You are on page 1of 29

2.

Vorming en classificatie van


gesteenten
2.1 Vormingswijzen
Met de term 'gesteente' duidt men elk materiaal van de aardkorst aan dat –
doorgaans verspreid op grote schaal – een constant mengsel van mineralen vormt.
Eenzelfde gesteente kan uit een of meerdere soorten mineralen bestaan. In de
samenstelling van sterk verschillende gesteenten kunnen zelfs fracties van
eenzelfde mineraal voorkomen.

Gesteenten zijn doorgaans hard en coherent, soms plastisch (bv. klei) of los (bv.
zand), en uitzonderlijk ook vloeibaar (bv. olie) of gasvormig. De aarde, een
aanvankelijk gasvormige en vervolgens vloeibare sferoïde, verkreeg door afkoeling
een verslakt oppervlak, wat leidde tot het ontstaan van de magmatische gesteenten
of stollingsgesteenten.

Door de condensatie van het water werden deze gesteenten aan chemische en
mechanische verwering blootgesteld, waardoor ze vernietigd werden en waardoor
bestanddelen van de eerste sedimentaire gesteenten (afzettingsgesteenten) werden
gevormd.

Onder invloed van diverse factoren, zoals de temperatuur en druk, kunnen


stollingsgesteenten en sedimentaire gesteenten worden omgevormd tot metamorfe
gesteenten. Dit gebeurt vooral door herkristallisatie.

De gesteenten kunnen dus in drie groepen worden ingedeeld : stollingsgesteenten,


sedimentaire gesteenten en metamorfe gesteenten. Deze drie families vindt men
tevens terug in drie classificaties : commerciële, macroscopische en
microscopische.

Het schema uit afbeelding 1 geeft een beknopte voorstelling van de drie grote types
gesteenten, samen met de processen die leidden tot de vorming ervan. Dit schema
geeft ook het cyclische karakter van dit proces weer.

Afb. 1 Vormingswijze van de gesteenten.


2.1.1 Magmatische gesteenten
Magmatische gesteenten (ook stollingsgesteenten, kristallijne gesteenten of
endogene gesteenten genoemd) ontstaan door de stolling van het magma dat
doorheen scheuren in de aardkorst naar boven komt en het oppervlak bereikt als
gesmolten massa (vulkanisme). Na afkoeling, bevindt het magma zich in de
ondergrondse ruimten die het tijdens zijn stijging heeft gevuld (plutonisch gesteente
of intrusiegesteente) of komt het voor onder de vorm van lagen die zich op het
aardoppervlak hebben uitgespreid (vulkanische, effusie- of extrusiegesteenten).

De classificatie van stollingsgesteenten steunt op diverse criteria :

 de vormingswijze, die de textuur bepaalt -> commerciële


classificatie
 de mineralogische en/of chemische samenstelling, die de
aanwezige kristallen bepaalt -> microscopische classificatie

De magmatische gesteenten vormen het grootste deel van het volume van de
aardkorst. De sedimentaire gesteenten vertegenwoordigen op hun beurt het grootste
deel van de oppervlakte van de korst.

2.1.2 Sedimentaire gesteenten


De sedimentaire gesteenten vormen 75 % van de gesteenten aangetroffen op het
aardoppervlak. Ze zijn ontstaan door de afzetting van afbraakmaterialen, residuaire,
colloïdale of opgeloste materialen, die door het water werden meegevoerd en
afkomstig zijn van de meteorische verwering van reeds aanwezige
stollingsgesteenten, metamorfe of sedimentaire gesteenten. Onder invloed van
diverse factoren werden aanvankelijk losse sedimentaire afzettingen vaak
geconsolideerd door vasthechting van de korrels.

Vier processen leiden tot de vorming van sedimentaire gesteenten :

 verwering van de materialen aan de oppervlakte, waardoor


losse partikels gevormd worden
 transport van deze deeltjes via waterlopen, wind of ijs,
waardoor de partikels meegenomen worden tot in het
afzettingsmilieu
 sedimentatie, waardoor de partikels afgezet worden in een
gegeven milieu om er een sediment te vormen
 en tenslotte diagenese, waardoor het sediment omgezet
wordt in een afzettingsgesteente.

Afb. 2 De vier processen die leiden tot de vorming van afzettingsgesteenten.

De groep van sedimentaire gesteenten omvat voornamelijk de detritische


gesteenten en de fysico-chemische of biogene gesteenten.

Het hoofdkenmerk van sedimentaire gesteenten is dat ze doorgaans afgezet zijn in


evenwijdige lagen (gelaagde afzettingen in opeenvolgende bedden of strata) met
variabele dikte en samenstelling. Iedere laag is van de aangrenzende gescheiden
door een onderbroken oppervlak, ‘laagvlak’ genoemd. Gelaagde gesteenten breken
veel gemakkelijker volgens deze vlakken. De gelaagdheid komt tot uiting door
verschillen in kleur, samenstelling, korrelgrootte en textuur.

De tint van een sedimentair gesteente kan te wijten zijn aan de kleur van de
samenstellende mineralen, alsook aan de aard, concentratie en verspreidingswijze
van bepaalde pigmenten die fijn verdeeld en verstrooid zijn in de massa van het
gesteente. Buiten glauconiet en chloriet, die het gesteente donkergroen kleuren,
bevatten sedimentaire gesteenten doorgaans slechts weinig gekleurde mineralen.

2.1.3 Metamorfe gesteenten


Metamorfe gesteenten ontstaan door de transformatie van
sedimentaire gesteenten, andere metamorfe gesteenten of
stollingsgesteenten, onder invloed van diverse factoren waaronder
temperatuur en/of druk. Dit leidt tot een fysicochemische herschikking
van de elementen, soms met een grote verandering van hun
mineralogische samenstelling (kristallisatie van nieuwe mineralen,
nieuwgevormde mineralen genoemd) en van hun uitzicht (bijzondere
textuur en structuur) tot gevolg.

De wijzigingen zijn verschillend naargelang ze te wijten zijn aan het


contact tussen smeltende gesteenten (hoge temperaturen, wisselende
drukken), aan de toevoeging van vreemde materialen (ertsvormende
stoffen) of aan een plaatselijk wegzinken in de aardkorst (regionale
2.2 Classificatie van
metamorfose).

gesteenten
 2.2.1 Commerciële classificatie
 2.2.2 Macroscopische classificatie
 2.2.3 Microscopische classificatie

2.2.1 Commerciële classificatie


In de bouwindustrie (aannemers, bouwheren, ontwerpers, leveranciers, …) hanteert
men dagelijks zogenaamde commerciële classificaties met een sterk
vereenvoudigde benadering om het gebruik ervan vlotter te laten verlopen. De
hiernavolgende commerciële classificatie heeft dus niets te maken met de
verschillende wetenschappelijke classificaties, ontwikkeld door geologen, waarvan
de meest gebruikte in België voorgesteld worden in de § 2.2.2 en § 2.2.3. De
commerciële benamingen en de verspreide commerciële classificaties geven echter
vaak aanleiding tot foutieve aanduidingen, waarbij de gegeven naam niets te maken
heeft met de geologische aard of de herkomst van de steen.

Derhalve leunt de hierna voorgestelde commerciële classificatie, die opgesteld werd


in samenwerking met het TC 'Steen en Marmer', sterk aan bij de wetenschappelijke
classificaties om naamsverwarringen zoveel mogelijk te vermijden. Ze is gebaseerd
op de drie voorgenoemde grote steensoorten en is als volgt ingedeeld :

 stollingsgesteenten :
 graniet
 basalt
 afzettingsgesteenten :
 siliciclastische + kwartsrijke gesteenten
 carbonaathoudende gesteenten :
 zandige kalksteen
 marmerachtige kalksteen
 niet-marmerachtige kalksteen
 leisteen, schalie, schist
 metamorfe gesteenten :
 leisteen, schalie, schist
 gneis
 marmer.

Deze classificatie doet dienst als zoekmotor in de databank van natuursteen, waar
men de technische fiches kan raadplegen. Deze fiches bevatten de referentienaam,
de commerciële benaming evenals de macroscopische en microscopische
beschrijving (petrografie) van het gesteente.

2.2.1.1 Magmatische gesteenten


In deze commerciële classificatie duidt de term 'graniet' alle plutonische gesteenten
aan die grote kristallen vertonen die makkelijk met het blote oog herkenbaar zijn
(fanerokristallijne textuur). De term 'basalt' doelt op vulkanische gesteenten
waarvan de kristallen meestal niet met het blote oog onderscheiden kunnen worden
(afanitische textuur). De term graniet is hier dus beperkter dan in de oude
classificaties (TV 205), aangezien de metamorfe gesteenten buiten beschouwing
gelaten worden.
Tabel 1 Stollingsgesteenten : verschil in structuur tussen twee granieten (1. Blanco Perla en 2. Rosa
Porino) en twee basalten (3. Belfast Black en 4. Oriental Basalt). Elke steen wordt op dezelfde schaal
getoond (grote zijde : 4,5 cm).
Magmatische gesteenten

GRANIET

1 2

BASALT

3 4

2.2.1.2 Sedimentaire gesteenten


De groep der sedimentaire gesteenten telt het grootste aantal categorieën. Deze
weerspiegelen de diversiteit van de vormingswijze en de aard zelf van het materiaal,
wat uiteraard leidt tot uiteenlopende mechanische karakteristieken en verschillende
toepassingen.

De eerste categorie omvat zandsteen en silicaatrijke gesteenten. Deze steensoorten


worden in de bouwsector in eerste instantie aangewend voor bestratingen en
betegelingen van het wegennet en voor het oprichten van muren uit breukstenen.
Het gaat hier vooral om stenen die ruw aanvoelen en waarvan de kleur vaak
verschilt binnen eenzelfde levering.

De categorie der carbonaathoudende gesteenten omvat het grootste aantal stenen


en is onderverdeeld in drie subgroepen :
 zandige of detritische kalksteen die naast calciet nog een
belangrijke fractie andere mineralen bevat zoals kwarts
en/of glauconiet
 marmerachtige kalksteen
 niet-marmerachtige kalksteen.

Het verschil tussen de laatste twee subgroepen merkt men vooral bij het polijsten.
Dit onderscheid is erg belangrijk vanuit een architecturaal standpunt, aangezien het
toelaat te bepalen of een steen al dan niet polijstbaar is. In het algemeen zijn
compacte, weinig poreuze gesteenten beter polijstbaar dan zogenaamde zachte
(poreuze) gesteenten. Een marmerachtig gesteente heeft doorgaans een densiteit
hoger dan 2.500 kg/m3. Het merendeel van de Franse witte steen behoort tot de
niet-marmerachtige gesteenten.
Tabel 2 Commerciële classificatie van de sedimentaire gesteenten.
Sedimentaire gesteenten

Zandsteen en
silicaatrijke gesteenten

Zandsteen uit Bois d'Anthisnes (foto van P. Dethier).

Carbonaathoudende
Zandige kalksteen
gesteenten

Zandige kalksteen van Fontenoille (foto van


PMW).
Marmerachtige en niet-
marmerachtige
kalksteen

Marmerachtige fossielhoudende kalksteen (Jura


Gelb).

Leisteen, schalie, schist

Uitvoering in Mustang (Black Shale of Pitangui).


De laatste categorie, die leisteen, schist en schalie bevat, overlapt de
afzettingsgesteenten en de metamorfe gesteenten. Het is voor de meeste mensen
immers heel moeilijk om de grens te trekken tussen zuiver sedimentaire schist en
leisteen, d.i. schist die een min of meer belangrijke metamorfose onderging.
Bovendien is de Franse woordenschat minder precies dan de Angelsaksische (en
de Nederlandse), zodat het de Franse geologen soms ontbreekt aan geschikte
termen om de gesteenten aan te duiden. Tabel 3 geeft een beknopt overzicht van de
terminologie voor deze gesteenten in de drie talen met een schets van de structuur
van elk gesteente.

Tabel 3 Drietalige terminologie van schalie, leisteen, schist (*).


Sedimentaire gesteenten Metamorfe gesteenten
Zwakke metamorfose
Losse Verharde sedimenten Sterkere metamorfose
(diagenese)
sedimente
n Zonder
Niet gelaagd Gelaagd Met splijting Gemiddeld Zeer sterk
splijting

Leisteen
Klei Kleisteen Schalie Argilliet Fylliet Schist
Schiste/Ardoi
Argile Argilite Argilite/shale Argilite Phyllade Schiste
se
Clay Claystone Shale Argillite Phyllite Schist
Slate
(*) De schema's werden ontleend aan M. Sintubin.

Deze gesteenten behoren tot de grote groep der 'mudrocks' (letterlijk


'moddergesteenten') die uitgevonden werd door Engelse geologen. Deze groep
bevat alle siliciclastische afzettingen die hoofdzakelijk bestaan uit elementen ter
grootte van silt (1/16 tot 1/256 mm of 0,062 tot 0,004 mm) of klei (< 1/256 mm of
0,004 mm).

Lundegard en Samuels (1980) gebruiken de term 'shale' om gecompacteerde klei


aan te duiden die min of meer siltrijk is, en die een splijting volgens de gelaagdheid
vertoont. Ze stelden vast dat men in België in de praktijk vaak de term 'schist'
gebruikt om verharde gesteenten aan te duiden met een fijne granulometrie die een
zekere schistositeit verkregen, d.w.z. een splijting tengevolge van een heroriëntatie
van de mineralen onder invloed van tektonische druk (schieferige splijting). Volgens
deze auteurs impliceren de termen 'leisteen' of 'fylliet' daarentegen een
metamorfose waarbij de meeste mineralen herkristalliseerden en waarbij nieuwe
soorten mineralen gevormd werden. Ze preciseren dat de mineralen die op deze
manier ontstonden uitgestrekt liggen in de vlakken die loodrecht staan ten opzichte
van de tektonische druk, en dat het gesteente zich evenwijdig met deze vlakken
opbreekt in dunne glanzende schijven met een fijne kristaltextuur (druksplijting).

2.2.1.3 Metamorfe gesteenten


We hebben besloten in deze commerciële classificatie van de metamorfe
gesteenten enkel de meest voorkomende categorieën te bespreken. Deze zijn
verbonden met twee minerale faciës met tegengestelde texturen (gefolieerde en
niet-gefolieerde gesteenten) en zijn makkelijk macroscopisch herkenbaar.

Tabel 4 Commerciële classificatie van de metamorfe gesteenten.


Metamorfe gesteenten
Gefolieerd
Niet-gefolieerd
marmer Gneis Leisteen, schist en fylliet

Carrarisch marmer Shivakasi Yellow


Schist van Herbeumont

Deze twee categorieën weerspiegelen eveneens de sterk verschillende


oorspronkelijke chemische samenstelling en de ondergane metamorfose.

Het schema uit afbeelding 3 toont de meest voorkomende metamorfe gesteenten


afhankelijk van hun graad van metamorfose.
Afb. 3 De meest voorkomende metamorfe gesteenten volgens hun graad van
metamorfose.

De term marmer die hier gehanteerd wordt staat duidelijk in relatie met de oorsprong
van de steen, het betreft een metamorf en carbonaathoudend gesteente.

Gneis is, net zoals graniet, samengesteld uit alkaliveldspaat, kwarts en mica
(glimmer). De mineralen liggen in verschillende lagen, waardoor het gesteente een
gestreept uitzicht heeft. Gneis is overwegend grijs, roze of roodachtig. Soms is het
zelfs groenachtig. De talrijke mineralogische variëteiten worden bepaald door de
aard van de zware mineralen (muscoviet, biotiet, amfibool, pyroxeen, granaat, enz.).
De schikking van de mineralen en van de lagen bepaalt een nomenclatuur op basis
van de textuur (ogengneis, granietachtig gneis, gelaagd gneis, enz.).

Samen met de andere metamorfe gesteenten wordt gneis aangetroffen in


uitgestrekte gebieden, die ongeveer 15 à 20 % van het aardoppervlak uitmaken.

2.2.2 Macroscopische classificatie


2.2.2.1 Inleiding
Deze classificatie werd ontleend aan de Technische Voorschriften PTV 844 en werd
met een pragmatisch doel opgemaakt door een werkgroep die hoofdzakelijk bestond
uit geologen, actief in het domein van natuursteen en zijn toepassingen in de bouw 1.
De classificatie kwam tot stand in het kader van de activiteiten van het BUtgb 2 op
gebied van natuursteen en aan de hand van de nuttige raadgevingen en adviezen
van BCCA3 en COPRO4 .

De hierna volgende classificatie deelt de gesteenten in vanuit een macroscopisch


oogpunt. Ze verschilt dus van een commerciële of petrografische classificatie en
beoogt voornamelijk de gesteenten die gebruikt worden in de bouwindustrie
(wegennet en gebouwen). Saliene, fosfaathoudende, koolstofhoudende gesteenten
e.d. worden dus niet in aanmerking genomen.

Ook deze macroscopische classificatie is gebaseerd op de drie grote groepen van


gesteenten die hiervoor aan bod kwamen : magmatische gesteenten, metamorfe
gesteenten en sedimentaire gesteenten.

Op macroscopisch niveau is ook de kleur een belangrijk criterium bij de keuze van
de steensoort. Kleur is een relatief subjectief visueel begrip dat voor heterogene,
geaderde en gelaagde gesteenten moeilijk anders bepaald kan worden dan vanuit
een kwalitatief opzicht. Indien het gesteente een voldoende homogene kleur
vertoont, kan deze volgens twee methoden bepaald worden :

 via een meting met een colorimeter5 bij de coördinaten L, a


en b
 via een meting aan de hand van de Rock Color Chart 6 .

1
T. De Ruyver (COPRO), R. Van Rossum (ministère wallon de l’Equipement et des
Transports), J.P. Cnudde (Rijksuniversiteit Gent), M. Briessinck (Vlaamse Gemeenschap),
R. Dreesen et D. Lagrou (VITO-Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek), P.
Bonmariage (BCCA), V. Netels et B. Misonne (Fédération belge des carrières de Pierre
Bleue de Petit Granit), F. Tourneur (Pierres et Marbres de Wallonie), J. Elsen (KULeuven),
D. Nicaise en F. de Barquin (WTCB).
2
Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw.
3
Belgian Construction Certification Association.
4
Onpartijdige Intselling voor de Controle van de Bouwproducten.
5
DIN 6174 Farbmetrische Bestimmung von Farbabstanden bei Körperfarben nach der
CIELAB-Formel. Berlijn, Beuth Verlag GmbH, januari 1979.
6
Geological Society of America, Boulder, Colorado.

2.2.2.2 Magmatische gesteenten


Deze classificatie van magmatische gesteenten is een vereenvoudigde versie van
de classificatie van Streckeisen, waarnaar ook de norm NBN EN 12670 verwijst. De
classificatie gebeurt aan de hand van de hoeveelheid hoofdmineralen in het
gesteente. Ze wordt niet alleen in de microscopie gebruikt om de verschillende
mineralen precies te kwantificeren, maar ze is ook bruikbaar voor een
macroscopische beschrijving aangezien de hoeveelheid en de aard van de
voornaamste mineralen een variabel macroscopisch aspect aan de gesteenten
verlenen.

Tabel 5 Macroscopische Indeling van magmatische gesteenten (of stollingsgesteenten).


NIVEAU 1 NIVEAU 2 NIVEAU 3 NIVEAU 4
1.1.1.1 Syeniet

1.1.1 Zuur 1.1.1.2 Graniet

1.1.1.3 Granodioriet

1.1.2.1 Dioriet
1 MAGMATISCHE 1.1.2 Intermediair
1.1 Dieptegesteenten
GESTEENTEN
1.1.2.2 Monzoniet

1.1.3 Basisch 1.1.3.1 Gabbro

1.1.4.1 Peridotiet
1.1.4 Ultrabasisch
1.1.4.2 Duniet
1.1.5 Foïdoliet

1.2.1.1 Trachiet

1.2.1 Zuur 1.2.1.2 Rhyoliet

1.2.1.3 Daciet

1.2.2.1 Andesiet
1.2 Vulkanische 1.2.2 Intermediair
gesteenten 1.2.2.2 Latiet

1.2.3 Basisch 1.2.3.1 Basalt

1.2.4 Ultrabasisch 1.2.4.1 Tefriet

1.2.5.1 Vulkanische
1.2.5 Pyroclastisch
tufsteen

1.3.1.1 Pegmatiet

1.3.1 Zuur 1.3.1.2 Syenietporfier

1.3.1.3 Granietporfier
1.3 Ganggesteenten
(subvulkanisch)
1.3.2 Intermediair 1.3.2.1 Diorietporfier

1.3.3.1 Gabbroporfier
1.3.3 Basisch
1.3.3.2 Doleriet

Zo toont graniet bijvoorbeeld vaak een overwegend roze kleur (grijze en roze
mineralen van grote omvang) met kleine zwarte mineralen, terwijl gabbro een
donkere zwarte kleur heeft en dioriet een meer grijsachtige tint.

Onder de magmatische gesteenten onderscheiden we op macroscopisch niveau :

 dieptegesteenten (intrusieve gesteenten) ontstaan door


langzame afkoeling
 ganggesteenten (of intermediaire gesteenten)
 vulkanische gesteenten (extrusieve gesteenten) ontstaan
door relatief snelle afkoeling.

Men spreekt van een zuur magmatisch gesteente wanneer kwarts het dominerende
mineraal is en van een basisch magmatisch gesteente wanneer het dominerende
mineraal ijzer- en magnesiumhoudend is, zoals pyroxeen.

2.2.2.3 Sedimentaire gesteenten


Sedimentaire gesteenten zijn zeer gevarieerd aangezien ze 75 % van de
landoppervlakte bedekken. Ze bestaan uit gedesintegreerde, verweerde en
getransporteerde materialen, uit chemische precipitaties of uit materialen van
gemengde oorsprong.

De classificatie uit tabel 6 houdt enkel rekening met de overheersende aard van het
gesteente, en niet met de ontstaanswijze ervan. Het gaat dus voornamelijk om
silicaatrijke (kwarts en silicaten zoals klei) of carbonaathoudende gesteenten.

Tabel 6 Macroscopische indeling van sedimentaire gesteenten.


NIVEAU 1 NIVEAU 2 NIVEAU 3 NIVEAU 4 NIVEAU 5
2.1.1.1
Kwartsareniet

2.1.1.2 Lithische
areniet

2.1.1.3 Arkose en
subarkose
2.1.1 Zandsteen
2.1.1.4 Wacke

2.1.1.5
Kalkzandsteen

2.1.1.6
2.1 Siliciclastische + IJzerzandsteen
silicaatrijke gesteenten
2.1.2 Schisteuze
zandsteen

2.1.3 Kleisteen
en schalie
2 SEDIMENTAIRE
GESTEENTEN
2.1.4 Mergel

2.1.5 Vuursteen
en
verkiezelingen

2.1.6
Conglomeraat-
breccie

2.2.1.1 Micritische
kalksteen

2.2.1.2a met
brachiopoden
2.2
Carbonaathoudende 2.2.1 Kalksteen
gesteenten 2.2.1.2 2.2.1.2b met
Fossielhoudende crinoïden
kalksteen
2.2.1.2c met
schelpen van
mollusken(*)
2.2.1.2d met
rifvormende
organismen(*)

2.2.1.3 Oölithische
kalksteen

2.2.1.4 Tufsteen
en travertijn

2.2.1.5 Breccie

2.2.3
Dolomietrijke
kalksteen

2.2.4 Dolomiet

2.2.5 Detritische
kalksteen

(*) Schelpen van mollusken waaronder bivalven, cephalopoden (bijvoorbeeld Orthoceras) en


gasteropoden.
(**) Rifbouwende organismen waaronder koralen, sponsachtigen, wieren en bepaalde mollusken
(o.a. Rudisten).

In het geval van de silicaatrijke gesteenten die ofwel van detritische (siliciclastische)
oorsprong zijn, ofwel ontstonden door (bio-)chemische precipitatie, houdt men bij de
classificatie enkel rekening met de grote categorieën gesteenten die op de
bouwmarkt voorkomen.

De classificatie van de carbonaathoudende gesteenten is niet alleen gebaseerd op


de aan- of afwezigheid van dolomiet – een element dat van belang kan zijn voor de
veroudering van de steen en zijn patina – maar ook op de aanwezigheid van
detritische elementen (zoals kwarts en glauconiet).

Bij kalkstenen en dolomitische kalkstenen, wordt een onderscheid gemaakt op basis


van drie criteria : de overvloedige aanwezigheid van macroscopisch herkenbare
fossielen en oölieten (fossielhoudende kalksteen), de herkenbaarheid van de
breccieachtige textuur of op basis van de aard van de steen (bv. chemische
precipitatie bij travertijn en kalktuf). Voor fossielhoudende kalkstenen wordt telkens
het dominerende fossiel vernoemd (bv. rijk aan crinoïden, schelpenfragmenten van
brachiopoden of mollusken).

De norm NBN EN 12670 vermeldt de classificatie van Folk die vooral gebruikt wordt
in een petrografisch kader (microscopische beschrijving). Deze classificatie kan
echter ook aangewend worden bij een eenvoudig onderzoek met de loep
(handlens).

De classificatie uit tabel 6 houdt geen rekening met bepaalde aspecten zoals de
geologische ouderdom van het gesteente, hoewel dit nochtans een belangrijk
criterium is voor sedimentaire gesteenten. In het algemeen neemt de intensiteit of
het effect van de diagenese (consolidatie en/of cementatie) van een sedimentair
gesteente toe met zijn geologische ouderdom. Een verhoging van de diagenese
resulteert meestal in een compacter, harder en minder poreus gesteente.

Zo kan een poreuze Mesozoïsche witte steen zich in dezelfde 'rubriek' bevinden als
een Paleozoïsche blauwe steen die harder en niet poreus is (bv. de Euvillesteen en
de Petit Granit).

Toch zullen de kleur en vooral de technische kenmerken (volumieke massa,


porositeit, druksterkte, enz. ) het onderscheid duidelijk maken.

In België zijn de uitgebate sedimentaire gesteenten hoofdzakelijk silicaat- of


carbonaathoudend, van detritische, chemische (precipitatie of neerslag) of
gemengde oorsprong. Je vindt er echter ook bioclastische (fossielhoudende)
gesteenten.

2.2.2.4 Metamorfe gesteenten


Zoals reeds eerder vermeld, zijn de metamorfe fenomenen divers en complex en de
bijhorende gesteenten zeer gevarieerd. Het spreekt dus vanzelf dat ook hun
typologie en nomenclatuur bijzonder complex uitvallen.

Er werden al talrijke classificatiesystemen ontwikkeld op basis van de aanwezigheid


van hoofdmineralen of secundaire mineralen (petrografische analyse). Aan de hand
van deze systemen kan men de temperaturen en drukken op het ogenblik van de
metamorfose definiëren. Voor het vergaren van dergelijke informatie is een
gedetailleerde petrografische analyse noodzakelijk.

Fijnkorrelige metamorfe gesteenten (kleirijk van oorsprong) zoals fyllieten en


kwartsfyllieten, hebben de bijzondere eigenschap in platen te kunnen gekloven
worden (de schistositeit).

We hebben ook hier besloten alleen de meest voorkomende categorieën van


metamorfe gesteenten te bespreken. Deze zijn macroscopisch eenvoudig te
herkennen en zijn gebaseerd op de twee volgende minerale faciës met
tegengestelde textuur : gefolieerde en niet-gefolieerde gesteenten.

Een gelijkaardige benadering werd voorgesteld in de Europese norm NBN EN


12670.

Voorbeelden van dergelijke gesteenten in België zijn de steen van Ottré, de


ijzerhoudende schist van de Lienne, kwartsieten en quartzo-fylladen van Cambrium-
Ordovicium ouderdom, …

Tabel 7 Macroscopische indeling van metamorfe gesteenten.


NIVEAU 1 NIVEAU 2 NIVEAU 3 NIVEAU 4
3.1.1 Leisteen

3.1.2 Fylliet en
3 METAMORFE 3.1 Gefolieerde kwartsfylliet
GESTEENTEN gesteenten
3.1.3 Micaschist

3.1.4 Gneis
3.1.5 Amphiboliet en
ecologiet

3.1.6 Myloniet

3.2.1.1 Calciethoudende
marmer
3.2.1 Marmer
3.2.1.2 Dolomitische
marmer

3.2 Niet-gefolieerde 3.2.2 Kwartsiet


gesteenten
3.2.3 Migmatiet

3.2.4 Hoornfels

3.2.5 Granuliet

3.2.6 Serpentiniet (*)

(*) Hydrothermaal veranderde peridotiet.

2.2.3 Microscopische classificatie


Deze microscopische classificatie is gebaseerd op een petrografische beschrijving
van het gesteente. Deze petrografische beschrijving is belangrijk, niet alleen omdat
deze het mogelijk maakt de steen petrografisch te klasseren, maar ook omdat ze
toelaat deze kenmerken te benadrukken die het chemisch, fysisch en mechanisch
gedrag van de steen kunnen beïnvloeden. Daarom is het noodzakelijk om niet alleen
de mineralogische samenstelling en de structuur van de natuursteen te
karakteriseren maar ook alle andere opvallende kenmerken. Om een objectieve
petrografische classificatie te bekomen, dient de karakterisering van het materiaal zo
kwantitatief mogelijk te gebeuren.

Om tot een petrografische beschrijving te komen, stelt men eerst een


macroscopische beschrijving op van het proefstuk. Daarna worden er één of
meerdere slijpplaatjes vervaardigd (zie § 4.3.1) die met een optische
polarisatiemicroscoop onderzocht worden om tot een microscopische beschrijving te
komen.

De methodologie voor het opstellen van een dergelijke beschrijving en de manier


waarop het verslag dient opgemaakt te worden, staan zeer gedetailleerd beschreven
in de Europese norm NBN EN 12407.

In grote lijnen biedt een petrografische beschrijving, bovenop een macroscopische


beschrijving, de volgende informatie :

 samenstelling en identificatie van het gesteente :


 hoofdbestanddelen
 bindmiddel
 organogene resten
 microstructuur en textuur
 accessorische bestanddelen, eventueel
geanalyseerd met een scanning-
elektronenmicroscoop (SEM) of met een
reflectiemicroscoop
 de poreusheid van het gesteente, (micro) scheurtjes en
discontinuïteiten
 homogeniteit
 identificatie van voor de duurzaamheid schadelijke
mineralen.

De classificatie van het gesteente gebeurt conform de regels uit de norm NBN EN
12670.

Alle technische fiches die in deze TV aan bod komen bevatten een microscopische
beschrijving van het betreffende gesteente zodat men het ontegensprekelijk kan
identificeren.

2.2.3.1 Magmatische gesteenten


De classificatie van de magmatische gesteenten is gebaseerd op de mineralogische
samenstelling afhankelijk van de relatieve proporties van volgende mineraalgroepen
:
Q = kwarts
A = alkaliveldspaat (incl. albiet)
P = plagioklaas (veldspaat inclusief albiet)
F = foïden (veldspatoïden)
M = mafische en aanverwante mineralen (mica, amfibool, pyroxeen, ...).

De relatieve proporties aan mineralen worden uitgezet in de hiernavolgende


Streckeisen-diagrammen die we ontleenden aan de norm NBN EN 12670. Deze
vereenvoudigde diagrammen worden gebruikt om zeer precies 'graniet' en 'basalt
s.l.' (senso largo) uit de commerciële classificatie te definiëren op basis van hun
mineralogische samenstelling. Voor het definiëren van ultrabasische magmatische
gesteenten, heeft men echter meer gedetailleerde diagrammen nodig.

De voornaamste dieptegesteenten (graniet)


Afb. 4 Verspreiding van de mineralen in dieptegesteenten (NBN EN 12670).
Q Kwarts
A Alkaliveldspaat (kaliumveldspaat, albiet)
P Plagioklaas
F Foïden (veldspatoïden)
3a Alkaliveldspaat graniet
6a Alkaliveldspaat-kwartssyeniet
6b Alkaliveldspaat syeniet
6c Veldspatoïdehoudend alkaliveldspaat syeniet
6d Kwartssyeniet
6e Veldspatoïdehoudend monzoniet
7a Kwartsmonzoniet
7b Veldspatoïdehoudend monzoniet
8a Kwartsmonzodioriet , -monzogabbro
8b Veldspatoïdehoudend monzodioriet en monzogabbro
9a Kwartsdioriet, -gabbro en -anorthosiet
9b Veldspatoïdehoudend dioriet en gabbro

Graniet
Graniet (in enge zin) is een plutonisch gesteente (equivalent vulkanisch gesteente :
rhyoliet) dat samengesteld is uit de hoofdmineralen veldspaat en kwarts en de
secundaire mineralen mica, pyroxeen en amfibool.

Het is een hard, grofkorrelig gesteente met een doorgaans heldere kleur (lichtgrijs,
roze, roodachtig of blauwachtig) en een gevlekt uitzicht naargelang de
bestanddelen. Dit is een typisch gesteente met grofkorrelige textuur, maar zijn
elementen kunnen zeer veranderlijke afmetingen hebben. In porfierisch graniet zijn
de veldspaatfenokristen gelegen in een fijnkorrelige massa van kwarts en veldspaat.
Graniet en zijn variëteiten vormen 5 tot 10 % van de oppervlaktegesteenten van de
continenten.

De verwering van graniet is voornamelijk afhankelijk van die van veldspaat,


waardoor het gesteente wordt ontbonden en granietzand wordt gevormd. Graniet is
normaal zeer goed weerbestendig. Omwille van zijn hardheid is graniet, zoals de
meeste stollingsgesteenten, moeilijk te bewerken, waardoor het slijpen en polijsten
zeer kostelijk is.

Syeniet
Syeniet is een plutonisch gesteente (equivalent vulkanisch gesteente : trachiet) dat
ook vaak 'graniet zonder kwarts' genoemd wordt. Het bestaat hoofdzakelijk uit
kaliveldspaten en amfibolen, met als nevenmineralen pyroxeen en biotiet.

Dit gesteente vertoont hetzelfde uitzicht als graniet, maar is doorgaans donkerder
gekleurd, met grijze, roze en groenachtige tinten. Syeniet is normaal zeer goed
weerbestendig.

De benaming 'syeniet' is afkomstig van Syene (Egypte), thans Assuan, waar de


stenen van de meeste oude Egyptische monumenten werden gewonnen. Larvikiet
(of laurvikiet), genoemd naar de stad Larvik in Noorwegen, dat bij ons veel wordt
gebruikt (onder de naam Labrador), is in werkelijkheid een syeniet met een speciale
structuur en samenstelling.
Dioriet
Dioriet is een plutonisch gesteente (equivalent vulkanisch gesteente : andesiet)
samengesteld uit de hoofdmineralen plagioklaas en amfibool, met als nevenmineraal
biotiet en accessorisch pyroxeen of kwarts. Muscoviet en alkaliveldspaten komen er
niet in voor.

Zijn textuur is grofkorrelig, fijnkorrelig of porfierachtig. Het heeft een gevlekt uitzicht
en een overheersende groengrijze of rozegrijze kleur. Er is een continue afwisseling
tussen dioriet en graniet, via kwartsietdioriet en granodioriet. Dioriet is doorgaans
zeer goed weerbestendig.
Gabbro
Gabbro is een plutonisch gesteente (equivalent vulkanisch gesteente : basalt)
bestaande uit basisch plagioklaas (labradoriet, anorthiet, bytowniet) en pyroxeen als
hoofdmineralen, en uit amfibool, biotiet of olivijn als nevenmineralen. Er is noch
kwarts, noch alkaliveldspaat, noch muscoviet aanwezig.

De textuur is doorgaans grofkorrelig. Het is een compact gesteente met een


overheersend donkergroene kleur, min of meer wit gevlekt. Het verweert met
saussuritisatie van plagioklaas (vorming van epidoot, albiet, ...) en oeralitisatie van
pyroxeen (in lichtgroene amfibolen) met vorming van titaniet.

De voornaamste vulkanische gesteenten (basalten s.l.)


Afb. 5 Verspreiding van de mineralen in vulkanische gesteenten (NBN EN
12670).
Q Kwarts
A Alkaliveldspaat (kaliumveldspaat, albiet)
P Plagioklaas
F Foïden (veldspatoïden)
1a Alkaliveldspaat-rhyoliet
3a Alkaliveldspaat-kwartstrachiet
3b Alkaliveldspaat-trachiet
3c Veldspatoïdehoudend alkaliveldspaat-trachiet
3d Kwartstrachiet
3e Veldspatoïdehoudend trachiet
4a Kwartslatiet
4b Veldspatoïdehoudend latiet
6a Tefrietisch fonoliet
7a Fonolithische tefriet en basaniet

Basalt
Basalt is een vulkanisch gesteente met als hoofdmineralen plagioklaas en augiet, en
als nevenmineralen olivijn, magnetiet, ilmeniet, met of zonder glasachtige resten. Er
kunnen ook fenokristen van augiet en olivijn aanwezig zijn. Het is een compact,
zwart gekleurd gesteente, dat bij verwering een donkergroen, donkerbruin,
roodachtig of zwart uitzicht kan aannemen. De classificatie en de nomenclatuur zijn
uiteenlopend en hangen samen met de mineralogische en chemische samenstelling
alsook met het ontstaan van het gesteente : basalt met of zonder olivijn, verzadigd
of onverzadigd basalt.
Obsidiaan
Obsidiaan is een volledig glazig, zwart, vulkanisch gesteente met een glanzend,
schelpvormig, glad breukvlak, gewoonlijk met een rhyolithische samenstelling.
Puimsteen
Puimsteen is een zeer poreus, glazig vulkanisch gesteente met een rhyolithische
samenstelling (pechstein).

Andere soorten stollingsgesteenten


Diabaas of doleriet : gesteente dat het midden houdt tussen gabbro (grofkorrelig)
en basalt (microlithisch/fijnkorrelig)

Porfier : kwartsmicrodioriet met porfierische structuur en dacitische samenstelling.


De term 'porfierisch' duidt alle magmatische gesteenten (vooral vulkanische) aan
met grote kristallen (bv. veldspaat) in een fijnkorrelige matrix (microlithisch). Het
enige Belgische gesteente van dit type is het porfier van Quenast-Bierghes-Lessines
dat tegenwoordig geëxploiteerd wordt in de vorm van verbrijzelde granulaten.

2.2.3.2 Sedimentaire gesteenten


De benamingen van de sedimentaire gesteenten zijn vastgelegd op basis van de
norm NBN EN 12670. In het algemeen onderscheidt men de classificatie van Kraeft
(1994) en die van Folk.

Afb. 6 Verspreiding van de mineralen in afzettingsgesteenten (NBN EN 12670).

Q Kwarts
P Bladsilicaten
C Carbonaten
F Veldspaat en veldspaat/kwarts fragmenten
L Lithische fragmenten
Voor kalksteen en dolomiet hanteerden we de classificatie van Folk die ook in de
Europese norm voorkomt. De classificatie van Dunham is niet opgenomen in
diezelfde norm, maar is internationaal bekend bij alle geologen en wordt dus
gemakkelijker gebruikt.

De classificatie van Folk beschouwt de volgende hoofdbestanddelen van


carbonaathoudende gesteenten :

 Allochems zijn elementen van chemische of biochemische


oorsprong die in het sedimentatiebekken gevormd zijn en
een zeker transport hebben ondergaan in de vorm van
duidelijk te onderscheiden fragmenten. Onder de allochems
onderscheidt men :
 intraclasten : licht afgeronde of hoekige stukken,
die afkomstig zijn van een slecht geconsolideerd,
aangrenzend sediment en die op geringe afstand
opnieuw zijn afgezet om een nieuw sediment te
vormen
 oölieten en pisolieten : kleine bolletjes met een
diameter van 0,5 tot 2 mm (oölieten) of groter dan 2
mm (pisolieten), waarvan de kern bestaat uit puin
omhuld door dunne concentrische laagjes waarin
zich een radiaire structuur kan ontwikkelen
 pellets : kleine ovale deeltjes van minder dan 200
μm (gemiddeld 40 tot 80 μm) bestaande uit
microkristallijn kalkmodder, dat vaak rijk is aan
organisch materiaal. Er wordt verondersteld dat
pellets van fecale oorsprong zijn.
 bioclasten, fossielen en skeletdeeltjes
 Ortochems die bestaan uit :
 een matrix (micriet of calcietmodder met deeltjes
van 1 tot 4 µm)
 een cement (spariet, calcietkristallen groter dan 10
µm en vaak groter dan 20 of 50 µm)
 microspariet (meestal ten gevolge van
herkristallisatie van micriet) met calcietkristallen van
5 tot 10 µm.

2.2.3.3 Metamorfe gesteenten


Afb. 7 Verspreiding van de mineralen in metamorfe gesteenten (NBN EN
12670).
2.3 Ouderdom van gesteenten
De ouderdom van gesteenten of geochronologie kan achterhaald worden op een
relatieve of op een absolute manier.

Dit hoofdstuk werd opgesteld op basis van de volgende documenten :

 Geologisch woordenboek van Foucault


 Guide de lecture des cartes géologiques de Wallonie, de
Dejonghe
 Lithostratigraphic scale of Belgium, de Bultynck &
Dejonghe
 Geological Time Table (Elsevier).

2.3.1 Relatieve ouderdom


De eenvoudigste methode bestaat uit het bestuderen van de opeenvolging van de
verschillende sedimentaire afzettingen (stratigrafie). Deze methode rust op het
superpositieprincipe van de lagen : elke geologische laag is recenter dan de laag
die eronder ligt (tenzij de lagen ooit door tektonische verschuivingen omgekeerd
werden).

Lithostratigrafie
Deze methode steunt hoofdzakelijk op de lithologische aard van de gronden. De
geoloog kan zo een opeenvolging reconstrueren van de aangetroffen lithologieën en
de oudere lagen rangschikken ten opzichte van de jongere. Het resultaat is een
lithostratigrafische schaal.

Praktisch neemt men als lithostratigrafische basiseenheid de formatie (indien ze


voldoende homogeen is om herkend te worden op meerdere plaatsen op het terrein
of bij een boring).

De formaties kunnen in groepen voorkomen die verder onderverdeeld zijn in leden.


Het lid en de formatie dragen doorgaans een plaats- of streeknaam.
De leden zijn onderverdeeld in lagen (of strata) die de kleinste eenheid vormen. Met
dit soort indeling, kan de geoloog zijn eenheid onmogelijk situeren op een algemene
tijdsschaal, laat staan vergelijken met de kaart van een naburig terrein. Daarom
wordt er op grotere schaal gebruik gemaakt van methodes die werken met
biostratigrafische correlatie.

Biostratigrafie
Deze methode baseert zich op een studie, uitgevoerd door paleontologen, van de
bewaarde organismen (fossielen) in sedimenten. De basiseenheid is daarbij de
biozone.

Men onderscheidt macropaleontologie, waar men fossielen behandelt die met het
blote oog zichtbaar zijn en micropaleontologie waar men fossielen bestudeert onder
de microscoop.

De voorgenoemde macroscopische classificatie van gesteenten (zie PTV 844)


steunt enkel op de inhoud van de macrofossielen.
De biostratigrafie is gebaseerd op het begrip evolutie, met andere woorden op het
feit dat de aanwezigheid van bepaalde karakteriserende fossielen, toelaat om de
relatieve ouderdom van het gesteente te schatten. Deze aanduiding zal preciezer
zijn naarmate de levensduur van de fossielsoort korter is. Dikwijls laat de
biostratigrafie toe chronostratigrafische elementen te bepalen.

Chronostratigrafie
De chronostratigrafie verdeelt de opeenvolging van lagen in eenheden die
overeenkomen met tijdsintervallen, ongeacht de aangetroffen lithologie. De
gesteenten die afgezet werden in eenzelfde tijdsspanne, behoren tot dezelfde
chronostratigrafische eenheid. In België werden zo talrijke eenheden gedefinieerd
die over de hele wereld gehanteerd worden. Het gaat hier bijvoorbeeld om het
Frasniaan, het Famenniaan, het Tournaisiaan, het Devoon, …

De basiseenheid is de etage, die gedefinieerd wordt volgens een kenmerkende laag


(stratotype). De etage geldt als basis op internationaal niveau. Meerdere etages
vormen een serie (of tijdvak) die op hun beurt gegroepeerd worden in systemen (of
periodes). Tenslotte vormen meerdere systemen een era (of erateem).

Tabel 8 toont een stratigrafische en geologische tijdsschaal voor Europa.

2.3.2 Absolute ouderdom -


Radiochronologie
Radiochronologie is een verzameling van methodes die mineralen of gesteenten
kunnen dateren en die gebaseerd zijn op de studie van hun radioactieve elementen
en hun dochterelementen. De overeenkomstige ouderdom wordt weergegeven in
radiometrische (of absolute) eenheden. Ze worden uitgedrukt in miljarden of
miljoenen jaren.
De geologische tijdsschaal werd ter informatie opgenomen in de norm NBN EN
12670.
Tabel 8 Stratigrafische en geologische tijdsschaal van Europa.

Erateem/E Systeem Serie/Tijdvak Etage Plaatselijke Absolut


ra (Subsyteem) / (internation nomenclat e
Periode ale uur ouderd
(Subperiode) legende) / om
tijd (miljoen
en
jaren)

Holoceen Flandrien 0,01


Kwartai Pleistoce Pleistoceen
r en
1,75

Piacenziaa Scaldisiaa
Plioceen n n
Zancleaan 5,1

Messiniaan
Tortoniaan
Neogeen Diestiaan
Serravaliaa Antwerpiaa
Mioceen n n
Langhiaan Houthaleni
Burdigaliaa aan
n
Aquitaniaan 23
Cenozoïc
um
Chattiaan
Oligoceen Stampiaan
Tertiair Rupeliaan

Bartoniaan
Tongeriaan
Priaboniaan 37

Wemmelia
an
Paleoge Eoceen
Lutetiaan Lediaan
en
Brusseliaa
n

Ieperiaan 53

Thanetiaan Landeniaa
Paleoceen Selandiaan n
Daniaan Montiaan 65

Maastrichti
aan
Mesozoïc Secund Bov Campaniaa
Krijt Senoon
um air en n
Santoniaan
Coniaciaan
Turoniaan 88
(turoon)
Cenomaan Wealdiaan

Albiaan

Aptiaan Urgoniaan
Barremiaan
Ond Neocomi
er aan Hauteriviaa
n
Valanginiaa
n
Berriasiaan 135

Volgiaan
Portlandiaa
n Sequaniaa
Kimmeridgi n
Malm (Astartiaan
aan
Oxfordiaan )
(Coralliaan) Rauraciaa
n
Argoviaan 154

Jura Calloviaan
Bathoniaan
Dogger
Bajociaan
Aaleniaan 175

Toarciaan
Pliensbachi
aan
Lias Sinemuriaa
n
Hettangiaa
n 203

Rhetiaan
Boven Noriaan Keuper
Camiaan

Trias Ladiniaan Muschelkal


Midden
Anisiaan k

Scythiaan Buntsandst 250


Onder
ein

Erateem/ Systeem (Subsyteem) / Periode Serie/Tijd Etage Plaatsel Absolu


Era (Subperiode) vak (Internation ijke te
ale nomen- ouderd
legende) / clatuur om
tijd (miljoe
nen
jaren)

Perm Thuringiaa Houiller


n
Saxoniaan
Autuniaan 295

Stephani
aan

Westphal DCBA
iaan

Yeadoniaa
n
Pennsylva Marsdenia
niaan an
Kinderscou
Karbo Namuriaa tiaan
on n Alportiaan
Chokieriaa
n
Arnsbergia
an
Pendleiaan 325

Mississippi Warnantiaa
Paleozoï aan n
Primaire Viseaan Liviaan
cum
Moliniaciaa
n
Strunia
Tournaisi Ivoriaan an
aan Hastariaan 355

Devoon Famenniaa
Boven n
Frasniaan

Givetiaan Couvini
Midden
Eifeliaan aan

Emsiaan Siegeni
Praguiaan aan
Lochkoviaa Gedinni
Onder
n aan
Predolia
an 408

Boven Ludlowiaan
Wenlockiaa
Siluur n
Onder Llandoveria
an 435
Ashgilliaan
Boven Caradociaa
n

Llandeilaan
Ordovicium Midden
Llanviniaan
Salmiaa
Arenigiaan n
Onder Tremadoci
aan 500

Potsdamia
Boven
an Revinia
an
Cambrium Midden Acadiaan

Georgiaan Devillia
Onder
an 590

Proterozoïcum
Precamb
2500
rium
Archeozoïcum

You might also like