draagconstructies (portalen, 2 3
uithouders)
Bijbehorende onderdelen:
 opleggingen bruggen allen 3
 voegovergangen bruggen 3

EC3 – Staalconstructies Pagina 186 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 187 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Product Gevolgklasse Uitvoerings


(Consequence Klasse
1)
class)
 (veiligheids-)leuningen en klein ijzerwerk 2
 inspectie- en onderhoudsvoorzieningen 3
(banen, wagens)
 inspectie- en onderhoudsvoorzieningen (paden) 2
1)
De uitvoeringsklasse is van toepassing op alle onderdelen van de constructie.

Daar waar het producten betreft welke niet in de ROK worden behandeld, moet de
uitvoeringsklasse worden gekozen op basis van NEN-EN 1993-1-1+C2/A1.

4.1.4 Eis
Ten aanzien van de te stellen toleranties wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2,
hoofdstuk 11 en de bijbehorende ROK aanvullingen. Voor orthotrope rijvloeren van
bruggen wordt voor toleranties tevens verwezen naar NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F.

Geometrische toleranties vanuit het ontwerp:


In de ontwerprapportage moet een tolerantiebeschouwing worden uitgevoerd en
vastgelegd. Het resultaat van de tolerantiebeschouwing moet worden opgenomen
op de DO-tekeningen. De tolerantiebeschouwing moet de toleranties, voortkomend
vanuit het ontwerp, benodigd voor de fabricage, montage en gebruik en die afwijken
ten opzichte van NEN-EN 1090, vastleggen. De tolerantiebeschouwing moet tevens
de keuzes met betrekking tot toleranties in NEN-EN 1090, te maken door de
ontwerper, vastleggen.

Toelichting:
De gegeven toleranties in NEN-EN 1090 betreffen algemene toleranties op
onderdelen van een eindproduct. Specifieke toleranties kunnen bijvoorbeeld
voortkomen vanuit de NEN-EN 1993-serie, koopproducten (voegen, opleggingen,
lagers, tandwielkasten, etc.) of vanuit eisen in de ROK. Deze specifieke toleranties,
die voortkomen uit ontwerpkeuzes, moeten worden vastgelegd in de
tolerantiebeschouwing.

4.2.2 Eis
Een kwaliteitsplan voor de vervaardiging is vereist. Bijlage C moet in dit kader als
normatief worden gezien en als aanvullend op de eisen in het contract met
betrekking tot dit aspect.

5 Toelichting
Voor de onderstaande materialen zijn, aanvullend, de ROK bepalingen bij de
volgende artikelen van NEN-EN 1090-2 van toepassing:
 Gietstaal, zie onder 5.4;
 Smeedstaal, zie onder 5.12;
 Nodulair gietijzer, zie onder 5.13.

5.2 Eis
Voor alle risicovolle constructieve delen (constructiestaal en RVS) van een
kunstwerk is een 3.2 certificaat volgens NEN-EN 10204 verplicht. In dit kader
worden onder risicovolle onderdelen die onderdelen verstaan die (mede-)bepalend
zijn voor het draagvermogen, de veiligheid of de beweging van de constructie.

EC3 – Staalconstructies Pagina 187 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 188 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Materiaal voor verf- en inspectiewagens, voor verf- en inspectiewagenbanen en voor


inspectiepaden moeten als risicovol worden gezien, maar mogen worden geleverd
met een 3.1 certificaat volgens NEN-EN 10204. Voor niet-risicovolle constructies
(bijvoorbeeld beugels voor het dragen van de hemelwaterafvoer en het dragen van
kabelgoten voor kabels en leidingen en dergelijke) mag worden volstaan met een
2.2 certificaat volgens NEN-EN 10204.

Verder moet aan de volgende eisen worden voldaan:


 De traceerbaarheid moet voldoen aan EXC3 of hoger.
 Het vereiste keuringsdocument voor constructieve boutcombinaties en deuvels is
3.1 volgens tabel A.1 van NEN-EN 10204.
 Voor voegovergangen en opleggingen zie de RTD’s over deze onderwerpen.
 Afwijkend van NEN-EN 1090 geldt: in uitvoeringsklasse 2, 3 en 4 moeten alle
constructieve onderdelen van een kunstwerk in alle stadia naspeurbaar zijn (van
ontvangst tot de periode van sloop van het totale kunstwerk).
 Markering is vereist.
 In afwijking van paragraaf 10.2 van NEN-EN 10204 en 10219 moet bij
gebundelde buisproducten de markering op het buisprofiel zijn aangebracht.
 Markering/identificatie (en vastlegging ten behoeve van einddocumentatie)
volgens 6.2.

5.3.1 Eis
Aanvullende eisen aan constructiestaal voor risicovolle onderdelen (voor de definitie
wordt verwezen naar 5.2):
 Basiseis:
Alleen constructiestaalsoorten welke voldoen aan de eisen van NEN-EN 10025-1,
2 en 3 en onderliggende normen zijn toegestaan (met als aanvulling hierop
NEN-EN 10210-1 en NEN-EN 10219-1 voor respectievelijk warmvervaardigde en
koudgevormde buizen). Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen
worden gesteld dan uit de NEN-EN 10025 serie volgen, dan gelden deze
strengere eisen. Staalsoorten waarvoor in de NEN-EN 10025 serie geen eis voor
de kerfslagwaarde is opgenomen, mogen niet worden toegepast.
 Leveringstoestand:
Alleen genormaliseerd constructie staal (“N”) mag worden gebruikt.
 Sterkteklasse:
Staalsoorten met een sterkteklasse hoger dan S355 zijn niet toegestaan.
 Koudvervormen:
Voor toepassingen waarbij het staal in de eindtoestand koudvervormd is (bv
troggen), moeten staalsoorten met de type aanduiding “C” toegepast worden.
 Lasbaarheid:
Voor alle producten en productdikten is een C eq (koolstofequivalent) van meer
dan 0,42 (smelt analyse) berekend volgens NEN-EN 10025-1 niet toegestaan,
ongeacht aanvullende bepalingen en uitzonderingen welke uit NEN-EN normen
kunnen volgen. Voor alle producten en productdikten is een koolstofpercentage
van minder dan 0,18 (smelt analyse) vereist, ongeacht aanvullende bepalingen
en uitzonderingen welke uit NEN-EN normen kunnen volgen.
 Mechanische waarden:
Voor materiaaldikten groter dan waarin deze normen voorzien, moeten waarden
worden gehanteerd welke expliciet zijn overeengekomen met RWS.
 De Re/Rm verhouding moet kleiner of gelijk zijn aan 0,85.

EC3 – Staalconstructies Pagina 188 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 189 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 Sterkte en breukrek:
De waarden voor de treksterkte, vloeigrens en de breukrek in andere richtingen
dan de walsrichting (uitgezonderd de dikte richting) moeten minimaal gelijk zijn
aan de vereiste waarden in de walsrichting (gemiddeld én individueel).
 Producten die loodrecht op hun oppervlak worden belast, moeten voldoen aan
kwaliteitsklasse Z35 volgens tabel 1 van NEN-EN 10164.
Voor hoog belaste onderdelen en onderdelen die bij lokaal bezwijken leiden tot
bezwijken van de hoofddraagconstructie of leiden tot niet-beschikbaarheid, moet
de plaat ter plaatse van de las ultrasoon worden onderzocht op dubbelingen en
andere fouten (zie ROK aanvulling bij NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4) volgens
NEN-EN 10160 klasse S1E1. Hierbij zijn indicaties in een gebied van 100 mm,
gemeten vanaf de locatie van de las, niet toegestaan.
 Kerfslagwaarden
Een kerfslagwaarde van minimaal 27 J moet worden gegarandeerd bij een TEd
volgens NEN-EN 1993-1-10+NB van maximaal -20°C (tenzij uit toepassing van
NEN-EN 1993-1-10+NB een strengere eis volgt). De kerfslagwaarden in andere
richtingen dan de walsrichting (uitgezonderd de dikte richting) moeten minimaal
75% bedragen van de vereiste waarden in de walsrichting (gemiddeld én
individueel).
 Indien de constructie of het constructieonderdeel dompel- (thermisch) verzinkt
wordt, moeten hiervoor aanvullende eisen worden gesteld.
 Certificaat zie onder 5.2.

Eisen aan constructiestaal voor niet risicovolle onderdelen (definitie zie 5.2):
 de staalsoort moet ten minste worden geleverd in de kwaliteit J0.
 Indien de constructie of het constructieonderdeel dompel- (thermisch) verzinkt
wordt, moeten hiervoor aanvullende eisen worden gesteld.
 Certificaat zie 5.2.

Informatie/waarschuwing:
Bij een tweetal projecten in Nederland zijn tijdens/na het lassen van platen met
verbeterde eigenschappen in dikterichting (Z35) scheuren opgetreden evenwijdig
aan het plaatoppervlak. In beide gevallen betrof het een detaillering conform
onderstaande schets waarbij tevens gold dat vrije krimp van de lassen door
omliggende constructiedelen in sterke mate werd verhinderd. De scheuren
bevonden zich exact in het midden van de in de dikterichting aangesproken plaat
(gele plaat).

Figuur 7-4: Belasting in dikterichting

Nog niet afgerond onderzoek leidt vooralsnog tot de volgende voorlopige conclusies:
- Het lasdetail is verre van optimaal (de in de dikterichting belastte plaat inkorten
en als backing gebruiken voor een V-naad met vooropening tussen de “blauwe”
platen, verdient ten aanzien van dit aspect de voorkeur);

EC3 – Staalconstructies Pagina 189 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 190 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

- De plaat welke op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken heeft op de


plek waar deze het meest op zijn dikte-eigenschappen wordt aangesproken een
snijrand die de dikte-eigenschappen kan beïnvloeden;
- Continu gegoten materiaal kan zogenaamde “mid-line” of “center-line”
segregatie vertonen. Genoemde dunne segregatie laag heeft een afwijkende
materiaalsamenstelling. Het lijkt erop dat die laag wel de sterkte haalt, maar
slechts een beperkte breuktaaiheid heeft (waardoor kleine onvolkomenheden
gecombineerd met hoge rekken tot scheurvorming leiden). De segregatie-laag
lijkt bij een beperkt aantal continu gegoten platen aanwezig te zijn. De
standaard beproevingsmethoden voor Z-kwaliteit tonen de aanwezigheid en de
eigenschappen van een dergelijke segregatie-laag niet aan.

5.3.4 Eis
Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1090-2, 5.3.1.

5.4 Eis
Deze aanvulling geldt voor gietstaal voor constructieve toepassingen.

De materiaaleisen volgens NEN-EN 10340 en onderliggende normen zijn verplicht,


tenzij anders, schriftelijk, tussen beide partijen (opdrachtgever/opdrachtnemer) is
overeengekomen. Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden
gesteld dan volgens NEN-EN 10340, dan gelden deze strengere eisen.
 Het gietstuk moet altijd in normaalgegloeide (+N) of veredelde toestand (+QT)
worden geleverd.
 De oppervlakte gesteldheid moet voldoen aan de eisen van de constructeur en
moet geschikt zijn voor conservering en NDO onderzoek.
 De maatafwijkingen van gegoten onderdelen van gietstaal mogen niet groter zijn
dan de gietstuktolerantiekwaliteit CT8 volgens NEN-ISO 8062-3.
 De in een doorsnede, van gegoten onderdelen van gietstaal, aanwezige
imperfecties mogen ten hoogste gelijk zijn aan de in NEN-EN 12680-1 genoemde
acceptatiegrens voor “severity level” 2.
 Indien aan deze gegoten onderdelen gelast moet worden, mag het C-equivalent
maximaal 0,40 bedragen (smelt analyse).
 Voor alle materialen geldt een minimale KV van 27 J bij - 20°C in de als geleverde
toestand.
 Voor alle materialen geldt een minimale breukrek van 15% in de als geleverde
toestand.
 Reparatie of productielassen is alleen in overleg met de constructeur toegestaan,
mits de minimale kwaliteit is gewaarborgd. Na het lassen moet het product altijd
onderworpen worden aan een warmtebehandeling (N of QT). Deze handelingen
moeten onderbouwd worden met documenten.
 Het onderdeel/werkstuk zal geheel US volgens NEN-EN 12680-1 klasse 2 en
magnetisch volgens NEN-EN 1369 met indicatie van LM en AM 2, onderzocht
moeten worden.
 De gietstukken moeten in de geleverde toestand minimaal beschermd zijn tegen
corrosie voor transport.
 De traceerbaarheid en identificatie moeten voldoen aan de eisen van EXC3 of
hoger.
 Producten moeten minimaal geleverd worden met een 3.2 keurings-certificaat
volgens NEN-EN 10204. Het NDO onderzoek mag ook worden uitgevoerd volgens
een 3.1 procedure (NEN-EN 10204), mits de uitvoerende onderzoekers in het
bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN 473.

EC3 – Staalconstructies Pagina 190 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 191 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 Kabelsockets moeten als extra controle RT onderzocht worden volgens


NEN-EN 12681. Er zijn geen indicaties toegestaan, tenzij door de constructeur en
fabrikant aangetoond kan worden dat het type, de ligging en de grootte van de
discontinuïteit de sterkte niet beïnvloed gedurende de gehele levensduur van het
kunstwerk.

Keuringsdocumenten:
De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de op te
leveren complete documentatie:
 Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
 Alle materiaal beproevingsrapporten.
 Eventuele overstempel verklaringen.
 Alle NDO rapporten; UT, MT, PT of RT.
 Gloeidiagrammen en verklaringen
 Bij reparatielassen ook opgave van posities van de reparaties, inclusief
afmetingen en NDO- rapport. LMB en LMK en gloeidiagram(men).

Vast aangegoten proefstukken zijn verplicht.

5.6.1 Eis
Alle koolstofstalen verbindingsmiddelen en afdichtings/onderleg/sluitringen moeten
thermisch worden verzinkt. Uitzonderingen hierop zijn:
 pasbouten
 situaties waarbij in verband met duurzaamheid de voorkeur uitgaat naar
roestvast stalen bouten

Bij thermisch verzinkte bouten met een treksterkte groter of gelijk aan 1000 MPa
moeten per charge minimaal de volgende proeven worden uitgevoerd:
 3 x trekproef en 3 x belastingproef van de bout-moer combinatie, waarbij boven
de moer 2 volle draadgangen aanwezig zijn.
 Belastingproef volgens NEN-EN-ISO 898-1 paragraaf 9.6.
De waarden van de trekproef moeten voldoen aan NEN-EN ISO 898-1 tabel 4.
 3 x hardheidsmeting volgens voorschrift NS CTO 3L10314254 d.d. 840807, de
hardheid mag niet meer dan 370 HV 0,3 bedragen.
 Opkoling, volgens NEN-EN ISO 898-1 paragraaf 8.9.1.5 mag niet optreden.

Thermisch verzinkte bevestigingsmiddelen moeten na montage worden voorzien van


hetzelfde conserveringssysteem als de te verbinden delen. Hierbij moet de
voorbehandeling en primer zijn afgestemd op de ondergrond. Uit corrosieoogpunt
zijn geen spleten toegestaan.

5.6.3 Eis
De minimale corrosiebestendigheid en materiaalkwaliteit voor roestvaststalen
bouten moet A4-80 volgens NEN-EN-ISO 3506-1 en 2 zijn.

5.6.4 Eis
Hogesterkte constructieve boutcombinaties moeten van het HV-systeem zijn. De
andere opties, constructieve boutsets volgens het HR-systeem en de de HRC-
bouten, zijn niet toegestaan.

EC3 – Staalconstructies Pagina 191 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 192 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

5.6.5 Eis
Directe spanningsaanduiders zijn niet toegestaan.

5.6.7 Eis
Wapeningsstaal mag niet worden gebruikt voor fundatiebouten.

5.6.8 Eis
Zie ROK aanvulling op 8.2.1.

5.6.12 Eis
Bijlage K geldt als normatief voor zeskantinjectiebouten. Voor aanvullende
informatie wordt verwezen naar NEN-EN 1993-2+NB.

5.8 Eis
Voor ondersabeling van brugopleggingen is RTD 1012 van toepassing.

5.9 Eis
Voor dilatatievoegen voor bruggen zijn RTD’s 1007-1, 2 en 3 van toepassing.

5.10 Eis
Voor staalkabels voor werktuigbouwkundige constructies zie RTD 1020.

5.11 Eis
Voor brugopleggingen is RTD 1012 van toepassing.

5.12 Eis
Deze aanvulling geldt voor smeedstalen onderdelen en voor gewalste onderdelen
van de mechanische uitrusting van veredeld- of carboneerstaal.

Assen (transmissie- en draaipuntsassen, pennen, en dergelijke) en open


tandwieloverbrengingen mogen bij een maximale diameter van 200 mm van het nog
onbewerkte halffabrikaat/staafstaal, voorafgaand aan het verspanend bewerken,
worden geleverd als gewalst staal. Boven deze diameter is alleen smeedstaal
toegestaan. Als van het betreffende onderdeel de verhouding tussen de kleinste en
de grootste diameter kleiner is dan 0,7 (d min/dmax < 0,7), moet het betreffende
onderdeel vrijvorm worden gesmeed volgens NEN-EN 10250 1 t/m 3. Voor
onderdelen van tandwielkasten mag hier in overleg van worden afgeweken.

De materiaaleisen volgens NEN-EN 10025, NEN-EN 10083 1 t/m 3, NEN-EN 10084,


NEN-EN 10250 1 t/m 3 en onderliggende normen zijn verplicht. Assen moeten
worden vervaardigd uit veredel- of carboneerstaal volgens NEN-EN 10083 1 t/m 3,
NEN-EN 10084 en NEN-EN 10250 1 t/m 3.

Aanvullende eisen:
 De oppervlakte gesteldheid moet voldoen aan de eisen van de constructeur en
moet geschikt zijn voor conservering en NDO onderzoek.
 Indien aan onderdelen gelast moet worden, mag het C-equivalent maximaal 0,40
bedragen (smelt analyse).
 Voor alle materialen geldt, indien er gelast aan moet worden, een minimale KV
van 27 J bij - 20° in de als geleverde toestand.

EC3 – Staalconstructies Pagina 192 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 193 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 De onderdelen moeten in de geleverde toestand minimaal beschermd zijn tegen


corrosie voor transport.
 De traceerbaarheid en identificatie moeten voldoen aan de eisen van EXC3 of
hoger.
 Producten moeten minimaal worden geleverd met een 3.2 keurings-certificaat
volgens NEN-EN 10204. Het NDO onderzoek mag ook worden uitgevoerd volgens
een 3.1 procedure (NEN-EN 10204), mits de uitvoerende onderzoekers in het
bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN 473. Voor (smeed-)staal
voor tandwielen in tandwielkasten wordt voor de keuringen verwezen naar de
ROK aanvulling bij NEN-EN 1090-2, 5.14.
 De korrelgrootte moet minimaal 6 zijn volgens NEN-EN-ISO 643.
 De kerfslag- en rek-waarden in andere richtingen dan de strekrichting (l) moeten
minimaal 75% bedragen van de vereiste waarden van de in de norm vermelde
waarden in de strekrichting (gemiddeld én individueel).

Aanvullende eisen voor assen en open tandwieloverbrengingen uit gewalst staal:


 Het onderdeel moet geheel US worden onderzocht volgens NEN-EN 10308.
A) voor ferritisch en martensitisch staal:
 acceptatienivereau klasse 4 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen
vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter ≤ 75 mm;
 acceptatieniveau klasse 3 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen
vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter > 75 mm en ≤ 200 mm:
B) voor austenitisch en austenitisch-ferritisch staal:
 acceptatieniveau klasse 3 volgens NEN-EN 10308 voor onderdelen
vervaardigd uit rond staafstaal met een diameter ≤ 200 mm

Aanvullende eisen voor smeedstalen onderdelen:


 Het smeedstuk moet altijd in normaalgegloeide (+N) of veredelde toestand (+QT)
worden geleverd.
 De doorsmedingsgraad moet groter zijn dan 3,0.
 Wanneer de maatgevende doorsnede, voor de mechanische eigenschappen,
groter is dan de betreffende norm aangeeft, dan is de SEW-550 van toepassing.
 Na het lassen moet het product altijd worden onderworpen aan een
warmtebehandeling (N of QT). Deze handelingen moeten worden onderbouwd
met documenten.
 De afwezigheid van waterstofscheuren moet tot aan het eindproduct worden
gegarandeerd. Een eventuele controle hierop a.d.h.v. metingen moet minimaal
24 uur na de laatste bewerking van het (eind)product worden uitgevoerd.
 Het onderdeel moet geheel US worden onderzocht volgens NEN-EN 10228-3
klasse 3 en MT-onderzoek volgens NEN-EN 10228-1 acceptatieniveau klasse 4,
of, indien MT-onderzoek niet mogelijk is, een PT onderzoek volgens NEN-EN
10228-2 acceptatieniveau klasse 4.
 De vezelrichting in het eindproduct moet door de constructeur worden
aangegeven en in het eindproduct worden aangetoond.

Keuringsdocumenten:
De volgende documenten moeten, zover van toepassing, minimaal onderdeel
uitmaken van de te leveren complete documentatie:
 Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
 Alle materiaal beproevingen.
 Eventuele omstempelverklaringen.

EC3 – Staalconstructies Pagina 193 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 194 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 Alle NDO rapporten; US, MT, PT of RT.


 Gloeidiagrammen en verklaringen.
 Bij reparatielassen ook opgave van posities van de reparaties, inclusief
afmetingen en NDO-rapport. LMB en LMK en gloeidiagram(men).

5.13 Eis
Deze aanvulling geldt voor nodulair gietijzer. Hieronder wordt verstaan nodulair
gietijzer volgens NEN-EN 1563. Het gaat hierbij om grote tandwielen, kabelschijven
en dergelijke.

De materiaaleisen volgens NEN-EN 1563 en onderliggende normen zijn verplicht,


tenzij anders, schriftelijk, tussen opdrachtgever en opdrachtnemer is
overeengekomen. Indien in de ROK of middels verwijzingen strengere eisen worden
gesteld dan uit deze norm volgt, dan gelden deze strengere eisen.

Aanvullende eisen:
 Het gietstuk moet voldoen aan de eisen, vermeld in NEN-EN 1563 met de
bijbehorende en onderliggende normen, voor dit materiaal en werkstofnummer.
 De microstructuur moet voldoen aan NEN-EN-ISO 945 Type VI.
 De mechanische waarden moeten voldoen aan de waarden in tabel 3 van NEN-EN
1563 (Aangegoten proefstaaf).
 De oppervlaktegesteldheid moet voldoen aan de eisen, in de normen, voor het
uitvoeren van een conservering.
 De maatafwijkingen van gegoten onderdelen van gietstaal mogen niet groter zijn
dan de gietstuktolerantiekwaliteit CT8 volgens NEN-ISO 8062-3.
 De in een doorsnede, van gegoten onderdelen van gietstaal, aanwezige
imperfecties mogen ten hoogste gelijk zijn aan de in NEN-EN 12680-1 genoemde
acceptatiegrens voor “severity level” 2.
 Oppervlakte fouten mogen, in overleg met de constructeur, gerepareerd worden,
mits de kwaliteit gewaarborgd blijft en gedocumenteerd.
 Alle onderdelen moeten, in de geleverde toestand, herleidbaar/ geïdentificeerd
kunnen worden naar het certificaat.
 Alle onderzoeksresultaten moeten worden vastgelegd op een certificaat.
 De oppervlaktegesteldheid moet voldoen aan de eisen in de normen voor het
uitvoeren van NDO-onderzoek.
 Het US-onderzoek zal voor het hele product moeten worden uitgevoerd volgens
NEN-EN 12680-3 klasse 3.
 Het hele product moet worden onderzocht met MT-onderzoek volgens NEN-EN
1369 niveau LM/AM2. Indien dit niet mogelijk is, mag ook een PT- onderzoek,
volgens NEN-EN 1371 niveau 1, worden uitgevoerd.
 Geconstateerde, in- en uitwendige fouten, buiten de norm, moeten tot afkeur
leiden.
 De onderdelen moeten in de geleverde toestand minimaal zijn beschermd tegen
corrosie voor transport.
 De traceerbaarheid en identificatie moet voldoen aan EXC3 of hoger.
 Producten moeten minimaal worden geleverd met een 3.2 keurings-certificaat
volgens NEN-EN 10204. Het NDO onderzoek mag ook worden uitgevoerd volgens
een 3.1 procedure (NEN-EN 10204), mits de uitvoerende onderzoekers in het
bezit zijn van een level 2 certificaat volgens NEN-EN 473.

EC3 – Staalconstructies Pagina 194 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 195 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Keuringsdocumenten
De volgende documenten moeten minimaal onderdeel uitmaken van de te leveren
complete documentatie:
 Origineel materiaalcertificaat van fabrikant.
 Alle materiaal beproevingen en onderzoeken
 Eventuele overstempelverklaringen.
 Alle NDO rapporten; UT, MT, PT of RT.
 Verklaringen.

5.14 Eis
Deze aanvulling geldt voor tandwielkasten en open tandwieloverbrengingen.

Tandwielkasten (motorreductoren) die binnen de randvoorwaarden van RTD 1018


vallen, moeten minimaal voldoen aan de eisen in RTD 1018. Tandwielkasten buiten
de randvoorwaarden van RTD 1018, moeten voldoen aan de eisen in RTD 1019.

Open tandwieloverbrengingen moeten voldoen aan de eisen in de RTD 1019.

6.2 Eis
In aanvulling op hetgeen is vermeld bij NEN-EN 1090-2, 5.2, geldt het volgende:
1. Markering (mbt de onderstaande punten I t/m V) uitsluitend zichtbaar tijdens de
productiefase
2. Identificatie schriftelijk vastleggen op de as-build pakket, volgens een door de
opdrachtnemer te bepalen systeem

Identificatie en naspeurbaarheid omvatten in het kader van dit document de


onderstaande punten:
I. Vastleggen van de plaats van lasnaden in constructies.
II. Markeren, stempelen of etiketteren van lasnaden moet geschieden inclusief de
persoonlijke identificatie van lasser en/of lasoperateur.
III. Kwalificatie van lasser en lasprocedure.
IV. Markeren van uitgevoerd onderzoek.
V. Plaats van een uitgevoerde reparatie(s).
VI. Vastleggen van de plaats van de basisproducten (per product) gerelateerd aan
de gedefinieerde keuringsdocumenten.

De methode van markeren van de relatie tussen de basisproducten en de


certificaten van materialen is naar keuze van de opdrachtnemer. Het gebruik van
hard gestempelde ingeslagen of geboorde merktekens is niet toegestaan. Bij
gebruik van stempelen zijn alleen “softstamps / low stress stamps” toegestaan.

6.4.2 Eis
Knippen en knabbelen is niet toegestaan.

6.4.4 Eis
Tabel 10 is van toepassing.

6.5 Eis
Voor toepassingen waarbij het staal in de eindtoestand koudvervormd is
(bijvoorbeeld troggen), moeten staalsoorten met de type aanduiding “C” worden
toegepast.

EC3 – Staalconstructies Pagina 195 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 196 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

6.6.1 Eis
De maximale toelaatbare gatspeling voor bouten M12 en M14 in normale gaten
bedraagt 1 mm.

6.6.3 Eis
Voor uitvoeringsklasse 1 en 2 is ponsen alleen toegestaan i.c.m. minimaal 2 mm
ruimen. Voor uitvoeringsklasse 3 en 4 is ponsen niet toegestaan.

6.7 Eis
Alleen 2 (vorm A) is toegestaan.

7.1 Eis
De eisen te stellen aan de laskwaliteit moeten overeenstemmen met de eisen
volgens NEN-EN 1090-2 voor de relevante uitvoeringsklasse. Hiertoe wordt
verwezen naar delen van NEN-EN-ISO 3834; een geldig NEN-EN-ISO 3834
certificaat van het juiste kwaliteitsniveau en afgegeven door een deskundige en
erkende autoriteit, geniet de voorkeur. Indien een bedrijf in het bezit is van een
dergelijk certificaat, zal dit certificaat door de opdrachtgever als zodanig worden
erkend.

7.3 Eis
In afwijking van de lasprocesnummers als aangegeven in NEN-EN 1090-2, zijn ook
overeenkomstige lasprocesnummers aangeduid volgens de nieuwste NEN-EN-ISO
4063 toegestaan, mits duidelijk als zodanig aangegeven.

7.4 Eis
In tegenstelling tot hetgeen in NEN-EN-ISO 15614-1 wordt gesteld, is een
lasmethodekwalificatie proef (WPQR) van een stompe las niet geldig voor
hoeklassen (dit geldt niet voor EXC 1). Voor EXC 2, 3 en 4 moet voor hoeklassen
een eigen lasmethodekwalificatie proef (WPQR) worden uitgevoerd.

Hardheidsproef
In afwijking van de eisen als gespecificeerd in NEN-EN-ISO 15614-1, mogen geen
hogere hardheden dan 350 HV10 worden gevonden bij materialen volgens
staalgroepen 1 en 2 van ISO/TR 15608. Een maximale hardheid tot 380 HV10 is als
eis alleen toegestaan in combinatie met lastoevoegmaterialen met een
gegarandeerd waterstofgehalte kleiner dan 3,0 ml/100gr lasmetaal (deze eisen
gelden niet voor EXC 1). Zie ook NEN-EN 1090-2, 6.4.4.

Bij staalsoorten met een CEV > 0,35 geldt dat het koolstofequivalent volgens NEN-
EN 10025 maximaal 0,02 hoger mag zijn dan dat van de bij de WPQR toegepaste
materialen.

7.4.1 Eis
Het lassen en de lasmethodekwalificatie proeven moeten worden bijgewoond,
getoetst en beoordeeld door een onafhankelijk externe deskundige. Deze moet het
bijbehorende rapport (WPQR) hebben ondertekend.

EC3 – Staalconstructies Pagina 196 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 197 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Productieproeven zijn vereist voor langslassen van troggen, zie ook 12.4.4 van NEN-
EN 1090-2. De opdrachtgever kan bij twijfel over de toegepaste lasmethode meer
productieproeven vereisen.

7.4.3 Eis
In aanvulling op de in NEN-EN-ISO 14731 gespecificeerde criteria geldt dat een
externe (ingehuurde) lascoördinator voor niet meer dan twee bedrijven deze functie
mag vervullen.

7.5 Eis
Bij een onderbreking van het lasproces, inclusief voorverwarmen, moet eerst de las
voor minstens de helft van de dikte afgelast zijn, alvorens het lassen gestopt mag
worden. Indien het lasproces, inclusief voorwarmen, wordt onderbroken, moet een
daartoe geëigende procedure worden toegepast.
Onderlegmaterialen die niet worden verwijderd, moeten bij EXC 3 en EXC 4 op
tekening zijn aangegeven en op de as-built tekening als zodanig worden vermeld
(bijvoorbeeld troggen).

Mechanische nabehandelingen van lassen zijn niet toegestaan tenzij op de


ontwerptekening aangegeven.

Voor reparaties van lassen wordt verwezen naar NEN-EN 1090-2, 12.4.2.5 met de
bijbehorende aanvulling in de ROK.

7.5.5 Eis
Een voorwarmtemperatuur moet in overeenstemming zijn met het te lassen
materiaal. Een voorwarmtemperatuur hoger dan 180 °C en een interpass
temperatuur hoger dan 225 °C is evenwel niet toegestaan.

7.5.7 Eis
Voor de lascondities en de kwaliteit van de hechtlassen gelden dezelfde eisen als
voor de definitieve lassen met uitzondering van de voorwarmtemperatuur, deze
moet 50 °C hoger worden gekozen, tenzij anders is overeengekomen met de
opdrachtgever.

Toelichting:
Bij bepaalde toepassingen kan het voorverwarmen onwenselijk zijn, bijvoorbeeld bij
hele dunne plaatdikten. In dat geval kan, met toestemming van de opdrachtgever,
van de eis worden afgeweken.

7.5.8 Eis
Bij hoeklassen waar ten gevolge van het aanbouwen een spleet optreedt op een
plaats waar een hoeklas moet worden gelegd, moet de hoeklas afmeting zodanig
worden vergroot, dat de doorsnede, welke in dat geval bepalend is voor de sterkte,
voldoet aan de minimale afmeting aangegeven op de tekening (de maximaal
toegestane spleet is, tenzij anders vereist, 2 mm). Bij op druk belaste verbindingen
waarbij de belasting deels via contactdruk wordt doorgezet en die als zodanig op
tekening zijn aangegeven, zijn spleten niet toegestaan.

7.5.13 Eis
Sleuf- en proplassen zijn niet toegestaan.

EC3 – Staalconstructies Pagina 197 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 198 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

7.5.14 Eis
Puntlassen zijn niet toegestaan.

7.5.16 Eis
Eventuele warmtebehandelingen moeten worden uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO
17663 Welding - Quality requirements for heat treatment in connection with welding
and allied processes.

7.6 Eis
In aanvulling op hetgeen in NEN-EN 1090-2 tabel 17 is vermeld, geldt met
betrekking tot uitwendige onvolkomenheden:
 Oppervlakteporositeit is niet toegestaan.
 Overvloeiingen zijn niet toegestaan.
 Oppervlakte poreusheid moet worden gerepareerd volgens een door een met de
opdrachtgever overeen te komen methode.

Maximale toelaatbare doorlasfouten in stompe lasverbindingen zijn op tekening


aangegeven met de afkorting “MDF = ... mm” ter plaatse van de las. Indien geen
MDF is aangegeven, wordt de verbinding geacht volledig te zijn doorgelast.

7.7.2 Eis
Laszones bij roestvast staal moeten hetzelfde uiterlijk en dezelfde kleur hebben als
het moedermateriaal.

7.7.3 Eis
Het lassen van verschillende soorten roestvast staal aan elkaar of aan andere
materialen mag de constructie niet nadelig beïnvloeden ten aanzien van de
functionaliteit en/of de levensduur. Dit zal vooraf moeten worden aangetoond.

8.1 Eis
In aanvulling op 5.6.1 zijn uit corrosieoogpunt geen spleten toegestaan.

8.2.1 Eis
Niet voorgespannen bouten moeten, in geval van risico op trillingen, worden
geborgd als daardoor risico bestaat dat ze los kunnen raken.

8.2.4 Eis
Er moet bij niet-voorgespannen bouten een sluitring worden aangebracht onder de
boutkop of de moer, aan de zijde waar wordt aangedraaid. Bij voorgespannen
bouten moeten sluitringen onder de kop en de moer worden aangebracht.

8.3 Eis
Het vermelde onder noot 2 moet als normatief worden beschouwd.

8.4 Eis
Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN
1993-1-8/NB tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 18 waarbij de voorwaarden
van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor
eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast.

EC3 – Staalconstructies Pagina 198 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 199 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) in ROK
paragraaf 7.8.

8.5 / 8.5.2 / 8.5.4 Eis


Het aandraaien van voorspanbouten (bout-moer-combinatie) voor staalconstructies
moet gebeuren volgens de moment-hoekmethode (gedefinieerd in 8.5.4). De
momentmethode, de HRC-(wringnek)-methode en de DTI-methode met directe
voorspanindicatie zijn niet toegestaan. Het aandraaimoment in de eerste stap van
deze moment-hoekmethode moet volgens 8.5.2 b) worden bepaald volgens bijlage
H. Elke dag dat bouten worden voorgespannen, moet het aandraaimoment
(opnieuw) worden bepaald. Het aantal te beproeven bouten bedraagt 3% van het
aantal bouten dat per dag wordt voorgespannen met een minimum van 3 en een
maximum van 6. Indien wordt overgegaan op een nieuwe partij bouten of een
andere boutdiameter en/of lengte, moet het aandraaimoment opnieuw worden
vastgesteld. Het aantal te beproeven bouten bedraagt dan weer 3% met een
minimum van 3 en een maximum van 6 van het aantal bouten dat op de
betreffende dag uit die partij wordt voorgespannen. De verbindingsmiddelen moeten
ten minste tweemaal worden aangedraaid met het vastgestelde moment.

8.5 Eis
In afwijking van de bepalingen van NEN-EN 1090-2, 8.5 gelden voor het
voorspannen van bouten in werktuigbouwkundige constructies de eisen volgens
NEN 6786 8.1.3.1.

A) Momentgestuurd aandraaien van bouten


Voor voor te spannen normale bout-moer verbindingen in werktuigbouwkundige
constructies, welke binnen de gebruiksduur gedemonteerd moeten kunnen worden,
moet de momentmethode worden gebruikt.

Het benodigde aandraaimoment moet als volgt worden bepaald:


MA = k · Fp;d · d

waarin:
MA aandraaimoment, in Nm
Fp;d voorspankracht, in kN
d middellijn van bout, in mm
k factor

k = 0,15 voor bouten met gewone metrische schroefdraad, schoon en licht


geolied, zoals de fabrikant die doorgaans aflevert.
k = 0,12 voor bouten met gewone metrische schroefdraad waarvan de
schroefdraad en de spiegel van de moer (licht) zijn ingevet met een
Molykote schroefdraadpasta. Thermisch verzinkte bouten moeten
steeds met dit smeermiddel zijn behandeld. De onderdelen moeten
schoon zijn. Indien op de boutkop wordt aangedraaid, moet deze
ook zijn ingevet.

Om voldoende zekerheid te hebben betreffende de grootte van de voorspankracht in


de bout, moet deze met een boutkrachtmeter worden gecontroleerd. De gemeten
waarde van de voorspankracht moet liggen tussen: Fp;d min. = 0,75 Fp;d en Fp;d max
= 0,9 Fp;d. De voorspankracht Fp;d moet worden bepaald volgens NEN 6786.

EC3 – Staalconstructies Pagina 199 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 200 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Procedure voor het aandraaien bij de momentmethode


Bouten voorspannen met behulp van een momentsleutel of moeraanzetter, beide
met afwijkingen van maximaal 5%. De voorspankracht moet met een
boutkrachtmeter vooraf worden gecontroleerd. De voorspankracht moet liggen
tussen Fp;d min. en Fp;d max. Indien dit niet het geval is, moet het aandraaimoment
worden aangepast. Per verbinding en per nieuwe partij moeten ten minste 3 bouten
worden beproefd. Bij 1 en 2 bouten per verbinding, moeten 1 respectievelijk 2
bouten worden beproefd. De bouten ten minste tweemaal aandraaien tot het
vastgesteld moment (MA)

B) Momentgestuurd aandraaien van bouten in 2 fasen


Voor voor te spannen bouten in werktuigbouwkundige constructies waarbij controle
met een boutkrachtmeter niet mogelijk is (bijvoorbeeld bij tapgaten of ankers),
moet de momentmethode in 2 fasen worden gebruikt.

Het benodigde aandraaimoment moet worden bepaald volgens hetgeen is gesteld bij
A) momentgestuurd aandraaien van bouten.

Procedure voor het aandraaien bij de momentmethode in 2 fasen


Fase 1: De bouten aandraaien tot het moment M1 = 0,7 MA is bereikt. Dit moet ten
minste éénmaal worden herhaald.
Fase 2: Merkstrepen aanbrengen zodanig dat de nadraaihoek (globaal) kan worden
afgelezen en vervolgens opvoeren tot MA. Het aandraaien tot MA ten minste
éénmaal herhalen. Daarbij moet erop worden gelet dat in deze fase de
moer of bout, afhankelijk of op de moer of op de boutkop wordt
aangedraaid, wel verdraait doch in de uiterste geval niet meer dan de
hieronder gegeven hoek.
Let wel: Zolang die hoek niet wordt bereikt, is het aandraaimoment M A
bepalend. De werkelijke hoek zal doorgaans aanzienlijk kleiner zijn!

Bij bouten met normale afmetingen en gewone (grove) spoed mag de gemeten hoek
in fase 2 bij te klemmen stalen onderdelen, niet meer zijn dan 90°.

De uiterste hoekverdraaiing van bouten en ankers langer dan 250 mm, moet door
berekening worden bepaald uit de rek van de bout (anker) en de indrukking van de
te klemmen onderdelen ten gevolge van 0,3 Fp;d, vermeerderd met 70°. Echter niet
minder dan 90°.

C) Moment-hoekmethode
Voor voor te spannen normale bout-moer verbindingen (tot en met M36) in
werktuigbouwkundige constructies, welke binnen de gebruiksduur niet
gedemonteerd behoeven te kunnen worden, mag de moment-hoekmethode gebruikt
worden. Procedures overeenkomstig hetgeen vermeld bij voorspanverbindingen van
staalconstructies.

D) Hydraulisch voorspannen van bouten


Voor voor te spannen lange (>500 mm) bouten of ankers in werktuigbouwkundige
constructies moet van hydraulisch voorspannen gebruik worden gemaakt.

EC3 – Staalconstructies Pagina 200 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 201 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Hydraulisch voorspannen kan worden toegepast bij lange bouten en ankers waar de
rek door het voorspannen een aantal malen groter is dan de invloeden die bij het
overnemen van de belasting door de moer de voorspankracht reduceren
(reducerende invloeden zijn; vervormingen, zettingen, het niet zuiver haaks staan
van de moer of boutkop op de op te klemmen onderdelen, het toepassen van niet
vlakke sluitringen etc.). Als ter controle van de voorspankracht rekmetingen worden
uitgevoerd, kan deze methode ook worden toegepast bij kortere bouten. Tijdens het
spannen mag het rekken van de ankers niet belemmerd worden door hechting aan
beton.

De vereiste voorspankracht en de toegestane (toelaatbare) voorspankracht moeten


worden bepaald volgens NEN 6786 (VOBB).

Daarnaast moet bij ankers in beton rekening worden gehouden met


spanningsverlies ten gevolge van kruip en krimp.

Als de voorspankracht door rekmetingen worden gecontroleerd moet voor de factor


X (zoals gedefinieerd in genoemde norm) 1,25 in rekening worden gebracht. Indien
bij ankers en bouten langer dan 1 m geen controle wordt uitgevoerd, moet voor X
ten minste 1,65 worden aangehouden. Deze waarde mag worden gereduceerd tot
1,5 als de klemlengte 2 m of meer is. Bovenstaande geldt slechts als de onderdelen
van de verbinding op de relevante plaatsen schoon zijn en sluitringen worden
toegepast waarvan de vlakheidstolerantie 0,2 mm of minder bedraagt.

Procedure voor het hydraulisch voorspannen


Stap 1 Bouten of ankers spannen met behulp van hydraulische vijzels met
afwijkingen van maximaal 5%. Tijdens het spannen mag de spankracht de
toelaatbare voorspankracht niet meer dan 10% overschrijden.
Stap 2 Moeren licht aandraaien op zodanige wijze dat de spankracht daardoor niet
meer dan 10% toeneemt.
Stap 3 Vijzels ontlasten.
Stap 4 De procedure moet ten minste eenmaal worden herhaald. In veel gevallen
zal het nodig zijn om meerdere bouten tegelijk te spannen.

8.7 Eis
De buitenoppervlakken moeten vrij zijn van kerven of sneden door het
klinkgereedschap.

8.9 Eis
Bijlage K geldt als normatief voor zeskantinjectiebouten. Voor aanvullende info
wordt verwezen naar NEN-EN 1993-2+NB.

9.3.1 Eis
N.t.b. “veilige methode van bouwen ter beschikking stellen” is niet van toepassing
bij D&C / E&C. Als door of namens RWS het ontwerp ter beschikking wordt gesteld
en informatie over de bouwmethode ontbreekt, moet dit door de opdrachtnemer
worden bepaald in overeenstemming met de ontwerpuitgangspunten.

10.1 Eis
In aanvulling op 10.1 (oppervlaktebehandeling algemeen) punt a moet het
conserveringsysteem ook voldoen aan:

EC3 – Staalconstructies Pagina 201 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 202 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

 PSIBouw document SCON-2008-683-TCE, Eisen, testmethoden, nu en in de


toekomst, deelrapport 2, bijlage 1A of 1B: De testen en eisen voor de
veroudering van verfsystemen voor nieuwbouw (1A) of onderhoud (1B)
 de Code of Practice metaalconservering, documentnr. SCON-2010-337-TCE.

Informatief zijn de volgende NBD’s:


 NBD16312; Conserveringssysteemblad voor immersiebelasting (Im2)
 NBD16325; Conserveringssysteemblad atmosferische toepassing zonder UV-
belasting
 NBD16365; Conserveringssysteemblad atmosferische toepassing met UV-
belasting

In aanvulling op 10.1 (oppervlaktebehandeling algemeen) punt b moet de metalen


deklaag aangebracht door thermisch spuiten ook voldoen aan:
 OGOS-500-TRL; Eisen thermische spuitlagen; Eisendeel
 OGOS-501-TRL; Eisen thermische spuitlagen; Handreiking

Zie ook de documenten die in de ROK zijn vermeld bij NEN-EN 1090-2, 2.7.

10.2 Eis
In aanvulling op 10.2 (voorbewerking van stalen ondergronden) en tabel 22 moet
de voorbewerkingsgraad van nieuwbouw staalondergronden voldoen aan P2,
behalve de volgende onderstaande omschrijvingen uit tabel 1 van ISO 8501-3; deze
moeten voldoen aan voorbewerkingsgraad P3:
2.1 afgeronde kanten
2.2 randen gemaakt door ponsen, knippen, zagen en boren
2.3 thermisch gesneden randen
3.1 kuilen en kraters

In aanvulling op 10.2 moet na verwerking van RVS de corrosiewerende laag worden


hersteld en visueel gelijk zijn aan het moedermateriaal (gehele oppervlak egaal van
uiterlijk/kleur).

In aanvulling op 10.2 moeten aangrenzende onderdelen welke niet gestraald en /of


geconserveerd worden, doelmatig worden afgeschermd.

10.5 Eis
In aanvulling op 10.5 mogen toegepaste ontluchtingsgaten niet tot onbedoelde
vochthuishouding in de inwendige ruimte(n) leiden.

10.8 Eis
In aanvulling op 10.8 moeten onbereikbare/slecht bereikbare plaatsen worden
vermeden door eventuele te nemen maatregelen als inboxen. Ontwerpuitgangspunt
is onderhoudsarm/vriendelijk.

10.9 Eis
In aanvulling op 10.9 geldt dat na reparaties en/of aanpassingen aan de
geconserveerde constructie de conservering moet worden hersteld. De procedure
moet zijn afgestemd op het reeds aangebrachte conserveringssysteem.

EC3 – Staalconstructies Pagina 202 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 203 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

11 Eis
De gegeven toleranties betreffen over het algemeen toleranties op onderdelen van
een eindproduct. Toleranties welke verband houden met het eindproduct als geheel
of met de interactie tussen delen van het eindproduct moeten als onderdeel van het
DO worden bepaald. De tolerantie-beschouwing moet onderdeel uitmaken van de
ontwerpnota en het resultaat (aanvullend op de toleranties volgens de ROK) moet
worden vastgelegd op de DO-tekeningen.

Op onderdelenniveau verwijst NEN-EN 1090-2 naar essentiële toleranties. De


essentiële toleranties in NEN-EN 1090-2 zijn relatief groot. Essentiële toleranties zijn
volgens de 1090 gekoppeld aan mechanische sterkte en stabiliteit en zijn gesplitst in
fabricage toleranties en montage toleranties. Functionele toleranties zijn volgens
NEN-EN 1090-2 bedoeld om te voldoen aan andere criteria zoals passing en uiterlijk
en zijn eveneens gesplitst in fabricage en montage toleranties. Functionele
toleranties zijn daarnaast gesplitst in klasse 1 en 2.

In tabel 7-5 zijn per product de normatief van toepassing zijnde/verklaarde


minimale (basis)toleranties aangegeven. Ontwerpafhankelijk kan het noodzakelijk
zijn de toleranties verder te beperken. Met nadruk wordt erop gewezen dat ten
aanzien van de zwaarte van de eisen (essentieel, functioneel klasse 1, functioneel
klasse 2 en aanvullingen, van licht naar zwaar) de zwaarste geldt en dat
productspecifieke toleranties prevaleren voor algemene. De aangegeven toleranties
zijn van toepassing voor zover de Eurocode, ten aanzien van het in rekening
brengen van imperfecties en de toetsing van platen en verstijvers op stabiliteit,
geen zwaardere eisen oplegt.

Tabel 7-5: Minimale (basis)toleranties


Product Geometrische toleranties Aanvullingen
(basis) (prevaleren boven basis)
NEN-EN 1090 Bijlage D e.a.
Vaste stalen bruggen (en staaldeel Essentieel + functioneel klasse 2 Zie tabel 7-6 vaste stalen bruggen
vaste staalbetonbruggen, voor zover
van toepassing)
Stalen palen en damwanden n.t.b.
Staalbouwkundig deel beweegbare Essentieel + functioneel klasse 2 Zie tabel 7-6 vaste stalen bruggen
stalen bruggen
Staalbouwkundig deel natte Essentieel + functioneel klasse 2 Zie tabel 7-6 vaste stalen bruggen
kunstwerken staalconstructies
Mechanische uitrusting van Essentieel + functioneel klasse 2
beweegbare stalen bruggen en + ROK par. 7.16
waterbouwkundige staalconstructies
Geluidsschermen Essentieel + functioneel klasse 1
+ GCW
Verkeerskundige draagconstructies Essentieel + functioneel klasse 1 Bijlage D2.10 1)
(portalen, uithouders) ∆ ≤ +L/750 en –L/1000

EC3 – Staalconstructies Pagina 203 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 204 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Product Geometrische toleranties Aanvullingen


(basis) (prevaleren boven basis)
NEN-EN 1090 Bijlage D e.a.
Bijbehorende onderdelen (bij 1 t/m 9)
 opleggingen bruggen Zie RTD 1012
 voegovergangen bruggen Zie RTD 1007-2
 (veiligheids-)leuningen en klein Essentieel + functioneel klasse 1 Leuningregels moeten visueel
ijzerwerk recht zijn; zie ROK par. 13.10
 inspectie- en onderhoudsvoor- Essentieel + functioneel klasse 2
zieningen (banen, wagens)
 inspectie- en onderhoudsvoor- Essentieel + functioneel klasse 1
zieningen (paden)

Tabel 7-6: Toleranties vaste stalen bruggen


Aanvulling Omschrijving
NEN-EN 1993-2/NB Tolerantie- en voorbewerkingseisen NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F; eisen uit genoemde
bijlage gaan boven de toleranties eisen uit bijlage D van NEN-EN 1090-2 en de eisen in
deze tabel.
D1.2 / D2.2 Niet van toepassing voor troggen (zie D2.14)
D2.15 2) Brug, aanzicht of profiel (elke langssnede):
Voor 20 m < L < 50 m geldt ∆ ≤+L/2000+10 en –20 mm
Voor 50 m < L < 100 m geldt ∆ ≤ +(L-50)/2000+35 en –20 mm
Voor L > 100 m geldt ∆ ≤ +60 en –20 mm

In aanvulling op bovenstaande geldt dat lokaal moet worden voldaan aan de eisen
gesteld bij NEN-EN 1090-2, D2.18 1) en 3) en de noodzakelijke uitvulling van asfalt
(uitgaande van de minimum laagdikte en de eisen aan het verloop aan de bovenzijde)
nergens op het dek boven de 15 mm uitkomt.

In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle


situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden
zonder plasvorming.
D2.16 1) en 2) Delingen in de dekplaat
Aangegeven is een V-naad als dekplaatlas; een V-naad als dekplaatlas is niet toegestaan;
een deling in de dekplaat moet als X-naad worden uitgevoerd; onderlegstrippen zijn niet
toegestaan.
D2.16 3) Aansluiting tussen trogbenen en dekplaat
Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 1, 2, en 3); ∆ = 0 mm; over 10 % van de lengte
is ∆ ≤ 0,5 mm toegestaan.
Bij de constructiedetails 1, 2 en 3 is een MDF (= Maximale DoorlasFout) h2 gedefinieerd.
Doorslag van de las aan de binnenzijde van de trog is niet toegestaan (tenzij het gaat om
een goed en vloeiend hechtende doorslag vanuit een handmatig aangelegde grondnaad).
De MDF mag gemiddeld 1 mm zijn met een maximum van 1,5 mm.
D2.16 4) en 5) Aansluiting van troggen naar passtukken
Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 5); ∆ ≤ 1 mm en aangepaste voorbewerking en
vooropening
D2.16 6) Aansluiting van doorgestoken troggen aan dwarsdragers
∆ ≤ 2 mm, met a = anom voor s ≤ 1 mm en a = anom+1 voor 1< s ≤ 2 mm
D2.17 1) Aansluiting van tussengelaste troggen aan dwarsdragers
Zie NEN-EN 1993-2/NB, bijlage F (detail 6); ∆1 ≤ 1 mm
D2.17 3) Laspoortjes niet toegestaan

EC3 – Staalconstructies Pagina 204 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 205 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Aanvulling Omschrijving
D2.17 4a) 5) ∆a ≤ 0.25 · t w,crossbeam/console mm
D2.17 6) Deling in de lijfplaten of de onderflenzen van dwarsdragers of hoofdliggers: ∆ ≤ 2 mm
toegevoegd

legenda
1 = afwijking ∆ in uitlijning
D2.18 1) De vlakheid van de dekplaat in alle richtingen na fabricage en montage moet voldoen aan
de waarden van Pr vermeld bij t ≤ 10 mm (ook bij t > 10 mm), waarbij voor bruggen met
een epoxy slijtlaag de aangegeven waarden moeten worden verlaagd met tot 2, 3 en
4 mm voor resp. rijlengtes van 1, 3 en 5 m.
De overige Pr-waarden (bij t ≥ 70 mm) zijn niet van toepassing.
In aanvulling op bovenstaande geldt dat zowel in langsrichting als in dwarsrichting in alle
situaties afvoer van regenwater binnen de gestelde criteria moet kunnen plaatsvinden
zonder plasvorming.
D2.18 2) In aanvulling op de eis voor de lashoogte geldt dat de dekplaat ter plaatse van de las
maximaal 1 mm mag “opwippen” in het gebied tussen de uiteinden van de passtukken (in
het geval van dwarslassen tussen secties en in het geval van langslassen).
Noot: getekend is V-naad, maar moet X-naad zijn
D2.18 3) De lengte van “rechte” secties van een brug waarvan de toog met een veelhoek wordt
toegevoegd benaderd, moet worden beperkt tot een lengte waarbij halverwege de sectie niet meer
dan 5 mm slijtlaag “extra” behoeft te worden aangebracht.
D2.18 4) Bij constructies die door hun aard gevoelig zijn voor “scheluwheid” (bijvoorbeeld
toegevoegd kokervormige bruggen ten aanzien van oplegreacties, het val van basculebruggen ten
aanzien van vooroplegdrukken en krachten op het bewegingswerk, puntdeuren met
koker(verbanden)) moeten in het DO aan dergelijke afwijkingen eisen worden gesteld en
moeten de effecten van die afwijkingen in het ontwerp worden meegenomen.

11.1 Eis
De essentiële en functionele toleranties (en de aanvullingen daarop in deze
paragraaf van de ROK) zijn generiek van aard en toepassing. Voor specifieke
ontwerpen kunnen strengere toleranties noodzakelijk zijn.

12.4 Eis
Gerepareerde hechten, lassen en gerepareerde beschadigingen moeten op dezelfde
wijze als het eerste niet-destructief onderzoek worden onderzocht. Dit onderzoek
moet eveneens worden gerapporteerd.

12.4.1 Eis
In afwijking van EN 12062 moet het NDT worden uitgevoerd door niveau 2
gekwalificeerd perfsoneel.

EC3 – Staalconstructies Pagina 205 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 206 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

12.4.2.2 Eis
In aanvulling op het gestelde in NEN-EN 1090-2 moet de ontwerper aangeven
hoeveel en welk type onderzoek moet worden uitgevoerd en op welke plaatsen in de
constructie dit moet gebeuren, zodanig dat dit representatief is voor de hele
constructie en minimaal voldoet aan het gestelde in tabel 7-7. De omvang van het
niet-destructief onderzoek moet worden opgenomen in het NDO-plan.

Tabel 7-7 dient als basis voor de invulling van de keuzes die gemaakt moeten
worden bij het vastleggen van de eisen voor een specifieke constructie of gedeelte
daarvan. Deze tabel vervangt tabel 24 uit NEN-EN 1090-2.

EC3 – Staalconstructies Pagina 206 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 207 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Tabel 7-7: Omvang onderzoek, vervanging van NEN-EN 1090-2, tabel 24


Soort las Aanvullende
bepalingen Werkplaatslassen en montage lassen
EXC 1 EXC 2 EXC 3 EXC 4
Alle Visueel 100% 100% 100% 100%
Algemeen nvt 10% UT 100% UT 100% UT
10% MT 100% MT 100% MT

Rijdekplaat en nvt nvt UT alle laskruisingen UT alle laskruisingen


waterkerende over een lengte van over een lengte van
beplating, 500 mm van elke las 500 mm van elke las,
automaatgelast overige laslengte 10% overige laslengte 10%
steekproefsgewijs. steekproefsgewijs.
Stompe naden MT, alle laskruisingen MT, alle laskruisingen
materiaaldikte over een lengte van over een lengte van
≥ 12 mm 500 mm van elke las, 500 mm van elke las,
overige laslengte 10% overige laslengte 10%
steekproefsgewijs. steekproefsgewijs.
RT of TOFD, elke RT of TOFD, elke
laskruising. laskruising.
Rijdekplaat en nvt nvt 100% UT 100% UT
waterkerende 100% MT 100% MT
beplating, hand RT of TOFD elke RT of TOFD elke
gelast laskruising. laskruising.
Hand gelast nvt 10% MT 100% MT 100% MT
RT, elke laskruising, RT, elke laskruising,
overige laslengte 25% overige laslengte 25%
steekproefsgewijs. steekproefsgewijs.
Automaat gelast nvt 10% MT MT, alle laskruisingen MT, alle laskruisingen
Stompe naden over een lengte van over een lengte van
materiaaldikte 500 mm van elke las, 500 mm van elke las,
< 12 mm overige laslengte 10% overige laslengte 10%
RT, elke laskruising. RT, elke laskruising.
Stuiknaden in nvt nvt 100% MT 100% MT
troggen en RT, trogbodem + RT, trogbodem +
passtukken halve hoogte trogbeen halve hoogte trogbeen
vanaf bodem 100%. vanaf bodem 100%.
Stompe naden n.v.t. nvt 100% 100% UT 100% UT
met M.D.F MT 100% MT 100% MT
Hoeklassen n.v.t. 10% MT 10% MT MT, 10% van de MT, 10% van de
laslengte laslengte
steekproefsgewijs en steekproefsgewijs en
alle x-y-z alle x-y-z
lasverbindingen tot lasverbindingen tot
150 mm vanuit 150 mm vanuit
hoekpunt 100%. hoekpunt 100%.

EC3 – Staalconstructies Pagina 207 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 208 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Soort las Aanvullende


bepalingen Werkplaatslassen en montage lassen
EXC 1 EXC 2 EXC 3 EXC 4
n.v.t. 10% MT 10% MT MT, 10% van de MT, 10% van de
laslengte laslengte
steekproefsgewijs en steekproefsgewijs en
alle x-y-z alle x-y-z
lasverbindingen tot lasverbindingen tot
Versterkte
150 mm vanuit 150 mm vanuit
hoeklas
hoekpunt 100%. hoekpunt 100%.
Indien mogelijk, nvt nvt UT, 2 metingen (elk UT, 2 metingen (elk
aantonen MDF met een lengte van met een lengte van
circa 100 mm) per circa 100 mm) per
gelegde las. gelegde las.

12.4.2.4 Eis
Niet-destructief onderzoek moet bij voorkeur worden uitgevoerd door een volgens
NEN-EN-ISO/IEC 17020 geaccrediteerd bedrijf.

a) Penetrant onderzoek
De procedure en de uitvoering van het penetrant onderzoek moeten voldoen aan
NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.a).

Beoordeling Indicaties:
- Relevante indicaties
Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of
indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige
indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant
beschouwd.
- Niet relevante indicaties
Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is, doch niet vallen onder de
relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).

Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in de tabel 7-8 vermelde eis.

b) Magnetisch onderzoek
In aanvulling op NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.b moet de uitvoering van het magnetisch
onderzoek voldoen aan de volgende eisen:
- De droge methode van onderzoek mag alleen worden toegepast bij een
oppervlakte temperatuur > 55 °C;
- Voor de uitvoering van het onderzoek is alleen een jukmagneet met wisselstroom
toegestaan.

Beoordeling Indicaties:
- Relevante indicaties
Een discontinuïteit is het bewijs van een relevante (mechanische) imperfectie of
indien hierover onzekerheid bestaat wordt deze aangemerkt als een twijfelachtige
indicatie. Zolang geen zekerheid is verkregen, wordt deze als relevant
beschouwd.
- Niet relevante indicaties

EC3 – Staalconstructies Pagina 208 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 209 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Dit zijn indicaties waarvan de oorzaak duidelijk is doch niet vallen onder de
relevante indicaties (zoals groeven, lichte inkarteling en dergelijke).

Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in de tabel 7-8 vermelde eis.

c) Ultrasoon onderzoek
De procedure en uitvoering van het ultrasoon onderzoek moeten voldoen aan
NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.c. Het materiaal van de benodigde referentieblokken moet
ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal.

Beoordeling Indicaties:
Alle indicaties moeten worden beoordeeld ten opzichte van het referentie niveau
(100% DAC). Indicaties met amplitudes groter dan 20% van het (gecorrigeerde)
referentie niveau, moeten uitgebreid worden onderzocht om de identiteit en ligging
van mogelijke indicaties te bepalen om deze te beoordelen aan de hand van de
afkeur criteria, zoals aangegeven bij de acceptatiecriteria.

Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van de in tabel 7-8 vermelde eis met als aanvulling dat
wanneer twee verschillende materiaaldikten door een las verbonden zijn, geldt dat
de toegestane foutlengte wordt bepaald door de dunste materiaaldikte.

d) Lamellar tearing of dubbelingen onderzoek


De procedure en uitvoering van het onderzoek naar lamellar tearing of dubbelingen
moeten voldoen aan NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.c, (maar dan technique 2 volgens
NEN-EN-ISO 17640, i.p.v. technique 1 voor lasonderzoek), aangevuld met de
relevante kolom van de in tabel 7-8 vermelde eis. De benodigde kalibratieblokken
moeten ultrasoon gelijk zijn aan het te onderzoeken materiaal. Bij twijfel moet de
dempingcoëfficiënt worden bepaald.

Beoordeling Indicaties:
Alle indicaties welke worden gevonden moeten worden beoordeeld ten opzichte van
het referentie niveau. De afmetingen van de indicaties moeten worden bepaald aan
de hand van het in de acceptatiecriteria vermelde aanvaardbaarheidsniveau.

Acceptatiecriteria:
Volgens de relevante kolom van in tabel 7-8 vermelde eis.
Naast alle onacceptabele indicaties moeten eveneens alle indicaties welke groter zijn
dan 20% van het referentie niveau worden gerapporteerd en op tekening worden
vastgelegd. Tevens mogen er geen indicaties voorkomen in de locatie van de las en
over een gebied van 100 mm gemeten vanaf de locatie van de las.

e) Radiografisch onderzoek
De procedure en uitvoering van het radiografisch onderzoek moet voldoen aan
NEN-EN 1090-2, 12.4.2.4.d, aangevuld met de relevante kolom van de in tabel 7-8
vermelde eis. Indien er gebruik wordt gemaakt van een Iridium bron bij een
wanddikte t < 20 mm, moet gebruik worden gemaakt van een filmsysteem dat
voldoet aan de classificatie C3 conform NEN-EN-ISO 11699-1. Voor de uitvoering
van lasonderzoek aan de stuiknaden van de (pas)trogprofielen (trogbeen en bodem)
moet een gammabron worden gebruikt. Deze bron moet conform figuur 7-5 worden

EC3 – Staalconstructies Pagina 209 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 210 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

ingebracht in het trogprofiel. Hierdoor is het mogelijk een opname van de


stuiknaden (1/2 trogbeen hoogte en bodem) van het trogprofiel in één arbeidsgang
te maken.

Filmidentificatie:
Elke film moet worden voorzien van gegevens die volledige traceerbaarheid
garanderen en moeten op het filmbeeld zichtbaar zijn. Alle radiografieën van
reparaties krijgen hetzelfde filmnummer als de eerste opname, aangevuld met R1.
Blijkt echter deze reparatie nogmaals te moeten worden uitgevoerd, dan wordt het
film nummer achtereenvolgens gemerkt met R2.

Beoordeling Indicaties:
Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria genoemd in de relevante kolom
van tabel 7-8. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in:
I. Algemeen lasonderzoek
II. Lasonderzoek aan (pas)troggen

Figuur 7-5: Voorwaarden lasonderzoek (pas)troggen

f) TOFD-onderzoek
De procedure moet voldoen aan NEN-EN-ISO 10863 volgens de relevante kolom van
de in tabel 7-8 vermelde eis. Deze tabel geeft voor een deel van de aspecten
invulling van de keuzes die gemaakt moeten worden bij het vastleggen van de eisen
voor een specifieke constructie of gedeelte daarvan.

Beoordeling Indicaties:
Indicaties moeten worden getoetst aan de criteria in NEN-EN-ISO 15626.

EC3 – Staalconstructies Pagina 210 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 211 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Volgende paginas:
Tabel 7-8: Keuzetabel contracteisen
Noot 1: Reparaties van lassen in een nieuwbouwsituatie (bijvoorbeeld na het vinden van
lasfouten) en bij renovaties van bruggen vallen onder EXC4;
EXC3 als bedoeld met de reparaties in de laatste kolom (met EXC3) zijn alleen bedoeld
voor noodreparaties na het vinden van scheuren in bestaande bruggen bij inspecties
en bij reparaties in het kader van het inspectie en reparatieprogramma RISK. Hiervoor
wordt verwezen naar het document “Reparaties orthotrope rijdekken met
trogprofielen” , doc. nr. 3480R-05, d.d. 12-4-2012.

EC3 – Staalconstructies Pagina 211 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 212 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Beschrijving Veiligheidsleuningen, Verkeerskundige Overwegend statisch Reparatie Stalen

leuningen en klein draagconstructies en/of dynamisch Rijdekken inclusief

ijzerwerk belaste primaire langsverstijvingen en

constructies en dwarsdragers

reparaties

Vereiste uitvoeringsklasse EXC1 EXC2 EXC3 EXC4 EXC3


(Eveneens van toepassing: 4.1.2)

NEN-EN 1090-1 Overeenstemming vereist

NEN-EN 1090-2 Overeenstemming vereist

Algemeen NEN-EN-ISO 3834-4 NEN-EN-ISO 3834-3 NEN-EN-ISO 3834-2

(Eveneens van toepassing: 7.1)

Productieplanning Geen bijzondere eis Vereist

(Eveneens van toepassing: 7.5.5) Gedocumenteerde Gedocumenteerde voorschriften en vastlegging zijn vereist

voorschriften en

vastlegging zijn

aanbevolen

Lasmethode beschrijving Vereist, zie de relevante versie van NEN-EN-ISO 15609

Kwalificeren van lasmethoden Geen bijzondere eis Zie NEN-EN 1090-2 tabel 12 en tabel 13

(Eveneens van toepassing: 7.4, 7.4.1,

7.5.5)

Kwalificeren van lassers en Lassers NEN-EN-ISO 9606-1

bedieners van lasmachines Bedieners NEN-EN-ISO 14732

Lascoördinatie Niet vereist Technische kennis volgens NEN-EN 1090-2 tabellen 14 of 15

(Eveneens van toepassing: 7.4.1)

Inspectie- en Kwalificatie is vereist

beproevingspersoneel

Lasnaadvoorbewerking Niet vereist Niet vereist Voor het bewerken aangebrachte grondverven niet toegestaan

(Eveneens van toepassing: 7.5.8)

Partijkeuring van Niet vereist

lastoevoegmaterialen

Inspectie en beproeving voor, Indien vereist Vereist, zie 12.4.2.2

tijdens en na het lassen

Hechtlassen Indien relevant Gekwalificeerde lasmethode

(Eveneens van toepassing: 7.5.7)

Het uitvoeren van lassen Zie 7.5 Verwijderen van lasspetters, zie ook: 7.5

Warmtebehandelingen na het Niet vereist Bewijs dat aan de eisen van de productnorm of specificatie is voldaan

lassen Methode en vastlegging Methode, vastlegging en naspeurbaarheid van vastlegging


(Eveneens van toepassing: 7.5.16) zijn vereist naar het product zijn vereist

Aanvaardingscriteria NEN-EN-ISO 5817 NEN-EN-ISO 5817 NEN-EN-ISO 5817 NEN-EN-ISO 5817 plus

(Eveneens van toepassing: 7.6) Kwaliteitsniveau D Kwaliteitsniveau C Kwaliteitsniveau B Kwaliteitsniveau B+ (NEN-EN 1090-2 tabel 17)

Niet-overeenstemming en Controlemaatregelen Controlemaatregelen moeten zijn ingevoerd

corrigerende maatregelen moeten zijn ingevoerd Methoden voor reparatie en/of correctie zijn vereist (Eveneens van toepassing: 12.4.2.5)

Identificatie tijdens het proces Geen bijzondere eis Vereist, zie 6.2 punt 1 Vereist, zie 6.2 punt 2

en naspeurbaarheid

Kwaliteitsrapporten / Vereist, Vereist, Vereist, zie Annex C 1 t/m 7

NDO rapportage zie Annex C 1 en 3 zie Annex C 1, 3, 4 en 6

NDO algemeen Geen bijzondere eis Vereist

NDO uitvoering Voor omvang NDO onderzoek zie 12.4.2.2 en voor uitvoering NDO onderzoek zie 12.4.2.4

TOFD onderzoek Alleen uit te voeren indien door de opdrachtgever vereist, 12.4.2.2 en 12.4.2.4 f)

EC3 – Staalconstructies Pagina 212 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 213 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Beschrijving Veiligheidsleuningen, Verkeerskundige Overwegend statisch Reparatie Stalen

leuningen en klein draagconstructies en/of dynamisch Rijdekken inclusief

ijzerwerk belaste primaire langsverstijvingen en

constructies en dwarsdragers

reparaties

Vereiste uitvoeringsklasse EXC1 EXC2 EXC3 EXC4 EXC3


(Eveneens van toepassing: 4.1.2)

Acceptatie criteria bij penetrant NEN-EN-ISO 23277 n.v.t.

onderzoek (Zie: 12.4.2.4 a) Acceptance level 1

Acceptatie criteria bij NEN-EN-ISO 23278 NEN-EN-ISO 23278

magnetisch onderzoek Acceptance level 2 Acceptance level 1

(Zie: 12.4.2.4 b)

Werkmethode bij ultrasoon n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 17640 NEN-EN-ISO 17640 NEN-EN-ISO 17640

onderzoek Technique 1 Technique 1 Technique 1

(Zie: 12.4.2.4 c) Testing level A Testing level C Testing level B

Acceptatie criteria bij ultrasoon n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 11666 NEN-EN-ISO 11666

onderzoek (Zie: 12.4.2.4 c) Acceptance level 3 Acceptance level 2

Werkmethode bij ultrasoon n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 17640 NEN-EN-ISO 17640 n.v.t.

onderzoek Technique 2 Technique 2

(lamellar tearing) Testing level A Testing level C

(Zie: 12.4.2.4 d)

Acceptatie criteria bij ultrasoon n.v.t. n.v.t. NEN-EN 10160 NEN-EN 10160 n.v.t.

onderzoek (lamellar tearing) Klasse S1E1 Klasse S1E1

(Zie: 12.4.2.4 d)

Werkmethode radiografisch n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 17636-1:

onderzoek Onderzoek klasse A

(Zie: 12.4.2.4 e)

Acceptatie criteria bij n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 10675-1 NEN-EN-ISO 10675-1

radiografisch onderzoek Acceptance level 2 Acceptance level 1

(Zie: 12.4.2.4 e)

Acceptatie criteria bij n.v.t. n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 10675-1

radiografisch onderzoek Acceptance level 1

(Lasonderzoek aan Hierbij zijn tevens de vaste en metallische

(pas)troggen) insluitsels (300) niet toegestaan

(Zie: 12.4.2.4 e II)

Werkmethode TOFD onderzoek n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 10863 NEN-EN-ISO 10863

(Zie: 12.4.2.4 f) Examination level B Examination level C

Acceptatie criteria bij TOFD n.v.t. n.v.t. NEN-EN-ISO 15626 NEN-EN-ISO 15626

onderzoek Acceptance level 2 Acceptance level 1

(Zie: 12.4.2.4 f)

EC3 – Staalconstructies Pagina 213 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 214 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

12.4.2.5 Eis
In geval van reparaties, geldt een voorverwarmingstoeslag op de toegepaste
voorwarmtemperatuur bij reparatie van 50 °C ten opzichte van de WPS met een
maximum van 225 °C. In geval van reparatie van een las mag ten hoogste
tweemaal een reparatie op dezelfde plaats in een las plaatsvinden. Daarna moet een
deel van het moedermateriaal worden vervangen.

12.4.4 c1) Eis


In afwijking van het gestelde in dit artikel, moet de omvang van de productieproef
voor de verbinding tussen de dekplaat en de trog (onafhankelijk van het lasproces)
minimaal 3 stuks zijn bij bruggen tot 1000 m2 dekoppervlak staal. Voor het
oppervlak boven 1000 m2 geldt minimaal 2 stuks per 1000 m2 (of deel daarvan) en
voor het oppervlak boven 5000 m2 minimaal 1 stuks per 1000 m2 (of deel daarvan).

Bijlage A Eis
Zie voor gedeeltelijke invulling tabel 7-8.
Zie “Relatie ontwerp uitvoering” aan het begin van dit hoofdstuk.

Uitvoeringsklassen bepalen in detail een groot deel van de vereisten ten aanzien van
de fabricage en de uitvoering binnen het toepassingsgebied van dit ROK hoofdstuk
(staalconstructies inclusief mechanische uitrustingen). De ontwerpende partij moet
aanvullende informatie als genoemd in bijlage A van NEN-EN 1090-2 (inclusief
noodzakelijke keuzen in onderliggende normen en documenten) voor zover niet al
vereist in dit document, nader specificeren op basis van het gemaakte ontwerp
(overdrachtsdocument ontwerp-uitvoering), tenzij de keuze met betrekking tot het
betreffende item al in de ROK is gespecificeerd.

Bijlage B Eis
Bijlage B is niet van toepassing, zie tevens de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-1,
bijlage bijlage C (paragraaf 7.1) en bij NEN-EN 1090-2, 4.1.2 (paragraaf 7.20).

Bijlage C Eis
Algemeen:
Zie de ROK aanvulling bij NEN-EN 1090-2, 4.2.2. Bijlage C moet ten aanzien van het
kwaliteitsplan voor fabricage en montage als normatief worden gezien.

Specifiek:
Indien van toepassing (zie tabel 7-8), moet de opdrachtnemer in 3-voud (of het in
het contract vermelde aantal) de volgende documentatie, actueel, systematisch en
toegankelijk gebundeld aanleveren:
1. Lasmethodebeschrijving(-en) (WPS) + beproevingsresultaten (WPQR)
2. NDO-locatie(-s) in relatie tot tekeningen;
3. NDO-rapportage(-s) (geen röntgenfilms);
4. Materiaalcertificaten van basismateriaal;
5. Rapport(en) van de warmtebehandeling en de warmtebehandelingsprocedure(s)
(indien van toepassing);
6. Rapport(en) over reparatie(s) en andere tekortkomingen
7. Afwijking(en) van lasparameters. (Indien gelast wordt met parameters die
buiten de gespecificeerde range van de WPS vallen.)

EC3 – Staalconstructies Pagina 214 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 215 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

De documentatie moet als volgt worden geleverd:


1. Twee papieren versies en
2. Eén doorzoekbare pdf.

Noot:
Alleen originele of door de verantwoordelijke lascoördinator (Responsible Welding
Coordinator, RWC) gewaarmerkte kopieën zijn acceptabel.

Bijlage D Eis
Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 11.

Bijlage E Eis
Bijlage E is informatief.

Bijlage F1.2 Eis


 De omgevingsklasse is C5M en C5I voor atmosferische belasting en Im2 voor
immersiebelasting. De minimaal te verwachten levensduur voor een beschermend
conserveringssysteem tot het eerste grote conserveringsonderhoud is 20 jaar;
 Leuningwerk moet thermisch verzinkt uitgevoerd worden en vervolgens worden
voorzien van een conventioneel natlaksysteem in de gestelde kleur;
 Trappen en bordessen moeten thermisch verzinkt uitgevoerd worden.

Bijlage F1.3e Eis


De tekst in punt e van F1.3 moet worden vervangen door:
Het conserveringsysteem moet voldoen aan:
- PSIBouw document SCON-2008-683-TCE, dd 30-10-2008, Eisen, testmethoden,
nu en in de toekomst, deelrapport 2, bijlage 1A of 1B: De testen en eisen voor de
veroudering van verfsystemen voor nieuwbouw (1A) of onderhoud (1B).

Dit kan met inbegrip zijn van eisen die verband houden met de vervolgens aan te
brengen decoratieve deklagen en beperkingen aan de keuze van kleuren voor de
deklaagproducten. Tevens moeten van het conserveringssysteem referentieobjecten
of referentievlakken (proefvlakken) worden overlegd waarbij wordt aangetoond dat
de verfleverancier minstens drie jaar aantoonbare ervaring op een vergelijkbare
constructie en ondergrond en onder vergelijkbare omstandigheden heeft. De
resultaten van uitgevoerde inspecties op de referentie moeten worden overlegd. Uit
de gegevens moet ook blijken op welke onderdelen van de referentie het
conserveringssysteem is toegepast en de omvang daarvan. Van de referenties moet
bekend zijn bij wie informatie kan worden ingewonnen.

In aanvulling op F1.3 is ook de Code of Practice metaalconservering, documentnr.


SCON-2010-337-TCE van toepassing.

Bijlage F2.1 Eis


In aanvulling op F2.1 geldt dat voor reeds eerder geschilderde ondergronden de
oppervlakken moeten worden voorbewerkt volgens NEN-EN-ISO 8501-2.

In aanvulling op F2.1 moeten loszittende en ondeugdelijke delen van de oude


plamuur- en kitafdichtingen worden verwijderd.

EC3 – Staalconstructies Pagina 215 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 216 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Bijlage F4 Eis
Verwezen wordt naar de ROK aanvulling bij NEN-EN 1993-1-8, 3.9.1 (1) in ROK
paragraaf 7.8.

Bijlage F6.1 Eis


In aanvulling op F6.1 (aanbrengen van verf) en ISO 12994-7 moet de verflaag
gecorrigeerd worden als de gemeten laagdikte meer dan 2,5 maal de
gespecificeerde laagdikte bedraagt.

In aanvulling op F6.1 (aanbrengen van verf) moeten toe te passen kitten


overschilderbaar zijn en worden beschouwd als integraal onderdeel van het
conserveringssysteem. Kitten moeten worden aangebracht volgens de voorschriften
van de leverancier en voor de laatste laag van het conserveringssysteem.

Bijlage F6.2 Eis


In aanvulling op F 6.2 (metaal spuiten) zijn ook de eisen uit OGOS-500-TRL, Eisen
thermische spuitlagen, Eisendeel, van toepassing.

Bijlage F6.3 Eis


In aanvulling op F 6.3 (verzinken) is bij het toepassen van deklagen op thermisch
verzinkte onderdelen NEN 5254 van toepassing.

In afwijking van NEN-EN-ISO 1461 is het gebruik van zinkspray voor het bijwerken
van beschadigingen in de zinklaag niet toegestaan.

Bijlage F7.1 Eis


In aanvulling op F7.1 (Keuring en Controle, Algemeen) zijn ook de eisen uit de Code
of Practice metaalconservering, documentnr. SCON-2010-337-TCE van toepassing.

Bijlage F7.2 Eis


De norm in punt b) 2 van F7.2 (routinecontroles) wordt vervangen door
OGOS-500-TRL; Eisen thermische spuitlagen; Eisendeel.

Bijlage F7.3 Eis


RWS specificeert geen referentievlakken.

Bijlage G Eis
Bijlage G mag niet worden toegepast.

Bijlage H Eis
Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 8.

Bijlage J Eis
Bijlage J mag niet worden toegepast.

Bijlage M Eis
Zie ROK aanvullingen bij NEN-EN 1090-2, hoofdstuk 8.

EC3 – Staalconstructies Pagina 216 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 217 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

8 Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-


betonconstructies

Voor het ontwerp en de uitvoering van staalbeton bruggen gelden de hoofdstukken


6 en 7 voor respectievelijk de betonconstructie en de staalconstructie.

8.1 Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen


Geen aanvullingen op NEN-EN 1994-1-1 + NB.

8.2 Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij
brand
Geen aanvullingen op NEN-EN 1994-1-2 + NB.

8.3 Deel 2: Algemene regels en regels voor staal-betonnen bruggen


Geen aanvullingen op NEN-EN 1994-2 + NB.

EC4 – Staal-betonconstructies Pagina 217 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 218 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

9 Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies

9.1 Deel 1-1: Algemeen – Gemeenschappelijke regels en regels voor gebouwen


Geen aanvullingen op NEN-EN 1995-1-1 + NB.

9.2 Deel 1-2: Algemeen – Ontwerp en berekening van constructies bij brand
Geen aanvullingen op NEN-EN 1995-1-2 + NB.

9.3 Deel 2: Houten bruggen


Geen aanvullingen op NEN-EN 1995-2 + NB.

EC5 – Houtconstructies Pagina 218 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 219 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

10 Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp van constructies

10.1 NEN 9997-1 Geotechnisch ontwerp van constructies – Deel 1: Algemene


regels

NEN 9997-1 is een samenstelling van NEN-EN 1997-1, NEN-EN 1997-1/C1,


NEN-EN 1997-1/NB Nationale Bijlage en NEN 9097-1 Aanvullingsnorm bij
NEN-EN 1997-1.

NEN 9097-1 bestaat uit tekstdelen van NEN 6740, NEN 6743-1, NEN 6744,
NEN 6745-1, CUR Rapport 2001-4 en CUR Rapport 166; De tekstdelen kunnen zijn
gewijzigd ten opzichte van het brondocument. NEN 9097-1 bestaat niet zelfstandig.

Aanvullingen op NEN 9997-1.

1.5.2.110 Eis (Bruggen)


Ieder steunpunt van een brug moet worden beschouwd als een afzonderlijke
‘geotechnische constructie’.

2.4.6.3 (2)P Toelichting


Geometrische afwijkingen kunnen bijvoorbeeld van belang zijn bij constructies waar
een beperkt aantal palen wordt toegepast, zoals bij de fundering van een
geluidsscherm.

2.4.9 (1)P Eis (Bruggen)


- Eisen met betrekking tot de zakking van een steunpunt in de
bruikbaarheidsgrenstoestand voor vaste viaducten en bruggen:
Een maximale steunpuntszakking van 0,05 m en een maximaal zakkingsverschil
tussen twee opeenvolgende steunpunten van 0,03 m.

Het gaat hier alleen om de zetting die optreedt nadat de dekconstructie is


aangebracht.

- Eisen met betrekking tot de schuinstand van een steunpunt voor vaste viaducten
en bruggen:
De schuinstand  volgens 1.5.3.37 van een steunpunt, bepaald volgens 6.6 resp.
7.6.4, bij belastingscombinaties volgens 2.4.2, mag niet groter zijn dan:
- in langsrichting dek:   1 : 100
- in dwarsrichting dek:   1 : 600

Voor beweegbare bruggen moet op de volgende wijze rekening worden gehouden


met het optreden van zettingen:
 Bij statisch onbepaald opgelegde beweegbare bruggen moet, voor de gehele
levensduur, in het ontwerp worden aangetoond dat zettingen (in verschillende
vrijheidsgraden) niet leiden tot ontoelaatbare krachten of spanningen in de
brugconstructie en/of het bewegingswerk.
 Bij statisch bepaald en onbepaald opgelegde beweegbare bruggen moet, voor de
gehele levensduur, in het ontwerp worden aangetoond dat de beweegbare brug

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 219 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 220 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

bij het optreden van zettingen (in verschillende vrijheidsgraden) zijn functies in
de bruikbaarheidsgrenstoestand kan blijven vervullen.

2.5 Eis
Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.

2.7 Eis
Tenzij anders is voorgeschreven door de opdrachtgever, is toepassing van dit artikel
niet toegestaan.
Bij toepassing van de beschreven ontwerpmethodiek moet SBRCURnet publicatie
679.15 “Handreiking Observational Method” worden gevolgd.

3.2.3 (6)P (e) Eis


Toevoeging na 1e alinea:
Voor paalfunderingen van geotechnische constructies als bedoeld in 1.5.2.110
moeten per geotechnische constructie ten minste 2 terreinproeven worden
uitgevoerd, De terreinproeven moeten die liggen binnen de verticale projectie van
de geotechnische constructie.

3.2 Eis (Tunnels)


In het kader van CUR Rapport 2003-7 moeten bouwputten als grondkerende
constructies worden beschouwd. Voor het afgezonken gedeelte van een zinktunnel
kan over het algemee n worden volstaan met onderzoek volgens “lijninfrastructuur”,
zoals vermeld in CUR Rapport 2003-7, 2.4. Per project moet dit nader worden
beoordeeld. CUR Rapport 2003-7, blz. 21, 2.4, laatste alinea “langs de as van de
ophoging” wijzigen in “midden onder de constructie”. In dezelfde alinea “ter plaatse
van de randen” wijzigen in “onder de buitenwanden”.

6.3 (3) (b) Eis


De 1e zin van de tekst onder de opmerking bij b) moet als volgt worden gewijzigd:
“Bij toepassing van NEN-EN 1990 wordt geacht dat de belastingscombinaties
volgens het wettelijk minimum in rekening zijn gebracht.”

6.4 (5)P Eis


Alleen de directe methode is toegestaan als ontwerpmethode.

6.5.2.3 (1) Eis


Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.

6.5.2.4 (1) Eis


Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.

6.6.2 (3) (c) Eis


Toepassen van de laatste regel “Voldoet de bouwconstructie….x = 0 zijn gesteld” is
niet toegestaan.

Toelichting:
Dit artikel geeft aan hoe de verwachtingswaarde van zettingsverschillen tussen
geotechnische constructies (bijvoorbeeld steunpunten van een brug) moet worden
bepaald; er is geen reden om daar niet mee te rekenen.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 220 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 221 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

6.8 Eis (Tunnels)


Hierna is achtereenvolgens ingegaan op de volgende aspecten die een rol spelen bij
het ontwerp van tunnels gefundeerd op staal:
1. Variatie beddingsstijfheden;
2. Zettingseisen;
3. Tandconstructies c.q. koppelingsconstructies.

Ad. 1, Variatie beddingsstijfheden


Voor gesegmenteerde tunnels gefundeerd op staal moet, o.a. ter bepaling van
tandkrachten, rekening gehouden worden met een variatie in beddingsstijfheden
tussen de moten onderling zoals aangegeven in figuur 10-1. De variatie geldt dus
zowel in langs- als dwarsrichting van de tunnel.

lengte tunnelelement

tunnelmoot

k
k k k k breedte
tunnel

k k k k k

Variatie beddingstijfheid bij 2 aansluitende tunnelmoten

k
k k k k

k k k k k

Variatie beddingstijfheid in dwarsrichting

Figuur 10-1: Variatie beddingsstijfheden

Voor de factor  moet worden aangehouden:


 = 0,9 grindbed
 = 0,75 zandbed bij een niet-afgezonken tunnel
 = 0,5 door onderstroming verkregen zandbed (afgezonken tunnel)

Voor de bepaling van de effecten in langs- en dwarsrichting van de variatie in


beddingsstijfheden, moet een berekening worden uitgevoerd waarbij de
tunnelconstructie samen met de verende werking van de ondergrond wordt
geschematiseerd (bijvoorbeeld verenmodel en/of EEM). Indien een tandconstructie
rondom wordt toegepast, moet rekening worden gehouden met het feit dat de
tandkrachten nabij stijve hoeken en tussenwanden het grootst zijn.

Toelichting:
Uit metingen bij diverse afgezonken tunnels blijkt dat ook na oplevering in de loop
der tijd nog significante zettingen kunnen optreden. Een plaatselijke verdubbeling
(of zelfs meer) van de zettingen ten opzichte van de bouwfasezettingen kan volgens

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 221 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 222 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

de uitgevoerde metingen in de loop der tijd optreden. De invloed van deze extra
zettingen op de krachtswerking in de tunnel wordt geacht te zijn afgedekt door de
gegeven relatieve variaties in de grootte van de beddingsconstanten.

Ad. 2, Zettingseisen
Voor zinkelementen gelden tot het tijdstip van oplevering de volgende eisen:
- zettingen niet groter dan 0,05 m;
- rotaties niet groter dan 1:1000.

Verder geldt dat de tunnel extra zettingen, die in de loop der tijd optreden, moet
kunnen volgen zonder dat de waterdichtheid in het gedrang komt, met andere
woorden afdichtende rubberprofielen moeten voldoende vervormingscapaciteit
bezitten en er mogen geen watervoerende scheuren ontstaan. Voor afgezonken
tunnels gefundeerd op een onderstroomlaag van zand moet minimaal met een
verdubbeling van de zettingen in de loop der tijd rekening worden gehouden.

Toelichting:
De eisen tot het tijdstip van oplevering gelden ten opzichte van het theoretische
alignement excl. eventuele voorinstellingen ter compensatie van verwachte
zettingen. De gegeven rotatie-eis heeft primair te maken met voorkomen van een te
grote rotatie t.p.v. de uiteinden van de tunnelelementen, waardoor de rekken van
de afdichtingsprofielen te groot zouden kunnen worden om de waterdichtheid
duurzaam te kunnen garanderen. De genoemde zettingeis in de bouwfase is
gebaseerd op metingen in het verleden bij diverse tunnelprojecten.

Ad. 3, Tandconstructies cq. koppelingsconstructies


Bij onderlinge koppeling van op staal gefundeerde tunnelelementen is het
zakkingsverschil nul, maar de koppelingsconstructie moet gedimensioneerd worden
op de krachtsoverdracht. Voor de bepaling van de krachten wordt verwezen naar
punt 1. Voor de detaillering van tandconstructies (krans rondom) wordt verwezen
naar het Handboek Tunnelbouw. Bij toepassing van een tandconstructie of koppeling
in een waterkerende constructie, moet de tand of koppeling waarin de rubber-
metalen voegstrook zit een minimaal 20% hogere breukkracht bezitten dan de tand
of koppeling zonder rubber-metalen voegstrook.

Toelichting:
De ervaring geeft aan dat in de loop der tijd de zettingen en zettingsverschillen
significant kunnen toenemen. Dit wordt versterkt bij de aanwezigheid van een
(variërende) bovenbelasting. De grootte van de toename van zettingen en
zettingsverschillen in de loop der tijd laat zich niet precies voorspellen. De maximaal
in de tand optredende krachten zijn daarmee voor de toekomst ook relatief
onbekend. Bij tandbreuk in de tand, waarin zich de rubber-metalen voegstrook
bevindt, kunnen dan ongewenste lekkages ontstaan door een scheur achter de
rubber-metalen voegstrook. Door de andere tand zwakker uit te voeren zal deze
tand scheuren en daarmee voorkomen dat een watervoerende scheur kan ontstaan
in de tand met de rubber-metalen voegstrook. Hierbij moet er voor de vloer op gelet
worden dat de aanwezige ballastbeton niet meedraagt bij de krachtswerking op de
tand zonder rubber-metalen voegstrook. De eisen hebben betrekking op
tandconstructies. De achterliggende filosofie dat een eventuele optredende scheur
de waterdichtheid niet mag bedreigen, geldt ook voor alternatieve constructies.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 222 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 223 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Zonder koppeling en zonder het gebruik van overgangsplaten geldt een maximaal
toelaatbaar zettingsverschil tussen tunnelelementen van 0,005 m. Het is ook
toegestaan het rijcomfort te verzekeren door het toepassen van overgangsplaten.
De maximaal toelaatbare helling hiervan is 1:200.

Toelichting:
Deze eis wordt gesteld om te voorkomen dat het rijcomfort en de verkeersveiligheid
zal afnemen als gevolg van oneffenheden bij de voegovergangen. Teneinde rekening
te houden met in de toekomst optredende zettingsverschillen, wordt aanbevolen om
overgangsplaten een tegeninstelling te geven met een helling van max. 1:200.

In het geval dat wordt overwogen om de constructievloer niet van een


koppelingsconstructie te voorzien (cq. te verdeuvelen) moeten de volgende
aspecten worden meegewogen:
- duurzaamheid van het voegovergangsprofiel onder invloed van vele wisselingen
in de verticale verschilverplaatsing over de voeg;
- verkeerscomfort;
- verkeersveiligheid.

7.6.1.1 (4)P (c) Eis


Binnen het kader van dit artikel wordt een geotechnische constructie als een
bouwwerk gedefinieerd. Een funderingspaal moet dan worden beschouwd als een
funderingselement.

7.6.2.1 (13) Eis


Open stalen buispalen moeten worden berekend met CUR Rapport 2001-8.

7.6.2.2 (4) Toelichting


Aan de hand van CUR Rapport 2001-8 kan rekenkundig worden onderbouwd of wel
of geen plugvorming optreedt.

7.6.2.3 (10) (i) Eis


Bij in de grond gevormde palen mag aan de eerste meter van de paal onder het
maaiveld en/of het ontgravingsniveau niveau tot waar de paal is gestort geen
schachtwrijving worden ontleend.

7.6.3.3 (8) (c) Eis


Stap 1: Bij de bepaling van m;var;qc moet ook de windbelasting worden beschouwd
als een wisselende belasting.

7.6.4.2 (4) (d) Eis


De tekst “Als het bouwwerk of de bouwconstructie voldoet aan 7.6.1.1 (b) hoeft
geen rekening te zijn gehouden met relatieve rotaties” is niet van toepassing.

Toelichting:
Dit artikel geeft aan hoe de verwachtingswaarde van zettingsverschillen tussen
geotechnische constructies (bijvoorbeeld steunpunten van een kunstwerk) moet
worden bepaald; er is geen reden om daar niet mee te rekenen.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 223 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 224 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

7.7 Eis (Tunnels)


De krachtswerking in palen door een horizontale verplaatsing moet worden bepaald
met de theorie van een verend ondersteunde ligger. De waarde van de
beddingsconstante moet voor een definitief ontwerp worden bepaald door een
grondmechanisch advies. De rekenwaarde van de krachten en momenten in palen
onder invloed van horizontale grond- en/of constructieverplaatsingen moet minimaal
worden bepaald op basis van een (Winkler)model, waarbij de palen verend zijn
ondersteund door de grond en waarbij rekening wordt gehouden met de
paalgroepsinteractie en de niet-lineaire sterkte en stijfheideigenschappen van de
grond.

7.8 Eis (Tunnels)


Hierna zijn enkele aanvullende bepalingen opgenomen voor paalfunderingen.

Toepassing paal-plaatfundering
Voor geotechnische categorie 3 constructies mogen gecombineerde paal-plaat
funderingen worden toegepast. Hierbij moet vanaf onderkant vloer tot 4 maal de
grootste equivalente diameter onder de palen een zandpakket aanwezig zijn met
een minimale conusweerstand van 10 MPa.

Toelichting:
Met andere woorden onder de genoemde randvoorwaarde mag de gezamenlijke
draagkracht van de grond (fundering op staal) en de palen in rekening worden
gebracht.

De achtergrond van de gestelde minimale eis aan de conusweerstand is dat de


parallelle stijfheden van palen en ondergrond niet te ver uit elkaar mogen liggen.
Verder mag er geen spleet aanwezig zijn tussen de onderzijde van de betonnen
vloer en het zand (bijvoorbeeld als gevolg van inklinking van los gepakt zand).

Berekening van paalkrachten


Palen moeten als volledig ingeklemd worden beschouwd als de hoogte a van de
paalkop in de constructievloer ten minste gelijk is aan de kleinste waarde van ½ h,
½ t en 0,5 m, waarbij h de hoogte van de constructievloer is en t de paalafmeting
(zie Figuur 10-2). In andere gevallen moet de verbinding als scharnierend worden
geschematiseerd of, als alternatief, een rotatieveerstijfheid in de berekeningen
worden gebruikt. De paal moet minimaal 10 cm in de constructievloer worden
opgenomen om een spleet ter plaatse van de aansluiting te voorkomen.

Figuur 10-2: Opname paalkop in constructievloer

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 224 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 225 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Bij een paal welke in de gebruiksfase onder trek staat, moet de paal over een
afstand a (zie Figuur 10-2) minimaal gelijk aan de benodigde dekking op de
wapening in de constructievloer worden opgenomen. De dikte van de werkvloer mag
hierbij niet in rekening worden gebracht. Deze afstand moet worden vergroot met
de uitvoeringstoleranties van het koppensnellen. Als de paalkop voor het snellen
ingezaagd wordt, de hoogte van de paal na het snellen wordt ingemeten en
eventuele afwijkingen worden hersteld door een bekisting rondom de paal tot de
juiste hoogte op te nemen, mag als tolerantie “0” worden meegenomen. Zo niet,
dan moet 10 cm voor de afstand a worden aangehouden.

Toelichting:
De opname van een trekpaal over een afstand a in de constructievloer dient om te
voorkomen dat een spleet ontstaat, die in verbinding staat met de buitenzijde van
de constructie. De spleet kan bij een trekpaal optreden als gevolg van rek van de
stekwapening in het aanhechtingsgebied. Een dergelijke spleet is een risico voor de
bescherming van de wapening tegen corrosie.

Bepalingen met betrekking tot funderingspalen


Algemeen: De steklengte bij trekpalen doorzetten in de paalrichting en
ombuigen om het bovennet.
Geprefabriceerd: Bij trekpalen moet het voorspanniveau zodanig groot zijn,
dat ten gevolge van de optredende belastingen in alle
(bouw)fasen de trekspanningen in de paal niet groter zijn
dan 0,3 fctm
In de grond gevormd: Het groutmengsel bij vibro-combinatie palen moet een
minimaal volumegewicht bezitten van 22 kN/m3. Het
groutmengsel moet na 28 dagen een karakteristieke
kubusdruksterkte bezitten van 35 MPa.
Stalen palen: Bij het vastlassen van wapening aan een stalen buispaal
moet rekening worden gehouden met een terugval in sterkte
van de buis tot een karakteristieke sterkte van 235 MPa
(S235). Voor de wapening wordt verwezen naar
ROK paragraaf 6.1, 3.2.5.

Toelichting:
De gestelde eis aan de maximale trekspanning in geprefabriceerde palen is bedoeld
om de trekpaal in relatie tot de duurzaamheid met enige zekerheid ongescheurd te
houden. Een hogere graad van voorspanning kan noodzakelijk zijn als uit een hei-
analyse volgt dat het risico van scheuren van de paal aanwezig is bij het inbrengen
van de paal. Dit is afhankelijk van de bodemopbouw en het gebruikte materieel.

In het gebied nabij de overgang naar een betonnen vloer waar de voorspanning nog
niet volledig is ingeleid, kan soms niet aan de eis voor een maximale trekspanning
van 0,3 fctm worden voldaan. Als dit het geval is, kan dit met behulp van één van de
twee navolgende methoden worden opgelost:
i) Aanbrengen van extra wapening. In combinatie met het voorspanstaal moet de
toelaatbare scheurwijdte voldoen aan de eis voor “Elementen met een
combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” volgens
NEN-EN 1992-1-1, Tabel 7.1N.
ii) In het gebied waar extra wapening in staat is om de gehele trekkracht op te
nemen, zonder de voorspanwapening in rekening te brengen, mag de eis voor

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 225 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 226 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

“Elementen met betonstaal en/of voorspanstaal zonder aanhechting” worden


aangehouden. Vanaf het punt dat de aanwezige extra wapening een maximale
scheurwijdte voor “Elementen met een combinatie van betonstaal en
voorspanstaal met aanhechting” geeft, mag het voorspanstaal weer in rekening
worden gebracht.

7.9 (3)P Eis


Vastlegging van de metingen en/of kalenderingen moet door onafhankelijk of door
geautomatiseerd heitoezicht geschieden.

7.9 (4) Eis


Indien de kalenderstaat geldt als vereiste controle tijdens de bouw, ten behoeve van
de bepaling van overgangen van grondlagen en/of paalpuntniveaus, moet deze in
een rapport zijn vastgelegd en aan het geboortecertificaat worden toegevoegd.

CUR Aanbeveling 114 met betrekking tot het installeren van palen is van
toepassing. De eerste paal moet volledig worden gekalenderd, bij de sondering die
gemaakt is voor het ontwerp van deze paalgroep. Iedere volgende paal moet vanaf
aanvang van de draagkrachtige laag worden gekalenderd. Voor de volledige groep
moet de slagenergie constant worden gehouden (tot tenminste de volgende
sondering) om terug- of opgangen in de bodemweerstand op te sporen. Dit alles
zodat er maatregelen genomen kunnen worden, indien de weerstand van de grond
significant afneemt of toeneemt (zie ook NEN 9997-1, 7.6.2.3 (10)(b)).

8.4 (11)P Eis


Voor gegroute ankersystemen, onafhankelijk van de wijze van aanbrengen en de
helling, is een corrosiebescherming noodzakelijk overeenkomstig NEN-EN 1537
Voor andere ankersystemen geldt NEN 9997-1, 8.4(11)P.

Toelichting:
Dit houdt in dat volgens NEN-EN 1537 onderscheid gemaakt moet worden tussen
tijdelijk en definitief functionerende ankers. Bij definitief functionerende ankers moet
een dubbele corrosiebescherming over de gehele lengte worden aangebracht. Het
gebruik van een corrosietoeslag, coating of groutdekking of een combinatie daarvan
is, in relatie tot corrosiebescherming, volgens NEN-EN 1537 niet toegestaan.

9.1.1 (1)P Eis


Kerende constructies in gewapende grond moeten worden ontworpen volgens
CUR Rapport 198. Daarbij geldt het volgende:
- Er moet worden voorkomen dat in gewapende grondconstructies uitspoelingen
kunnen ontstaan. Speciale aandacht voor de regenwaterafvoer van op gewapende
grondconstructies gefundeerde kunstwerken is vereist.
- Er moet worde(n voorkomen dat de sterkte van het grondmassief wordt
aangetast door fauna-activiteiten (zoals het graven van gangen).
- In het beheers- en onderhoudsplan van gewapende grondconstructies moet
worden opgenomen dat specifiek op het aanwezig zijn van uitspoelingen en holtes
als gevolg van activiteiten van dieren moet worden geïnspecteerd.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 226 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 227 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toelichting:
- Bij gewapende grond wordt de draagkracht ontleend aan de samenwerking van
grond met wapening. Gedurende de levensduur van de constructie moet die
samenwerking blijven bestaan.
Er zijn in ten minste één terre armée constructie konijnenholen aangetroffen. Het
zal duidelijk zijn dat holtes door uitspoeling of door dieren die in het massief
graven, aanleiding zijn voor (plaatselijke) instabiliteit, met als minste gevolg
verzakkingen en als uiterste gevolg bezwijken van het massief.
- Samenwerking met een bureau voor grondmechanisch advies is wenselijk.

9.3.2.2 (3) Eis


Toepassing van dit artikel is niet toegestaan.

9.3.2.3 (3)P (c) Onjuistheid


De laatste kolom van tabel 9.a is niet correct:
Rekenwaarde laag =  - Y   - 

9.4 en 9.5 Eis


Hierna zijn aanvullende bepalingen opgenomen voor grondkerende constructies.

Gronddruk op grondkerende constructies


Voor de gronddruk op grondkerende constructies wordt verwezen naar:
damwandconstructies zie ook CUR Rapport 166;
diepwanden zie ook CUR Aanbeveling 76 en CUR/COB Rapport 231;
gewapende grond zie ook CUR Rapport 198.

Fundering op staal van grondkerende constructies


Van zand, dat is verwerkt ten behoeve van een grondverbetering voor fundaties op
staal, moet de draagkracht op een diepte van 1,0 m beneden de bovenkant van de
grondverbetering een conusweerstand van ten minste 10 MPa hebben. Op een
diepte van 0,60 m beneden de bovenkant van de grondverbetering moet de
conusweerstand ten minste 6 MPa zijn en tot deze diepte gelijkmatig toenemen. De
draagkracht in grondverbeteringen moet worden bepaald aan de hand van
sonderingen op a-select gekozen locaties. Per 500 m2 een sondering maken over de
totale hoogte van de grondverbetering. Daarbij moet aan beide einden van de
grondkerende constructie een raai van twee sonderingen worden gemaakt, alsmede
op tussengelegen punten zodanig dat de onderlinge afstand tussen de raaien niet
meer dan 25 m bedraagt. Per raai moeten de sonderingen worden uitgevoerd onder
de as van de grondkerende constructie en ter plaatse van de verankeringslichamen.
De sonderingen moeten worden doorgezet tot het niveau dat van invloed is op het
draagvermogen en het vervormingsgedrag van de grondkerende constructie. Hierbij
moet de einddiepte van een eventuele grondverbetering als minimum diepte worden
aangehouden.

Voor damwanden zie CUR Rapport 166.


Voor diepwanden zie CUR Aanbeveling 76 en CUR/COB Rapport 231.
Voor gewapende grond zie CUR Rapport 198.

Voor de bepaling van p een maximale  aanhouden van 35. Zie CUR Rapport 166
deel 2, 3.4.3. Voor veen geldt  = 0.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 227 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 228 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Belasting door normaalkrachten


Rekening moet worden gehouden met normaalkrachten door de verticale component
van de verankering, heitraverse, etc. De berekening mag uitgevoerd worden
volgens Heron, volume 31, 1986, no 4.

Evenwicht bij aanvullen


Bij het aanvullen ter weerszijden van constructies of onderdelen daarvan moet met
een berekening worden aangetoond welk onderling hoogteverschil mogelijk is.

Controleproeven verankeringen
Na de controleproeven van de verankeringen de voorspankracht aflaten tot
maximaal 60% van de bezwijkwaarde van het anker.

Bij verankeringen, bestaande uit staven:


 geen staven toepassen met een karakteristieke treksterkte > 1100 MPa;
 een conische moer toepassen.

Toelichting:
Staven met een zeer hoge treksterkte zijn gevoelig voor breuk als gevolg van
toevallige momenten. Door het toepassen van een conische moer wordt de grootte
van optredende buigspanningen verminderd.

Bij definitieve verankeringen, bestaande uit staven, een toelaatbare spanning van
maximaal 500 MPa toepassen.

In aanvulling op CUR Rapport 166, deel 2, 5.5.9 moet ook voor ankers worden
uitgegaan van uitval van een enkel anker.

Verkeersbelasting
Voor grondkerende constructies gelegen in de nabijheid van een weg geldt voor de
verkeersbelasting NEN-EN 1991-2, 4.9.1.

Damwand als verloren bekisting


Bij het niet trekken van damwanden en storten van de betonwand hiertegen, mag in
de gebruiksfase de verticale draagkracht aan de damwanden ontleend worden onder
voorwaarde dat de mechanische verbinding van beton aan staal verzekerd is zonder
dat aanhechting in het vlak beton-staal in rekening wordt gebracht, met andere
woorden afschuifverbindingen zijn vereist. De afschuifverbindingen moeten worden
gedimensioneerd volgens NEN-EN 1994-1-1, 6.6. Voor de te hanteren
corrosietoeslag aan de buitenzijde wordt verwezen naar NEN-EN 1993-5, 4.4 en de
aanvullende bepaling in de ROK.

Trekken van damwanden en (hulp)palen


 CUR Rapport 166 deel 2, 5.4.13, Bestekseisen Rijkswaterstaat, punt 4 wijzigen
in: “Indien de te verwijderen paal/damwandplank zich nabij een (definitieve)
fundering op staal bevindt, moet grondmechanisch advies worden ingewonnen.
De minimale horizontale afstand van rand van de betonconstructie tot hart te
verwijderen paal/damwandplank bedraagt 3,0 m”

CUR 166 deel 2, 5.4.13 moet worden toegepast onder inwinning van
grondmechanisch advies.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 228 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 229 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op staal wordt


getrokken op een afstand binnen de invloedsbreedte ae, volgens figuren 6.b en 6.c
in NEN 9997-1, moet de invloed van het trekken op het draagvermogen en het
vervormingsgedrag van de fundering op staal worden berekend.
Indien een funderingspaal of damwandplank naast een fundering op palen wordt
getrokken op een afstand kleiner dan 8d (van de te trekken paal/plank) plus 8d
(van de te handhaven paal), moet de invloed van het trekken op het draag-
vermogen en het vervormingsgedrag van de fundering op palen worden berekend.

Deze berekeningen moeten zijn gebaseerd op een realistische inschatting van de


hoeveelheid grond die met het trekken van de paal of plank mee uit de grond wordt
getrokken en de ontspanning van de grondslag als gevolg van het trekken van de
paal of plank. Deze uitgangspunten dienen bij de realisatie middels monitoring
geverifieerd te worden.

Analoog aan het voorgaande moet het effect van (tijdelijke) ontgravingen op het
draagvermogen en het vervormingsgedrag van funderingen op staal of op palen
worden bepaald, terwijl de grootte van de ontgraving (en het eventueel weer
aanvullen) door meting worden geverifieerd.

Voor de toelaatbaarheid van het verwijderen van in de grondgevormde verticale


elementen moet altijd grondmechanisch advies worden ingewonnen.

Toelaatbare horizontale vervormingen voor damwanden en betonnen wanden


Voor eisen zie CUR Rapport 166 Deel 1, 3.3.10, onder “Eisen Bouwdienst RWS”. De
in CUR Rapport 166 gegeven eisen gelden ook voor constructies anders dan
damwanden, zoals betonnen wanden, tenzij anders is voorgeschreven in het
contract. Indien aan de actieve zijde de (grond)waterstand hoger is dan het
maaiveld, als maximaal te keren hoogte het waterpeil aanhouden.
Voor de bovenbelasting tabel 3.6 van CUR Rapport 166 Deel 1, 3.3.2, geotechnische
categorie 2 met een waarde van ten minste 20 kN/m2, aanhouden.
De verschilvervormingen tussen uitkragende betonwanden over de voegen aan de
bovenzijde mag maximaal 5 mm zijn.

Toelichting:
De gestelde eisen aan de toelaatbare horizontale vervormingen hebben een
achtergrond vanuit esthetica. Het betreft toelaatbare afwijkingen ten opzichte van
de geplande stand van de damwand of betonnen wand; dus ook geldig voor
hellende wanden.
Zonodig moeten deuvels of consoles worden toegepast om aan de toelaatbare
verschilvervorming over een voeg te kunnen voldoen.

De genoemde bovenbelasting van ten minste 20 kN/m2 heeft tot doel, ook als er
geen verkeersbelasting aanwezig, de constructie voldoende toekomstvast te maken
voor in het ontwerpstadium nog niet bekende bovenbelastingen.

Voor wanden moeten plaatsings-, hellingtoleranties en vervormingen na belasting in


rekening worden gebracht, met oog op de vereiste breedte van het profiel van vrije
ruimte.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 229 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 230 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

9.5.4 (1) (b) Eis


Als gevolg van fluctuerende temperaturen en eventuele waterstanden moet bij vrij
uitkragende wanden het oplopen van de gronddruk tot hogere waarden in de loop
der tijd als volgt in rekening worden gebracht:

Voor de passieve gemobiliseerde druk geldt:


Kh;mob = K0 + (Kph-K0) · (v/z) / (a + v/z)

waarin:
Kh;mob = horizontale gronddrukcoëfficiënt als gevolg van het opspaneffect;
K0 = neutrale gronddrukcoëfficiënt;
Kph = passieve horizontale gronddrukcoëfficiënt;
v = verplaatsing van de wand, in passieve richting op diepte z, als gevolg van
fluctuerende temperatuureffecten en waterstanden;
z = diepte gemeten vanaf de bovenzijde van de wand;
a = parameter die afhankelijk is van de pakking van het zand;

Toelichting
Voorgaande formule is ontleend aan “Sluiskolkwanden in Maasbracht en Born,
Advies horizontale druk tegen sluiskolkwanden, mei 2007, GeoDelft”

De parameter a varieert tussen 0,01 voor vastgepakt zand en 0,1 voor los gepakt
zand. Voor in lagen verdicht zand kan a = 0,03 worden aangehouden. Als de
gronddruk ongunstig werkt, moet voor de belastingsfactor voor gevolgklasse 2 een
waarde van 1,5 worden aangehouden; voor gevolgklasse 3 is dit 1,65.
Voor de partiële gronddrukcoëfficient moet, als de druk gunstig werkt, een waarde
van 1,0 worden aangehouden.
Voor de grootte van de momentaanfactoren voor de combinatie van de belastingen
als gevolg van het opspaneffect en alle variabele belastingen geldt  = 1.

9.5.5 (1)P (a) Eis


Er moet van worden uitgegaan dat de grond altijd in lagen wordt aangebracht.

Bij de bepaling van de grondbelasting op een constructieelement moet rekening


worden gehouden met de mate waarin de grond verdicht kan worden tijdens de
uitvoering.

In afwijking van het gestelde in dit artikel moeten de extra gronddrukken achter de
grondkerende constructie ten gevolge van verdichting van de aanvulgrond, zijn
opgeteld bij de gronddrukken die het gevolg zijn van later werkende bovenbelasting
door verkeer en opslag.

9.7.5 (1)P Eis


In 9.7.1 stap 11.5 is aangegeven op welke wijze de draagkracht van een damwand
kan worden berekend. Bij de beschouwing van het verticaal draagvermogen moet
rekening worden gehouden met mogelijke interactie met het buigingsgedrag, zoals
beschreven in CUR 166, deel 2, paragraaf 4.10.10.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 230 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 231 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Naast de in 9.7.5 aangegeven controle van het verticale evenwicht moet ook de
mogelijke interactie tussen buiging en normaalkracht, zoals beschreven in CUR 166,
deel 2, paragraaf 4.10.10, in rekening worden gebracht.

10.2 Eis (Tunnels)


Bij de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL =UPLift) gelden de volgende
bepalingen:
 Voor de volumieke gewichten van weerstandbiedende blijvende belastingen
(beton en/of grond) moeten “representatieve gemiddelde” waarden worden
aangehouden.
Toelichting: Met “representatieve gemiddelde” waarde wordt een volumiek
gewicht bedoeld welke, in relatie tot bijvoorbeeld het volume van een
tunnelmoot, als gemiddelde waarde met een grote betrouwbaarheid (> 95%)
aanwezig is. Het totale verticale evenwicht van een tunnel wordt niet significant
nadelig beïnvloed door een zeer plaatselijk lager volumiek gewicht.
Voor beton kan in het ontwerpstadium een variatie van +/- 0,7 kN/m3 worden
toegepast. Als richtlijn kan bijvoorbeeld voor gewapend beton worden uitgegaan
van een minimaal volumiek gewicht van 24,5 – 0,7 = 23,8 kN/m3.
 Bij twijfel over de dichtheid van het (grond)water, moet van de dichtheid van
zout (zee)water worden uitgegaan (10,25 kN/m3).
 Door waarneming tijdens de bouw (volumieke gewichten en maattoleranties)
moet altijd worden nagegaan of de ontwerpuitgangspunten ook daadwerkelijk
gerealiseerd zijn. Indien noodzakelijk moeten compenserende maatregelen
worden genomen.
Toelichting: De voorgeschreven partiële factor G;stb = 0,9 is bedoeld om
onzekerheden af te dekken qua volumieke dichtheden, maattoleranties en
rekenonnauwkeurigheden, etc. Aangezien deze factor niet veel ruimte laat voor
onzekerheden, is het van belang om de gehanteerde uitgangspunten te toetsen
aan gerealiseerde waarden van volumieke gewichten en maattoleranties.
 Wrijvingskrachten in (eventuele) glijvlakken mogen niet in rekening worden
gebracht.
Toelichting: Teneinde de verticale vervormingen te beperken, moet voorkomen
worden dat het verticale evenwicht afhankelijk is van zich vormende glijvlakken.
Bijvoorbeeld bij de aanwezigheid van oren aan een tunnelmoot mag alleen de
verticale kolom grond boven het oor in rekening worden gebracht.
 Bij tunnels moet als belastinggeval rekening worden gehouden met het tijdelijk
verwijderen van een laag grond ter dikte van 0,5 m boven de tunnel. Hierbij hoeft
geen rekening te worden gehouden met het tegelijkertijd verwijderen van de laag
grond en het in verband met onderhoud verwijderen van asfalt, wegmeubilair en
tunneltechnische installaties;

Hierna zijn specifieke bepalingen opgenomen voor de toetsing van het


opdrijfmechanisme (UPL) voor achtereenvolgens:
1. Niet-afgezonken tunnels gefundeerd op staal;
2. Afgezonken tunnels gefundeerd op staal;
3. Tunnels gefundeerd op (trek)palen;
4. Folieconstructies.

Ad. 1, Niet-afgezonken tunnels gefundeerd op staal


Voor de partiële factoren voor de toetsing van het opdrijfmechanisme moet
NEN 9997, Tabel A.15 worden aangehouden.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 231 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 232 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Tabel 10-1: Partiële factoren voor toetsing opdrijven


Belasting Symbool Waarde
Blijvend
Ongunstiga G;dst 1,0
Gunstigb G;stb 0,9
Veranderlijk
Ongunstiga Q;dst 1,5
a
Aandrijvend
b
Weerstandbiedend

Voor de toetsing van het opdrijfmechanisme gelden de volgende bepalingen:

1. De tunnel ligt volledig rondom in het water


Veranderlijke (ongunstige) opdrijfkrachten zijn alleen aanwezig indien overspannen
water onder de constructie aanwezig is. Voor die situatie moet Q;dst = 1,5 worden
aangehouden. Voor overige situaties geldt voor de waterdruk G;dst = 1,0.

Toelichting:
Voor het geval de extreme (grond)waterstand hoger ligt dan (of gelijk aan) de
bovenzijde van het dak van de tunnel, is voor het verticale evenwicht de precieze
maximale (grond)waterstand niet meer van belang.

2. De tunnel ligt deels in het water


Voor de laagste grondwaterstand geldt G;dst = 1,0. Voor de variatie van de
grondwaterstand gebaseerd op bijvoorbeeld peilbuismetingen geldt Q;dst = 1,5.
Indien de grondwaterstand na vermenigvuldiging met Q;dst = 1,5 fysiek niet kan
optreden (bjvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt),
mag de fysieke grens met G;dst = 1,0 worden aangehouden.
Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·10-5 of 1,3·10-5
op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3
over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk G;dst =
1,0 worden aangehouden. Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke
trendwijzigingen in de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld
waterwinning, peilwijziging, invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen
als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een
geohydrologisch (grond)watermodel ten grondslag liggen.

Toelichting:
Omdat in de laatstgenoemde situatie extreme (grond)waterstanden vastgesteld
worden met een zeer kleine overschrijdingskans, kan met een lagere
belastingsfactor worden volstaan ten opzichte van de situatie waarbij de
(grond)waterstanden bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks
historische peildata.

Ad. 2, Afgezonken tunnels gefundeerd op staal


Voor afgezonken tunnels geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m2. Dit
is exclusief het gewicht van tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak.

Toelichting:

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 232 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 233 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Bovenstaande relatief lage oplegdruk is verantwoord omdat het gewicht van een
afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in afzinkfase). Voor
het tunnelontwerp in de OTAO-fase (Opdrijven, Transporteren, Afzinken en
Onderstromen) wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.5.

Ad. 3, Tunnels gefundeerd op trekpalen


In afwijking op CUR Aanbeveling 77 is het toepassen van gladde betonnen of gladde
stalen palen ter plaatse van het verankeringsgebied in de vloer niet toegestaan.

Bij de toepassing van relatief slappe trekelementen (zoals bijvoorbeeld Gewi-


ankers) onder ongewapende onderwaterbetonvloeren moeten de puntvormige
opleggingen geschematiseerd worden overeenkomstig de stijfheid van deze relatief
slappe trekelementen. Het schematiseren als starre steunpunten van dit type
trekelementen is onjuist en daarom niet toegestaan.

Ad. 4, Folieconstructies
De ontwerpuitgangspunten van folieconstructies zijn opgenomen in “CUR Rapport
221, Handboek folieconstructies”. In aanvulling hierop gelden de volgende
bepalingen voor de toetsing van het opdrijfmechanisme (UPL). Voor de partiële
factoren voor de toetsing moet NEN 9997, Tabel A.15 worden aangehouden.

Tabel 10-2: Partiële factoren voor toetsing opdrijven van folieconstructies


Belasting Symbool Waarde
Blijvend
Ongunstiga G;dst 1,0
Gunstigb G;stb 0,9
Veranderlijk
Ongunstiga Q;dst 1,5
a
Aandrijvend
b
Weerstandbiedend

Voor de laagste grondwaterstand geldt G;dst = 1,0. Voor de variatie van de


grondwaterstand gebaseerd op peilbuismetingen geldt Q;dst = 1,5. Indien de
grondwaterstand na vermenigvuldiging met Q;dst = 1,5 fysiek niet kan optreden
(bijvoorbeeld als dit boven het peil van vollopen van de constructie ligt), mag de
fysieke grens met G;dst = 1,0 worden aangehouden.

Indien de extreme waterstand met een overschrijdingskans van 3,9·10 -5 of 1,3·10-5


op jaarbasis voor resp. CC2 en CC3 wordt gehanteerd (d.w.z. 3,9·10-3 resp. 1,3·10-3
over de ontwerplevensduur van 100 jaar), mag voor de extreme waterdruk G;dst =
1,0 worden aangehouden.

Toelichting:
Voor de bepaling van deze overschrijdingskansen is gebruik gemaakt van
NEN-EN 1990, bijlage C, C.7 (3).

Hierbij moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen in de


ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging,
invloed wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijzigingen als gevolg van
klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een geohydrologisch
model ten grondslag liggen.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 233 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 234 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

10.2 NEN-EN 1997-2 Deel 2: Grondonderzoek en beproeving


Geen aanvullingen op NEN-EN 1997-2. De aspecten van dit EC-deel worden
voldoende afgedekt door NEN 9997-1.

EC7 – Geotechnisch ontwerp Pagina 234 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 235 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

11 Eurocode 8 - Ontwerp en berekening van


aardbevingsbestendige constructies

Tot nu toe is er geen aanleiding geweest om Nationale Bijlagen bij de Eurocodes ten
behoeve van het ontwerp en de berekening van aardbevingbestendige constructies
– de EN 1998-serie – op te stellen. Ondanks het ontbreken van een Nationale
Bijlage wordt Eurocode 8 wel van toepassing verklaard in de ROK. De ontbrekende
parameters dienen projectspecifiek te worden bepaald.

11.1 Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB; algemeen

Algemeen
Bruggen, tunnels en natte kunstwerken dienen op een aardbevingsbelasting te
worden berekend.
De aardbevingsbelastingcombinatie moet worden beschouwd.

In gesloten stand moet een beweegbare brug voldoen aan dezelfde


aardbevingsbestendigheids eisen als een overeenkomstige “vaste” brug inclusief de
keuze van de gevolgklasse.
In open stand worden geen aardbevingsbestendigheidseisen aan een beweegbare
brug gesteld.

Voor geluidsschermen moet een risicobeschouwing worden uitgevoerd en de


daaruit volgende beheersmaatregelen moeten worden toegepast.
Geluidsschermen op kunstwerken dienen als meetrillende massa te worden
meegenomen bij de beoordeling van de aardbevingsbestendigheid van het
betreffende kunstwerk.

Aan verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) worden geen


aardbevingsbestendigheidseisen gesteld, met dien verstande dat het
ophangsysteem van verkeersborden dubbel gezekerd moet zijn.

Grondkerende constructies die een constructief onderdeel vormen van een


kunstwerk moeten conform dezelfde gevolgklasse (CC) als het kunstwerk worden
beschouwd.
Voor de overige grondkerende constructies moet een risicobeschouwing worden
uitgevoerd en de daaruit volgende beheersmaatregelen moeten worden toegepast.

EC8 – Aardbevingsbestendige constructies Pagina 235 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 236 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

6.4.3.4 Eis

Tabel 11-1: Belastingscombinaties voor aardbevingsontwerpsituaties


Blijvende en Blijvende belastingen Voor- Aardbevings- Veranderlijke belastingen
tijdelijke spanning belasting gelijktijdig met de
ontwerpsituaties overheersende
Ongunstig Gunstig Belangrijkste Andere
Aardbeving Gkj,sup Gkj,inf P γI.AEk 2,1 Qk,1  2,i Qk,i
i>1

A.2.3.2 Eis
De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling
en een verticale versnelling.

Voor de grootte van de horizontale en verticale versnellingen wordt verwezen naar


NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6)
In aanvulling op de figuur NB.4 moet figuur Figuur 3.1 — Contourplot van de
referentiepiekgrondversnellingen ag;ref in g bij een herhalingstijd
van 475 jaar – uit de NPR 9998:2015 worden gehanteerd.

N.B. de versnellingswaarden uit NEN-EN 1991-1-7/NB, tabel NB.6 zijn gedefinieerd


voor een herhalingstijd van 5000 jaar. Om ze te corrigeren (=reduceren) tot een
referentie herhalingstijd van 475 jaar moeten ze vermenigvuldigd worden met de
factor 0,5.

N.B. de versnelling in NEN-EN 1991-1-7/NB, tabel NB.6 worden uitgedrukt in m/s2,


terwijl de versnellingen NPR 9998:2015 worden uitgedrukt in g (de
zwaartekrachtsversnelling)

11.2 NEN-EN 1998-1: Algemene regels, seismische belastingen en regels voor


gebouwen
Aanvullingen op NEN-EN 1998-1.

3.2.1 Eis
Er behoeft geen rekening te worden gehouden met een aardbevingsbelasting daar
waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag kleiner is dan 0,04 g en waar
het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.ag kleiner is dan
0,05 g.

Daar, waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau a g groter is dan 0,04 g maar


kleiner dan 0,08 g en waar het product van de bodemfactor en de piek
grondversnelling S.ag groter is dan 0,05 g maar kleiner dan 0,1 g, moet een
kwalitatieve risicoanalyse per constructietype aantonen of er rekening dient te
worden gehouden met een aardbevingsbelasting.

EC8 – Aardbevingsbestendige constructies Pagina 236 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 237 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Opmerking:
In de regel betekent een risicoanalyse dat minimaal aangetoond moet worden dat
belastingcombinaties met een aardbevingsbelasting ondergeschikt zijn aan
belastingcombinaties zonder aardbevingbelasting: Ed+e ≤ Ed-e (≤ Rd) .

Er dient in ieder geval rekening te worden gehouden met een aardbevingsbelasting


daar waar de piekgrondversnelling op maaiveldniveau ag groter is dan 0,08 g en
waar het product van de bodemfactor en de piekgrondversnelling S.a g groter is
dan 0,1 g.

N.B. in de praktijk betekent dit dat er alleen rekening gehouden dient te worden
met aardbevingen in gebieden met intensiteit VII en VIII uit NEN-EN 1991-1-7/NB,
B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6) en een gebied in Groningen.

Toelichting:
Zolang geen Nederlandse Bijlage bij NEN-EN 1998-1 beschikbaar is, worden de
uitgangspunten voor het gebruik van de Eurocode hier in de ROK vermeld. Voor
parameters in NEN-EN 1998-1 welke niet in deze ROK vermeld staan gelden de
aanbevolen waarden zoals vermeld in NEN-EN 1998-1.

3 Eis
Voor de grootte van de horizontale en verticale versnellingen wordt verwezen naar
NEN-EN 1991-1-7/NB, B.4.1 (figuur NB.4 en tabel NB.6). Als uitwerking van
3.2.1(5) in NEN-EN 1998-1 geldt dat voor zones I t/m V geen controle op
aardbevingsbelasting behoeft plaats te vinden.

Tenzij anders bepaald, moet voor de “Importance class” in tabel 4.3 van
NEN-EN 1998-1 klasse IV worden aangehouden.

Als verdere invulling van tabel 3.1 uit NEN-EN 1998-1 geldt tabel 11-1 (ontleend
aan de Belgische annex “NBN-ENV 1998-1-:2002 NAD-E/N/F”).

3 Eis (Tunnels)
Over het algemeen zijn monoliete ondergrondse constructies, waaronder tunnels, of
onderdelen daarvan niet bijzonder aardbevingsgevoelig als:
1. ze niet vrij kunnen bewegen ten opzichte van het omliggende grondmassief,
2. liquefaction uitgesloten is.

Toelichting:
Voor de gevoeligheid voor liquefaction zie NEN-EN 1998-5, 4.1.4.

In aanvulling op NEN-EN 1998-5 mag worden verondersteld dat liquefaction niet


optreedt bij een sondeerwaarde van minimaal 6 MPa.

Toelichting:
Het criterium van de minimale sondeerwaarde is toegevoegd omdat NEN-EN 1998-5
bij gebruik van sondeerwaarden (CPT) geen kwantitatieve grenswaarde geeft.

EC8 – Aardbevingsbestendige constructies Pagina 237 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 238 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Voor zone D is bij afgezonken tunnels het gebruik van een onderstroomlaag
bestaande uit niet gebonden zand niet toelaatbaar.

Toelichting:
Voor onderstroomzand bij afgezonken tunnels is de te behalen c.q. behaalde
sondeerwaarde niet goed bekend. De pakking zal veelal relatief los zijn. Vandaar dat
voor zone D het toepassen van een onderstroomlaag bestaande uit zand niet
toegelaten is.
Tabel 11-1: Overeenkomst tussen de drie voornaamste bodemsoorten bepaald in de
eurocodes 8 en de geotechnische parameters

EC8 – Aardbevingsbestendige constructies Pagina 238 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 239 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

11.3 Deel 2: Bruggen


Geen aanvullingen op NEN-EN 1998-2.

11.4 Deel 5: Funderingen, grondkerende constructies en geotechnische aspecten


Geen aanvullingen op NEN-EN 1998-5.

EC8 – Aardbevingsbestendige constructies Pagina 239 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 240 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

12 Overige materialen waar geen Eurocodes voor zijn

12.1 Kunststoffen als constructiemateriaal


Voor kunststoffen als constructiemateriaal gelden minimaal de eisen volgens de CUR
Aanbeveling 96:2003 ‘ Vezelversterkte kunststoffen in civiele draagconstructies ’.
Modificaties hierop conform de CUR Aanbeveling 96: april 2013 (DRAFT) mogen
worden toegepast.

Overige materialen waar geen EC’s voor zijn Pagina 240 van 255
Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 241 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

13 Overige ontwerprichtlijnen voor kunstwerken

13.1 Resultaatsbeschrijvingen ontwerpdocumenten


Toe te passen richtlijn:
RTD 1004 Resultaatsbeschrijvingen ontwerpdocumenten

Deze richtlijn geeft aan waaraan ontwerpdocumenten moeten voldoen zodat ze


geschikt zijn als archiefstukken. Het is een handreiking waarvan alleen met
toestemming van afgeweken mag worden.

Toelichting:
Het is van belang voor het project, de opdrachtgever en de opdrachtnemer om
zoveel mogelijk gebruik te maken van een uniforme opzet bij het opstellen van de
ontwerpdocumenten.

RTD 1004 is een nieuwe richtlijn in ontwikkeling.

13.2 Voegovergangen voor bruggen


Toe te passen richtlijnen:
RTD 1007-1 Meerkeuzematrix (MKM) voegovergangen (informatief)
RTD 1007-2 Eisen voor voegovergangen (normatief)
RTD 1007-3 Geluidseisen voegovergangen (normatief)
RTD 1007-4 Richtlijnen voor flexibele voegovergangsconstructies
(handreiking)
RTD 1023 Buigslappe voegen

Toelichting:
RTD 1007-1 bevat informatie over de diverse typen voegovergangen en is een
hulpmiddel voor het kiezen van een geschikt voegovergangsconcept. Verificatie
moet echter op productniveau plaatsvinden, hiervoor is toepassing van alleen de
Meerkeuzematrix niet toereikend. Van een bepaald concept zijn vaak diverse
producten in de markt beschikbaar, die qua prestaties enige variatie kunnen
vertonen. De Meerkeuzematrix geeft op conceptniveau alleen de gemiddelde
prestaties, echter op productniveau moet rekening worden gehouden met
afwijkende prestaties, zowel in gunstige als ongunstige zin.

RTD 1007-2 vormt het normatieve deel. Binnen het Platform Voegovergangen en
Opleggingen (PVO) is voor de verificatie van het ontwerp op basis van RTD 1007-2
een verificatiematrix ontwikkeld. RTD 1007-3 wordt door RTD 1007-2 van
toepassing verklaard en bevat een nadere uitwerking van geluidseisen en
verificatiemethoden.

RTD 1007-4 is een handreiking voor het ontwikkelen en realiseren van duurzame
flexibele voegovergangen met een levensduur van minimaal 10 jaar (concept
4.1a1), ter vervanging van traditionele bitumineuze voegovergangen (concept
4.1a), als alternatief voor de reeds gevalideerde flexibele voegovergangsconcepten
4.1b of 4.1c.

Pagina 241 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 242 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

RTD 1023 bevat standaarddetails voor buigslappe voegen, die vaak worden
toegepast als voegovergang tussen brugdekken die zijn opgebouwd uit
geprefabriceerde liggers. Er is tevens een rekenmethodiek gegeven voor buigslappe
voegen die buiten het toepassingsgebied van de standaarddetails vallen.

13.3 Asfalt op brugdekken, kunststofslijtlagen en hydrofoberen


Toe te passen richtlijnen:
RTD 1002 Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen ten aanzien van
NEN-EN 1504-2
RTD 1009 Richtlijn voor het ontwerp van asfalt wegverhardingen op
betonnen en stalen brugdekken
RTD 1015 Eisen voor kunststofslijtlagen (voorheen NBD10201)

13.4 Hemelwaterafvoer
Toe te passen richtlijnen:
Voor Bruggen en viaducten
RTD 1008 Richtlijnen ontwerp hemelwaterafvoer voor bruggen en
viaducten

RTD 1008 is een nieuwe richtlijn in ontwikkeling. Tot het moment dat deze richtlijn
beschikbaar is, is Rapport nr. 22 “ Regenwaterafvoer, deel II: Afvoergoten en
putten” van Rijkswaterstaat van toepassing.

Voor een openbakconstructie of gesloten constructie


Voor voorzieningen die benodigd zijn voor het adequaat afvoeren, opvangen en
wegpompen van overtollig water en andere vloeistoffen uit een (gesloten)
constructie en/of aansluitende open bakconstructie en eventuele aangrenzende
terreinen, moeten de neerslagcurven worden aangehouden zoals vastgelegd in het
rapport ”Extreme-neerslagcurven voor de 21e eeuw, Vaststelling van de voor
ontwerptoepassingen maatgevende, extreme-neerslagcurven” opgesteld door
Meteoconsult. Daarbij moet de kromme met een herhalingsfrequentie van 1 maal
per 250 jaar worden gehanteerd.

Voor tunnels > 250 m gelden tevens de richtlijnen voor hemelwaterafvoer van de
LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem.

13.5 Standaarddetails voor betonnen bruggen


Toe te passen richtlijn:
RTD 1010 Standaarddetails voor betonnen bruggen
NBD00730 Standaarddetails voor betonnen bruggen

13.6 Overgangsconstructies voor bruggen


Toe te passen richtlijn:
RTD 1011 Eisen stootplaten

13.7 Brugopleggingen

Pagina 242 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 243 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Toe te passen richtlijn:


RTD 1012 Eisen voor brugopleggingen

Voor opleggingen wordt tevens verwezen naar ROK paragraaf 6.4, sub (6), hetgeen
van toepassing is op zowel betonnen, stalen als staal-betonnen bruggen.

13.8 Inspectie- en onderhoudsvoorzieningen


Toe te passen richtlijn:
RTD 1003 Ontwerp van inspectie- en onderhoudsvoorzieningen voor vaste
bruggen

RTD 1003 is een nieuwe richtlijn in ontwikkeling.

13.9 Generieke eisen Electrotechnische installaties


Toe te passen richtlijn:
RTD 1014 Generieke eisen Electrotechnische installaties

13.10 Voertuigkeringen, leuningen, lichtmasten en veiligheids- en


geluidsschermen op bruggen en viaducten
Bepalingen met betrekking tot voertuigkeringen
Aan voertuigkeringen gerelateerde documenten/normen:
CROW publicatie 706 Handboek bermbeveiligingsvoorzieningen
NEN-EN 12767 Passieve veiligheid van constructies voor weguitrusting-
eisen en beproevingsmethoden
NEN-EN 1317 Afschermende constructies voor wegen – (alle delen)
NEN 5190 Geleiderail – bouwstofeisen
NEN 5191 Geleiderail - plaatsingsregels
RTD 1010 NBD00730 Standaarddetails voor betonnen bruggen
NPR-CEN/TS 16949 Road restraint system - Pedestrian restraint system -
Pedestrian parapets
Overig Componentspecificatie voertuigkeringen

Bepalingen voor leuningen


Aan leuningen gerelateerde documenten/normen:
Bouwbesluit 2012
NEN-EN 1991-1-1 (niet voor voertuigkerende leuningen)
NEN-EN 1317 (alleen voor voertuigkerende leuningen)
RTD 1010 NBD00730 Standaarddetails voor betonnen bruggen

De hoogte Hp van leuningen mag kleiner zijn dan minimale hoogte A = 1 m volgens
tabel 1 van NPR-CEN/TS 16949, mits de totale kerende hoogte Ho volgens figuur 1
van NPR-CEN/TS 16949 voldoet aan het Bouwbesluit.

Voor de minimale hoogte van leuningen bij natte kunstwerken en beweegbare


bruggen moet 1100 mm worden aangehouden.

Bepalingen met betrekking tot lichtmasten


Van toepassing zijnde normen:

Pagina 243 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 244 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

NEN-EN 40-1 Lichtmasten; Termen en definities


NEN-EN 40-2 Lichtmasten; Algemene eisen en afmetingen
NEN-EN 40-3-1 Lichtmasten; Ontwerp en verificatie – Eisen voor de
karakteristieke belasting
NEN-EN 40-3-3 Lichtmasten; Ontwerp en verificatie – Verificatie door
berekening
NEN-EN 40-5 Lichtmasten; Eisen voor stalen lichtmasten
NEN-EN 40-6 Lichtmasten; Eisen voor aluminium lichtmasten
NEN 6786 Voorschriften voor het ontwerp van beweegbare bruggen

Aanvullingen, eisen, etc. op bovenstaande normen:

NEN-EN 40-2, 4.6 Eis


Vervang de eerste zin door: “Voetplaten en bevestigingsbouten/ankers moeten met
een berekening gecontroleerd worden”.
- voetplaten berekenen volgens NEN 6786, 11.5.3.1;
- ankers berekenen volgens NEN 6786, 11.5;
- sterkte lasverbinding: MDF 1, hoeklas t+2.

NEN-EN 40-3-1, 5.1 Eis


Bij het bepalen van de belastingen op lichtmasten moet er rekening worden
gehouden met de eventuele effecten van de beweeglijkheid van de onderliggende
constructie door de verkeersbelasting.

NEN-EN 40-3-1, 5.2.6 Eis


Bij de bepaling van de blootstellingsfactor ce(z) moet worden uitgegaan van
terreincategorie II, behalve voor direct aan zee gelegen kunstwerken, hiervoor
terreincategorie I nemen. Bij het bepalen van de hoogte (z) van de voet van de
mast op een kunstwerk moet ook rekening worden gehouden met de hoogte van het
kunstwerk ten opzichte van het omliggende terrein.

NEN-EN 40-3-3, 5.4 Eis


De rekenwaarde van de belasting in de uiterste grenstoestand moet bepaald worden
met de belastingsfactoren volgens tabel 1 behorende bij klasse A.

NEN-EN 40-3-3, 6.5.1 Eis


Voor de toelaatbare horizontale uitbuiging moet de waarde 0,06(h+w) volgens
tabel 4, Class 2 worden aangehouden.

NEN-EN 40-5, 6 en 13.7 Eis


Verificatie door beproeving volgens EN 40-3-2 is niet toegestaan.

NEN-EN 40-5, 11.2 Eis


Als beschermingsmaatregelen tegen corrosie geldt thermisch verzinken volgens
annex A.1.

NEN-EN 40-6, 6 en 13.7 Eis


Verificatie door beproeving volgens EN 40-3-2 is niet toegestaan.

Opmerking:

Pagina 244 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 245 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Bij de positie bepaling van de lichtmast moet er rekening worden gehouden met
beweeglijkheid van de onderliggende constructie door de verkeersbelasting en de
effecten daarvan op de lichtmast.

Bepalingen voor veiligheidsschermen


Toe te passen richtlijn:
RTD 1022 Richtlijnen Veiligheidsschermen

Bepalingen voor geluidsschermen


Aan geluidsschermen gerelateerde documenten/normen:
GCW 2012 Richtlijnen geluidbeperkende constructies langs wegen
RTD 1010 NBD00730 Standaarddetails voor betonnen bruggen

13.11 Best Practices ontwerp betonnen bruggen en viaducten


Toe te passen richtlijn:
RTD 1005 Best Practices ontwerp betonnen bruggen en viaducten

RTD 1005 is een nieuwe richtlijn in ontwikkeling.

13.12 Specifieke ontwerprichtlijnen voor tunnels

Rubberen profielen voor de waterafdichting in voegen


(1) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:
 NEN 7030:1975 Waterkerende dilatatievoegstroken en al of niet waterkerende
oplegstroken van rubber.
 Injectie van een rubbermetalen voegstrook; Numeriek onderzoek naar de
effecten van injectie bij verschillende wapeningsconfiguraties; 28 juli 2006. C.
van der Vliet – Rijkswaterstaat Bouwdienst.

De keuze van het rubber met bijbehorende kwaliteitseisen kan geschieden op basis
van de toelichting van NEN 7030, 1.1 en 1.3.
De hardheid moet zijn: 55-65 Shore A.
De hardheid na 7 dagen bij 70 C minder dan 5 Shore A stijging.
De materiaaleigenschappen moeten te alle tijde proefondervindelijk zijn vastgesteld.

Toelichting:
De verouderingstest bij 70 C geeft een indruk omtrent de levensduur van het
profiel.

Profielen voor de afdichting tegen indringing van vuil of grond in voegen mogen
naast het materiaal rubber volgens NEN 7030 ook worden uitgevoerd als PVC/NBR
compound. De profielen van PVC/NBR moeten voldoen aan DIN 18541-1 en
DIN 18541-2.

Opmerking:
Het gebruik van PVC/NBR is niet van toepassing voor waterafdichtende profielen als
rubbermetalen voegstroken, Omega-profielen, Gina-profielen en pneumatische
profielen.

Pagina 245 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 246 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Voor het bandstaal van een rubbermetalen voegstrook moet elektrolytisch verzinkt
bandstaal volgens NEN-EN 10152 met de volgende specificaties worden toegepast:
1) Staalsoort DC01 + ZE;
2) Zinklaagdikte ZE 25/25 = 2,5 μm;
3) Oppervlaktype A;
4) Oppervlaktebehandeling Phosphated (P);
5) Nominale breedte 110 mm;
6) Nominale dikte 0,8 mm;
7) Toleranties volgens NEN-EN 10131.

(1.1) Tijdelijke afdichtingen


Voor tijdelijke rubberen afdichtingen wordt een minimale garantieduur van 5 jaar
geëist.

In ontwerptechnische zin moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat GINA en


pneumatische afdichtingsprofielen slechts een tijdelijke functie in de bouwfase
bezitten. Naast een tijdelijk afdichtingsmiddel moet een definitieve afdichting
aanwezig zijn.

Toelichting:
Het definitieve afdichtingsmiddel is veelal een Omega-profiel.

(1.2) Definitieve afdichtingen


Bij niet of nauwelijks te vervangen afdichtingen moet de ontwerplevensduur van de
afdichting gelijk zijn aan die van de tunnel: 100 jaar. Zie ook ROK paragraaf 4.2.
Voor de bevestigingen van Omega-profielen moet ook worden uitgegaan van een
ontwerplevensduur van 100 jaar. De afdichtingsprofielen die voor de definitieve
waterdichting zorgdragen, mogen bij een brand in de tunnel, overeenkomstig ROK
paragraaf 5.2 niet warmer worden dan 80 C.
Eventueel aanwezige oplegblokken moeten inspecteerbaar en vervangbaar zijn
zonder dat de definitieve afdichting verwijderd moet worden.

Toelichting:
Ontwerptechnisch moet het uitgangspunt zijn dat de rubberen Omega-profielen de
primaire waterkering is in de gebruiksfase. Het vermelde onder paragraaf 4.2 is
daarom ook voor de bevestiging van de Omega-profielen van toepassing.

Bij toepassing van Omega-profielen, het profiel voorzien van 2 nylon inlagen, welke
ter plaatse van de flenzen worden omgeslagen, waardoor daar 4 lagen ontstaan.

Ter plaatse van dilatatievoegen moet altijd een inwendig rubberen voegprofiel met
daaraan verbonden bandstaal worden toegepast. Dit type rubber-metalen
voegstrook moet in de gehele (dwars)doorsnede rondom worden toegepast.

Alle dilatatievoegen moeten aan de buiten- en binnenzijde worden voorzien van een
grond- c.q. vuilafdichtend rubber profiel.

Toelichting:
Dilatatievoegen kunnen o.a. als gevolg van temperatuurverschillen over de
seizoenen zich verbreden, waardoor aan het rubber getrokken wordt. De trekkracht
heeft dwarscontractie van het rubber tot gevolg waardoor de waterdichtheid alleen

Pagina 246 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 247 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

nog verkregen zou kunnen worden door de aanwezigheid van uitstulpingen en/of
ribbels. Door onvolkomenheden in het aansluitende beton is deze wijze van dichting
veel minder goed dan verkregen door het aan het profiel verbonden bandstaal.

Blijkens opgedane ervaringen voldoen uitwendig aangebrachte rubberen


voegprofielen niet om lekkage als gevolg van zakkend hemelwater te voorkomen;
overal, ook boven de maximale grondwaterstand, moeten daarom ook inwendige
rubber-metalen voegstroken worden toegepast

Aan de grondzijde van dilatatievoegen moet een uitwendig ingestort


voegoverbruggend, niet ingeklemd grondkerend profiel worden toegepast. Met
uitzondering van bereden voegen kan aan de binnenzijde worden volstaan met een
ingeklemd en verlijmd ACME-profiel.

Toelichting:
De praktijkervaring is dat sommige voegen (niet alle) relatief ver open kunnen gaan
staan als gevolg van temperatuurverschillen door seizoenswisselingen. De totale
verlenging en verkorting door temperatuurverschillen wordt vaak niet gelijkmatig
verdeeld over de aanwezige voegen, maar kan zich concentreren in een enkele of
een beperkt aantal voegen.

Als grond c.q. vuil in de voegen terecht komt dan kan, blijkens ervaring in de
praktijk, de voegbreedte in de loop der jaren steeds maar blijven toenemen
(hysteresis). Een ingeklemd profiel kan blijkens praktijkervaringen de lokaal
optredende relatief grote voegbeweging onvoldoende volgen.

Bij een waterdruk van 0,06 MPa (0,6 bar) of meer is de toepassing van
injecteerbare rubbermetalen-voegstroken voorgeschreven. Deze moeten altijd
preventief worden geïnjecteerd. Voor de afdichting van mootvoegen moeten de
rubberen voegstroken altijd worden voorzien van metalen platen.

Toelichting:
Uit langjarige ervaring is gebleken dat bij grotere waterdrukken en bij niet
geïnjecteerde rubbermetalen-voegstroken de kans op niet aanvaardbare lekkage
relatief groot is. Het na afzinken uitvoeren van injectiewerkzaamheden, bij lekkende
voegen tegen de waterstroom in, bemoeilijkt dit de injectie werkzaamheden zeer,
met als gevolg een grotere kans op kwalitatief minder goed geïnjecteerde voegen.

Het is niet toegestaan delen van het sponsje op de injecteerbare rubbermetalen-


voegstrook niet te injecteren.

Toelichting:
Bij een niet geïnjecteerd sponsje is het risico aanwezig dat daardoor een extra
lekweg ontstaat.

Bij oplevering moeten beton- en damwandconstructies waterdicht zijn. Bij


diepwanden, bentonietcement wanden en natuurlijke waterafsluitende lagen moet
voor het toelaatbare globale lekdebiet een maximale waarde van 1,00 l/24h/m 2
worden aangehouden en voor het lokale lekdebiet 4,00 l/24h/m2.

Pagina 247 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 248 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Bij toepassing van injecteerbare rubbermetalen-voegstroken moet het injecteerbaar


sponsje op het tijdstip van injecteren in de heersende buitenomstandigheden niet
hechten aan het beton en voldoende samendrukbaar zijn om te kunnen injecteren
met een druk van maximaal 0,6 MPa (6 bar). Het sponsje fabrieksmatig coaten met
Covertin (of gelijkwaardig).

De fysische waarden van het sponsje zijn:


- Uiterlijk: glad oppervlak, geen vloeigallen tot staalband en geen scheuren;
- Hardheid: 15-30 shore A;
- Ozonbestendigheid na 7 dagen expositie bij 23 C, 25 pphm en 4% rek: geen
barstjes;
- Het injectiemateriaal moet na uitharding elastisch en in hoge mate ongevoelig
voor vocht zijn.

Toelichting:
Andere injectiemethoden welke tot hetzelfde of beter resultaat leiden en bewezen
zijn, mogen eveneens toegepast worden.Aangetoond moet worden dat als gevolg
van het injecteren de constructie niet zal worden beschadigd. Bij injectiedrukken
lager dan 0,6 MPa mag er vanuit worden gegaan dat er geen schade zal optreden
ten gevolge van het injecteren. Zie verder ook: “Injectie van een rubbermetalen
voegstrook; Numeriek onderzoek naar de effecten van injectie bij verschillende
wapeningsconfiguraties; 28 juli 2006. C. van der Vliet – Rijkswaterstaat
Bouwdienst”. Bij zeer diep gelegen tunnels (drukken > 0,25 MPa) moet aangetoond
worden dat de standaard rubber-metalen voegstrook nog qua
waterkeringseigenschappen voldoet. Zonodig moet dan ook bij stortmoten een
dubbel waterkerend profiel worden aangebracht.

Hittewerende bekleding voor tunnels


(2) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:
 Efectis Nederland report; 2008-Efectis-R0695 “Fire testing procedure for concrete
tunnel linings” http://www.efectis.com/images/page/2035_summary.pdf

In aanvulling op de beproevingsmethode, zoals beschreven in “Fire testing


procedure for concrete tunnel linings”, moet de beproeving worden uitgevoerd
inclusief de wijze van bevestiging zoals die op de daadwerkelijke constructie
toegepast zal gaan worden. Beproevingsresultaten uit het verleden waarbij de wijze
van bevestiging niet overeenkwam met de daadwerkelijke wijze van bevestiging in
het werk zijn niet valide.

Toelichting:
Gebleken is dat de wijze van bevestiging van de hittewerende bekleding tegen het
beton grote invloed kan hebben op de prestatie van de hittewerende bekleding bij
brand.

Bij de toepassing van hittewerende bekleding moet worden aangetoond dat een
zuigbelasting in de vorm van een gelijkmatig statische verdeelde belasting ter
grootte van 3 kN/m2 duurzaam gedragen kan worden. Deze eis geldt ongeacht het
type hittewerende bekleding. Een bevestigingssysteem mag niet gevoelig zijn voor
corrosie.

Toelichting:

Pagina 248 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 249 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Bij hoge brandtemperaturen treedt zeer snelle corrosie op, waardoor bij de
toepassing van niet corrosievast staal de sterkte vrijwel geheel tijdens de brand
verloren gaat. Ook vanwege redenen van duurzaamheid moeten de
bevestigingsmiddelen van corrosievast materiaal zijn; ook als de bevestiging geheel
ingesloten is door de hittewerende bekleding. Een hittewerende bekleding is vrij
poreus en biedt onvoldoende bescherming tegen carbonatatie en chloride-
indringing.

De benodigde brandproeven moeten worden uitgevoerd volgens het Efectis rapport


“Fire testing procedure for concrete tunnel linings”.

De in de tunnel te realiseren dikte moet minimaal gelijk zijn aan de minimaal


aanwezige dikte gedurende de brandproef (d95%,tunnel ≥ d95%,proef)

(2.1) Plaatvormige bekleding


Hittewerende bekleding moet, buiten de brandwerendheidseisen, voldoen aan:
 De toleranties op de afmetingen bedragen voor de dikte +/- 1 mm en voor de
lengte en breedte +/- 2mm;
 De platen moeten bestand zijn tegen de uitgeoefende belastingen in de bouwfase
(transport/handling, beloopbaarheid, krachten uitgeoefend door de supports van
de wapening en dergelijke);
 Vorstbestendigheid: geen schade na 12 cycli van 20 C naar -20 C. Elke cyclus
moet bestaan uit het onderdompelen in water en het vervolgens buiten het
waterbad laten bevriezen. De bekleding moet over de gehele dikte minimaal een
half uur zijn onderworpen geweest aan resp. 20 en -20 C.
Toelichting: Sommige hittewerende bekleding blijkt gevoelig te zijn voor
delaminatie als de bekleding wordt blootgesteld aan vorst-dooi cycli.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de LTS, Basisspecificatie TTI RWS
Tunnelsysteem bijlage F.

Ter plaatse van dilatatievoegen moeten de platen zodanig worden neergelegd dat de
voeg wordt afgedekt, waarbij geen schade optreedt aan de beplating ten gevolge
van mogelijke voegbewegingen.

De naden tussen de platen mogen niet meer bedragen dan 2 mm.

Bevestigingsmiddelen mogen niet in aanraking komen met de wapening.

Toelichting:
Voor Promatect “prefixed boards” geeft de leverancier aan dat 12 schroeven
(5,0mm x 50mm) per m2 moeten worden aangebracht, welke 20 mm in de plaat
gedraaid moeten zijn. Tevens geeft de leverancier aan dat minimaal 4,5 tot 5 ankers
per m2 moeten worden aangebracht.

Voor de detaillering van hittewerende platen t.p.v. dilatatie voegen zijn in het
Handboek Tunnelbouw voorbeelden opgenomen.

(2.2) Gespoten bekleding


Voor gespoten bekleding moet een mechanisch verankeringssysteem aanwezig zijn,
welke een gelijkmatig statisch verdeelde belasting ter grootte van 3 kN/m2 moet

Pagina 249 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 250 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

kunnen dragen. Dit verankeringssysteem moet een levensduur hebben volgens ROK
paragraaf 4.2.

Toelichting:
Blijkens ervaring is het op lange termijn niet gegarandeerd dat bij een alleen op
aanhechting verbonden gespoten bekleding duurzaam de aanhechtsterkte aanwezig
is of blijft behouden. Het bevestigingssysteem kan bestaan uit een in de gespoten
bekleding opgenomen netje bevestigd door middel van boutjes aan het beton
(corrosievast). Dit houdt niet in dat geen aandacht besteed zou hoeven te worden
aan de aanhechting van de gespoten hittewerende bekleding. Het mechanische
verankeringssysteem dient als vangnet voor als onverhoopt lokaal de aanhechting
onvoldoende is of in de loop der tijd achteruit zou zijn gegaan.

Akoestische bekleding voor tunnels


(3) Voor het bepalen van het aantal benodigde bevestigingsmiddelen uitgaan van
een representatieve zuigkracht ten gevolge van het verkeer van 3 kN/m2. Dit is
inclusief effecten als vermoeiing, dynamica en belastingcoëfficiënt.
Bevestigingsmiddelen mogen niet in aanraking komen met de wapening.

Tegelwerk voor tunnels


(4) Als eisen te stellen aan de tegellijm geldt het navolgende:
 Treksterkte loodrecht op het tegeloppervlak ten minste gemiddeld 1,0 MPa,
waarbij de laagst gemeten waarde niet kleiner mag zijn dan 0,5 MPa.
 De lijm moet vorstbestendig zijn
 De lijm moet dooizoutbestendig zijn.

Asfaltconstructie voor tunnels


(5) Van toepassing zijnde normen en overige literatuur:
 Onderzoek naar toepassing van zeer open asfaltbeton (ZOAB) in verkeerstunnels;
PML 1990-C52, mei 1990, Prins Maurits Laboratorium TNO

De aanbevolen minimale asfaltbetonconstructie is (van boven naar beneden):

Open gedeelte en eerste/laatste 20 m gesloten gedeelte


50 mm ZOAB
50 mm dicht asfaltbeton (bijvoorbeeld AC16 of SMA)
50 mm ZOAB

Toelichting:
De middelste laag van 50 mm dicht asfaltbeton heeft als functie het onderliggende
beton in zekere mate te beschermen tegen chloride-indringing.

Gesloten gedeelte exclusief eerste/laatste 20 m


50 mm dicht asfaltbeton (bijvoorbeeld AC16 of SMA)
50 mm ZOAB

Toelichting:
De eerste laag van 50 mm dicht asfaltbeton heeft als functie het onderliggende
beton te beschermen tegen chloride-indringing.

Pagina 250 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 251 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

De onderste ZOAB laag moet, zowel in het open als gesloten deel, aan de zijkanten
worden voorzien van een waterafvoerend systeem.

Toelichting:
De functie van de onderste laag ZOAB is om enige lekkage af te kunnen voeren
(drainagelaag), zonder dat deze lekkage het gebruik van de tunnel (o.a.
verkeersveiligheid) nadelig beïnvloedt. Omdat lekkage veelal t.p.v. de voegen
optreedt, moet ter plaatse van de voegen een gootje worden aangebracht.

In het gesloten deel van een tunnel (met uitzondering van een overgangszone van
20 m bij de in- en uitgang van de tunnel) moet de bovenste laag van het asfalt
bestaan uit dicht asfaltbeton. Dit met het oog op het beperken van het
explosiegevaar als gevolg van een lekgeraakte tankwagen. Om de kans op een grote
explosie zoveel mogelijk te beperken moet de plasgrootte klein blijven en de
brandstof zo snel mogelijk via de riolering worden afgevoerd naar de kelder. Bij de
toepassing van ZOAB dringt de brandstof in de poriën van dit type asfalt, waardoor
langdurige verdamping van de brandstof plaats kan vinden (de brandstof lost tevens
het bitumen op, waardoor de inwendige doorlatendheid van het ZOAB ook afneemt).
Voor verdere achtergronden zie: “Onderzoek naar toepassing van zeer open
asfaltbeton (ZOAB) in verkeerstunnels; PML 1990-C52, mei 1990, Prins Maurits
Laboratorium TNO”.

Dilatatievoegen
(6) Zonodig dilatatievoegen toepassen op zodanige afstanden dat doorgaande
scheurvorming wordt voorkomen.

Toelichting:
Dilatatievoegen worden toegepast met het oog op:
 uitzetting/krimp als gevolg van temperatuurwisselingen (dag/nacht- en
seizoensvariaties)
 hydratatiekrimp
 zettingsverschillen
 beperking stortvolumes
Voegloos bouwen van tunnels is in het verleden niet altijd probleemloos gegaan. Het
benodigde wapeningspercentage, teneinde in relatie tot lekkage de scheuren
voldoende klein te houden, is moeilijk te bepalen. Dit omdat het één ander
afhankelijk is van diverse parameters die slecht van te voren zijn vast te stellen.

Overgangsconstructies
(7) Voor het ontwerp van overgangsconstructies wordt verwezen naar RTD 1011,
Eisen stootplaten.

Stepbarriers
(8) Bij de maatvoering van stepbarriers rekening houden met maattoleranties in de
hoogte ligging van de bovenzijde van de asfaltdek laag.

Toelichting:
Bij een te hoog afgewerkte ballastvloer kan dit als gevolg hebben dat de afschuining
van de stepbarriers te laag zit, waardoor de barrier niet functioneert zoals bedoeld.
Het onderste schuine aanrijdvlak van de stepbarrier heeft een hoogte van 250 mm
ten opzichte van bovenzijde asfalt. Deze hoogte moet ten alle tijde, dus ook bij

Pagina 251 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 252 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

discontinuïteiten, aanwezig zijn. Ter plaatse van de vluchtdeuren moet de barrier


gedeeltelijk worden uitgespaard om de toegang tot de vluchtgang te realiseren. Er
worden echter wel strenge eisen gesteld aan deze uitsparingen. Bij het vaststellen
van de hoogte van de sparingen van de vluchtdeuren moet hiermee rekening
worden gehouden. Naast de vereiste hoogte van 250 mm van het onderste
aanrijdvlak moet ook rekening worden gehouden met de in de LTS Basisspecificatie
TTI RWS Tunnelsysteem (par 5.16, 5.17 en 5.19 en par 7) en in de Regeling
Bouwbesluit (hoofdstuk 5, artikel 5.3b) gestelde eis voor de maximale opstaphoogte
naar de vluchtdeur (max. 300 mm).

Conserveren staal
(9) Voor te conserveren staal NBD10005 toepassen.

Flikkereffect
(10) Bij het vaststellen van de afstanden tussen lokaal aanwezige elementen boven
het wegdek (zoals stempels) moet, in relatie tot het voorkomen van
onaanvaardbare lichtflikkeringen, aan de volgende eisen worden voldaan:
 flikkereffecten met een frequentie tussen 4 Hz en 11 Hz mogen niet langer duren
dan 10 sec;
 flikkereffecten met een frequentie tussen 2,5 Hz en 4 Hz en tussen 11 Hz en
15 Hz mogen niet langer duren dan 20 sec.

Toelichting:
Flikkereffecten worden veroorzaakt door voortdurende wisselingen in lichtintensiteit.
Wisselingen in lichtintensiteit kunnen veroorzaakt worden door afwisselend invallend
en geblokkeerd zonlicht. Flikkereffecten kunnen leiden tot een afname van het
attentieniveau van de weggebruiker met als gevolg een grotere ongevalkans. De
hinder voor weggebruikers ten gevolge van flikkereffecten is vooral afhankelijk van
de frequentie van de lichtwisselingen en de totale tijdsduur van het flikkereffect. De
minimaal vereiste afstand tussen lokaal aanwezige elementen boven het wegdek is,
als de tijdsuur van de lichtflikkeringen langer is dan aangegeven, afhankelijk van de
maximum ontwerpsnelheid ter plaatse van het kunstwerk. De gegeven eisen zijn
ontleend aan ‘Verlichting van tunnels en onderdoorgangen, NSVV Werkgroep
Tunnelverlichting, januari 2003’.

13.13 Specifieke ontwerprichtlijnen voor folieconstructies

Algemeen
(1) Het Handboek Folieconstructies (CUR Rapport 221) is een handreiking voor het
ontwerp, uitvoering en beheer van folieconstructies.

Toelichting:
Het handboek is opgesteld met de gedachte zoveel mogelijk informatie te
verstrekken op alle voorkomende aspecten bij de toepassing van folieconstructies
voor het verdiept aanleggen van infrastructuur. Met deze informatie moet het
mogelijk zijn verantwoorde keuzes te maken in de ontwerp-, uitvoerings- en
beheersfase. Het is dus nadrukkelijk niet geschreven als dwingende norm of
richtlijn. Voortschrijdend inzicht en/of lokale omstandigheden kunnen dus redenen
zijn om gemotiveerd af te wijken van het handboek.

Pagina 252 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 253 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Ontwerp
(2) Bij toepassing van een foliekuip moet de folie, voor folieconstructies die in den
natte worden uitgevoerd, worden samengesteld uit niet-gelamineerde PVC-P met
een minimale dikte van 1,0 mm. Folie voor folieconstructies uitgevoerd in den droge
moet worden samengesteld uit LLDPE met een minimale dikte van 1,5 mm.

Toelichting:
Folie van deze dikte heeft een grote robuustheid tegen beschadigingen tijdens de
aanleg- en beheersfase. Een nog veel dikkere folie is ook niet wenselijk vanwege
mogelijke problemen bij het verleggen ervan. Bovendien is een wat dikkere folie
minder gevoelig voor veroudering als gevolg van het verlies aan weekmaker.

De folie moet waterdicht en onderhoudsvrij aansluiten op belendende constructies.

Bij de toepassing van een foliekuip, moet ter voorkoming van aantasting van de
folie door schadelijke stoffen bij calamiteiten, in de toeritten nabij maaiveldniveau
een bescherming worden aangebracht onder het wegdek, tot 1 m in het talud. Deze
afdichting moet zodanig worden ontworpen dat bij eventuele calamiteiten
schadelijke stoffen worden opgevangen en daardoor de folieconstructie niet kunnen
aantasten.

De gronddekking op de beëindiging van de folieconstructie (kielspit) moet minimaal


1,0 meter bedragen.

Toelichting:
Door deze gronddekking wordt voorkomen dat de folie wordt blootgesteld aan weer
en wind hetgeen de levensduur ten goede komt. Bovendien is hierdoor de folie
minder kwetsbaar bij kleine werkzaamheden in de bodem en is begroeiing mogelijk.

Voor bepalingen ten aanzien van de toetsing van het verticale evenwicht
(opbarsten) van de folieconstructie wordt verwezen naar de aanvulling in ROK
paragraaf 10.1 bij NEN-EN 9997-1, 10.2 onder punt 4.

Uitvoering
(3) De hoofdrichting van de lasverbindingen moeten te allen tijde parallel lopen met
de richting van de helling op het meest steile taluds van de ontgraving en in
doorgaande foliebanen over de gehele breedte van de folieconstructie.

Toelichting:
Door het leggen van de lasverbindiging parallel aan de taludhelling wordt trek op de
lasverbinding in dwarsrichting voorkomen. Dit is noodzakelijk vanuit het oogpunt
van duurzaamheid. Het leggen van de lasverbinding in de richting van de meest
steile taludhelling zal in de praktijk veelal betekenen dat de foliebanen voor het
legplan dwars op de wegas gerealiseerd moeten worden. Uitzondering op deze regel
is het uitvoeren van eventuele reparatiewerkzaamheden. Verificatiemethode:
toetsing van het legplan, toezicht en kwaliteitsborging bij samenstellen
folieconstructie (fabriek) en plaatsing op locatie.

Bron: Protocollen voor het toepassen van kunststof geomembranen ten behoeve
van bodembescherming - Deel II - TNO Industrie, versie Div499.1098 aug. 1999.

Pagina 253 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 254 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Aan de rand van de folievlakken moet om de 50 meter een robuuste markering


worden aangebracht, welke de aanwezigheid van de folieconstructie vermeldt.

Toelichting:
Bij werkzaamheden op en rond een folieconstructie komt het regelmatig voor dat de
desbetreffende aannemer in het geheel niet op de hoogte is van de aanwezigheid
van een folie in de ondergrond. Door het aanbrengen van een dergelijke markering
wordt het risico op beschadiging van de folie door werkzaamheden verkleind.

De folie moet extra worden beschermd door het aanbrengen van een geotextiel.

13.14 Eisen voor hydraulische bewegingswerken


Toe te passen richtlijn:
NBD06000 Eisen voor hydraulische bewegingswerken

Aanpassingen van NBD06000 “Eisen voor hydraulische bewegingswerken”.


NBD06000, 2.3.1 Eis
NEN-EN 982 vervangen door NEN-EN-ISO 4413.

NBD06000, 6.3.2.2 en 6.3.2.4 Eis


Artikel 6.3.2.2 en 6.3.2.4 vervallen. Voor eisen aan Nikkel en/of Chroom
bedekkingen wordt verwezen naar NBD10300.

NBD06000, 7.1 Eis


De hydraulische olie moet een synthetische ester van het type HEES zijn.

NBD06000, 12.5 Eis


NBD12000 is vervallen.

Pagina 254 van 255


Rijkswaterstaat GPO

Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken Pagina: 255 van 255


Uitgave: 2017
Versie: 1.4
RTD 1001:2017 Status: definitief

Einde ROK

Pagina 255 van 255

You might also like