Professional Documents
Culture Documents
Voorwoord
Bedankt dat je hebt gekozen voor mijn E-book! Dit boek is ontstaan omdat studenten meer
rekenoefeningen wilden dan ik op mijn website had staan. Er was veel vraag naar een rekenboek dat
aansloot bij mijn webartikelen. In dit boek worden verschillende rekenmethodes uitgelegd.
Daarnaast vind je er veel nieuwe oefeningen met uitwerkingen in.
Om fouten in het E-book te voorkomen heb ik de oefeningen zelf allemaal gedaan. Het resultaat was
foutloos! Alleen op deze manier kon ik een betrouwbare bron zijn voor al jullie vragen. Rekenen is
een vak dat je kunt leren, simpelweg door veel te oefenen. Vaak verwaarlozen mensen hun
rekenvaardigheid doordat ze niet voldoende oefenen. Dat is niet zo vreemd als je bedenkt dat
mensen na hun basisschool en middelbare school niet veel meer rekenen. Daarnaast is rekenen bij
veel mensen ook niet het favoriete vak. Maar dat hoeft je niet te hinderen je doelen te bereiken! Als
je vaak en herhaaldelijk oefent, heb je al snel 100 procent kans van slagen.
Ik zeg altijd “niet kunnen rekenen bestaat niet”, omdat ik ervan overtuigd ben dat wanneer je iets
herhaaldelijk oefent je het uiteindelijk altijd onder de knie krijgt. Of dat proces van oefenen je
moeilijk of makkelijk afgaat, hangt vooral af van jezelf. Bij het oefenen van rekenopgaven is het
vooral verstandig er de tijd voor te nemen. Het tempo waarin je leert kun je zelf het beste bepalen
als je weet hoe snel je iets onder de knie krijgt. Dat weet je zelf natuurlijk het beste. Ik heb wel een
paar tips voor je:
Tips
Oefen 4 à 5 dagen per week, minimaal 1 uur en maximaal 2 uur per keer. Dit is goed voor
je concentratie en je motivatie.
Begin het oefenen met herhalen van wat je eerder die dag of de keer ervoor al hebt
geoefend. Doe dit om te kijken of je het nog steeds begrijpt en om vast te stellen of je
een bepaald onderdeel opnieuw moet oefenen.
Controleer al je antwoorden na elke sessie of elk blok met opgaven.
Gebruik eventueel video’s of andere hulpmiddelen die je vooruit kunnen helpen met het
oefenen.
Oefen volgens de manier waarop jij je rekentoets moet maken. Vermijd het gebruik van
een rekenmachine bij het hoofdrekenen en gebruik in plaats daarvan bijvoorbeeld een
kladblaadje.
Houd bij het maken van een oefentoets de tijd in de gaten en blijf binnen de tijdsnorm.
2
Inhoud
Voorwoord 2
Domein basisbewerkingen
Voorkennis 5
Optellen en aftrekken 8
Vermenigvuldigen 12
Machten 15
Delen 20
Bewerkingsvolgorde 24
Domein hoofdrekenen
Aanvullen en compenseren 27
Commutatie en associëren 30
Vermenigvuldigen met 1 33
Distributie en splitsen 36
Domein informatieverwerking
Grafieken en verbanden 91
Kansen 99
3
Domein redactiesommen
Algebra (1) 105
Algebra (2) 109
Algebra (3) 113
Redactiesommen (1) 116
Redactiesommen (2) 119
Redactiesommen (3) 122
4
Basisbewerkingen
Voorkennis
Optellen en Aftrekken
Vermenigvuldigen
Machten
Delen
Theorie voorkennis
Voordat je kunt beginnen aan de oefeningen moet je eerst voorkennis hebben. Zorg ervoor dat je de
tafels van 1 tot en met 10 uit je hoofd kent en dat je de decimale notatie van breuken kent met de
noemers 2, 3, 4, 5, 6, 8 en 10.
Hieronder kun je de tafels 1 tot en met 10 leren als je daar nog moeite mee hebt.
5
1 3 1
0,2 = 0,375 = 0,05 =
5 8 20
2 5 1
0,4 = 0,625 = 0,01 =
5 8 100
6
Oefeningen voorkennis 1
Als je alles uit je hoofd hebt geleerd, kun je nu de volgende oefening maken.
7
Antwoordblad voorkennis
Tafel 1 tot 12 gemengd:
40 35 96 10
80 49 30 40
66 56 81 63
72 30 21 50
42 99 35 72
8 64 21 27
35 8 24 14
56 28 2 88
24 5 8 24
60 18 8 77
27 120 9 12
11 1 72 12
42 70 32 50
40 25 90 3
14 6 6 6
8
Theorie optellen en aftrekken
Optellen en aftrekken zijn de basisonderdelen van rekenen. Het resultaat van optellen heet een som
van meerdere getallen en het resultaat van aftrekken wordt ook wel het verschil genoemd.
Hieronder zie je een voorbeeld.
Om het optellen en aftrekken makkelijker te maken kun je gebruik maken van een getallenlijn.
Voorbeeld: 11 + 9 = 20, en 13 + 7 = 20
Een opgave begint altijd met een startgetal. Bij een optelsom komt daarna een + (plus), en bij een
aftreksom een - (min). Daarna komt een stapgrootte. De stapgrootte is het getal dat bij het startgetal
moet worden opgeteld, of ervan af moet worden getrokken. Het teken en de stapgrootte geven
samen het eindgetal aan.
Voorbeeld:
-5 + 8 = 3
Het startgetal is –5, het teken is een +, de stapgrootte is een 8 en het eindgetal is een 3.
Een getallenlijn kan oplopen van – naar +. Je kunt de 0 op een getallenlijn zien als een kleine pauze,
zo kun je het rekenen makkelijker maken.
Als je bijvoorbeeld 5 – 8 = … wilt uitrekenen, kun je die som verdelen in twee stukjes.
Eerst reken je uit: 5 – 5 = 0. Je moet dan nog 3 aftrekken van je startgetal (je begon met 8 en hebt er
al 5 afgetrokken).
Daarna reken je dus uit: 0 – 3 = -3, dit is het antwoord (eindgetal) van je som.
9
Als je een paar grotere getallen moet optellen, schrijf de getallen dan onder elkaar. Zorg ervoor dat
de getallen aan de rechterkant recht onder elkaar staan. Bij deze methode maak je kolommen van
enkelen, tientallen, honderdtallen, duizendtallen enz.
STAP 1: Zet de getallen met de rechterkanten recht onder elkaar met een streep onder het laatste
getal. Honderdtallen (H) recht onder elkaar, tientallen (T) recht onder elkaar, eenheden (E) recht
onder elkaar.
TIPS
Optellen: Begin rechts en tel de getallen die onder elkaar staan bij elkaar op.
Een getal gelijk of groter dan 10: schrijf alleen de eenheid op en het tiental neem je mee naar
de volgende stap.
Je hebt nu gezien hoe je grote getallen op een gemakkelijke manier kunt optellen. Voor aftrekken is
er een soortgelijke manier. Je zet net als bij cijferend optellen de getallen onder elkaar.
934
326 -
608
Begin rechts: 4 - 6 kan niet dus 'leen' je 1 van het volgende getal, zodat je 14 - 6 kunt doen. Je schrijft
dus onder de streep aan de rechterkant 8. Om het 'lenen van de 1' te compenseren trek je bij de
volgende stap 1 extra ervan af. De tweede stap wordt dan 3 - 2 - 1 = 0.
Als laatstje moet je nog 9 - 3 doen, wat uitkomt op 6.
10
Oefeningen optellen en aftrekken
Optelsommen:
Oefening 1 Oefening 2
1. 493 + 204 =______ 1. 283 + 115 =______
2. 346 + 137 = ______ 2. 459 + 305 =______
3. 245 + 208 =______ 3. 412 + 112 =______
4. 248 + 201 =______ 4. 450 + 100 =______
5. 230 + 108 =______ 5. 167 + 161 =______
6. 332 + 228 =______ 6. 487 + 172 =______
7. 499 + 466 =______ 7. 230 + 197 =______
8. 454 + 208 =______ 8. 476 + 389 =______
9. 367 + 335 =______ 9. 365 + 126 =______
10. 222 + 106 =______ 10. 486 + 115 =______
Oefening 3 Oefening 4
1. 347 + 139 =______ 1. 409 + 401 =______
2. 269 + 255 =______ 2. 391 + 106 =______
3. 305 + 286 =______ 3. 353 + 138 =______
4. 352 + 209 =______ 4. 148 + 110 =______
5. 390 + 288 =______ 5. 486 + 202 =______
6. 284 + 221 =______ 6. 218 + 127 =______
7. 318 + 292 =______ 7. 404 + 397 =______
8. 393 + 104 =______ 8. 500 + 478 =______
9. 460 + 273 =______ 9. 382 + 299 =______
10. 417 + 298 =______ 10. 486 + 360 =______
Aftreksommen:
Oefening 1 Oefening 2
1. 970 - 483 =______ 1. 609 - 166 =______
2. 968 - 527 =______ 2. 594 - 215 =______
3. 802 - 385 =______ 3. 859 - 515 =______
4. 817 - 689 =______ 4. 634 - 569 =______
5. 988 - 523 =______ 5. 887 - 211 =______
6. 878 - 286 =______ 6. 990 - 902 =______
7. 691 - 168 =______ 7. 821 - 147 =______
8. 464 - 232 =______ 8. 774 - 250 =______
9. 957 - 251 =______ 9. 607 - 97 =______
10. 946 - 413 =_____ 10. 703 - 346 =______
Oefening 3 Oefening 4
1. 439 - 137 =______ 1. 428 - 82 =______
2. 565 - 263 =______ 2. 690 - 381 =______
3. 329 - 101 =______ 3. 447 - 366 =______
4. 974 - 699 =______ 4. 642 - 532 =______
5. 483 - 378 =______ 5. 422 - 316 =______
6. 702 - 219 =______ 6. 620 - 106 =______
7. 818 - 511 =______ 7. 818 - 511 =______
8. 394 - 98 =______ 8. 820 - 285 =______
9. 946 - 506 =______ 9. 409 - 99 =______
10. 560 - 256 =______ 10. 936 - 182 =______
11
Antwoordblad optellen en aftrekken
Optelsommen:
Oefening 1 Oefening 2
1. 493 + 204 = 697 1. 283 + 115 = 398
2. 346 + 137 = 483 2. 459 + 305 = 764
3. 245 + 208 = 453 3. 412 + 112 = 524
4. 248 + 201 = 449 4. 450 + 100 = 550
5. 230 + 108 = 338 5. 167 + 161 = 328
6. 332 + 228 = 560 6. 487 + 172 = 659
7. 499 + 466 = 965 7. 230 + 197 = 427
8. 454 + 208 = 662 8. 476 + 389 = 865
9. 367 + 335 = 702 9. 365 + 126 = 491
10. 222 + 106 = 328 10. 486 + 115 = 601
Oefening 3 Oefening 4
1. 347 + 139 = 486 1. 409 + 401 = 810
2. 269 + 255 = 524 2. 391 + 106 = 497
3. 305 + 286 = 591 3. 353 + 138 = 491
4. 352 + 209 = 561 4. 148 + 110 = 258
5. 390 + 288 = 678 5. 486 + 202 = 688
6. 284 + 221 = 505 6. 218 + 127 = 345
7. 318 + 292 = 610 7. 404 + 397 = 801
8. 393 + 104 = 497 8. 500 + 478 = 978
9. 460 + 273 = 733 9. 382 + 299 = 681
10. 417 + 298 = 715 10. 486 + 360 = 846
Aftreksommen:
Oefening 1 Oefening 2
1. 970 - 483 = 487 1. 609 - 166 = 443
2. 968 - 527 = 441 2. 594 - 215 = 379
3. 802 - 385 = 417 3. 859 - 515 = 344
4. 817 - 689 = 128 4. 634 - 569 = 65
5. 988 - 523 = 465 5. 887 - 211 = 676
6. 878 - 286 = 592 6. 990 - 902 = 88
7. 691 - 168 = 523 7. 821 - 147 = 674
8. 464 - 232 = 232 8. 774 - 250 = 524
9. 957 - 251 = 706 9. 607 - 97 = 510
10. 946 - 413 = 533 10. 703 - 346 = 357
Oefening 3 Oefening 4
1. 439 - 137 = 302 1. 428 - 82 = 346
2. 565 - 263 = 302 2. 690 - 381 = 309
3. 329 - 101 = 228 3. 447 - 366 = 81
4. 974 - 699 = 275 4. 642 - 532 = 110
5. 483 - 378 = 105 5. 422 - 316 = 106
6. 702 - 219 = 483 6. 620 - 106 = 514
7. 818 - 511 = 307 7. 818 - 511 = 307
8. 394 - 98 = 296 8. 820 - 285 = 535
9. 946 - 506 = 440 9. 409 - 99 = 310
10. 560 - 256 = 304 10. 936 - 182 = 754
12
Theorie vermenigvuldigen
Vermenigvuldigen is eigenlijk een herhaaldelijk achter elkaar gemaakte zelfde optelling. Dit is
uitgevonden om een optelling op een eenvoudiger manier op te schrijven.
Je ziet dat je het optellen 4 keer herhaald hebt, dat wordt dan 4 maal 4 (4 × 4) zoals je kunt zien in
het voorbeeld.
Als je grotere getallen gaat vermenigvuldigen, kun je gebruik maken van traditioneel
vermenigvuldigen.
426 x 39 = ?
Zet de twee getallen onder elkaar, met de rechterkant recht onder elkaar.
H = Honderdtallen, T = Tientallen, E = Eenheden.
STAP STAP STAP STAP
1 2 3 4
HTE
426 426 426 426
39 x 39 x 39 x 39 x
54 54 54
180 180 180
3600 3600 3600
180 180
600 600
12000 12000 +
16614
STAP 1
Zet de getallen recht onder elkaar. Honderdtallen (H) recht onder elkaar, tientallen (T) recht onder
elkaar, eenheden (E) recht onder elkaar.
STAP 2
Reken uit: 9 x 6= 54, 9 x 20 = 180, 9 x 400 = 3600
STAP 3
Reken uit: 30 x 6 = 180, 30 x 20 = 600, 30 x 400 = 12000
STAP 4
Tel alle uitkomsten op: 54 + 180 + 3600 + 180 + 600 + 12000 = 16614
Als je een som hebt die op een nul of meer eindigt, is deze methode niet zo handig. Je kunt dan beter
gebruik maken van de methode in het volgende voorbeeld:
Voorbeeld:
280 × 4200 = 28 × 10 × 42 × 100 = 28 × 42 × 1000 = 1.176.000
Ook bij kommagetallen kun je deze methode gebruiken:
13
2,8 × 4,2 = 28 × 1/10 × 38 × 1/10 = 28 × 42 × 1/100 = 11,76
Oefeningen vermenigvuldigen
Oefening 1: Oefening 2:
1. 6 x 22 =______ 1. 22 x 55=______
2. 8 x 34 =______ 2. 42 x 34 =______
3. 12 x 26 =______ 3. 20 x 12 =______
4. 9 x 65 =______ 4. 66 x 21 =______
5. 18 x 24 =______ 5. 78 x 56 =______
6. 26 x 21 =______ 6. 28 x 52 =______
7. 32 x 41 =______ 7. 36 x 34 =______
8. 22 x 61 =______ 8. 29 x 35 =______
9. 12 x 55 =______ 9. 26 x 51 =______
10. 45 x 16 =______ 10. 44 x 34 =______
Oefening 3: Oefening 4:
Oefening 5: Oefening 6:
14
Antwoordblad vermenigvuldigen
Oefening 1: Oefening 2:
1. 6 x 22 = 132 1. 22 x 55 = 1.210
2. 8 x 34 = 272 2. 42 x 34 = 1.428
3. 12 x 26 = 312 3. 20 x 12 = 240
4. 9 x 65 = 585 4. 66 x 21 = 1.386
5. 18 x 24 = 432 5. 78 x 56 = 4.386
6. 26 x 21 = 546 6. 28 x 52 = 1.456
7. 32 x 41 = 1.312 7. 36 x 34 = 1.224
8. 22 x 61 = 1.342 8. 29 x 35 = 1.015
9. 12 x 55 = 660 9. 26 x 51 = 1.326
10. 45 x 16 = 720 10. 44 x 34 = 1.496
Oefening 3: Oefening 4:
Oefening 5: Oefening 6:
15
Theorie machten
Bij een macht herhaal je steeds de vermenigvuldiging, dit noem je ook wel machtsverheffen.
Heb je bij voorbeeld macht als 6⁹, dan wordt het getal 6 negen keer met zichzelf (6 dus)
vermenigvuldigd. De 6 noem je het grondgetal en de 9 is de macht of ook wel de exponent.
Voorbeeld: macht
(6⁹) Het grondgetal is 6 en de exponent is 9.
6⁹ = 6 x 6 x 6 x 6 x 6 x 6 x 6 x 6 x 6 = 10077696
Kwadraten en wortels:
Een kwadraat is altijd machtsverheffen tot de 2 e macht, een getal vermenigvuldigen met zichzelf.
Voorbeeld: kwadraat
8² = 8 x 8 = 64
Een wortel is precies het tegenovergestelde, de uitkomst van het kwadraat is de wortel (het getal).
Voorbeeld: wortel
16 = 4
4 x 4 = 16
Wetenschappelijke notatie:
Wetenschappelijke notatie wordt vaak gebruikt om een getal met veel nullen kleiner te schrijven.
Bij wetenschappelijke notatie mag er maar 1 cijfer voor de komma staan, het cijfer voor de komma
moet groter zijn dan 0. Omdat je uiteindelijk wel hetzelfde getal moet overhouden, vermenigvuldig je
het getal met een macht van 10.
In het voorbeeld kun je zien dat de komma twee keer naar links is opgeschoven, omdat er één cijfer
voor de komma moet komen staan. Het getal moet worden vermenigvuldigd met 10². Als je deze
som uitrekent komt er als uitkomst weer 340 uit. De wetenschappelijke notatie is wat er rechts van
het ‘=’-teken staat.
Er bestaan een positieve macht ² en een negatieve macht ¯². Voor een herhaalde vermenigvuldiging
gebruik je de positieve macht. Bij iets wat je herhaaldelijk moet delen gebruik je de negatieve macht.
Je ziet dat de komma naar rechts is opgeschoven om aan de voorwaarde te voldoen van een cijfer
voor de komma. Om weer op hetzelfde getal uit te komen moet je vermenigvuldigen met 10¯³. De
vermenigvuldiging met 10¯³ staat gelijk aan delen door 1000.
16
Er zijn nog een aantal regels die je kunt gebruiken als het grondgetal wordt vermenigvuldigd of
gedeeld:
Bij een macht van een macht mogen de Bijvoorbeeld: (6³)⁴ = 6³˟⁴ = 6¹²
exponenten worden vermenigvuldigd.
17
Oefeningen machten
Oefening 1:
Schrijf op als een macht. Bijvoorbeeld: 3 x 3 = 3²
5x5= 4x4x2x2x8x8=
6x6x6x6= 3x7x5x5x5x3=
3x3x7x7= 2x2x5x2x4x4=
2x2x5x5x7= 6x6x5x6x4x4=
6x6x7x7x9= 11 x 13 x 17 x 17 x 11 =
Oefening 2:
Reken uit.
2⁴ = 2² x 3³ =
3⁶ = 5² x 2⁶ =
6³ = 3² x 3⁵ =
9⁴ = 6² x 6³ =
10⁵ = 4⁴ x 4⁵ =
Oefening 3:
Reken uit.
2² + 3² = 2² - 2² =
4² + 4² = 3³ - 3² =
4² + 6² = 5³ - 4² =
3³ + 3³ = 6³ - 5³ =
5³ + 5³ = 12² - 5³ =
Oefening 4:
Bereken de wortel (√ ).
√ 6=¿ √ 81=¿
√ 16=¿ √ 64=¿
√ 25=¿ √ 2500=¿
√ 100=¿ √ 3600=¿
√ 400=¿ √ 1600=¿
Oefening 5:
Schrijf de wetenschappelijke notatie op.
34 = 0,8 =
55,5 = 0,675 =
1456,7 = 0,0543 =
92888 = 0,0000432 =
9= 100,00006 =
Oefening 6:
Reken uit en schrijf op als een getal.
6.0 x 10² = 5,00 x 10¯² =
5,60 x 10³ = 6,70 x 10¯² =
4,21 x 10¹ = 4,30 x 10¯⁴ =
9,564 x 10⁵ = 2,002 x 10¯⁶ =
2,3689 x 10⁰ = 8,007 x 10¯² =
18
Oefening 7:
Reken de macht uit.
(2²)² = (3³)² =
(2²)³ = (4²)⁴ =
(2³)² = (5²)⁵ =
(3²)³ = (10²)⁴ =
(3²)⁴ = (10⁴)³ =
19
Antwoordblad machten
Oefening 1:
5 x 5 = 5² 4 x 4 x 2 x 2 x 8 x 8 = 4² x 2² x 8²
6 x 6 x 6 x 6 = 6⁴ 3 x 7 x 5 x 5 x 5 x 3 = 7 x 5³ x 3²
3 x 3 x 7 x 7 = 3² x 7² 2 x 2 x 5 x 2 x 4 x 4 = 5 x 4² x 2³
2 x 2 x 5 x 5 x 7 = 2² x 5² x 7 6 x 6 x 5 x 6 x 4 x 4 = 6³ x 5 x 4²
6 x 6 x 7 x 7 x 9 = 6² x 7² x 9 11 x 13 x 17 x 17 x 11 = 17² x 13 x 11²
Oefening 2
2⁴ = 16 2² x 3³ = 108
3⁶ = 729 5² x 2⁶ = 1.600
6³ = 216 3² x 3⁵ = 2.187
9⁴ = 6,561 6² x 6³ = 7.776
10⁵ = 100,000 4⁴ x 4⁵ = 262.144
Oefening 3
2² + 3² = 2² - 2² = 0
4² + 4² = 3³ - 3² = 18
4² + 6² = 5³ - 4² = 109
3³ + 3³ = 6³ - 5³ = 91
5³ + 5³ = 12² - 5³ = 19
Oefening 4
√ 9=3 √ 81=9
√ 16=4 √ 64=8
√ 25=5 √ 2500=50
√ 100=10 √ 3600=60
√ 400=20 √ 1600=40
Oefening 5
34 = 3,4 x 10¹ 0,8 = 8,0 x 10¯¹
55,5 = 5,5 x 10¹ 0,675 = 6,75 x 10¯¹
1456,7 = 1,4567 x 10³ 0,0543 = 5,43 x 10¯²
92888 = 9,2888 x 10⁴ 0,0000432 = 4,32 x 10¯⁵
9 = 9.0 x 10⁰ 100,00006 = 1,00006 x 10²
Oefening 6
5,0 x 10² = 500 5,00 x 10¯² = 0,05
5,60 x 10³ = 5600 6,70 x 10¯² = 0,067
4,21 x 10¹ = 42,1 4,30 x 10¯⁴ = 0,00043
9,564 x 10⁵ = 956.400 2,002 x 10¯⁶ = 0,00002002
2,3689 x 10⁰ = 2,3689 8,007 x 10¯² = 0,08007
Oefening 7
(2²)² = 16 (3³)² = 729
(2²)³ = 64 (4²)⁴ = 65.536
(2³)² = 64 (5²)⁵ = 9.765.625
(3²)² = 81 (10²)⁴ = 100.000.000
(3²)⁴ = 6.561 (10⁴)³ = 100.000.000.000
20
Theorie delen
Delen gebruik je als je iets moet verdelen, of moet weten hoeveel keer iets ergens in past. Delen is
dus het tegenovergestelde van vermenigvuldigen.
Bijvoorbeeld:
Als je een deelsom wilt controleren kun je gebruik maken van vermenigvuldigen.
Voorbeeld:
6:3=2
3x2=6
Staartdeling:
Deelsommen hebben een verbinding met breuken. Het getal bovenaan is de teller en het getal
onderaan is de noemer, en die getallen deel je door elkaar. Een deling kun je dus ook als een breuk
opschrijven.
8
Voorbeeld: = dit voorbeeld geeft een deling aan in een breukvorm.
4
De methode die je tot nu toe hebt gezien is niet geschikt voor delingen met grote getallen. Daarvoor
moet je gebruik maken van staartdelingen.
Voorbeeld staartdeling:
2.560 : 8 = ?
(vorm van de teller) – (het aantal keer dat de teller in de vorm past)
21
Delen door kommagetallen:
Bij delen door kommagetallen is het de bedoeling van het kommagetal af te komen. Je gaat op zoek
naar het laagste getal waarmee het kommagetal vermenigvuldigd kan worden, om een heel getal te
krijgen. Daarna vermenigvuldig je ook de teller en de noemer met datzelfde getal. Nu heb je een iets
makkelijkere deling gekregen.
Voorbeeld
Schattend delen:
Schattend delen is een soort controle van je eigen berekening. Om zeker te weten dat de uitkomst
van je berekening klopt kun je gebruik maken van een schatting. Als je berekende uitkomst in de
buurt ligt van je geschatte uitkomst, weet je dat je de berekening goed hebt gemaakt.
Voorbeeld:
4,98 / 9985,87 \ ? ͌ 5 / 10.000 \ 2.000
͌ = ongeveer
22
Oefeningen delen
Los de staartdelingen op, en schrijf (als dat nodig is) ook de rest op.
Staartdelingen 1 Staartdelingen 2
738 : 18 = 242 : 11 =
1281 : 21 = 675 : 15 =
465 : 15 = 616 : 14 =
336 : 14 = 798 : 19 =
384 : 12 = 342 : 18 =
Staartdelingen 3 Staartdelingen 4
288 : 12 = 602 : 14 =
496 : 16 = 486 : 18 =
672 : 14 = 399 : 19 =
300 : 12 = 348 : 12 =
646 : 19 = 384 : 12 =
Staartdelingen 5 Staartdelingen 6
810 : 15 = 1230 : 15 =
442 : 13 = 512 : 16 =
784 : 14 = 288 : 16 =
416 : 13 = 323 : 17 =
420 : 15 = 374 : 17 =
Staartdelingen 7 Staartdelingen 8
594 : 18 = 510 : 15 =
442 : 17 = 493 : 17 =
357 : 17 = 880 : 16 =
442 : 13 = 551 : 19 =
738 : 18 = 648 : 18 =
Staartdelingen 9 Staardelingen 10
610 : 19 = 328 : 19 =
350 : 15 = 479 : 17 =
380 : 13 = 652 : 18 =
1058 : 16 = 1059 : 12 =
666 : 12 = 1479 : 16 =
23
Antwoordblad delen
Staartdelingen 1 Staartdelingen 2
738 : 18 = 41 242 : 11 = 22
1281 : 21 = 61 675 : 15 = 45
465 : 15 = 31 616 : 14 = 44
336 : 14 = 24 798 : 19 = 42
384 : 12 = 32 342 : 18 = 19
Staartdelingen 3 Staartdelingen 4
288 : 12 = 24 602 : 14 = 43
496 : 16 = 31 486 : 18 = 27
672 : 14 = 48 399 : 19 = 21
300 : 12 = 25 348 : 12 = 29
646 : 19 = 34 384 : 12 = 32
Staartdelingen 5 Staartdelingen 6
810 : 15 = 54 1230 : 15 = 82
442 : 13 = 34 512 : 16 = 32
784 : 14 = 56 288 : 16 = 18
416 : 13 = 32 323 : 17 = 19
420 : 15 = 28 374 : 17 = 22
Staartdelingen 7 Staartdelingen 8
594 : 18 = 33 510 : 15 = 34
442 : 17 = 26 493 : 17 = 29
357 : 17 = 21 880 : 16 = 55
442 : 13 = 34 551 : 19 = 29
738 : 18 = 41 648 : 18 = 36
Staartdelingen 9 Staardelingen 10
610 : 19 = 32 rest 2 328 : 19 = 17 rest 5
350 : 15 = 23 rest 5 479 : 17 = 28 rest 3
380 : 13 = 29 rest 3 652 : 18 = 36 rest 4
1058 : 16 = 66 rest 2 1059 : 12 = 88 rest 3
666 : 12 = 55 rest 6 1479 : 16 = 92 rest 7
5 : 0,5 = 10 90 : 1,125 = 80
8 : 0,1 = 80 140 : 3,5 = 40
2 : 0,25 = 8 210 : 3,5 = 60
10 : 0,5 = 20 150 : 7,5 = 20
4 : 0,125 = 32 375 : 12,5 = 30
16 : 0,4 = 40 900 : 3,75 = 240
45 : 1,5 = 30 66 : 0,75 = 88
30 : 3,75 = 8 15 : 0,15 = 100
24
Theorie bewerkingsvolgorde
Voorbeeld:
4x4+4x4+4–4x4 =?
Als je van links naar rechts de bewerkingen uit zou voeren, zou de uitkomst 320 zijn. Dit is echter niet
het goede antwoord! De bewerkingen moeten in een andere volgorde uitgevoerd worden. Om de
juiste volgorde van de bewerkingen toe te passen kun je gebruik maken van een handig
ezelsbruggetje:
De eerste letter van ieder woord verwijst naar een bepaalde bewerking. Hoe eerder de bewerking in
de zin voorkomt, hoe belangrijker hij is. De hoogste prioriteit voer je dus als eerste uit.
1) Haakjes
2) Machtsverheffen en Wortel trekken
3) Vermenigvuldigen en Delen
4) Optellen en Aftrekken
Voorbeeld:
4x4+4x4+4–4x4=
16 + 16 + 4 – 16 =
16 + 16 + 4 – 16 =
16 + 4 = 20
Na het vermenigvuldigen kun je tot het antwoord komen door de deelantwoorden op te tellen en af
te trekken. Hier kon ook +16 tegen -16 worden weggestreept, dat is 0. Het eindantwoord is dus 20
en niet 320!
25
Oefeningen bewerkingsvolgorde
Oefening 1:
2+3x2= 3x8+4x8=
5–2x2= 5x2–4x2=
5x2–2= 5+2x2–5=
7 x7 – 7 = 4+3x5x6=
Oefening 2:
2+4:2= 3x8+4:8=
5–2:2= 5+2:4-2=
5:2–3= 5:2+2:5=
7:7–7= 4:3+5:6=
Oefening 3:
(2 + 4) : 2 = (3 x (8 + 4)) : 9 =
(5 – 2) : 2 = (5 + 2) : (4 – 2) =
5 : (2 – 3) = (5 : 2) : (2 : 5) =
7 : (8 – 7) = (4 : (2+1)) : 6 =
26
Antwoordblad bewerkingsvolgorde
Oefening 1:
2+3x2=8 3 x 8 + 4 x 8 = 56
5–2x2=1 5x2–4x2=2
5x2–2=8 5+2x2–5=4
7 x 7 – 7 = 42 4 + 3 x 5 x 6 = 94
Oefening 2:
1
2+4:2=4 3 x 8 + 4 : 8 = 24
2
1
5–2:2=4 5+2:4-2=3
2
−1
5:2–3= 5 : 2 + 2 : 5 = 2.9
2
13
7 : 7 – 7 = -6 4:3+5:6=
6
Oefening 3:
(2 + 4) : 2 = 3 (3 x (8 + 4)) : 9 = 4
(5 – 2) : 2 = 1.5 (5 + 2) : (4 – 2) = 3.5
5 : (2 – 3) = -5 (5 : 2) : (2 : 5) = 6.25
2
7 : (8 – 7) = 7 (4 : (2+1)) : 6 =
9
27
Theorie hoofdrekenen
Aanvullen en compenseren
Aanvullen en compenseren gebruik je bij erbij en eraf opgaven. Vaak kun je hierbij getallen een klein
beetje verhogen of verlagen, zodat je er makkelijker mee kunt rekenen. Je compenseert daarna de
uitkomst met dezelfde verhoging of verlaging.
Voorbeeld:
In het voorbeeld ronden we 998 af naar 1000, zodat we makkelijker kunnen rekenen. Deze afronding
hield in dit geval in, dat we 2 extra eraf moesten halen. Het antwoord zou daarom eigenlijk 2 groter
zijn (je hebt er immers 2 teveel afgetrokken). Dit compenseer je door bij de uitkomst 2 op te tellen.
Voor erbij opgaven geldt hetzelfde:
Voorbeeld:
Is één van de getallen in de som een lastig getal om mee te rekenen? Maak van dit getal dan een
mooi, rond getal dat in de buurt ligt. Bij de som 202 - 90 = is het getal 202 geen rond getal. Het getal
200 ligt in de buurt en is wel een mooi, rond getal. Trek van 202 er 2 af (en onthoud dit!).
Voorbeeld:
Als je met komma’s gaat werken is het ook handig om af te ronden naar hele getallen of ronde
getallen achter de komma.
Voorbeeld:
0,2 + 0,8 + = 2
Voor meer uitleg kun je ook nog deze video bekijken: https://www.youtube.com/watch?
v=NubXlwzYilA
28
Oefeningen hoofdrekenen, compenseren
1. Reken uit.
14,0 – 9,91 = 9,98 + 17 = 1,08 + 9,95 =
28 – 12,98 = 5,1 + 19,91 = 3,01 – 2,98 =
151,2 – 3,99 = 109 + 200,9 = 8,03 – 1,99 =
48,7 – 0,99 = 4,54 + 4,97 = 6,04 – 3,93 =
82,9 – 4,98 = 9,98 + 9,97 = 44,4 – 5,01 =
2. Reken uit.
44,4 – 5,01 = 0,75 + 12,5 + 4,77 + 0,75 =
109 + 200,9 = 4,48 + 1,02 + 12,25 + 5,5 =
28 – 12,98 = 8,88 – 6,15 – 0,22 – 0,66 =
151,2 – 3,99 = 8,71 + 2,09 + 7,91 + 90 =
1,08 + 9,95 = 3,33 + 2,88 + 6,67 + 0,07 =
3. Reken uit.
24 x 0,75 = 111 : 0,125 =
15 : 2,5 = 140 : 0,7 =
196 x 2,5 = 40 x 0,15 =
78 : 1,5 = 222 x 5 =
0,375 x 64 = 49 x 147 =
4. Reken uit.
399 – 101 = 98999 + 20 =
669 – 431 = 123 + 987 =
1781 – 498 + 517 = 712 – 722 + 110 =
16,3 + 3 + 0,75 = 99 – 51 =
33 + 57 = 26 + 31 + 24 + 119 =
29
Antwoordblad hoofdrekenen, compenseren
1. Reken uit.
4,09 26,98 11,03
15,02 25,01 0.03
147,21 309,9 6,04
47,71 9,51 2,11
77,92 19,95 39,39
2. Reken uit.
39,39 18,77
309,9 23,25
15,02 1,85
147,21 108,71
11,03 12,95
3. Reken uit.
18 888
6 200
490 6
52 1110
24 7203
4. Reken uit.
298 99019
238 1110
1800 100
20,05 48
90 200
30
Commutatie & associatie
Commutatie is bij vermenigvuldigen 1 al behandeld als eigenschap van keersommen. Het omdraaien
van de factoren van een vermenigvuldiging kan je helpen om sneller tot het antwoord te komen.
Voorbeeld:
23 + 189 + 77 + 111 =
189 + 111 + 77
+23 = (commutatie-
stap)
(189 x 111) x 7
= (associatie-stap)
100 x 7 = 700
Van links naar rechts rekenen kost veel tijd. Door de volgorde van de som te veranderen kun je
sneller, makkelijker en uit je hoofd rekenen. Ga dus bij deze opgaves op zoek naar de paren die
Voorbeeld:
handig uit te rekenen zijn.
0,9 + 1.8 + 0,2 =
2 + 0,9 = 2,9
100 x 7 = 700
31
Oefeningen hoofdrekenen, commuteren en associëren
2. Reken uit.
4,48 + 12,25 + 1,02 + 5,5 = 9 x 1,5 x 2 = 0,125 x 6 x 7 x 8 =
3,33 + 2,88 + 6,67 + 0,07 = 0,5 x 9 x 0,4 = 12 x 0,375 x 5 x 8 =
8,71 + 2,09 + 7,91 + 90 = 8 x 11 x 12,5 = 2,5 x 0,2 x 5 x 4 =
0,75 + 12,5 + 4,77 + 0,75 = 16 x 1,25 x 13 = 8 x 0,1 x 0,25 x 10 =
8,88 – 6,15 – 0,22 – 0,66 = 17 x 8 x 0,75 = 0,4 x 12,5 x 5 x 8 =
3. Reken uit.
8 x 0,42 x 2 x 1/8 = 1/8 x 32 x 1/7 x 1/4 =
7 x 2 x 5 x 8/7 = 25 x 7 x 4/5 x 1/14 =
1/8 x 6 x 16 x 1/3 = 13/39 x 1/4 x 39/13 x 8 =
5 x 1/25 x 6 x 5 = 13 x 70/11 x 1/7 x 11 =
4. Commuteer en associeer.
97 + 25 + 75 = 187 + 34 - 87 =
195 + 777 +5 = 12 + 98 – 12 + 2 =
987 + 378 + 22 = 129 + 2 x 398 – 129 =
7 + 88 + 7 + 86 = 476 - 55 + 24 – 45 =
5 + 99 + 90 + 5 = 999 – 782 + 1 – 18
25 x 7 x 4 = 3 x 125 x 8 =
9 x 25 x 8 = 25 x 11 x 80 =
50 x 32 x 4 = 2 x 11 x 5 x 9 =
15 x 9 x 8 = 5 x 13 x 4 x 5 =
8 x 7 x 75 = 12 x 6 x 5 x 5 =
32
Antwoordblad hoofdrekenen, commuteren en associëren
2. Reken uit.
23,25 27 42
12,95 1,8 180
108,71 1100 10
18,77 260 2
1,85 102 200
3. Reken uit.
0,84 1/7
80 10
4 2
6 130
4. Commuteer en associeer.
197 134
977 100
1387 796
188 400
199 200
700 3000
1800 22000
6400 990
1080 1300
4200 1800
33
Theorie vermenigvuldigen met ‘1’
Deze methode wordt bijvoorbeeld gebruikt in de techniek ‘verdubbelen en halveren‘. Eigenlijk ben je
dan namelijk met een 1 aan het vermenigvuldigen. Deze methode voorkomt tevens dat je in de war
raakt met de ‘vergroot’ en ‘verklein’ regels bij delen en vermenigvuldigen.
Vermenigvuldigen met een 1 betekent, dat je met een breuk waar 1 uitkomt gaat vermenigvuldigen
om de opgave eenvoudiger te maken. Er zijn veel ‘enen’, namelijk alle breuken waarvan de teller
gelijk is aan de noemer.
Voorbeeld:
Welke 1-breuk je moet gebruiken hangt van de opgave af. Het doel van deze methode is te
vermenigvuldigen met een getal waardoor je een kommagetal of breuk kunt wegwerken. In het
volgende voorbeeld kun je zien hoe je dit moet doen.
Voorbeeld:
25 25 4 25 x 4 100
25 : 1,25 = = x = = = 20
1,25 1,25 4 1,25 x 4 5
Bij deelsommen kun je dezelfde techniek gebruiken. Je wilt weer vermenigvuldigen met een zo klein
mogelijk getal, zodat je van de komma afkomt. In dit geval ben je van de komma af als je 1,25 met 4
vermenigvuldigt. We vermenigvuldigen dus met weer met 4/4.
Kruiselings wegstrepen
Kruiselings wegstrepen betekent de teller en de noemer door de grootste gemeenschappelijke deler
te delen.
1/3 = 5/15 (we vermenigvuldigen de teller en de noemer met het getal 5, zodat de noemers aan
elkaar gelijk zijn)
7/15 - 5/15 = 2/15 (nu de noemers aan elkaar gelijk zijn, kun je de tellers van elkaar aftrekken)
34
Oefeningen hoofdrekenen
Oefening 1
9,96 × 100 = 9,76 × 100 = 3,50 × 10 =
9,35 × 100 = 3,72 × 10 = 5,99 × 1.000 =
5,47 × 100 = 6,13 × 100 = 8,94 × 1.000 =
7,91 × 100 = 6,45 × 100 = 8,83 × 10 =
4,55 × 10 = 1,88 × 100 = 1,24 × 100 =
Oefening 2
6,89 × 100 = 3,16 × 1.000 = 8,14 × 100 =
7,56 × 1.000 = 7,20 × 1.000 = 6,27 × 1.000 =
8,98 × 1.000 = 1,94 × 10 = 9,56 × 100 =
6,50 × 1.000 = 1,25 × 100 = 7,56 × 1.000 =
9,69 × 100 1,56 × 100 = 9,24 × 100
Oefening 3
4,39 × 100 = 2,62 × 1.000 = 4,89 x 10 =
5,17 × 100 = 8,15 × 10 = 8,12 x 100 =
5,63 × 10 = 1,78 × 1.000 = 2,15 x 10 =
4,67 × 100 = 6,28 × 100 = 9,45 x 1000 =
3,22 × 100 = 5,22 × 1.000 = 5,78 x 100 =
Oefening 4
10 x 0.5 = 72 x 0,125 =
12 x 0,25 = 35 x 0,8 =
15 x 0,2 = 95 x 0,6 =
40 x 0,15 = 24 x 0,75 =
25 x 0,4 = 80 x 0,05 =
92 x 0,5 = 40 x 11,5 =
190 x 1,5 = 21/4 ,x 88 =
196 x 2,5 = 0,75 x 144 =
222 x 5 = 1/49 x 147 =
16 x 1,125 = 0,375 x 64 =
Oefening 5
14 : 0,5 = 175 : 1,75 =
15 : 2,5 = 140 : 0,7 =
1,5 : 1,5 = 2,75 : 0,25 =
12 : 0,25 = 3,6 : 0,9 =
1,5 : 0,125 = 22,5 : 2,5 =
0,9 : 0,03 = 111 : 0,125 =
7,5 : 33/4 = 78 : 1,5 =
33 : 0,3 = 70 : 3,5 =
90,50 : 0,2 = 81 : 2,7 =
52,5 : 7,5 = 370 : 3,7 =
35
Antwoordblad hoofdrekenen
Oefening 1 976 35
996 37,2 5.990
935 613 8.940
547 645 88,3
791 188 124
45,5
Oefening 2 3.160 814
689 7.200 6.270
7.560 19,4 956
8.980 125 7.560
6.500 156 924
969
Oefening 3 2.620 48,9
439 81,5 812
517 1.780 21,5
56,3 628 9450
467 5.220 578
322
Oefening 4
5 9
3 28
3 57
6 18
10 4
46 460
285 198
490 108
1110 3
18 24
Oefening 5
28 100
6 200
1 11
48 4
12 9
30 888
2 52
110 20
452,5 30
7 100
36
Theorie distributie en splitsen
Bij de splitsmethode worden beide getallen in een som ontleed. Hiervoor deed je hetzelfde met 1
getal, omdat de som toen korter was. Bij een langere som kun je het beste meerdere getallen
ontleden.
Deze techniek is ook heel geschikt om moeilijke opgaven makkelijk uit je hoofd op te lossen. Door
makkelijke getallen te kiezen, die dicht bij de uit te rekenen getallen liggen, kun je sommen
makkelijker berekenen en sneller tot het antwoord komen.
Voorbeeld:
Je kunt bijvoorbeeld 5,9 splitsen naar 6 – 0,1. Vervolgens worden beide getallen met 6
vermenigvuldigd waardoor er 36 – 0,6 = 35,4 overblijft. De laatste berekening doe je uit het hoofd.
Ten slotte kan de splitsmethode ook worden gebruikt bij optellen en aftrekken. In voorbeeld
hieronder splitsen we 21 zodat we de deelantwoorden bij de grote getallen op kunnen tellen die
bijna honderdtallen vormen.
Commutatieve eigenschap
Soms is het handig om de volgorde van getallen in een berekening te veranderen. In dat geval maken
we gebruik van de commutatieve eigenschap van een berekening.
42
+
32
4
+ 42
18 +te veranderen kan deze som makkelijker.
Door de volgorde
= 18
+
32
4
=
60
+
32 37
Oefeningen hoofdrekenen
38
Antwoordblad hoofdrekenen
39
Theorie breuken, procenten en verhoudingen
Vereenvoudigen
Breuken
Procenten
Verhoudingen
Vereenvoudigen
Om te kunnen beginnen met vereenvoudigen, moet je eerst eenvoudige deelbaarheden leren
herkennen. Getallen die door een bepaald getal deelbaar zijn, zijn na die deling nog steeds hele
getallen.
Voorbeeld:
12 : 2 = 6 12 is dus deelbaar door 2
13 : 2 = 6 1/2 13 is dus niet deelbaar door 2
Voorbeeld:
48 = 2 x 24 24 is even, dus kun je nog een keer delen door 2.
= 2 x 2 x 12 12 is even, dus kun je nog een keer delen door 2.
=2x2x2x6 6 is even, dus kun je nog een keer delen door 2.
=2x2x2x2x3 3 is oneven, dus kun je niet meer delen door 2.
Getallen die eindigen op het getal 5 zijn allemaal deelbaar door het priemgetal 5.
Bij deelbaarheden door 5 moet je delen door 5 om het restant te vinden.
Voorbeeld:
145 eindigt op 5, dus heeft een priemgetal 5
145 : 5 = 29
145 = 5 x 29
Het is handig om te weten hoe andere deelbaarheden kunnen worden gevonden, want dit helpt je bij
het maken van vereenvoudigingen en staartdelingen. Het vinden van deelbaarheid doe je door
gebruik te maken van nabijgelegen getallen, waarvan je weet dat ze deelbaar zijn door een bepaald
getal. Door dat getal te splitsen kun je je antwoord controleren. Allebei de getallen moeten na de
splitsing deelbaar zijn door het getal waardoor je wilt delen. Als dat niet het geval is, is het
gecombineerde getal hierdoor ook niet deelbaar.
40
Voorbeeld:
Is 203 deelbaar door 3?
21 is deelbaar door 3, dus 210 ook.
203 = 210 – 7
203/3 = 210/3 - 7/3
7 is niet deelbaar door 3 en 203 ook niet.
41
Oefeningen breuken, procenten en verhoudingen
3. Deze getallen zijn allemaal deelbaar door 5 en een andere getal. Welk ander getal is dat en
hoe herken je dat?
75 = 550 = 150 =
325 = 1000 = 1200 =
775 = 2500 = 2125 =
250 = 1075 = 850 =
600 = 9975 = 350 =
6. Omcirkel de getallen die priem zijn, dus deelbaar zijn door zichzelf.
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
42
Antwoordblad breuken, procenten en verhoudingen
Opdracht 1
36 18 122 61
2x want =18 en =9 dus twee keer =61en =30.5 dus een keer
2 2 2 2
12 6 128 64 32 16 8 4 2
2x want =6 en =3 dus twee keer =64 → =32→ =16 → =8 → =4 → =2 , =
2 2 2 2 2 2 2 2 2
4 2
2x want =2 en =1 dus twee keer
2 2 Niet
Niet 16 8 4 2
=8 → =4 → =2 → =1 dus vier keer
Niet 2 2 2 2
256 128 64 32 18
=128 → =64 → =32 → =18→ =9 dus vijf
2 2 2 2 2
Opdracht 2
2x 2x
Niet Niet
1x 1x
Niet 3x
1x 2x
Opdracht 3
Ze zijn allemaal deelbaar door 25.
De laatste 2 cijfers van een getal dat deelbaar is door 25 eindigen altijd op 00, 25, 50 of 75.
Opdracht 4
330 462 756 882 6006 10830
Opdracht 5
81 117 162 234 693 9981 18189
Opdracht 6
2 3 5 7 11 13 17 19
Opdracht 7
1/2 3/2 2/5
1/2 9 2/7
1/3 1/2 1/5
1/4 7/13 1/16
9/20 9/10 1/3
Theorie breuken
Breuken kun je alleen optellen of aftrekken als ze gelijknamige breuken zijn, dus als de noemers
gelijk zijn. Je kunt de breuken dan optellen of aftrekken door de tellers bij elkaar op te tellen of van
elkaar af te trekken. De noemer blijft gewoon hetzelfde.
43
Je moet een breuk zo opschrijven dat deze altijd kleiner is dan 1. Heb je een breuk waarvan de teller
10 10
groter is dan de noemer, zoals bijvoorbeeld
of , dan moet je die vereenvoudigen:
8 9
10 1 2 1 10 1
= 1 (want staat gelijk aan ) of =1 .
8 4 8 4 9 9
teller
De vuistregel is teller / noemer = teller : noemer =
noemer
3 →Teller
Dus:
7 → Noemer
Er is taart en die moet worden verdeeld over 4 personen.
1
Dit schrijf je op als: 1 : 4 =
4
Voorbeeld:
12 2
=5
5 5
5 past 2 keer in 12, is dus 2.
Je haalt nu de hele(n) uit de breuk en je maakt er een heel getal met een kleinere breuk van. Om
makkelijk te kunnen rekenen kun je van een getal en een breuk, een grotere breuk maken.
Voorbeeld:
1 10
1 + =¿
5 5
1 6
1 =
5 5
6 10 6 1 7
+ = + =
5 2 5 5 5
7 2
=1
5 5
Breuken vermenigvuldigen:
1 2 2 1
x =¿ = 44
2 4 8 4
1 4
x =4
1 1
2 2
Breuken delen:
1 3
: =¿
2 4
Deze som lossen we op door te vermenigvuldigen met het omgekeerde.
3 4
We moeten omdraaien. Dat wordt .
4 3
Nu wordt de som:
1 4
x =¿
2 3
4 2
=
6 3
45
Oefeningen breuken
1. Reken uit.
3 1 1 1 1 1
x = x =¿ x =¿
4 2 2 2 2 3
5 11 1 1 2 10
x = x =¿ x =¿
8 21 3 4 11 3
3 1 4 1 5 5
4 x1 = x =¿ x =¿
5 5 5 3 7 7
1 1 2 5 1
1 x 2 =¿ x =¿ 3 x =¿
2 4 3 9 2
1 1 2 1 2
3 x =¿ x =¿ 3 x 10 =¿
2 7 1 3 3
2. Reken uit.
1 1 5 7 2 1
1 + =¿ + =¿ – =¿
2 2 3 3 3 3
1 4 97 7 2 1
+ =¿ 2 +7 =¿ + =¿
3 3 100 100 2 2
4 4 1 2 7 9
– =¿ + =¿ 2 + =¿
5 5 4 4 10 10
2 7 7 4 5 6
4 – =¿ − =¿ 2 + =¿
3 3 10 10 7 7
2 1 1 1 11 17
+ =¿ + =¿ 12 – 9 =¿
3 3 2 2 20 20
15 426 6
=¿ =¿ =¿
2 6 3
89 26 50
=¿ =¿ =¿
9 4 7
46
4. Reken uit
3 5 1 5 1 1
+ =¿ + =¿ + =¿
14 21 6 8 4 6
7 11 5 7 3 13
+ =¿ + =¿ 3 +9 =¿
12 30 12 24 10 45
1 4 11 5 3 3
7 + 3 =¿ + =¿ 1 +1 =¿
26 39 12 18 4 8
2 3 2 2 5 3
+ =¿ + =¿ 2 +1 =¿
5 10 3 5 9 6
1 1 3 4 1 1
+ =¿ 3 +5 =¿ + =¿
2 4 25 20 2 3
2 1 5 3
x =¿ x =¿
5 3 6 4
1 1 3 4
x =¿ x =¿
5 3 5 5
4 1 1 7
x =¿ x =¿
5 2 5 11
4 3 5 9
x =¿ x =¿
5 4 11 10
47
Antwoordblad breuken
Opgave 1:
3 1 1
8 4 6
55 1 20
168 12 33
13 4 25
5
25 15 49
3 10 1
3 1
8 27 2
11 2 5
35
2 7 9
Opgave 2:
2 4 1
2 1 3
1 10
3 25 1
1
0 3 2
1 4 4
2 1
3 3 5
1 10 4
3
1 7
7
2
10
Opgave 3:
6 2 1
26
1 71 2
7
2 1 2
6
8 2 1
9 7
9 7
Opgave 4:
19 19 5
42 24 12
19 17 53
12
20 24 90
11 7 1
10 1 3
87 36 8
48
7 1 1
1 4
10 15 18
3 8 1
8
4 25 5
Opgave 5:
8 17 2
4 1
9 60 7
2 1 12
2 1
3 15 35
7 48 6
1 2
15 55 11
3 3 1
1
11 5
7
1
8 14 2
2 1
15 3
Opgave 6:
3 3
8 5
2 1
9 8
2 5
15 8
1 7
15 55
2 9
5 22
49
Theorie procenten
Een procent is een honderdste deel. Procenten gebruik je om een verhouding aan te geven. Het
woord procent komt uit het Latijn (pro centrum), dit betekent ‘per honderd’. Dus wanneer er 10
procent word gezegd, betekent dat 10 van de 100. Net als bij een breuk is een procent een deel van
een geheel.
Breuken, decimale getallen en procenten hebben met elkaar te maken. Je kunt namelijk van een
breuk een decimaal maken en van een decimaal kun je weer procenten maken.
Voorbeeld:
8 40
= =40 %
20 100
Verhoudingstabellen
Voor het berekenen van aantallen naar procenten en omgekeerd kunnen de volgende stappen
worden gevolgd:
2. Schrijf alle nuttige getallen die je uit de vraag kan halen in de tabel. Onder het totale aantal
komt altijd 100% te staan.
Voorbeeld:
8,4 % van 60 =
100% 1% 8,4%
60 0,6 5,04
Voorbeeld:
100% 8,4%
60 5,04
60 x 8,4 / 100=5,04
Eigenlijk doe je bij deze methode hetzelfde, je laat alleen de overbodige stappen weg. In plaats van
dat je naar 1 gaat, dan naar 5 en dan naar 8,5, reken je nu de hele som met behulp van een formule
in een keer uit. Deze formule lijkt heel veel op de formule voor procentuele toe- en afname.
100% is altijd het totaal. Om het eindresultaat te berekenen neem je een aantal tussenstappen. Het
totaal, 100% dus, is in het voorbeeld hieronder 60. Wat je wilt berekenen is een deel van het totaal.
Voor het gemak deel je daarom eerst door 100 om 1% te berekenen. Rekenen met 1% is namelijk
makkelijker. Om uit te rekenen hoeveel 8,4% van 60 (100%) is, bereken je daarna 0,6 (1%) x 8,4. Deze
50
Voorbeeld
uitkomst 1: je ook berekenen door 60 (het totaal) te vermenigvuldigen met 8,4 (het deel dat je wilt
kun
weten)
100% en de uitkomst daarvan te delen door 100. Kijk naar het voorbeeld hieronder.
8,4%
60 5,04
8,4
60 x =5,04
100
Voorbeeld 2:
Even een abstracter voorbeeld zonder percentages of getallen maar met letters zodat je een idee
krijgt wat er gebeurt.
A C
Stel je je hebt = →Wat is de waarde van A dan ?
B D
Dit klinkt als een moeilijke som maar ook hier kan je kruislings vermenigvuldigen.
BxC
A=
D
Oefeningen procenten
Opdracht 1:
Kies de goede breuk.
In de speelgoedwinkel is 30% van alle spelletjes afgeprijsd. Dat is:
A 3/4 deel
B 1/6 deel
C 1/8 deel
D 30/100 deel
E 3/8 deel
F 1/7 deel
75% van de bezoekers van het zwembad heeft een kortingspas. Dat is:
A 3/4 deel
B 1/6 deel
C 1/8 deel
D 30/100 deel
E 3/8 deel
F 1/7 deel
Ruim 16% van de bewoners van Hoofddam is ouder dan 70 jaar. Dat is:
A 3/4 deel
51
B 1/6 deel
C 1/8 deel
D 30/100 deel
E 3/8 deel
F 1/7 deel
Opdracht 2:
Bijna 15% van alle sportschoenen die sportzaak Hero verkoopt, zijn van het merk Dias. Dat is
ongeveer 1 op de … verkochte sportschoenen.
A 1 op de 10
B 1 op de 6
C 1 op de 7
D 1 op de 20
Opdracht 3:
Reken van breuk naar procenten.
2/4 = 3/4 =
1/25 = 1/50 =
1/20 = 2/5 =
2/100 = 2/100 =
1/10 = 11/10 =
52
Opdracht 4:
Reken uit.
10% van 200 = 37% van 100 =
20% van 60 = 12,5% van 100 =
99% van 50 = 63% van 120 =
25% van 1 = 58% van 58 =
48% van 700 = 1,5% 5 =
Opdracht 5:
Schrijf naar decimalen.
1% = 68,45% =
75% = 33,3% =
33% = 55% =
10% = 25% =
100% = 0,04% =
Opdracht 6:
Hoeveel procent is:
1) 1 op de 20 = 6) 25% van 48 =
2) 5 op de 40 = 7) 2,5% van 48 =
3) 3 op de 8 = 8) 75% van 48 =
4) 12 op de 60 = 9) 200% van 14 =
5) 1 op de 9 = 10) 350% van 6 =
53
Antwoordblad procenten
Opdracht 1:
D
A
E
B
Opdracht 2:
C; 15% = 15 op de 100 = 3 op de 20. 1 op de 7 zit daar het dichtste bij.
Opdracht 3:
50% 75%
4% 2%
5% 40%
2% 3%
10% 110%
Opdracht 4:
20 37
12 12,5
49,5 75,6
0,04 33,64
343 0,075
Opdracht 5:
0,001 0,6845
0,75 0,333
0,33 0,55
0,1 0,25
1 0,0004
Opdracht 6:
1) 1 op de 20 = 5% 6) 25% van 48 = x
2) 5 op de 40 = 12,5% 7) 2,5% van 48 =x
3) 3 op de 8 = 37,5% 8) 75% van 48 = x
4) 12 op de 60 = 20% 9) 200% van 14 = x
5) 1 op de 9 = 11,11% 10) 350% van 6 = x
54
Theorie verhoudingen
55
Als iets naar verhouding
omhoog gaat, kan met ook
wel zeggen dat het naar
rato omhoog gaat. Veel
verhoudingen hebben
betrekking op grootheden,
zoals lengte, gewicht en
inhoud
Een verhouding is te vergelijken met een breuk. Je kunt daarom ook bij een verhouding bijvoorbeeld
boven en onder met hetzelfde getal delen en vermenigvuldigen. Een verhouding kun je ook
omschrijven als ‘staat tot’. Neem bijvoorbeeld een cilinder van 5 meter en zijn schaduw van 3 meter.
De verhouding tussen de cilinder en de schaduw wordt dan 5 : 3 oftewel 5 staat tot 3. Deze
verhoudingen kun je gebruiken om de verhouding bij een ander object uit te rekenen.
Voorbeeld:
A B
30 1 24
15 0,5 12
56
Verhoudingen en verdelingen pas je toe als je een groep gaat verdelen in meerdere groepen. Neem
bijvoorbeeld kledingstukken. Een ondernemer koopt 80 kledingstukken waarbij de verhouding 2 : 5
is, van elke 5 kledingstukken zijn er 2 jurken en 3 broeken.
Voorbeeld:
3/5 x 80 =
80 : 5 = 16
16 x 3 = 48 broeken
Ter controle tel je de uitkomst van het gevonden aantal jurken en broeken bij elkaar op, dat
moet dan het totale aantal kledingstukken zijn: 32 + 48 = 80 kledingstukken.
57
Verhouding ratio’s
Als je eenmaal een ratio kunt herkennen, kun je dit toepassen in heel veel situaties, bijvoorbeeld
voor het berekenen van wisselkoersen of ingrediënten in recepten.
Voorbeeld:
Zoals je bij de kruislingse verhoudingstabel hebt gezien, kun je de uitkomst berekenen zonder
tussenstappen te maken. Dan doe je $1,12 x €48,95 : €1,00 = $54,82
Voorbeeld:
euro 1 37,50
dollar 1,12 ?
? = 1,12 $ / € x €37,50 = $42,-
58
Oefeningen verhoudingen
1. Een tiende van de studenten eet buiten op de schoolplein. Op de school zitten 280
leerlingen.
Hoeveel leerlingen eten er buiten?
2. Twee zussen, Bianca en Anna hebben samen €60.000 verdiend met fietsen verkopen. Zij
verdelen de winst in de verhouding 2:4.
Hoeveel geld is daarvan voor Bianca?
3. In een vol glas wijn zit 2% alcohol. Hoeveel alcohol zit er in 1/4 glas wijn?
4. Albert Heijn verkoopt tomaten voor €2,- per kg. Hoeveel moet je betalen als je 800 gr
tomaten wilt kopen?
5. In de bus zitten 30 mensen, 17 ervan komen uit Amsterdam. Hoeveel procent van de mensen
in de bus komt niet uit Amsterdam?
8. Je koopt een stuk kaas van 0,875 kg. De prijs is €16 per kg. Hoeveel betaal je voor dat stuk
kaas?
9. Een zesde van de studenten op school rookt buiten in de pauze. Op de school zitten 282
leerlingen. Hoeveel staan er buiten te roken in de pauze?
10. De supermarkt verkoopt druiven voor €1,90 per 500 gram. Hoeveel betaal je voor 750g –
250g – 2kg – 50g – 10kg?
12. Twee boeren, Jan en Kees verdelen de opbrengst van hun aardappelen in de verhouding 2 :
3. In totaal hebben ze €55.000 verdiend. Hoeveel van dat geld is voor Jan ?
59
Antwoordblad verhoudingen
1. Een tiende van de studenten eet buiten op de schoolplein. Op de school zitten 280
leerlingen.
Hoeveel leerlingen eten er buiten?
1
∗280=28leerlingen eten buiten
10
2. Twee zussen, Bianca en Anna hebben samen €60.000 verdiend met fietsen verkopen. Zij
verdelen de winst in de verhouding 2:4.
Hoeveel geld is daarvan voor Bianca?
2 1 1
= → Als Bianca 1 krijgt , krijgt Anna er 2 want de verhouding is .
4 2 2
Bianca Anna Totaal
1 2 3
1 1
Bianca krijgt dus dat betekent ∗60000=20000 euro
3 3
1
3. In een vol glas wijn zit 2% alcohol. Hoeveel alcohol procent zit er in glas wijn?
4
2 1
¿ een vol glas zit 2 % → = , dus 150 e deel van een vol glas wijn is alcohol .
100 50
1
Je hebt geen vol glas maar een kwart
4 ()
glas wijn.∈een kwart glas wijn zit dus een kwart
1
∗1
4 1
van dietwee procent . = → 0,5 %
50 200
4. Albert Heijn verkoopt tomaten voor €2,- per kg. Hoeveel moet je betalen als je 800 gr
tomaten wilt kopen?
€2 € ??
1 kg = 1000 gram 800 gram
Je wilt ? ? vinden dus je doet kruislinks vermenigvuldigen . Je krijgt als volgt :
800 gram∗€ 2 1600
= =€ 1,60
1000 gram 1000
5. In de bus zitten 30 mensen, 17 ervan komen uit Amsterdam. Hoeveel procent van de mensen
in de bus komt niet uit Amsterdam?
17 17
Totaal zitten er 30 mensen∈ de bus .
komen niet uit Amsterdam . ∗100=56,67 % . Het percentage dat niet u
30 30
13
Altenatieve manier :30−17=13 mensen→ 13 mensen komenniet uit Amsterdam → ∗100=43,34 %
30
60
Pot abrikozenjam (750 g): €1,42
Prijs Gewicht
0,50 250 gram
0,98 500 gram
1,42 750 gram
Je wilt berekenen wat in verhouding het goedkoopst is. In andere woorden, wat is het
goedkoopst per gram?
0,50
=0,002 euro betaal je per gram kersenjam
250
0,98
=0,00196 euro betaal je per gram aardbeienjam
500
1,42
=0,00189 eurobetaal je per gramabrikozenjam
750
Conclusie: abrikozenjam is het goedkoopst
8. Je koopt een stuk kaas van 0,875 kg. De prijs is €16 per kg. Hoeveel betaal je voor dat stuk
kaas?
1 kg=16 euro →0,875∗16=14 euro
9. Een zesde van de studenten op school rookt buiten in de pauze. Op de school zitten 282
leerlingen. Hoeveel staan er buiten te roken in de pauze?
1 1 282
van de studenten rookt . ∗282= =47 mensen
6 6 6
10. De supermarkt verkoopt druiven voor €1,90 per 500 gram. Hoeveel betaal je voor 750g –
250g – 2kg – 50g – 10kg?
€ 2,85 – € 0,95 – € 7,60 – € 0,19 – € 38 ,−¿
A B C D
2 135 500 2200
Seconde 60 seconden 15 x 60 = 900 60 x 60 = 3600
seconden seconden
2 pakjes / seconde 135 / 60 = 2,25 pakjes 500 / 900 = 0,56 2200 / 3600 = 0,61
per seconde pakjes per seconde pakjes per seconde
61
12. Twee boeren, Jan en Kees verdelen de opbrengst van hun aardappelen in de verhouding 2 :
3. In totaal hebben ze €55.000 verdiend. Hoeveel van dat geld is voor Jan ?
55000
2 op 3 , totaal is dus 5. =11000 → 11000∗2=22000 euro
5
62
Theorie meten en meetkunde
Meten
Meetkunde
Meten (1)
Bij meten maken we onderscheid tussen grootheden en eenheden. Iedere grootheid wordt
uitgedrukt in een eenheid. Afstand is bijvoorbeeld een grootheid en deze grootheid wordt uitgedrukt
in de eenheid ‘meter’ (m). Ook kan de grootheid afstand in mijlen worden uitgedrukt. Er kunnen dus
meerdere eenheden per grootheid zijn. Zie onderstaande tabel:
Bij hele kleine of grote grootheden is het erg gek om alles in eenzelfde eenheid op te schrijven. Het is
bijvoorbeeld raar om te zeggen dat je 67 duizend gram weegt. In plaats van 67000 gram (g),
gebruiken we daarom 67 kilogram (kg). Het woord ‘kilo’ vervangt hier het woord ‘duizend’ en
betekent dan ook letterlijk ‘x1000’ (keer duizend). Door de hoofdeenheid te vervoegen met een
voorvoegsel kunnen we een beter geschikte eenheid maken.
Je kunt nu drie dingen onderscheiden. Het getal, de eenheid en het voorvoegsel. Het voorvoegsel
ontbreekt natuurlijk als je de hoofdeenheid van een grootheid gebruikt.
63
Om het verband tussen de verschillende eenheden duidelijker te maken wordt vaak dit schema
gebruikt:
Gewicht Kg Hg Dag G Dg Cg Mg
Lengte Km Hm Dam M Dm Cm Mm
Oppervlakt Km2 Hm2 Dam2 M2 Dm2 Cm2 Mm2
e
Inhoud Hm3 Hm3 Dam3 M3 Dm3 Cm3 Mm3
Inhoud KL HL Dal L DL CL ML
Voorbeeld:
0,045 kg = 0,45 hg = 4,5 dag = 4g = 450dg = 4500cg
64
Oefeningen meten en meetkunde
1. Vervoeg de meetgetallen naar de juiste getallen. De maten worden alleen maar kleiner,
dus je hoeft alleen de komma naar rechts te verplaatsen.
6,00kg = hg = dag = g
3,20hg = dag = g= cg
0,7g = dg = cg = mg
0,05kg = hg = dag = mg
8,01g = dg = cg = mg
2. Nu krijg je steeds grotere maten, dus je hoeft de komma alleen naar links te verplaatsen.
8000m = dam = hm = km
5600cm = dm = m= dam
1320mm = dm = dam = km
4887dm = m= hm = km
0,125dm = m= dam = km
3. Nu door elkaar.
15,0l = dal = dl = hl
0,04dal = hl = ml = l
2,317hl = kl = cl = dl
65
Antwoordblad meten en meetkunde
Opdracht 1:
60hg = 600dag = 6000g
32dag = 320g = 32.000cg
7dg = 70cg = 700mg
0,5hg = 5dag = 50.000mg
80,1dg = 801cg = 8010mg
Opdracht 2:
800dam = 80hm = 8km
560dm = 56m = 5,6dam
13,2dm = 0,132dam = 0,00132km
488,7m = 4,887hm = 0,4887km
0,0125m = 0,00125dam = 0,0000125
Opdracht 3:
1,5dal = 150dl = 0,15hl
0,0004hl = 400ml = 0,4l
0,2317kl = 23170cl = 2317dl
66
Optellen en aftrekken van meetgetallen (2)
Wanneer je wilt optellen of aftrekken bij meetgetallen, dan kan dat alleen als de eenheid gelijk is.
Voorbeeld:
1,3 mm + 12,7 mm = 14 mm
Wanneer de meetgetallen ongelijke eenheden hebben, moet je de eenheden eerst gelijk maken. Het
makkelijkste is dan om de grootste eenheid naar de kleinste om te zetten, omdat je dan de komma
naar links kunt verplaatsen. Hierdoor voorkom je dat er kommagetallen ontstaan.
Voorbeeld:
1,3 dm + 12,7 mm = 130 mm + 12,7 mm = 142,7 mm
Bij de eenheden die een macht hebben, moeten we per stap de komma verplaatsen gelijk aan de
exponent van die eenheid. Bij bijvoorbeeld oppervlakte in vierkante meter (m 2) moet de komma in
plaats van 1 plek 2 plekken verschuiven.
Voorbeeld:
0,0024hm2 = 0,24dam2 = 24m2 = 2.400dm2 = 240.000cm2
Bij inhoud, waar je dus kubieke meter (m 3) gebruikt, moet je de komma 3 plekken per keer
verplaatsen. Let op, dit geldt alleen voor m 3 en niet voor liters (l).
67
Oefeningen optellen en aftrekken van meetgetallen
1. Wat is de uitkomst?
120mm + 80mm = 4,81L– 3,99L =
8,2dm + 4,8dm = 0,14dl – 0,003dl =
0,12cm + 0,08cm = 4,5ml – 1,91ml =
12,1m + 0,99m = 12hl – 9,95hl =
400nm + 120nm = 4,3nl – 2,33nl =
2. Wat is de uitkomst?
(Het gemakkelijkst is om de grootste maat om te schrijven naar de kleinste. De antwoorden
zijn in het kleinste!)
113g + 7dag = 1,250gb – 250mb =
12,1kg + 900g = 3,15mb – 200kb =
341mg + 1g = 0,75mb – 749kb =
0,2kg + 80dag = 16,0gb – 1250mb =
0,3µg + 700ng = 0,025gb – 25.000kb =
4. Een banaan weegt 70g. Een aantal bananen wegen samen 2,8kg. Hoeveel bananen zijn dit?
5.
a. Op een telefoon van 4Gb wil je video’s van 2,5MB plaatsen. Hoeveel video’s passen er op
de telefoon?
b. En hoeveel video’s passen er op een telefoon van 8000Mb?
68
Antwoordblad optellen en aftrekken van meetgetallen
Opdracht 1:
120mm + 80mm = 200mm 4,81L – 3,99L = 0,82L
8,2dm + 4,8dm = 13dm 0,14dl – 0,003dl = 0,137dl
0,12cm + 0,08cm = 0,2cm 4,5ml – 1,91ml = 2,59ml
12,1m + 0,99m = 13,09m 12hl – 9,95hl = 2,05hl
400nm + 120nm = 520nm 4,3nl – 2,33nl = 1,97 nl
Opdracht 2:
113g + 7dag = 183g 1,250gb – 250mb = 1000mb
12,1kg + 900g = 13.000g 3,15mb – 200kb = 2950kb
341mg + 1g = 1341mg 0,75mb – 749kb = 1kb
0,2kg + 80dag = 100dag 16,0gb – 1250mb = 14.750mb
0,3µg + 700ng = 1000ng 0,025gb – 25.000kb = 0kb
Opdracht 3:
3,00m2 +5,75m2 = 8,75m2 0,12km2 – 300dam2 = 900dam2
3,00m2 + 575dm2 =875dm2 12,50km2 – 0,001hm2 = 2,5m2
179cm2 + 12cm2 = 191cm2 1,00km2 – 3000dam2 = 7000dam2
200cm2 + 12dm2 =1400cm2 0,02cm2 – 0,0002dm2 = 0cm2
Opdracht 4:
2800g : 70g/banaan = 40 bananen
Opdracht 5:
a.
4000mb : 2,5mb = 1600 video’s
b.
8000 mb : 2,5mb = 1600 * 2 = 3200 video’s
69
Theorie oppervlakte rechthoek (3)
Wanneer je de lengte en breedte van een rechthoek vermenigvuldigt met elkaar, krijg je de
oppervlakte.
lengte
breedte
De eenheid van oppervlakte is vierkante meter (m 2). Soms worden ook de are (dam2) en hectare
(hm2) gebruikt. Let altijd goed op bij het berekenen van de oppervlakte dat eerst de eenheden weer
gelijk moeten zijn.
Voorbeeld:
0,3m x 4dm = 3dm x 4dm = 12dm2
Om dit op een makkelijke manier te doen, schrijf je altijd de grootste maat om. De komma verschuift
dan naar rechts, wat makkelijker is dan de komma naar links te schuiven.
De formule om de oppervlakte uit te rekenen weet je nu. Maar wat als de oppervlakte al gegeven is
en je moet de lengte of breedte uitrekenen? Hierbij kun je dezelfde formule gebruiken!
Voorbeeld:
Een rechthoekig landgoed heeft een oppervlakte van 1275m 2 en een breedte van 25m. Wat is de
lengte?
Waarom je nu de oppervlakte mag delen door de breedte om de oppervlakte te krijgen? Kijk naar het
volgende voorbeeld:
Voorbeeld:
6 = 2x3
2 = 6:3
Antwoordblad\ oppervlakte rechthoek
70
7cm x 8cm = 3cm x 3dm =
12cm x 7cm = 0,3km x 200m =
8m x 17m = 70dam x 4cm =
2,5hm x 4hm = 0,2hm x 2dm =
0,125m x 8m = 0,375km x 8m =
2. Vul de … in
24cm2 = 3cm x …cm 135dm2 = 15dm x …dm
48cm2 = 16cm x …cm 256mm2 = 16mm x …mm
90dm2 = 15dm x …dm 105cm2 = 15cm x …cm
72m2 = 6m x …m 121mm2 = 11mm x …mm
275mm2 = 25mm x …mm 512hm2 = 128hm x …hm
4. Reken om.
12hm2 =…hectare 14dam2 =…are
7,5km2 =…hectare 1,5hm2 =…are
0,5dam2 =…hectare 0,75km2 =…are
140m2 =…hectare 15m2 =…are
8500dm2 =…hectare 750dam2 =…are
5. Een flat met een oppervlakte van 12.250m 2 heeft 8 verdiepingen met gelijke oppervlakte.
Wat is de oppervlakte van één verdieping?
71
Oefeningen oppervlakte rechthoek
1. Bereken de onderstaande oppervlaktes. Zet de oppervlakte in de kleinste eenheid.
7cm x 8cm = 56cm2 3cm x 3dm = 90cm2
2
12cm x 7cm = 84cm 0,3km x 200m = 60.000m2
2
8m x 17m =136m 70dam x 4cm = 280.000cm2
2,5hm x 4hm = 10hm2 0,2hm x 2dm = 400dm2
2
0,125m x 8m = 1m 0,375km x 8m =3000m2
2. Vul de … in.
24cm2 = 3cm x 8cm 135dm2 = 15dm x 9dm
48cm2 = 16cm x 3cm 256mm2 = 16mm x 16mm
90dm2 = 15dm x 6dm 105cm2 = 15cm x 7cm
72m2 = 6m x 12m 121mm2 = 11mm x 11mm
275mm2 = 25mm x 11mm 512hm2 = 128hm x 4hm
4. Reken om.
12hm2 =12hectare 14dam2 =14are
7,5km2 =750hectare 1,5hm2 =150are
0,5dam2 =0,005hectare 0,75km2 =7500are
140m2 =0,014hectare 15m2 =0,15are
8500dm2 =0,0085hectare 750dam2 =750are
5. Een flat met een oppervlakte van 12.250m 2 heeft 8 verdiepingen met gelijke oppervlakte.
Wat is de oppervlakte van één verdieping?
12.250m2 : 8 = 1531,25m2
72
Theorie inhoud balk (4)
Volume, ook wel inhoud genoemd, betekent hoeveel ruimte een object inneemt. Door lengte,
breedte en hoogte te vermenigvuldigen, krijg je de inhoud.
Volume kan worden uitgedrukt in kubieke meters (m 3). 1 dm3 is gelijk aan 1 liter (l). Dus de inhoud
kan ook worden uitgedrukt in liters. 1 cm 3 is gelijk aan 1ml. Als je te maken hebt met andere maten
die je wilt omschrijven, dan moet je eerst terug naar de bovengenoemde maten.
Voorbeeld:
0,004 dam3 = 4000 dm3 = 4000 l
Bij inhoud, waar je dus kubieke meter (m 3) gebruikt, moet je de komma 3 plekken per keer
verplaatsen. Let op, dit geldt alleen voor m 3 en niet voor liters (l).
Kubussen zijn speciale gevallen. De inhoud van een kubus bereken je door de lengte tot de derde
macht te nemen.
Voorbeeld
Wat is de volume van de kubus?
3
Volume kubus=lengte x lengte x lengte=( lengte ) =¿
1 m x 1 m x 1 m=( 1 )3=1 m3
73
Oefeningen inhoud balk (4)
2. Er valt op een dag 7 mm regen per vierkante meter. Hoeveel liter is dat op een weiland van
60 bij 80 meter?
3. Je vult een badkuip van 4 dm bij 4 dm bij 15 dm met blikjes water van 0,33 l. Hoeveel blikjes
water zijn dat?
4. Van een rechthoekig bakje zijn de maten van het grondvlak 5 cm en 10 cm. In deze bak gaat
precies 1 liter. Bereken de hoogte van deze bak.
5. In de supermarkt staat een stapel van 8 bij 5 bij 10 pakjes appelsap. Elk pakje heeft een
inhoud van 250 ml. Hoeveel liter appelsap is dit bij elkaar?
6. Vul de … in
65 cl = … l 30 dl = … l
0,45 m2 = … l 50 cm3 = … cl
450 cm3 = … ml 700 m3 = … hl
0,25 dm3 = … cm3 75 ml = … dm3
30 hl = … m3 30 m3 = … l
7. Een kraan drupt ongeveer 50 ml per minuut. Je vangt het water op in een emmer van 10
liter. Na hoeveel tijd is de emmer vol?
8. Hoeveel houten blokjes van 1,5 cm bij 1,5 cm bij 1,5 cm passen er in een doosje van 5 cm bij
6 cm bij 8 cm?
74
Antwoordblad inhoud balk (4)
1. 240.000 liter
2. 330.600 liter
3. 727 blikjes
4. 20 cm
5. 100 liter
6. 65 cl = 0,65 l 30 dl = 3 l
0,45 m2 = 450 l 50 cm3 = 5 cl
450 cm3 = 250 ml 700 m3 = 7.000 hl
0,25 dm3 = 250 cm3 75 ml = 0,075 dm3
30 hl = 3 m3 30 m3 = 30.000 l
7. 3 uur en 20 minuten
8. 60 blokjes
75
Theorie omtrek van rechthoeken en andere objecten (5)
De omtrek is gelijk aan de kortste afstand die je om een figuur of object aflegt. De omtrek wordt
gemeten in een eenheid van lengte, bijvoorbeeld in meters.
Voor het berekenen van de omtrek van objecten of figuren die geen rechthoeken zijn bestaat er geen
formule. Hierbij moet je alle lengtes van het pad rondom het object bij elkaar optellen. Je gaat als het
ware lopen over het hele pad en telt hoe veel je totaal gelopen hebt.
Voorbeeld:
Omtrek = 2 cm + 2 cm + 3 cm + 3 cm + 5 cm + 5 cm = 20 cm
Voorbeeld:
Oefeningen:
Oppervlakte driehoek = 7 x 5 : 2 = 17,5 cm2
76
Oefeningen omtrek van rechthoeken en andere objecten (5)
2. Een vierkant heeft een omtrek van 75 cm. Wat is de oppervlakte van dat vierkant?
3. Op een blik verf staat dat de inhoud voldoende is voor 8 m 2. Hoeveel blikken heb je nodig voor
een vierkante schuur met de maten 6 m bij 6 m bij 2,7 m?
4. Een muur is 4,20 m lang en 2,70 m hoog. Een miljonair behangt de muur met briefjes van 50
euro. De maten van zo’n briefje zijn 14 cm bij 7,5 cm. Hoeveel is die muur waard?
8. Wat is de oppervlakte van een driehoek met hoogte 2,2 m en 0,3 dam basis in m 2?
77
Antwoordblad omtrek van rechthoeken en andere objecten (5)
1. 9+9+7+7 = 32 cm
2. 75 cm : 4 = 18,75 cm Je deelt de totale omtrek door 4 omdat er 4 zijdes zijn, je weet dus nu
dat elke zijde 18,75 cm is.
18,75 x 18,75 = 351,6 cm2 Je weet dat lengte x breedte = oppervlakte dus 18,75 x 18,75 = 351,6
cm2
4. €54000
5. 16 cm + 16 cm + 5 cm + 5 cm = 42 cm
6. 16 x 5 = 80 m2
78
Theorie omtrek cirkel (6)
De omtrek van een cirkel bereken je met de volgende formule:
Pi (π ) heeft een vaste waarde. Deze waarde kun je zelf ook vinden
door de omtrek van een cirkel te delen door de diameter (d).
(Regel) π ≈ 3,14
(Regel) d=2xr
Als je een rekenmachine mag gebruiken is het beter om het symbool π in te typen. Dan reken je
namelijk met het niet afgeronde getal.
Als je alleen de diameter van een cirkel weet en je wilt de oppervlakte berekenen, dan moet je eerst
de diameter delen door 2 om er achter te komen wat de straal is. De straal kun je dan vervolgens
gebruiken om in de formule in te vullen.
Voorbeeld:
Wat is de oppervlakte van een cirkel met een diameter van 4 cm?
d = 4 cm, dus r = 2 cm
Oppervlakte cirkel = π x (2 cm)2 = π x 4 cm2 = 12,57cm2
Voor het berekenen van de inhoud van een bol kan de volgende formule worden gebruikt:
79
Oefeningen omtrek cirkel (6)
1. Wat is de omtrek in meters van een cirkel met een straal van 2 m?
2. Wat is de omtrek in meters van een cirkel met een straal van 10 m?
4. Wat is de oppervlakte in m2 van een cirkel met een straal van 6,5 m?
5. Een cirkel heeft een omtrek van 25,12 cm. Wat is de diameter?
6. Een cirkel heeft een oppervlakte van 78,5 cm2. Wat is de diameter?
7. Een CD heeft een diameter van 12 cm. Het gat in het midden heeft diameter van 1 cm.
Wat is de oppervlakte van de CD zonder het gat?
8. Marie heeft een fiets met wielen die een straal hebben van 3 dm. Ze fietst een stuk van 6 km.
Hoe vaak is één wiel rondgedraaid?
9. Bereken de inhoud van bollen met een straal van 3 dm, 6 dm en 9 dm in liters.
80
Antwoordblad omtrek cirkel (6)
1. 4 m x π = 12,56 m
2. 20 m x π = 62,8 m
81
Theorie inhoud prisma (7)
Een prisma is een object waarbij het boven- en grondvlak een gelijke vorm hebben, parallel lopen en
veelhoek zijn. Een kubus en een balk zijn daarom dus ook prisma’s. De oppervlakte is gegeven of
makkelijk te berekenen (driehoek of rechthoek).
Voorbeeld:
Het grondvlak van deze prisma is een driehoek.
Oppervlakte van een driehoek is = b x h : 2
Oppervlakte grondvlak prisma = 10 x 16 : 2 = 80 cm 2
Inhoud prisma = 80 cm2 x 14 = 1120 cm3
Het berekenen van de inhoud van een cilinder gaat op bijna dezelfde manier als
het berekenen van de inhoud van een balk. Het enige verschil zit hem in de vorm van het grondvlak
en dus de formule die nodig is om de oppervlakte daarvan te berekenen. Het grondvlak van een
cilinder is een cirkel in plaats van een vierkant.
Voorbeeld:
Het grondvlak van de cilinder is een cirkel.
Oppervlakte van een cirkel is = π x r2
Oppervlakte grondvlak = π x (3cm)2 = 28,27 cm2
Inhoud cilinder = 28,27cm2 x 6 = 169,65 cm3
De inhoud van een kegel bereken je op dezelfde manier als die van de cilinder,
maar de uitkomst vermenigvuldig je nog met 1/3. Je mag ook delen door 3 in
plaats van vermenigvuldigen met 1/3.
Voorbeeld:
Het grondvlak van een kegel is altijd een cirkel.
Oppervlakte van een cirkel is = π x r2
Oppervlakte grondvlak = π x (3 cm)2 = 28,27 cm2
Inhoud kegel = 28,27 cm2 x 4 : 3 = 37,70 cm3
82
Oefeningen inhoud prisma
1. Een prisma met als grondvlak een driehoek, waarvan de basis 4 cm en de hoogte 7 cm is,
heeft zelf een hoogte van 2,5 cm. Wat is de inhoud in cm 3?
2. Wat is de inhoud van een cilinder van 10 cm hoog en een grondvlak van 10 cm 2?
3. Wat is de inhoud van een cilinder van 3 cm hoog en een straal van 4 cm in liters?
4. Wat is de inhoud van een cilinder van 2 dm hoog en een straal van 5 cm, waarvan 3 cm van
de top is afgesneden in ml?
5. Hoeveel ml kan er in een kegel van 3 dm hoog en een straal van 3 cm?
6. Je vult cilinders van 12 dl. Je hebt 6 l water. Hoeveel cilinders kun je vullen?
7. Je vult cilinders met een straal van 4 cm en een hoogte van 1 dm met water. Je hebt 5 l
water. Hoeveel cilinders kun je vullen?
83
Antwoordblad inhoud prisma
1. 35 cm3
4. π x (5 cm)2 x 17 cm = 1335,5 ml
5. π x (3 cm)2 x 30 cm : 3 = 282,6 ml
6. 6l : 1,2 l = 5 cilinders
84
Theorie snelheid (8)
Snelheid is een afgelegde weg gedeeld door de hoeveelheid tijd die nodig was om die weg af te
leggen.
Voorbeeld:
Een auto heeft 50m afgelegd in 2 seconden:
50m
------------ = 25 m/s
2s
De eenheid van m/s kan ook omgerekend worden naar km/h. Dit gaat zo:
Voorbeeld:
25 m/s 1500 m/min 90000 m/h 90 km/h
x 60 sec (minuut) x 60 min (uur) : 1000 m/km
Bij het omrekenen van m/s (meter per seconde) naar km/h (kilometer per uur of hour), kun je
vermenigvuldigen met 3,6. Van km/h naar m/s deel je door 3,6.
Voorbeeld 1:
Hoeveel km/h is 3 m/s? 3 x 3,6 = 10,8 km/h
Voorbeeld 2:
Hoeveel m/s is 110 km/h? 110 : 3,6 = 30,56 m/s
85
Oefeningen snelheid
1. Je stept naar school. De afstand is 8 km en je rijdt 20 km/h. Hoe lang duurt de tocht in
minuten?
4. Je fietst 12 m/s en je school is 6 km van je vandaan. Hoe lang doe je er over? Geef je
antwoord in minuten en seconden.
5. Je bent naar school gefietst. Je reed 20 km/h en deed er een half uur over. Hoeveel
hectometers heb je afgelegd?
6. Twee mensen fietsen op een rechte weg naar elkaar toe met een snelheid van 7 m/s. Na 1
minuut en 20 seconden treffen ze elkaar. Hoe groot was de afstand tussen de twee fietsers?
7. Twee mensen fietsen van elkaar vandaan. De een fietst 6 m/s en de ander 8 m/s. Wat is de
afstand tussen de twee fietsers na 12 minuten?
8. De straal van de aarde is 6400 km. Je wilt in 1 dag de aarde rond. Hoe snel moet je dan gaan
in km/h gemiddeld? Rond af op 1 cijfer achter de komma.
9. Plant A groeit met een gemiddelde snelheid van 0,25 mm/h. Hoeveel dagen duurt het
voordat de plant 3 cm is gegroeid?
10. Loes loopt met 6 km/h naar de bushalte. Na 10 minuten lopen is ze halverwege. De bus
vertrekt over 5 minuten. Hoe hard moet zij rennen in km/h om nog op tijd te zijn?
86
Antwoorden
1. Je stept naar school. De afstand is 8 km en je rijdt 20 km/h. Hoe lang duurt de tocht in
minuten?
Bij een snelheid van 20 km/h doe je er 60 minuten over om 20 km af te leggen want 1 uur
is gelijk aan 60 minuten. 8/20 = 0,4 uur. 0,4 uur x 60 = 24 minuten.
Je legt 48 km af in 0,75 uur. Hoe veel km leg je dan af in 1 uur? Hiervoor kunnen we een
tabel maken:
48 km X
0,75 uur 1 uur
X is hier de afstand die je in een uur aflegt. Snelheid = 48 x 1 / 0,75 = 64 km/h = 17,8 m/s.
1740 meter x
10 minuten = 600 seconde 1 seconde
4. Je fietst 12 m/s en je school is 6 km van je vandaan. Hoe lang doe je er over? Geef je
antwoord in minuten en seconden.
Je snelheid is 12 m/s. De afstand die je af moet leggen is 6 km = 6000 meter. 6000 / 12 = 500
seconden. 500 / 60 = 8,33 minuten 8 minuten + 0,33 minuten. De 0,33 minuten willen we in
seconde krijgen. 0,33 x 60 = 19,8 seconden. Dus je doet er 8 minuten en 19,8 seconden over.
5. Je bent naar school gefietst. Je reed 20 km/h en deed er een half uur over. Hoeveel
hectometers heb je afgelegd?
6. Twee mensen fietsen op een rechte weg naar elkaar toe met een snelheid van 7 m/s. Na 1
minuut en 20 seconden treffen ze elkaar. Hoe groot was de afstand tussen de twee fietsers?
87
7. Twee mensen fietsen van elkaar vandaan. De een fietst 6 m/s en de ander 8 m/s. Wat is de
afstand tussen de twee fietsers na 12 minuten?
8. De straal van de aarde is 6400 km. Je wilt in 1 dag de aarde rond. Hoe snel moet je dan gaan
in km/h gemiddeld? Rond af op 1 cijfer achter de komma.
Straal = 6400 km. De omtrek is de afstand die je moet reizen. De omtrek van de aarde is 2 x
pi x straal = 40212,4 km. In een dag zit 24 uur. 40202,4 / 24 = 1675,5 km/h.
9. Plant A groeit met een gemiddelde snelheid van 0,25 mm/h. Hoeveel dagen duurt het
voordat de plant 3 cm is gegroeid?
0,25 mm 3 cm = 30 mm
1 uur X
X = 1 x 30 / 0,25 = 120 uur. Om van uren naar dagen te gaan moet je delen door het aantal
dagen in een dag (24) dus 120/24 = 5 dagen.
10. Loes loopt met 6 km/h naar de bushalte. Na 10 minuten lopen is ze halverwege. De bus
vertrekt over 5 minuten. Hoe hard moet zij rennen in km/h om nog op tijd te zijn?
Snelheid = 6 km/h = 1,67 m/s. 10 minuten is gelijk aan 600 seconden. Na 600 s heeft loes
1002 meter afgelegd. Dat is pas de helft van de weg. Ze moet dus nog 1002 meter afleggen
om bij de bus te komen. Ze heeft nog maar 5 minuten over dus hoe snel moet ze rennen?
88
Theorie schaal (9)
Schaal wordt gebruikt om op een kaart iets groter of kleiner aan te geven dan het in werkelijkheid is.
De schaal geeft dan aan wat de verhouding tussen de kaart en de werkelijkheid is. Bij deze kaart
hoort de volgende schaal:
Voorbeeld:
1 : 5.000.000
Een staat tot 5 miljoen
Kaart : werkelijkheid
Dit betekent dus dat de werkelijkheid 5 miljoen keer groter is dan op de kaart is
aangegeven. Wat je meet op de kaart, moet je met 5.000.000 vermenigvuldigen om de
echte afstand te krijgen. Stel, je meet tussen Zwolle en Groningen 2 cm. Dan is de
werkelijke afstand: 2 cm x 5.000.000 = 10.000.000 cm = 100 km
Een schaal geeft dus de vergrotings- of verkleiningsfactor aan waarmee de maten op de kaart,
plattegrond of model vergoot of verkleind moeten worden.
Voorbeeld:
50.000 : 1
89
Oefeningen schaal
1. De schaal van een kaart is 1 : 250. Op de kaart meet je een afstand van 6 cm. Hoe groot is
deze afstand in werkelijkheid in meters?
2. Een plattegrond heeft een schaal van 1 : 50.000. Op de plattegrond meet je een afstand van
4,5 cm. Wat is de ware afstand in km?
4. Melodie heeft drie wandkaarten in haar klaslokaal hangen. De bijbehorende schalen zijn:
1 : 16.000.000 1 : 200.000 1000 : 1
Een kaart gaat over plantencellen, een over de wereld en de laatste is een kaart van
Nederland. Welke schaal hoort bij welke kaart?
6. Een hockeyveld is getekend op schaal 1 : 1000. In de tekening is het veld 12 cm lang en 7,5
cm breed.
a) Hoeveel keer groter is de oppervlakte in het echt in vergelijking met de tekening?
b) Hoe heeft dit getal verband met de schaal?
7. Op een plattegrond met een schaal van 1 : 200 heeft een bouwkavel een oppervlakte van 16
cm2. Hoeveel m2 is de oppervlakte van deze kavel in werkelijkheid?
8. In het echt heeft een container een inhoud van 125 m 3. Een speelgoedcontainer heeft een
schaal van 1 : 50. Wat is de inhoud in liters?
90
Antwoordblad schaal
1. 15 m
2. 2,25 km
3. 5 dm
5. 3 mm
6.
a) 1.000.000
b) het is de schaal in het kwadraat: 1000 2 = 1.000.000
91
Theorie kloktijden (10)
Optellen en aftrekken met kloktijden werkt precies hetzelfde als bij cijferen. Bij eraf, lenen we van de
uren. Bij erbij onthouden we een extra uur.
Voorbeeld:
12:32 – 7:35 12:32 11:92
7:35 - 7:35 -
-------------------
4:57
Dus 32 – 35 minuten kan niet, daarom lenen we van de uren zodat we 60 minuten erbij krijgen. Bij
optellen wisselen we 60 minuten in voor een uur.
Voorbeeld:
12:32 + 7:35 11:92
7:35 +
------------
19:67 20:07
Een week heeft zoals je weet 7 dagen en een jaar 12 maanden. Maar het aantal dagen van een
maand varieert. Ook het aantal dagen in een jaar verschilt, 365 of 366.
2000 is deelbaar door 4, dus daar hoef je geen rekening mee te houden. Voor 2016 kijk je naar de 16.
16 is deelbaar door 4 dus 2016 is een schrikkeljaar.
92
Oefeningen kloktijden
2. Op Eindhoven airport wachten wij op familie uit Canada. Het vliegtuig moet landen om 11:55
uur. Maar er wordt om 11:50 uur omgeroepen dat het vliegtuig 45 minuten vertraging heeft.
Hoe laat zal het vliegtuig nu landen?
3. De familie Kuipers gaat met vakantie naar Lunteren. De afstand die ze moeten rijden is 132
km. Ze rijden gemiddeld 88 km per uur. Onderweg rusten ze 25 minuten. Als ze om 12:30 uur
in Lunteren aankomen, hoe laat zijn ze dan van huis gegaan?
4. Kees en Jan maken een fietstocht van 64 km. Ze fietsen 16 km in één uur. Na elk uur rusten
ze 5 minuten. Hoe laat zijn ze terug als ze om 10 uur s ‘ochtends vertrokken zijn?
5. Op maandag gaan we bij opa op bezoek. We moeten 240 km rijden. We rijden met een
gemiddelde snelheid van 94 km per uur. Onderweg rusten we een half uur. Als we om kwart
voor 12 willen aankomen, hoe laat moeten we dan vertrekken?
6. Luna is over 40 dagen jarig, het is nu 25 mei. Welke datum is haar verjaardag?
7. Vandaag is het 22 december, de eerste vrije dag van de kerstvakantie. De vakantie duurt 2
weken. Op welke datum begint school weer?
93
Antwoordblad kloktijden
1.
00:18 + 00:01 = 00:19 21:18 – 22:00 =23:18
00:29 + 00:17 = 00:46 15:54 - 06:57 =08:57
01:18 + 00:54 =02:12 09:18 – 03:48 =05:30
02:34 + 02:26 = 05:00 02:18 – 12:18 =14:00
05:18 + 07:45 = 13:03 03:33 – 12:44 =14:49
2. 12:40 uur
3. 10:35 uur
6. 4 juli
7. 5 januari
8. 6 april
94
Theorie meetkunde
Verschillende figuren en hun betekenis
De ruit is een speciale parallellogram, omdat alle overstaande zijden gelijk aan elkaar zijn. De ruit is
wel een parallellogram, omdat hij voldoet aan de regels.
95
Een hoek kan een grootte hebben van 0 tot 360 graden. Er zijn verschillende soorten hoeken.
Alle hoeken van een driehoek zijn samen 180°. Als je twee hoeken weet, dan kun je de derde
uitrekenen:
Voorbeeld:
? = 180 - 105 - 30 = 55
105
? 30
Als je maar 1 hoek weet kun je de andere twee toch berekenen, maar alleen als het gaat om een
rechthoekige driehoek. Een van de hoeken van een rechthoekige driehoek is namelijk altijd een
rechte hoek en dus 90. Je weet op die manier dus toch de grootte van twee van de drie hoeken.
Voorbeeld:
? = 180 - 105 - 30 = 55
?
F en Z-hoeken
24
Voorbeeld:
De Z-hoeken met een * zijn gelijk en met een ) zijn gelijk (F)
96
Formules voor oppervlakte en omtrek
Bij het uitrekenen van de omtrek neem je tweemaal de lengte plus tweemaal de breedte.
De formule is dan:
Omtrek (rechthoek) = 2 x L +2 x B = 2 x (L + B)
97
Oefeningen meetkunde
a)
99
? 34 48
b)
?
40
72
98
5.
a) Van een rechthoek zijn de zijden a en b, de oppervlakte is 32. Wat kan de lengte van de
zijden zijn als a en b hele getallen zijn?
b) Van een rechthoek zijn de zijden a en b, de oppervlakte is 32, de omtrek is 36. Bereken a
en b.
c) Van een rechthoekige driehoek zijn de rechthoekszijden a en b. Maak een formule voor
de oppervlakte van die driehoek.
6.
Straal cirkel = 2 cm
Oppervlakte = 3,14 × × = cm² op 2 decimalen.
7.
Basis = 9 cm en hoogte = 7 cm
Oppervlakte driehoek = × : = cm²
8.
99
Antwoordblad meetkunde
1. A
2. D
3. B
4. a) 42 en 47 graden
b) 40 graden en 108 graden
5.
a) a = 1, b = 32; a = 2, b 16; a= 4, b = 8
b) a = 2, b = 16
1
c) 0 = axb
2
8. Oppervlakte = 9 × 7 = 63 cm²
100
Theorie informatieverwerking
Grafieken en verbanden
Een grafiek geeft de functie weer van een verband tussen twee of meerdere variabelen. Een
variabele is een waarde die verandert, zoals bijvoorbeeld uren en geld zijn. Dus hoeveel geld je
verdient hangt af van het aantal uren dat je werkt. Dit kun je aflezen in de grafiek.
Bijvoorbeeld:
Voorbeeld:
Sacha
Sacha
40
35
30
25
20
15
10
Je kunt in deze grafiek zien hoeveel Sascha per uur verdient tot ze 8 uur heeft gewerkt. Per uur
verdient Sacha 5 euro per uur, na 8 uur werken heeft ze 40 euro verdient want 5 x 8 = 40.
Diagrammen
Een diagram is een visuele weergave van een proces met bijbehorende verbanden. Er zijn
verschillende soorten diagrammen:
101
Staafdiagrammen: Elke staaf is onafhankelijk van elkaar, elke staaf heeft zijn eigen eenheid. Dat
wordt weergegeven in een grafiek.
Voorbeeld:
Overig
Knaagdieren
Vogels
Katten
Honden
De Populairste huisdier
In dit diagram kun je aflezen dat elke staaf een andere eenheid (dier) weergeeft en welke het
populairste is. Dit is te zien aan de percentages.
Steelbladdiagram: Een steel-blad diagram geeft data weer in een steel. De variërende waarden
worden in de bladeren weergegeven. Elk cijfer staat voor een gemeten datapunt.
Een steelbladdiagram is een manier om gegevens (geordend) in beeld te brengen.
102
Histogram
In een histogram wordt een gemeten continue waarde verdeeld en gerepresenteerd. De gemeten
waarden worden opgedeeld in intervallen. Bij een staafdiagram zijn de staven onafhankelijk van
elkaar, maar bij een histogram kunnen de staven verschillende waarden van dezelfde variabele
hebben.
Dit histogram beschrijft de temperatuur, aan de linkerkant zie je de nummers van de voorvallen. Je
ziet dat de staven ook uitschieters hebben. Maar dit diagram is geen staafdiagram, je ziet dat de
temperatuur niet per meetwaarde wordt aangegeven en dat is bij een staafdiagram wel het geval. De
staven hebben ook een breder bereik.
Gemiddelde
Het gemiddelde wordt vaak gebruikt binnen een groep. Het gemiddelde bereken je door alle
waarden van de groep op te tellen en te delen door het aantal gebruikte waarden.
Voorbeeld:
Je wilt het gemiddelde cijfer uitrekenen van je rapport. Je telt al je cijfers bij elkaar op en deelt dit
door het aantal cijfers dat je hebt.
7 + 4 + 6 + 7 + 6 + 8 + 6 = 44
44 : 7 = 6,3
6,3 is je gemiddelde cijfer.
103
Oefeningen grafieken en verbanden
Opdracht 1
Bekijk de grafiek. Welke uitspraken zijn waar?
Geboorten in baarle-nassau
Jongens Meisjes
a) In 2018 zijn meer meisjes geboren dan het totaal aantal geboortes in 2014.
b) In alle jaren zijn minstens evenveel meisjes als jongens geboren.
c) Het aantal jongens dat werd geboren is tussen 2016 en 2018 verdubbeld.
d) In 2017 zijn 50% meer meisjes dan jongens geboren.
104
Opdracht 2
Saar en Boy werken beiden aan een karweitje en ze hebben allebei een eigen kostenschema. Boy
vraagt 5 euro voor fietskosten en werkt voor 8 euro per uur. Saar vraagt geen fietskosten, maar
rekent wel 9 euro per uur.
70
60
50
Bedrag in €
40
30
20
10
0
0 Uur 1 uur 2 uur 3 uur 4 uur 5 uur 6 uur 7 uur 8 uur
Tijd in Uren
Boy Saar
105
Opdracht 3
Twee klassen hebben een proefwerk wiskunde gemaakt. Met de cijfers is een dubbel steel-
bladdiagram gemaakt. Vul de antwoorden in.
Opdracht 4
Klas 2A heeft een proefwerk wiskunde gemaakt. In het steel-bladdiagram zie je het resultaat. Vul de
antwoorden in.
106
Opdracht 5
107
a) Hoeveel mensen hebben zich gewogen?
b) In welke gewichtsklasse zit de grootste groep?
c) Wat is de frequentiehoogte van de hoogste staaf?
d) Hoeveel keer groter is de gewichtsklasse 75 tot 80 kilo vergeleken met die van 85 tot 90 kilo?
e) Hoeveel mensen heeft gewichtsklasse 70 tot 75 meer dan die van 60 tot 65 kilo? Reken ook
uit wat het verschil is in gewicht.
Opdracht 6
Reken de gemiddelde temperatuur uit van de week.
Maandag: 15,5°C
Dinsdag: 20,2°C
Woensdag: 18,7°C
Donderdag: 14,6°C
Vrijdag: 18,8°C
Zaterdag: 21,1°C
Zondag: 19,4° C
108
Antwoordblad grafieken en verbanden
Opdracht 1
De uitspraken A, B en D zijn waar.
a) Is waar, want het aandeel meisjes in 2018 is 425 en het totaal aantal geboortes in 2014 is
400.
b) Is waar, want in alle jaren is het aantal meisjes gelijk aan of groter dan het aantal jongens.
c) Is niet waar, want er zijn in 2016 250 jongens en in 2018 375 jongens geboren. Dat is geen
verdubbeling.
d) Is waar, want 250 + 50% van 250 = 375.
Opdracht 2
a) Saar is duurder na 3 uur werken.
b) Saar verdient 1 euro meer na 6 uur werken.
c) Boy moet meer dan 8 uur werken voordat hij 70 euro heeft. Saar heeft na 8 uur al 72 euro.
d) Als ze allebei 5 uur hebben gewerkt, hebben ze allebei 45 euro verdiend.
Opdracht 3
a) Klas 2 B
b) Klas 2A
c) Klas 2 B
Opdracht 4
a) 28 leerlingen
b) 3 leerlingen
c) 8 leerlingen
Opdracht 5
a) 31 mensen
b) 75 tot 80 kilo
c) 10
d) 5 keer
e) 5 mensen meer die 10 tot 15 kilo meer wegen.
Opdracht 6
Gemiddelde temperatuur was 18,3C.
109
Theorie kansen
Een kans is een soort breuk. De noemer is het totaal aantal van de uitkomst en de teller de kans die
je wilt berekenen. De kans wordt ook wel P genoemd. De P staat voor Probability.
Regel:
Kans = P = mogelijkheden : totaal aantal mogelijkheden.
Voorbeeld:
Je hebt 2 blauwe ballen en 1 paarse bal.
Je gaat willekeurig een bal uit een zak halen, dus je wilt weten
hoe groot de kans is dat je een blauwe of een paarse bal pakt.
Voorbeeld:
Je ziet dat de kans nog steeds 1 blijft. 4/9 + 2/9 + 2/9 + 1/9 = 1 (9/9)
110
Combinatoriek
Als je wilt weten hoeveel mogelijkheden er zijn in een bepaalde situatie, noem je dat ook wel
combinatoriek. Als je een oefening moet maken met een combinatoriek moet je eerst kijken in welke
vraagcategorie je zit. Je kunt een diagram gebruiken, zoals in het voorbeeld hieronder om te bekijken
of je categorie vraag herhalingsvariatie, permutatie of combinatie is.
Ja nee
Terugleggen? Geen
combinatoriek
ja nee
Herhalings- Volgorde
variatie belangrijk?
Ja nee
Permutatie Combinatie
Herhalingsvariatie
Stel je wilt voor een account op je computer een wachtwoord maken met 4 letters. Er zijn genoeg
letters die je kunt gebruiken, dus dit probleem is een herhalingsvariatie. Bij herhalingsvariatie
vermenigvuldig je het aantal mogelijkheden per positie met het totaal aantal mogelijkheden. Het
alfabet heeft 26 letters en je hebt 4 posities in het wachtwoord.
Voorbeeld: 26 × 26 × 26 × 26 = 26⁴
= 456.976
Permutaties
Een permutatie gaat over de manieren waarop iets gerangschikt kan worden. Je hebt bijvoorbeeld
muntjes A, B, C en D en plaats I, II, III en IV. Als je alleen munt A wilt neerleggen, zijn daarvoor 4
mogelijke opties. Als je A én B neer wilt leggen, dan zijn er 4 × 3 = 12 opties. Een permutatie (P) is het
aantal mogelijkheden als je alle muntjes gebruikt. Dit wordt als volgt berekend:
Voorbeeld:
Je hebt 6 boeken en je vraagt je af op hoeveel manieren je die in de
a kast kunt zetten.
Er zijn 6 × 5 × 4 × 3 × 2 × 1 = 720 verschillende manieren om de boeken neer te zetten.
111
Faculteit
We gaan nu faculteit gebruiken om permutaties sneller uit te rekenen. Als je evenveel posities als
objecten hebt, neem je de faculteit van het aantal objecten. Dus als je 6 verschillende kleuren ballen
hebt die je moet ordenen, moet je dat als volgt uitrekenen:
Als het aantal posities kleiner is dan het aantal objecten, moeten we de permutatieformule
gebruiken.
Je ziet dat de n staat voor het aantal objecten en de k voor het aantal posities.
Voorbeeld:
7 kinderen van een team hebben selectietraining en er gaan 4 kinderen door naar de selectie.
Hoeveel volgordes zijn er?
7! .
= (7-4)! = 7 × 6 × 5 × 4 = 840
112
Oefeningen kansen
1. In een bokaal zitten 10 knikkers: 2 witte en 8 zwarte. We trekken willekeurig twee knikkers
na elkaar uit de bokaal zonder de eerste knikker terug te leggen.
a. Wat is de kans dat de twee knikkers wit zijn?
b. Wat is de kans dat de eerste knikker wit en de tweede knikker zwart is?
2. Volgens de sterftetabellen heeft een persoon van 43 jaar 70% kans en een persoon van 55
jaar 50% kans om nog 20 jaar te leven.
a. Bereken de kans dat na 20 jaar beiden nog in leven zijn.
b. Bereken de kans dat minstens één persoon na 20 jaar nog in leven is.
3. De kans dat een machine tenminste één storing vertoont per werkdag is 1%. In een fabriek
werkt men met 50 identieke machines die onafhankelijk van elkaar werken. Bereken de
kans op minstens één storing op een werkdag voor de 50 machines samen.
6. Je gaat touwtje trekken op de kermis. Er zijn drie touwtjes waaraan je kunt trekken.
Slechts bij 1 touwtje heb je prijs.
a. Wat is de kans dat je prijs hebt bij 1 keer trekken?
b. Wat is de kans als je aan twee van de drie touwtjes tegelijk mag trekken?
c. Wat is de kans als je aan alle drie touwtjes tegelijk mag trekken?
7. Je bestelt een broodje in een restaurant. Je kunt kiezen uit 3 soorten brood en 4 soorten
beleg. Hoeveel verschillende broodjes kunnen ze daar maken?
8. Je moet een nieuw wachtwoord aanmaken. Het wachtwoord moet 3 karakters lang zijn en
je mag alleen letters gebruiken.
a. Hoeveel wachtwoorden kun je zo maken?
b. En hoeveel als je ook cijfers mag gebruiken?
113
9. Je bent je pincode thuis vergeten en je gaat boodschappen doen. Je weet dat de eerste 2
cijfers beide een 1 waren. Van de laatste 2 weet je zeker dat ze even waren.
a. Hoeveel mogelijkheden zijn er dan nog voor je pincode?
10. Je hebt de cijfers 3, 4, 5 en 7. Hoeveel getallen onder de honderd kun je hiermee maken?
Je mag elk cijfer maar één keer gebruiken in een getal.
11. In de finale van een hardloopwedstrijd doen 8 renners mee. Er zijn 3 medailles te
verdelen. Hoeveel verschillende podium uitkomsten zijn er?
13. Je maakt een nieuwe code voor een cijferslot van 3 cijfers. Je wilt geen herhalende cijfers
in je code.
a. Hoeveel codes kun je maken?
114
Antwoordblad kansen
1.
a. 1/45
b. 8/45
2.
a. 0,35
b. 0,85
3. 7/8
4.
a. 1/2
b. 1/2
c. 0
d. 1
5.
1
a. 2
1
b. 4
1
c. 13
1
d. 52
6.
a. 1/3
b. 2/3
c. 1
7.
a. 3 x 4 = 12
8.
a. 263 = 17.576
b. 36 x 36 x 36 = 46.656
9. 52 = 25
10. 16
11. 336
12.
a. 56
b. 72
13.
a. 720
115
Theorie redactiesommen
Algebra
Redactiesommen
Algebra
Algebra is rekenen met onbekenden die worden aangegeven door letters. Je kunt de onbekende
uitrekenen door de vergelijkingen op de juiste manier om te bouwen, dat is het doel van algebra. We
gaan beginnen met een voorbeeld.
Vleksommen
Je kunt eenvoudig een vergelijking maken door 2 getallen op te tellen en deze gelijk te stellen aan
een onbekende. Een onbekende wordt ook wel een variabel genoemd. In het geval van het
voorbeeld is de onbekende a.
Voorbeeld: 3 + 5 = 3+5=a
Dit was een makkelijke som, ons variabel stond de hele tijd apart en de andere kant van de
bewerking gaf aan hoe je bij a moest komen. Nu gaan we een voorbeeld geven als de variabel niet
apart staat.
Voorbeeld: 3 + a = 8 3+ =8
De vergelijking heeft nu de structuur van een vleksom. Het is nu niet direct duidelijk welke bewerking
tot a leidt, de variabel staat niet geïsoleerd, de 8 staat aan de rechterkant. Hoewel je nu wel kunt
berekenen wat het antwoord is, namelijk 8 – 3 = 5. Bij moeilijkere sommen moet je gestructureerd te
werk gaan met behulp van de balansmethode.
Balansmethode
Met de balansmethode kun je je variabelen afzonderen. Dat houdt in dat je links en rechts van het =
teken altijd hetzelfde moet doen. Bewerkingen kun je verwijderen door het omgekeerde van de
bewerking te doen. In hetzelfde voorbeeld 3 + is gelijk aan 8. Het doel is om de vlek af te
zonderen. Dit doe je door het omgekeerde van + 3 te doen aan de linkerkant, dit is – 3. Want + 3 – 3
= 0, zodat we alleen de vlek aan de linkerkant overhouden. Je mag nooit maar een kant van de
vergelijking aanpassen, dus om het in balans te houden doe je rechts hetzelfde.
116
Voorbeeld:
+3 =8
+3 =8–3 (links en rechts – 3)
+0 = 8 -3
=5 (nu is de variabel geïsoleerd)
Links en rechts van het = teken heeft gelijke waarden. Een som zonder = teken heet een expressie.
Een vergelijking is dus eigenlijk 2 expressies met een = teken ertussen.
117
Oefeningen algebra
Oefening 1:
Bereken de variabele met de balansmethode.
Oefening 2:
Reken uit.
Oefening 3:
Reken uit.
Oefening 4:
Reken uit.
a–1=1 a – 0 = -1 a -2 -2 =7
a–1=0 a - 1 = -1 a–7–2=7
a – 1 = -1 a – 2 = -1 a–9–2=0
a – 1 = -2 a – 3 = -1 a–9–2=0
a – 1 = -3 a – 4 = -1 a–9–2=7
Oefening 5:
Welke vergelijkingen zijn wiskundig correct?
8:2 =4 7 x 5 = 40 – 5 4² = √256
20 : 5 = 10 12 x 6 = 6 x 3 2⁴ = 2 x 4
8 + 5 = 12 16 x 16 = 256 √81 = 27 : 3
0:1=1 72 x 8 = 10 – 2 √4 = 1 + (5 : 5)
12 x 7 = 94 1 : 64 = 64 : 1 √256 = √16 x √16
118
Antwoordblad algebra
Oefening 1
Oefening 2
Oefening 3
Oefening 4
2–1=1 -1 – 0 = -1 11 -2 -2 =7
1–1=0 0 - 1 = -1 16 – 7 – 2 = 7
0 – 1 = -1 1 – 2 = -1 4–9–2=0
-1 – 1 = -2 2 – 3 = -1 11 – 9 – 2 = 0
-2 – 1 = -3 3 – 4 = -1 18 – 9 – 2 = 7
Oefening 5
119
Theorie algebra 2
Bewerking + - x
Inverse - + : 2
Het doel van algebra is het isoleren van de onbekende. Stap voor stap ga je bewerkingen rondom de
variabele weghalen door de inverse te gebruiken. Hierdoor verdwijnt de bewerking aan de ene kant
en komt de inverse erbij aan de andere kant van het =teken.
Voorbeeld:
Voorbeeld:
: 7 = 49 (: 7 willen we elimineren)
c: 7 x 7 = 49 x 7 (door middel van de inverse x 7)
c: 7 x 7 = 49 x 7 = 343
Variabele in de noemer
De variabele in de noemer moet je vermenigvuldigen met de variabele zelf om hem uit de breuk te
halen.
Er zijn een aantal belangrijke regels voor negatieve getallen, optellen, aftrekken en
vermenigvuldigen/delen.
Regels:
++=+ +x+=+
+-=- +x-=-
=+ -x-=+
120
Oefeningen algebra 2
Wortel en kwadraat
Oefening 1:
Haal de variabele uit de noemer.
: a² = 4 a = 2 a² + 1 = 5
a² = 0 a = 0 a² - 4 = 0
a² = 1 a = 1 a² + 2 = 11
a² = 81 a = 9 a² - 2 = 23
a² = 225 a = 15 a² + 3 = 67
Oefening 2:
Reken uit met de regels van de negatieve getallen.
200 : a = 25 400 : a = 25 12 : a = 1,2
Oefening 3:
Bereken met a = 3,b = 4 en c =-2
12 + - 12 = 8:-4= 12 x -6 =
22 - + 29 = -2 : - 1 = -12 x – 1 =
42 + + 12 = 2:-1= 16 x – 16 =
92 - - 19 = - 0 : -2 = -32 x 4 =
52 + - 53 = -2 : 2 = -64 x -4 =
121
Oefening 4:
122
Antwoordblad algebra 2
Oefening 1:
2² = 4 4 = 2 2² + 1 =5
0² = 0 0 = 0 2² - 4 = 0
1² = 1 1 = 1 3² + 2 = 11
9² = 81 81 = 9 5² - 2 = 23
15² = 225 225 = 15 8² + 3 = 67
Oefening 2:
Oefening 3:
2+-1=1 5 + - 9 = -4 2 x – 1 = -2
2-+1=1 9--9=2 -2 x – 1 = 2
2++1=3 2 + - 7 = -5 6 x – 3 = -18
2--1= 3 0 - + 8 = -8 -7 x – 9 = -28
2+-0=2 7 + - 0 = 63 -7 x – 9 = 63
12 + - 12 = 0 8 : - 4 = -2 12 x -6 = -72
22 - + 29 = -7 -2 : - 1 = 2 -12 x – 1 = 12
42 + + 12 = 54 2 : - 1 = -2 16 x – 16 = -256
92 - - 19 = 111 - 0 : -2 = 0 -32 x 4 = -128
52 + - 53 = -1 -2 : 2 = -1 -64 x -4 = 256
Oefening 4:
axb= 12 b : c = -2 a+b+c=5
a:b= 3/4 a:a=1 c – a – b = -9
b+a= 7 b:b=1 -c – a -b = -5
b+c= 2 c:c=1 a x b x c = -24
c+c= -4 c : b = -1/2 a x -b x c = 24
123
Theorie algebra 3
Termen en factoren
We gaan nu weer een stapje verder, maar daarvoor moet je eerst weten wat termen en factoren
binnen een vergelijking zijn. Termen worden gescheiden door + en -. Termen bestaat uit factoren en
zijn vermenigvuldigingen of delingen.
Voorbeeld:
3 x a + 6 = 24 : 2 (3 termen)
3 x a + 6 = 24 : 2 (2 factoren in de 1e term)
3 x a + 6 = 24 : 2 (1 factor in de 2e term)
3 x a + 6 = 24 : 2 (2 factoren in de 3e term)
Voordat je moeilijke vergelijkingen kunt oplossen, moet je altijd eerst alle termen die niet de
variabele bevatten elimineren. Als er dan nog maar 1 term met de variabele over is, elimineer je
daarna nog de bijbehorende factoren. In de wiskunde gebruik je geen x (keerteken), maar in plaats
daarvan de . (punt), dit om verwarring met de variabele x te voorkomen. Ook als de keer een factor is
naast de variabele schrijven we de punt niet op.
Voorbeeld:
Voorbeeld:
3 x a + 2 x a = 45 (oude notatie)
3a + 2a = 45 (wiskundige notatie)
5a = 45 (distributieregel)
a = 45 : 5 = 9
Je mag deze
termen samenvoegen tot één vanwege de distributieregel. Zelfs als de termen met variabelen aan de
124
Oefeningen algebra 3
Oefening 1:
Tel het aantal termen.
3a 5a – 2 + 4a -7
3a + 6 5a + 9b : 4
3a + 6 -12 5a + 8a + 2 · 7 · 8
3a + 6 : 2 – 12 6a – 3a – 5a : 2
3a – 6 + 12 : 4 7a : 2 + 8 · 7
Oefening 2:
Vereenvoudig de volgende expressies.
a+a a–a 5a – a + 3a
2a + 3a 2a – a 3a – 2a + 3a
8a + 2a + a ` 3a – a 5a – 2a – 3a
a+a+a 5a – 2a 2a – a -a
2a + 3a + 5a 12a – 8a -5a + 6a
Oefening 3:
Bereken de variabele.
3a + 6 = 12 a+a=4 2a + 2a + 9 = 13
5a + 5 = 45 2a + 6a = 48 2a + 2a -12 = 20
7a + 3 = 31 6a = 6a = 12 7a – 6a + 45 = 47
9a + 9 = 81 9a – 5a = 12 2a – a – 14 = 12
a + 1 = 12 8a – 7a = 7 4a + 6a – 8 = 92
2a – 1 = a 2a + 1 = a 12 + a = a + a
2a – 2 = a 2a = a a + 6 = 2a
3a – 2 = 2a 4a + 9 = a 4a – 4 = 2a + 8
4a – a = 2a -2a + 6 = a 2a – 6 = a + 6
5a – 6 – 2a -3a + 8 = a 3a – a = 6 – a
125
Antwoorden algebra 3
Oefening 1:
3a (1) 5a – 2 + 4a -7 (4)
3a + 6 (2) 5a + 9b : 4 (2)
3a + 6 -12 (3) 5a + 8a + 2 · 7 · 8 (3)
3a + 6 : 2 – 12 (3) 6a – 3a – 5a : 2 (3)
3a – 6 + 12 : 4 (3) 7a : 2 + 8 · 7 (2)
Oefening 2:
a + a = 2a a–a=0 5a – a + 3a = a
2a + 3a = 5a 2a – a = a 3a – 2a + 3a = 4a
8a + 2a + a = 11a 3a – a = 2a 5a – 2a – 3a = 0
a + a + a = 3a 5a – 2a = 3a 2a – a –a = 0
2a + 3a + 5a = 10a 12a – 8a = 4a -5a + 6a = a
Oefening 3:
3a + 6 = 12 = a² a + a = 4 = a² 2a + 2a + 9 = 13 = 2a²
5a + 5 = 45 = a³ 2a + 6a = 48 = a 2a + 2a -12 = 20 = -a
7a + 3 = 31 = a³ 6a = 6a = 12 = a² 7a – 6a + 45 = 47 = 6a²
9a + 9 = 81 = a⁶ 9a – 5a = 12 = 1 2a – a – 14 = 12 = -3a
a + 1 = 12 = 24a 8a – 7a = 7 = 1 4a + 6a – 8 = 92 -4a
2a – 1 = a = 2 2a + 1 = a = 2 12 + a = a + a = 1
2a – 2 = a = 8 2a = a = 6 a + 6 = 2a = 8
3a – 2 = 2a = 4 4a + 9 = a = 1 4a – 4 = 2a + 8 = 2
4a – a = 2a = 8 -2a + 6 = a = 3 2a – 6 = a + 6 = 26
5a – 6 – 2a = 11 -3a + 8 = a = 7 3a – a = 6 – a = 10
126
Theorie redactiesommen
Voorbeeld:
1) O = 26 m b=4m (gegevens)
2) O = 2 x (b + l) (formule)
3) 26 m = 2 x (4 m + l) (vul in)
4) 26 m : 2 =4m+l (reken uit)
13 m =4m+l
13 m – 4 m =l=9m
Dit is echter niet de enige manier om naar de oplossing te komen. In de volgende opdrachten zijn de
redactiesommen per thema ingedeeld. Daar gaan we bekijken wat de beste manier is om snel en
makkelijk naar het antwoord te werken.
127
Oefeningen redactiesommen
Oefening 1:
Om een stuk land van 220 m lang en 150 m breed wordt prikkeldraad
gespannen. Er komt een dubbele draad. Hoeveel meter draad is
hiervoor nodig?
Oefening 2:
Oefening 3:
Een zwembad is 25 m lang, 14 m breed en 2,75 m diep. Hoeveel hl
water staat er in het bad als het op 15 cm na gevuld is?
Oefening 4:
Oefening 5:
Een vierkant pleintje wordt betegeld met tegels van 40 bij 40 cm. Het
plein heeft een omtrek van 240 meter. Hoeveel tegels zijn er nodig?
128
Antwoordblad redactiesommen
Oefening 1:
Omtrek = 2 x (l + b)
540m = 2 x (180 + b)
B = (540 : 2) – 180 = 90
Opp = l x b = 180 x 90 = 16200m²
Oefening 2:
Voor 1 vel gaat er bij lengte en breedte 2 x 15 cm af (teken het maar)
Opp 1 vel = (60 – 30) x (40 – 30) =
300 cm² · 5 vellen = 5 x 300 = 1500 cm²
Oefening 3:
Inhoud = l x b x h
H = 2,75m – 15cm = 2,6 m
Inhoud = 25 x 14 x 2,6 = 910m³
910.000 dm³ = 910.000L = 9100hL
Oefening 4:
Inhoud = l x b x h
8,4 m³ = 12 x 7 x 0,1
8,4 m³ : 1,4m³ = 6 keer rijden
Oefening 5:
Lengte = 240 m : 4 = 60 m
Tegels per zijde = 60m : 0,4 = 600 : 4 = 150
Dus je hebt 150 x 150 = 22.500 tegels nodig.
129
Theorie redactiesommen 2
Voorbeeld:
Er zijn drie vaten frisdrank van elk 225 l. in 1 fles kan 7,5
dl. Hoeveel flessen kunnen er gevuld worden?
De stappen die je vooraf uit gaat
werken zouden hier op moeten lijken:
‘Het totale volume frisdrank kunnen we berekenen door 3 x 225 l. Daarna gaan we de eenheden
gelijk maken. Dat antwoord delen we door de totale inhoud, gedeeld door de totale inhoud van een
fles.’
Strategie 1
Bij de opgave meten met formule is de strategie duidelijk. Als l, b en h gegeven zijn en je moet de
inhoud berekenen, dan weet je wat je moet doen omdat de formule dat aangeeft. Bij een som
waarbij dit niet het geval is, moet je het oplossen toch op deze manier aanpakken.
Voorbeeld:
De kippen van een boer leggen samen 132 eieren per dag. Een keer per
week worden de eieren verkocht, voor 1 ei krijgt de boer 13 eurocent. Aan
voer is de boer 7 euro per dag kwijt. Hoeveel verdient hij per week?
De laatste
strategie lijkt wel wat op de regressieve oplossing waarbij je achterwaarts het stappenplan doorgaat.
In het voorbeeld was inkomsten – kosten de laatste stap. Er werd daarbij duidelijk dat daarvoor eerst
de inkomsten berekend moeten worden.
130
Oefeningen redactiesommen 2
Oefening 1:
Een krat met 24 flesjes Fanta kost €18,- in deze prijs zit ook het
statiegeld voor de krat (€2,40) en het statiegeld voor de flesjes
(15 eurocent per stuk). Hoeveel kost een flesje Fanta zonder
statiegeld?
Oefening 2:
Oefening 3:
Oefening 4:
Oefening 5:
Een varkensbak gevuld met voer weeg 72 kg. De helft van het
voer wordt opgegeten. De bak weegt nu 49 kg. Hoeveel weegt
de lege bak?
131
Antwoordblad redactiesommen 2
Oefening 1:
Oefening 2:
Antwoord is winst : 8.
Winst = inkomsten – kosten = 22.200 – 8 x 2250 = 4000. En
4000 : 8 = €500,-
Oefening 3:
Oefening 4:
Oefening 5:
Volle bak – voer
Voer = (72 – 49) x 2 = 46 kg
Lege bak = 72 – 46 = 26 kg
132
Theorie redactiesommen 3
Voorbeeld:
We rijden elk jaar 18.000 km met de motor. Hij loopt 1 op 12, en de benzinekosten
zijn €1,65 per liter. Hoeveel geven wij per jaar uit aan benzine?
Voorbeeld:
Je hebt pakjes drinken van 11 cm lang, 8 cm breed en 5 cm hoog. Hoeveel pakjes drinken
passen er in een doos van 44 cm lang, 24 cm breed en 15 cm hoog ?
44 : 11 = 4
24 : 8 = 3
15 : 5 = 3
Het antwoord is dus 4 × 3 × 3 = 36 pakjes drinken passen in de doos.
133
Oefeningen redactiesommen 3
Oefening 1:
Als twee huisschilders 50 euro verdienen in 2uur, hoeveel verdienen 3 huisschilders dan in 3
uur?
Oefening 2:
Mijn broer heeft een muziekbox gekocht met 10% korting. Hij betaalt met 14 briefjes van 20 euro.
Hij krijgt 10 euro terug. Wat was de prijs van de muziekbox zonder de korting?
Oefening 3:
Een theater met 50.000 zitplaatsen zit helemaal vol. Een zitplaats op de eerste verdieping kost €17,
op de tweede verdieping €11,50 en op de derde verdieping €8,50 per kaartje. Op de eerste
verdieping is 20% van de zitplaatsen, op de derde verdieping 35% van de zitplaatsen. Hoeveel
hebben de kaartjes die avond bij elkaar opgeteld opgeleverd?
Oefening 4:
Nick heeft 13 zakken met pennen, in elke zak zitten er 54. Hij verdeelt de pennen over 9 mensen.
Hoeveel pennen krijgt ieder?
Oefening 5:
Bas verdient 18 euro per uur, hij werkt 8,2 uur per dag en 5 dagen per week. Er wordt 33 1/3% van
zijn salaris aan loonbelasting ingehouden. Hoeveel loon krijgt Bas elke week?
134
Antwoordblad redactiesommen 3
Oefening 1:
Oefening 2:
Betaald : 9 × 10
Want betaald is 90%, dus gedeeld door 9 en dan keer 10 geeft 100%
Betaald = 14 × 20 – 10 = 270 270 : 9 × 10 = €300
Oefening 3:
Oefening 4:
13 × 54 : 9 = 13 × 6 = 78
Oefening 5:
135