You are on page 1of 10

1) Jip en Janneke spelen samen J.

e J brincam juntos
Jip liep in de tuin en hij J. caminhava no quintal e
verveelde zich zo. sentiu-se entediado.
Maar kijk, wat zag hij daar? Mas olha (Espera), o que que é
que ele viu?
Een klein gaatje in de heg. Uma pequena abertura na
cerca.
Wat zou er aan de andere kant O que haveria no outro lado da
van de heg zijn, dacht Jip. cerca, pensou Jip.
Een paleis? Um palácio?
Een hek? Uma cerca?
Een ridder? Um cavaleiro?
Hij ging op de grond zitten en Ele procurou sentar-se no chão
keek door het gaatje. e olhar pelo pequeno buraco.
En wat zag hij? E o que que ele viu?
Een klein neusje. Um narizinho.
En een klein mondje. E uma boquinha.
En twee blauwe oogjes. E dois olhinhos azuis. (Dois
olhos azulzinhos.)
Daar zat een meisje. Ali estava sentada uma menina.
Zij was net zo groot als Jip. Ela tinha a mesma altura de Jip.
‘Hoe heet je? ’vroeg jip. ‘Qual é o teu nome?’perguntou
Jip.
‘Janneke,’ zei het meisje. ‘Janneke,’ disse (falou) a
menina.
‘Ik woon hier. ‘Eu moro aqui.‘
‘Gisteren woonde je nog niet ‘Ontem tu ainda não moravas
hier‘ zei Jip. aqui.’
‘Vandaag woon ik hier,’ zei ‘Hoje eu moro aqui’, disse
Janneke. Janneke.
‘Kom je met mij spelen?’ ‘Queres vir brincar comigo?’
‘Ik zal door het gat kruipen, ’zei Eu vou rastejar pelo buraco,
Jip.‘ disse Jip.
En hij stak eerst zijn hoofd het Primeiro ele colocou a cabeça
gat. no buraco,
En toen zijn ene arm. depois um braço,
En toen zijn andere arm. depois outro
En toen zat hij vast. e ficou entalado (preso).
En Janneke trok aan zijn ene E Janneke puxou um braço,
arm.
En toen aan zijn andere arm. depois o outro,
Maar het hielp niet. Mas isso não ajudou.
Jip zat vast. Jip estava entalado.
En Jip huilde. E começou a chorar
En hij gilde. E ele berrou.
Daar kwam Jips vader Assim o pai de Jip atravessou o
aangelopen in het ene tuintje. pequeno jardim.
En Jannekes vader kwam E o pai de Janneke atravessou
aanlopen in het andere tuintje. o outro jardinzinho.
En samen hielpen zij Jip weer Eles juntos ajudaram Jip a
terug. desentalar.

‘Zo,‘ zei Jips vader, ‘nu heb je “Então,“ falou o pai de Jip,
een buurmeisje. Maar je moet “agora tu tens uma vizinha“,
eerst netjes de voordeur uit mas primeiro tens que entrar
gaan en bij Janneke de direitinho pela porta da frente de
voordeur in. Janneke.
Dan mag je samen spelen.’ Aí vocês dois podem brincar
juntos.
En zo gebeurde het. E assim aconteceu
Jip en Janneke speelden Jip e Janneke brincaram juntos.
samen.
De ene dag in Jips tuintje. Um dia no quintalzinho de Jip.
De andere dag in Jannekes No outro dia no quintalzinho de
tuintje. Janneke.
En zij speelden vader en E ele brincaram de papai e
moedertje. mamãe.

2) Jip met de staart (tail)

Jp zit bij de kapper. Knip, knap (good looking), zegt de schaar. En


Jip zegt: ‘Au!’
‘Ik doe je geen pijn,’ zegt de kapper. ‘Ben je nou een grote
jongen? Je huilt al voor je geslagen wordt.’
Knip, knap, doet de schaar. En Jip vindt het zo akelig. Zo
akelig. ‘Au!’ roept hij telkens.
‘Nog een klein stukje,’ zegt de kapper.
Maar Jip roept nog eens: ‘Au!’ Hij springt op en met zijn witte
kappersmanteltje om rent hij de winkel uit.
‘Ho ho!’ roept de kapper. ‘Je bent nog niet klaar! Nog
eventjes!
Maar Jip wil niet meer. Hij loopt heel hard. En de kapper
loopt heel hard achter hem aan. Maar Jip rent het hardste. Hij is al
bijna thuis en de kapper haalt zijn schouders op en gaat weer
terug.
Jip gaat aan de kant van de weg zitten. Hij heeft he witte
kappersmanteltje nog aan. Hij huilt, want hij zo bang geweest.
Daar komt Janneke. Ze ziet Jip zitten. En ze begint te
lachen. Ze Moet heel erg lachen.
‘Wat zie jij er gek uit.’ zegt ze.
Jip kijkt naar boven en houdt op met huilen.
‘Je hebt een staart op je hoofd.’ Zegt Janneke. En ze
proest. ‘Je hebt een staart op je hoofd en je hebt een servet om!
En het is waar. Jips hoofd is bijna helemaal kaal geknipt,
maar bovenop zit nog een plukje haar. Net een staartje.
Janneke moet zo erg lachen dat Jip er boos om wordt. ‘Ik wil
niet meer terug naar de kapper,’ zegt hij.
‘Dan moet je je hele leven met een staart lopen,’ zegt
Janneke. ‘Jip met de staart, Jip met de staart!
Dat is toch wel naar. Dat Janneke hem uitlacht! Dat kan Jip
niet verdragen. Heel langzaam staat hij op en heel langzaam gaat
hij naar de kapperswinkel. ‘Die staart moet er nog af,’ zegt hij.
‘Dat zei ik je toch al,’ bromt de kapper. ‘Jij loopt maar weg,
voor het klaar is.’ En Jip moet weer op de stoel.
Knip, knap, zegt de schaar.
‘Ziezo,’zegt de kapper. ‘Nou is het klaar. En was het heus zo
erg?
Jip lacht. Da kapper knoopt het witte manteltje los, en daar
staat Jp weer op straat.
‘Mijn staart is weg,’ zegt hij tegen Janneke.
‘Ik zie het,’ zegt Janneke. ‘Het was heel heel gek.’
En dan gaan ze knikkeren.

3) Naar de schoenmaker

‘Mijn schoen is kapot,’ zegt Jip. ‘Mijn voet is nat.’


‘Wel,’ zegt moeder, ‘gauw naar de schoenmaker. Gaan jullie
maar samen. Nee, niet één schoen. Allebei de schoenen.’
‘Er is er maar een kapot,’ zegt Jip.
‘De ander begint ook,’ zegt moeder. ‘Zolen en hakken, moet
je zeggen.’
‘Zolen en hakken,’ zegt Jip tegen de schoenmaker.
‘Zolen en hakken,’zegt Janneke ook nog eens.
‘Zo zo,’ zegt de schoenmaker. ‘Je hebt weer te veel gelopen,
Jip. Het is weer mis. Je moet voortaan op je handen lopen. Dan
slijt je niet zo.’
Klop klop, zegt de hamer. Tik tik, hakke-takke-tak.
Wat heeft die schoenmaker nog veel te doen.
‘Er staan hier wel duizend schoenen,’ zegt Janneke.
‘Veel meer,’ zegt Jip. ‘Wel honderd.’
‘Ja, zegt de schoenmaker. ‘Jullie zijn nog niet aan de beurt.
Het duurt vast nog een week. Je zult op je blote voeten de straat
op moeten, Jip.’
‘Niks hoor,’ zegt Jip, Ik heb nog twee paar. En ik heb mijn
laarzen nog.’
‘Kijk eens,’ roept Janneke.
Jip en de schoenmaker kijken, en daar staat Janneke met
twee grote schoenen aan.
Schoenen met hoge hakken.
‘Kijk eens aan,’ zegt de schoenmaker. ‘Nou ben je een
dame. Dag mevrouw. Gaat u winkelen?’
‘Ja,’ zegt de dame en loopt heel nuffig. Maar plof, daar valt
ze op haar neus.
‘Dat komt ervan,’ zegt Jip. ‘Ga je mee? Dag schoenmaker.’
‘Dag Jip,’ zegt de schoenmaker. ‘En dag mevrouw.’
‘Dag schoenmaker,’ zegt Janneke.

4) Poppejans is ziek

Wat zou Poppejans toch hebben? Zij is zo ziek!


‘Ik zal de dokter opbellen,’ zegt de moeder van Poppejans.
En ze pakt het gordijnkoord en roept hallo.
‘Hallo,’ zegt de dokter. Hij staat bij het andere gordijn.
‘Dokter, dokter, kom toch gauw. Poppejans is ziek.’
‘Ik kom al,’ zegt de dokter. En daar is hij. Zijn jas sleept over
de vloer en zijn hoed staat op zijn neus en hij heeft een houten
lepel in de hand.
‘Wel, wel,’ zegt de dokter, ‘ik zal haar even onderzoeken.’ En
hij geeft Poppejans een klap op haar hoofd met de lepel.
‘Nee, dokter,’ roept de poppenmoeder, ‘dat moet u niet
doen.’
‘Het kind heeft de koorts,’ zegt dokter. ‘Als je koorts hebt
moet je niet in het warme zeepsop,’ zegt de moeder van
Poppejans.
‘Hoor eens,’ roept de dokter, ‘als jij het beter weet moet jij
maar dokter zijn.’ En hij pakt Poppejans bij haar been. Het
moedertje pakt haar kind bij het andere been en allebei trekken ze
hard. En ze schreeuwen en ze gillen.
Daar komt Jannekes moeder binnen en zegt: ‘Kijk, een
dokter een mamma, die het kind uit elkaar trekken. Dat heb ik nog
nooit gezien, nog nooit.’
‘Ja, maar hij…’ zegt Janneke.
‘Ja, maar zij…’ zegt Jip.
‘Jullie krijgen een kop chocola en een beschuitje,’ zegt de
echte moeder, ‘en je moet Poppejans lekker in bed stoppen, dan
wordt zij vanzelf beter.’
Poppejans wordt in bed gelegd en doet haar oogjes toe, en
ze denkt: Gelukkig dat ik nog een grootmoeder heb.

4) Ieder een hapje

Daar komt Janneke met haar hoofd om de hoek van de deur.


‘Ik ga buiten spelen,’ zegt ze. ‘Ga je mee?’
‘Ik mag nog niet,’ zegt Jip treurig. ‘Ik moe nog zes stukjes
boterham opeten.’
‘Wat zit erop?’ vraagt Janneke.
‘Muisjes,’ zegt Jip. ‘Chocolade muisjes.’
‘Ik zal er twee opeten,’ zegt Janneke, ‘en jij ook twee, dan is
het op.’
Allebei eten ze twee stukjes en kijk, dan zijn er nog twee
over.
‘Ieder een hapje,’ zegt Janneke, en als ze ieder een hapje op
hebben, dan is er nog een stukje over.
‘Ik wil niet meer,’ zegt Janneke.
‘Ik wil ook niet meer,’ zegt Jip.
‘Heeft Beer al gegeten?’ vraagt Janneke.
‘Ja,’ zegt Jip, ‘hij heeft al vier boterhammen op.’
‘Zou hij niet nog een klein stukje lusten?’
En samen geven ze Beer een stukje boterham. Maar Beer
houdt zijn mond stijf dicht.
‘Zie je wel,’ zegt Jip. ‘Hij heeft ook genoeg.’
‘Hi moet!’ zegt Janneke. ‘Hij moet groot en sterk worden.’
En ze proberen het nog eens.
Nu is het op, zegt Jip. En ja, het stukje brood is weg, er zijn
alleen nog maar kruimeltjes.
‘We gaan buiten spelen,’ zegt Janneke. En als ze naar
buiten gaan zit Beer alleen aan tafel. Hij kleeft van de boter en hij
is hhlemaalbruin van de chocolade muisjes. Maar hij ziet er erg
trots uit, want hij heeft vier boterhammen op. En nog een klein
stukje!

6) Rijst met krentenhond

Hand in hand lopen Jip Janneke over de weg. Zij gaan naar
de boerderij. Maar als ze bij het hek komen blijven ze staan.
‘Kijk daar,’ zegt Jip.
‘Een koe!’ zegt Janneke.
‘Nee,’ zegt Jip, ‘een hond. Een hele grote hond. Ik ben niet
bang voor hem.’
‘Ik ook niet,’ zegt Janneke.
Maar dan komt de hond me grote sprongen op Jip en
Janneke af. Ze gillen allebei heel hard en hollen weg. Maar de
hond kan veel harder lopen.
‘Moeder!’ roept Jip.
‘Vader!’ gilt Janneke.
Maar ze zijn zo ver van huis en vader en moeder kunnen het
niet horen.
Gelukkig komt daar net de boer aan. Hij pakt de hond vat en
zegt: ‘Koest!’
‘Dit is Hector,’ zegt hij doet niets. Aai hem maar.’
Jip en Janneke steken allebei een handje uit en aaien de
hond. En de hond kwispelt met zijn staart.
‘Wat is hij groot,’ zegt Jip.
‘En wat is hij leuk,’ zegt Janneke. ‘Hij is een rist me
krentenhond, wit met zwart stippen.’
Dan zet de boer Jip e Janneke samen op Hectors rug. Ze
mogen even paardje rijden en ze hebben een reuze plezier. Want
dat gebeurt niet iedere dag, paardje rijden op een rist me
krentenhond.

7) Janneke heefteenklein beetje griep

Janneke is ziek.
‘Mag ik naar haar toe?’ vraagt Jip.
‘Nee,’ zegt Jips moeder. ‘Janneke heeft een klein beetje
griep.’
‘Hoeveel griep?’ zegt Jip. ‘Zo’n beetje? Of zo’n beetje?’
‘Zo beetje,’ zegt moeder. ‘Maar jij moet vandaag maar alleen
spelen en morgen ook.’
Dat is akelig. Jip weet niet wat hij moet doen. Zijn bromtol is
kapot. En Beer wil niet spelen, die wil alleen slapen.
‘Ik ga op mijn hoofd staan,’ zegt Jip. En hij doet het ook.
Maar hij valt telkens om.
Eindelijk gaat Jip naar buiten. Daar is het huis van Janneke.
Maar hij durft niet naar binnen te gaan. Er staat iemand voor het
raam. Kijk dat is de moeder van Janneke. En daar is Janneke ook,
met een doek om haar halsje. Een wollen doek.
‘Dag,’ zegt Jip.
‘Dag,’ zegt Janneke. Maar ze is zo ver weg. Het raam is zo
hoog.
Dan ziet Jip de vuilnisbak staan. Hij sleept het ding voor het
raam. En dan klimt hij erop. Nu kan hij naar binnen kijken. En hij
kan zijn neus tegen het glas drukken.
En Janneke drukt ook naar neus tegen het raam. Twee
neuzen tegen elkaar, met het raam ertussen.
‘Dag,’ zegt Jip.
‘Dag,’ zegt Janneke. En dan moet zijn weer naar bed.
En Jip gaat naar huis en roept: ‘Ik heb toch met Janneke
gespeeld.’
‘Wat?’ Zegt moeder, ‘stoute jongen!’
‘Door het glas heen,’ zegt Jip.
En dan lacht moeder weer.

8) Jip wil geen thee drinken

Janneke is weer beter. Maar moeder heeft gezegd: ‘Je mag nog
niet op straat.’
‘Waar zullen we dan spelen?’ vraagt Jip.
‘In de keuken,’ zegt Janneke.
‘Niet in de keuken,’ zegt moeder. ‘Daar kan ik je niet
gebruiken. Gaan jullie maar samen naar de zolder.’
Op zolder is het fijn. Als je twee planken schuin neerzet
tegen de muur, dan heb je zomaar en huisje.
‘We gaan vadertje en moedertje doen,’ zegt Janneke.
‘Nee,’ zegt Jip, ‘ik wil niet meer met poppen spelen.’
‘En de beer dan,’ zegt Janneke.
‘Dat is geen pop, dat is gewoon Beer.’
‘Dan doen we maar meneer en mevrouw,’ zegt Janneke.
‘Komt u bij me thee drinken, meneer?’
‘Alstublieft,’ zegt Jip.
‘Wilt u een kopje thee, meneer?’
‘Nee,’ zegt Jip, ‘ik lust geen thee.’
‘O, o,’ zegt Janneke, ‘dat zegt een meneer nooit. Een
meneer gaat netjes zitten en drinkt netjes thee.’
‘Dan wil ik nooit meneer worden,’ zegt Jip.
‘Wat wil je dan worden?’
‘Notaris,’ zegt Jip. ‘Ik wil notaris worden en een pijp roken.’
‘Maar een notaris mag ook niet zeggen: Ik lust geen thee.’
‘Wel waar,’ zegt Jip. ‘Een notaris mag dat best zeggen.’
‘Niets,’ zegt Jip.
‘ik ga het aan moeder vragen,’ zegt Janneke.
En moeder zegt: ‘Als Jip notaris is, dan is hij al groot. En als
Jip groot is, dan lust hij thee.
‘Zie je wel,’ zegt Janneke.
Maar Jip vindt dat heel gek. Hij moet daar eerst eens over
nadenken. En het huisje op de zolder breekt hij af. ‘Ik wil geen
meneer en mevrouw meer doen,’ zegt hij. ‘Ik heb knikkers.’
En dan gaan ze fijn samen knikkeren op de grote, grote
zolder.

9) Plaatjes knippen

10) Beer valt uit het vliegtuig

Jip is naar Schiphol geweest, met vader. Hij heeft daar


vliegtuigen van heel dichtbij gezien. ‘Ze zijn nog groter dan ons
huis,’ vertelt hij. ‘Ze zijn zo groot als van hier tot aan de kerk.’
‘Dat kan niet,’ zegt Janneke. ‘Want in de lucht zijn ze maar
zóóó klein.’
‘Toch is het zo,’ zegt Jip. ‘En er zitten mensen in. En voorin
zit de piloot. Zullen we vliegtuigje spelen?
Ze zetten stoelen achter elkaar. En de pianokruk is het stuur.
Janneke mag mee als mevrouw en de beer en Poppejans zijn haar
kinderen. Jip is natuurlijk de piloot.
‘Zal je voorzichtig rijden, piloot?’ Vraagt de mevrouw.
‘Rijden?’ vraagt de piloot. ‘We rijden niet, we vliegen.’
‘Zal je zorgen dat mijn kindertjes niet naar beneden vallen?’
vraagt de mevrouw weer.
‘Ik zal ervoor zorgen, mevrouw,’ zegt de piloot. ‘En als ze
eruit vallen dan hebt u hier een parasjuut. Bind ze daar maar aan
vast, mevrouw.’
Daar gaan we dan. Brrr-br-brrr-brrrrr… daar gaat he vliegtuig
de lucht in.
‘O’, roept de mevrouw, ‘mijn kindertjes zijn zo duizelig!’
‘Niks aan te doen,’ zegt de piloot. ‘We zijn al honderd meter
hoog. We zijn al in Afrika.’
‘O’ roept de mevrouw weer, ‘mijn ene kind valt uit he raam.’
‘Heeft ze een parasjuut aan?’ roept de piloot.
‘Jawel.’
‘Dan hindert het niet. We gaan weer verder.’
‘Nu is mijn andere kind ook uit het raam gevallen,’ roept de
mevrouw.
‘Heeft hij een parasjuut aan?’
‘Nee. Er was er maar een.’
‘Dan is hij dood,’ zegt de piloot.
‘O, o,’ gilt de mevrouw. ‘Dan moeten we dadelijk naar
beneden.’
Brrrrr-brrrrr-brrrr… daar gaat het vliegtuig weer naar
beneden.
Gelukkig! Allebei de kinderen zijn nog springlevend, de beer
zonder parasjuut en Poppejans met parasjuut.
‘Dag piloot,’ zegt mevrouw. ‘Wel bedankt voor het ritje.’
‘Dag mevrouw,’ zegt de piloot.

11) Jip belt Janneke


‘Mag ik Janneke opbellen, moeder?’ vraagt Jip.
‘Goed,’ zegt moeder. ‘Zal ik het nummer voor je intoetsen?’
‘Ik wil het zelf doen,’ zegt Jip. En hij doet het zo keurig. Hij
weet precies het nummer.
‘Hallo,’ zegt hij. ‘Hallo, hallo, mag ik Janneke spreken?’
Dan komt Janneke aan de telefoon en ze zegt: ‘Hallo.’
‘Hallo,’ roept Jip. ‘Kom je op de klok kijken?’
‘Wij hebben zelf een klok,’ zegt Janneke.
‘O,’ zegt Jip, ‘dag’. En dan is het gesprek uit.
‘Moeder, Janneke wil niet op mijn klok kijken,’ zegt Jip.
‘Ja,’ zegt moeder, ‘maar ze denkt zeker dat het een gewone
klok is. Neem je klok maar mee naar haar toe.’
Dan gaat Jip naar Janneke huis.
‘Ik heb je opgebeld,’ zegt hij.
‘Ja,’ zegt Janneke. ‘Ik heb ook iets gezegd.’
‘Hier is de klok,’ zegt Jip. ‘Het is mijn eigen klok. Het is een
klok om te leren. Wacht maar. Ik verzet de wijzers. Hoe laat is het
nu?’
Janneke weet het niet.
‘Acht uur, dommerd,’ zegt Jip. ‘En hoe laat is het nu?’
‘Ik weet het niet.’
Maar kijk, nu weet Jip het zelf ook niet meer. Hij weet niet
hoe laat het is op de klok.
Weten jullie het wel?

You might also like