You are on page 1of 18

READER: ASSISTEREN BIJ

ONDERZOEKEN
Assisteren bij onderzoek
Veel medische onderzoeken worden met behulp van speciale apparatuur op de functieafdeling van een
ziekenhuis uitgevoerd. Jij speelt vooral een rol bij de voorbereiding en bij de eventuele nazorg. Een aantal
onderzoeken vindt poliklinisch plaats. De voorbereiding wordt dan door de zorgvrager zelf gedaan. Voor een
zorgvrager die in het ziekenhuis of verzorgingshuis ligt, is het vaak erg prettig als er een bekende meegaat naar
het onderzoek. Als er geen familieleden mee kunnen, of als de zorgvrager tijdens het transport naar en van de
functieafdeling verzorging nodig heeft, dan gaat er een zorgverlener mee.

Taken van de verpleegkundige bij het assisteren bij onderzoek


De belangrijkste taken van een verpleegkundige zijn het geven van voorlichting aan de zorgvrager, het
begeleiden van de zorgvrager en het assisteren van de arts.

Voorlichten van de zorgvrager


Eerst lees je het protocol over het onderzoek goed door. Zorg dat je zelf goed op de hoogte bent van het verloop
van het onderzoek en waarom het wordt verricht. Houd er ook rekening mee dat zorgvragers soms al veel
onderzoeken hebben ondergaan en goed op de hoogte zijn van wat er gaat gebeuren. Voordat je de zorgvrager
gaat voorlichten, zul je moeten nagaan of de informatie die je wilt geven van toepassing is. Het is mogelijk dat je
te maken krijgt met uitzonderingen of met kleine veranderingen van het protocol. Daarnaast gaat de
ontwikkeling van de medische wetenschap vreselijk snel. Als er nieuwe apparatuur in gebruik wordt genomen,
kan het protocol veranderen. Dus als een zorgvrager een onderzoek moet ondergaan waarmee op jouw afdeling
weinig ervaring is, kun je het beste nagaan of het bestaande protocol nog van toepassing is. In veel instellingen is
er een patiëntenvoorlichtingsbureau. Daar vind je over veel onderzoeken informatie die speciaal voor
zorgvragers is geschreven.

Volgens de WGBO moeten zorgvragers meer betrokken worden bij de beslissing of bepaalde onderzoeken wel
of niet moeten plaatsvinden. Een uitgebreid onderzoek kan veel gegevens opleveren, maar kan ook erg belastend
zijn voor een zorgvrager.

Aandachtspunten bij voorlichting over onderzoek of behandeling

Informeer de zorgvrager over het doel van Geef hem voldoende gelegenheid voor het
het onderzoek of de behandeling. stellen van vragen.
Geef informatie over de procedure: wat staat Met deze informatie kan de zorgvrager zich een
de zorgvrager te wachten. beeld vormen van het onderzoek. Dit kan
onzekerheid en angst verminderen.
Geef informatie over de mogelijke reacties: Hierdoor kan de zorgvrager zich instellen op het
wat zal de zorgvrager voelen, horen, zien, onderzoek of op de behandeling.
ruiken of proeven.
Vertel wanneer hij de uitslag kan De zorgvrager hoeft dan niet langer dan nodig
verwachten. in spanning te zitten.
Vertel wat de zorgvrager zelf kan doen om Dit maakt de zorgvrager minder afhankelijk.
het verloop van het onderzoek of de
behandeling gunstig te beïnvloeden.
Informeer de zorgvrager over de mensen Stel mensen voor met naam en functie zodat ze
met wie hij tijdens het onderzoek of de niet anoniem zijn voor de zorgvrager.
behandeling te maken krijgt.

Begeleiden van de zorgvrager


Wanneer je de zorgvrager informeert, let je op zijn reactie. Straalt hij angst of onzekerheid uit? Is hij gespannen?
Moedig de zorgvrager aan te praten over zijn gevoelens over het onderzoek of de behandeling en de resultaten
daarvan. Stimuleer de zorgvrager vragen te stellen en zijn zorgen te uiten. Neem de tijd voor het beantwoorden
van zijn vragen. Doorgaans is het zo dat hoe beter de zorgvrager op de hoogte is van wat er gaat gebeuren en
vooral ook waarom het gaat gebeuren, des te ontspannener hij zal zijn. En hoe ontspannener iemand is, hoe
gemakkelijker het onderzoek zal verlopen. Een onderzoek dat soepel verloopt wordt door de zorgvrager vaak
ook als minder pijnlijk ervaren.

Assisteren van de arts


Jouw taken tijdens een onderzoek of behandeling zijn uiteraard afhankelijk van het soort onderzoek of
behandeling. Bovendien kunnen ze per instelling verschillen. De taken van de verpleegkundige zijn beschreven
in het protocol.

Verpleegkundige zorg tijdens het onderzoek of de behandeling

Bereid de zorgvrager fysiek voor, bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat de zorgvrager nuchter is, of door de
zorgvrager te laxeren om de darmen te ledigen.
Zet materialen klaar. Zet dreigend uitziende apparatuur zo veel mogelijk uit het gezichtsveld van de
zorgvrager.
Controleer de vitale functies van de zorgvrager.
Geef instrumenten aan.
Zorg ervoor dat het onderzoeksmateriaal met de juiste gegevens in het laboratorium komt.
Informeer de zorgvrager tijdens het onderzoek over iedere stap van het onderzoek.
Observeer de reacties van de zorgvrager tijdens het onderzoek en steun hem emotioneel.
Leid de zorgvrager af door bijvoorbeeld aandacht te besteden aan zijn ademhaling; laat de zorgvrager zich
concentreren op een rustige ademhaling of maak een praatje met hem.
Ondersteun de zorgvrager bij het handhaven van een bepaalde houding.

Intern en neurologisch onderzoek


Interne en neurologische onderzoeken worden uitgevoerd om een ziekte of aandoening bij een zorgvrager vast te
stellen of juist uit te sluiten. Daarnaast worden onderzoeken gedaan om het verloop of het stadium van een ziekte
in kaart te kunnen brengen. In de volgende paragrafen bespreken we:

beeldvormende onderzoeken: röntgenonderzoek, echoscopie, MRI;


kijkonderzoeken of scopieën;
PA-onderzoek;
functieonderzoeken: ecg, eeg, longfunctieonderzoek, onderzoek met behulp van radioactieve stoffen;
lumbaalpuncties;
hartkatheterisatie.

Beeldvormende onderzoeken

Bij beeldvormend onderzoek wordt een foto gemaakt van het lichaamsdeel waarin men een afwijking vermoedt.
Röntgenonderzoek
Röntgenstralen dringen goed door lucht. Daarom zijn luchthoudende structuren op een röntgenfoto zwart van
kleur. De stralen dringen nagenoeg niet door botweefsel, en daarom is botweefsel als een witte schaduw
zichtbaar op een röntgenfoto. Andere weefsels zijn afgebeeld in verschillende grijstinten.

Bij het maken van röntgenfoto's staat de zorgvrager altijd aan een geringe hoeveelheid straling bloot.
Röntgenstralen hebben invloed op het erfelijk materiaal. Om mogelijke schade aan de geslachtsorganen te
voorkomen, moeten de geslachtsorganen zo veel mogelijk worden beschermd. Röntgenstralen zijn ook
schadelijk voor het ongeboren kind. Als een vrouw zwanger is of vermoedt dat ze zwanger is, moet zij dat altijd
melden. Organen kunnen worden beschermd door een loodschort te gebruiken. Röntgenstralen kunnen niet door
het lood dringen. Als er op de afdeling een röntgenfoto wordt gemaakt in jouw directe nabijheid, dan moet je ook
een loodschort omdoen. Ga vervolgens niet met je rug naar het röntgenapparaat staan. Hang het schort na
gebruik netjes op; daarmee voorkom je scheuren in het schort. Laboranten van de röntgenafdeling beschermen
zichzelf door achter een loodglazen raam te gaan staan en door het loodschort te dragen. Ook dragen zij een
stralingsindicator die de hoeveelheid straling meet waaraan zij bloot hebben gestaan. Deze meter wordt
regelmatig afgelezen.
T
h

Begeleiding van een zorgvrager bij röntgenonderzoek

Leg de zorgvrager uit wat er gaat gebeuren en hoe de procedure verloopt.


 Vraag bij gebruik van contraststof of de zorgvrager ergens overgevoelig voor is om een eventuele
allergische reactie te voorkomen.
 Soms is er een speciale voorbereiding voor een foto nodig; dit is altijd vermeld in het protocol.
 Blijf zo nodig bij de zorgvrager en draag dan een loodschort.

Contrastvloeistof
Tijdens röntgendoorlichting kunnen beelden op een beeldscherm zichtbaar worden gemaakt. Om organen beter
zichtbaar te maken, gebruikt men vaak contrastvloeistoffen. Dit zijn stoffen die de stralen niet doorlaten en dus
duidelijk wit op de foto zichtbaar worden. Geeft men de te onderzoeken zorgvrager een contrastvloeistof te
drinken, dan kunnen slokdarm, maag en een deel van de dunne darm zichtbaar worden gemaakt. Geeft men de
contrastvloeistof rectaal, dan kan de dikke darm zichtbaar worden. Angiografie, waarbij men contrastvloeistof in
een arterie inspuit, geeft goede beelden van de bloedvaten van een bepaald orgaan, bijvoorbeeld van de
kransslagaderen of van de aorta. Om foto's van de nieren te maken, geeft men de contrastvloeistof via een vene.
Bij dit onderzoek – ofwel intraveneus pyelogram (IVP) – wordt zichtbaar gemaakt hoe de via de ader ingespoten
contrastvloeistof door de nieren uit het bloed wordt gehaald en via het nierbekken en de urineafvoerbuis wordt
uitgescheiden (figuur 12.13-15).
A
r
N
o

CT-scan
Een zeer speciale vorm van röntgenonderzoek is het maken van een CT-scan, voluit een
computertomografiescan. De CT-scanner is een röntgenapparaat dat met behulp van een computer dunne
dwarsdoorsneden van het menselijk lichaam kan maken.

Voor een CT-scan is altijd een speciale voorbereiding nodig. Moet een CT-scan van de bovenbuik worden
gemaakt, dan krijgt de zorgvrager soms een contraststof te drinken. De zorgvrager mag 's morgens een licht
ontbijt gebruiken, maar een uur voor het onderzoek mag hij niets meer eten of drinken. Medicijnen innemen mag
wel. Als er opnamen van de onderbuik gemaakt moeten worden, moet ook de blaas gevuld zijn. Dan mag de
zorgvrager een uur voor het onderzoek niet meer plassen.

De CT-scanner is een soort grote open trommel met een tunnel waar tijdens het onderzoek een beweegbare
onderzoekstafel in en uit geschoven kan worden. Vóór het onderzoek vraagt de laborant de zorgvrager om op de
onderzoekstafel plaats te nemen en zo stil mogelijk te blijven liggen. De laborant gaat naar het aangrenzende
vertrek en kan via de intercom met de zorgvrager blijven praten.
V
e

Echoscopie
Met behulp van geluidsgolven die meer of minder worden teruggekaatst, kan men afbeeldingen maken van veel
inwendige organen. Het bekendst is het echo-onderzoek tijdens de zwangerschap om de groei en eventuele
anatomische afwijkingen van het ongeboren kind te onderzoeken. Het grote voordeel van echo-onderzoek is dat
het niet belastend is voor de zorgvrager en dat het, voorzover bekend, geen schade aan de weefsels toebrengt.
Echoscopie is geen belastend onderzoek.
H
e
E
c
Geluidsgolven ondervinden hinder van gas en voedselresten, daarom krijgt de zorgvrager bij wie een echo van
de bovenbuik moet worden gemaakt, op de dag van het onderzoek een dieet voorgeschreven. Voor het
onderzoek neemt de zorgvrager plaats op de onderzoekstafel en ontbloot het lichaamsdeel dat onderzocht gaat
worden. De onderzoeker brengt gelei op de huid aan en plaatst het apparaat op de gelei op de huid. Via dit
apparaat worden geluidsgolven uitgezonden en weer opgevangen en worden de beelden naar een monitor
overgebracht. Van deze beelden kunnen foto's worden gemaakt. Soms kan de zorgvrager zelf ook meekijken. Dit
betekent dat een zorgvrager een eventuele afwijking ook kan zien. Dit kan de nodige spanning veroorzaken; als
alles goed is, geeft dat rust, maar als het niet goed is, kan het heel beangstigend zijn. Na afloop van het
onderzoek moet het lichaamsdeel gereinigd worden van de gel. De gel is een nogal glibberige stof.

Behalve voor de echo van de foetus maakt men veelvuldig gebruik van geluidsgolven bij
het maken van:
 echo's van de lever bij een vermoeden van levermetastasen;
 echo's van de aorta bij een vermoeden van een aneurysma (verwijding van een slagader) van de aorta of om
te controleren of het aneurysma groter wordt;
 echo's van het hart of van de galblaas.

Magnetic resonance imaging-onderzoek: MRI

Met een MRI kunnen prachtige anatomische doorsneden van vrijwel alle lichaamsdelen worden gemaakt. Dit
onderzoek wordt veel gebruikt om afbeeldingen van de hersenen, het ruggenmerg en de wervelkolom te maken.
MRI-onderzoek is niet erg belastend voor de zorgvrager en veroorzaakt geen weefselschade. Ook bij zwangeren
kan MRI-onderzoek worden uitgevoerd. Het grootste nadeel is dat het apparaat en het onderzoek zo duur zijn dat
het niet in alle ziekenhuizen kan worden gedaan. Het onderzoek met een MRI-apparaat vindt plaats in een soort
tunnel. De zorgvrager ligt op een beweegbare onderzoekstafel die in de tunnel geschoven kan worden.
O
n

Het is goed de zorgvrager te informeren wat hem te wachten staat. Het onderzoek is niet pijnlijk, maar de
zorgvrager moet een half tot een heel uur in een kleine ruimte doorbrengen. Daarbij moet hij zo ontspannen en
stil mogelijk liggen, want door bewegingen kunnen de opnamen mislukken. Ook is het goed om te vertellen dat
tijdens het onderzoek er een doordringend monotoon kloppend geluid te horen is, wat stopt en weer start. Ten
slotte moet de zorgvrager weten dat metalen voorwerpen zoals sieraden, horloges, gehoorapparaten en geld
storingen veroorzaken. Omdat bij dit onderzoek gewerkt wordt met sterke magnetische velden, komen
zorgvragers met een pacemaker niet in aanmerking voor een MRI. Zorgvragers die geopereerd zijn en bij wie
metalen prothesen, schroeven of platen zijn ingebracht, moeten dit tevoren melden. De arts kan dan bepalen of
het onderzoek al of niet kan doorgaan. Creditcards, bankpasjes en dergelijke worden door het MRI-apparaat
beschadigd en moeten dus ook worden verwijderd. Tijdens het maken van de opnamen bevindt de laborant zich
in een aangrenzend vertrek. Via een raam kan de laborant de zorgvrager zien en via een microfoon kunnen zij
met elkaar praten.

Kijkonderzoeken of scopieën
Een scopie is voor de zorgvrager altijd belastend. In een aantal gevallen gebruikt men een plaatselijke verdoving,
in sommige gevallen wordt een korte narcose gegeven, maar er zijn ook scopieën die zonder verdoving worden
uitgevoerd. De onderzoeker kan een starre scoop gebruiken (een metalen buis), of een flexibele scoop (een
buigzame slang). Via deze buis of slang kan licht naar het inwendige orgaan worden geleid en met behulp van
lenzen kan de onderzoeker de inwendige organen bekijken. Via de scoop kan er ook lucht worden ingeblazen. Er
kunnen instrumenten worden ingevoerd, waarmee bijvoorbeeld stukjes weefsel voor onderzoek kunnen worden
verwijderd: het doen van een biopsie. Vaak is er een camera met de scoop verbonden zodat er tijdens het
onderzoek foto's kunnen worden gemaakt, of is de scoop met een monitor verbonden zodat anderen kunnen
meekijken. Iedere vorm van scopie heeft een specifieke voorbereiding nodig. Om hierover meer te weten, moet
je de protocollen bestuderen.

Er kunnen verschillende soorten scopieën worden uitgevoerd.

Voorbeelden van scopieën


 Gastroscopie: met een flexibele scoop worden slokdarm, maag en twaalfvingerige darm bekeken. De
gastroscoop (figuur 12.20) wordt via de mondholte en de keel in de maag geschoven. Het eerste deel van
de scoop (a) wordt via de keel naar de maag gevoerd. De arts kan de organen door het tweede deel van de
scoop (b) bekijken. Met een knopje (c) kan de arts de tip van de scoop bewegen.

 Bronchoscopie: met een flexibele scoop worden de luchtpijp en de vertakkingen van de luchtwegen
bekeken. Bij dit onderzoek moet de keel verdoofd worden.

 Rectoscopie: met een starre scoop wordt van het laatste gedeelte van de dikke darm bekeken.

 Coloscopie: met een flexibele scoop wordt de hele dikke darm bekeken. Voor dit onderzoek moet de hele
dikke darm schoon zijn; de voorbereiding moet twee dagen voor het onderzoek beginnen. Omdat dit een
bijzonder onaangenaam onderzoek is, krijgt de zorgvrager soms een sedatie

.
 Artroscopie: met een korte starre scoop kijkt men in een gewricht, meestal het kniegewricht. Dit
onderzoek moet onder verdoving plaatsvinden. Vaak gebruikt men hiervoor epidurale anesthesie via een
ruggenprik.

 Laparoscopie: het bekijken van de buikholte. Voor dit onderzoek is een narcose of ruggenprik nodig. Via
de laparoscoop worden steeds vaker operaties uitgevoerd.

Het PA-onderzoek
Bij veel aandoeningen zal de arts pas een goede diagnose kunnen stellen als het weefsel van de aangedane plaats
door de patholooganatoom is onderzocht. Voor het pathologisch-anatomisch (PA-)-onderzoek moet er weefsel
bij de zorgvrager worden verwijderd. Dit kan gebeuren:

 tijdens een operatie;


 poliklinisch door middel van een punctiebiopsie (weefsel verwijderen met een dikke holle naald) of een
open biopsie (weefsel verwijderen na een sneetje in de huid);
 tijdens een scopie.

Nadat het weefsel is verwijderd, moet dit in een speciale vloeistof worden gedaan. Hiervoor zijn meestal speciale
potjes beschikbaar. Met het weefsel moeten er ook formulieren naar het laboratorium. Controleer of het etiket op
het biopsiepotje en het formulier voor het PA-onderzoek correct zijn ingevuld.

Voor de zorgvrager spelen bij het nemen van een biopt verschillende aspecten een rol. De zorgvrager is vaak
bang voor de ingreep, de punctie of de verdoving en voor de uitslag. In veel gevallen wordt een biopt genomen
om te onderzoeken of de aandoening goedaardig of kwaadaardig is. Biopsieën die onder lokale verdoving
worden uitgevoerd, zijn vaak beangstigend. De zorgvrager kan zien wat er gebeurt, ziet de uitdrukking op de
gezichten van de arts en de assistenten en hoort wat er gezegd wordt. Al wordt er niets bijzonders gezegd, toch
kan de zorgvrager door zijn angst dingen gemakkelijk fout interpreteren. Het is belangrijk om hier tijdens de
ingreep rekening mee te houden. Let goed op de reacties van de zorgvrager tijdens de ingreep. Een goede uitleg
vóór de ingreep en een korte nabespreking kunnen veel narigheid voorkomen.

Functieonderzoeken
Tijdens functieonderzoeken wordt vooral de werking van een bepaald orgaan onderzocht. Voorbeelden van
functieonderzoeken zijn een ecg (elektrocardiogram) en een eeg (elektro-encefalogram), maar ook het
longfunctieonderzoek.

Elektrocardiogram (ecg)
Een ecg wordt vaak een hartfilmpje genoemd. De zorgvrager neemt plaats op bed of op een onderzoekstafel. Aan
beide polsen en aan beide onderbenen worden elektroden bevestigd. Eerst smeert de laborant wat geleidingsgel
op de huid en daarna legt hij er een metalen plaatje op, dat hij met een bandje vastmaakt. Deze elektroden zijn
verbonden met het ecg-apparaat. Daarna bevestigt hij ook elektroden op de borstwand, op de plaats waar het hart
zit. Deze elektroden zijn zuigdopjes of plakkers met gel die hij, ook met wat geleidingsgel, op de borstwand
bevestigt. Met behulp van het apparaat maakt de laborant nu een ecg, waarbij de elektrische activiteit van het
hart op een lange papierstrook wordt geregistreerd.

Op het ecg kan de arts zien of het hart regelmatig klopt, of de prikkelvorming en prikkelgeleiding in het hart
normaal zijn en ook of alle delen van het hartspierweefsel goed werken. Als door vernauwing van de
kransslagaderen de hartspier onvoldoende bloed krijgt, is dat te zien. Ook als een deel van de hartspier door een
hartinfarct beschadigd is, is op het ecg een bepaalde afwijking zichtbaar.

Soms zijn er op het ecg in rust geen afwijkingen te zien; de arts kan dan besluiten een inspannings-ecg te maken.
De zorgvrager wordt gevraagd op een hometrainer plaats te nemen en te gaan fietsen terwijl hij met het ecg-
apparaat verbonden is. Na en tijdens het fietsen wordt opnieuw een ecg gemaakt. Bij een zorgvrager met
vernauwde kransslagaderen zijn nu misschien wel afwijkingen zichtbaar.

Elektro-encefalogram (eeg)
Een eeg wordt gemaakt om bijvoorbeeld na te gaan of er sprake is van een of andere vorm van epilepsie of een
andere neurologische stoornis. De zorgvrager wordt gevraagd met pas gewassen haar, zonder lak of gel, naar het
onderzoek te komen. Tijdens het onderzoek zit de zorgvrager in een makkelijke stoel of ligt hij op een
onderzoekstafel. Hij moet zich goed kunnen ontspannen, want onverwachte bewegingen door de spanning
verstoren het onderzoek. Om de elektrische activiteit te kunnen meten, worden er elektroden met wat kleefpasta
op de hoofdhuid bevestigd. Een andere methode om de elektroden te bevestigen is met behulp van een soort
badmuts waarmee de elektroden verbonden zijn. Als de muts is opgezet, wordt onder de elektroden wat
contactstof gespoten.
Behalve op de hoofdhuid worden er ook elektroden bevestigd op een wang, op een oor en op de polsen van de
zorgvrager. Ten slotte wordt er een band om het middel gebonden. De elektroden op de polsen meten de hartslag
en met de band om het middel wordt de ademhaling geregistreerd.

Tijdens het onderzoek krijgt de zorgvrager kleine opdrachten, zoals het openen of sluiten van de ogen, een vuist
maken of enkele malen diep ademhalen. Intussen meet het eeg-apparaat welke elektrische activiteit in de
hersenen plaatsvindt. Het hele onderzoek duurt bijna een uur.

Een andere reden voor het maken van een eeg is om hersendood vast te stellen. Als een zorgvrager in coma is en
aan de beademingsapparatuur ligt, moet een eeg worden gemaakt om vast te stellen of de zorgvrager hersendood
is of niet. Als een zorgvrager een donorcodicil bij zich draagt, moet onomstotelijk vaststaan dat hij hersendood is
en dat hij is overleden. Pas daarna kan de procedure voor orgaandonatie in gang worden gezet. Voor de naasten
van de zorgvrager is dit altijd een bijzonder moeilijk moment. Zij hebben veel behoefte aan een goede uitleg wat
er gaat gebeuren.

Longfunctieonderzoek
Bij een longfunctieonderzoek wordt de werking van de longen gemeten en kan worden nagegaan of allergische
factoren de longfunctie kunnen beïnvloeden.

Voor dit onderzoek neemt de zorgvrager plaats op een stoel en moet hij ademen door een slang. Deze slang is
verbonden met een apparaat dat zuurstof levert. Dit apparaat, de spirometer, meet hoeveel lucht de zorgvrager in-
en uitgeademt en ook de kracht waarmee dat gebeurt. De spirometer is verbonden met een schrijver. Het
resultaat is een grafiek waarop kan worden afgelezen hoeveel lucht de zorgvrager kan in- en uitademen. De
zorgvrager wordt gevraagd met zo veel mogelijk kracht zo veel mogelijk lucht uit te blazen. De laborant probeert
de zorgvrager aan te zetten tot steeds grotere prestaties om de maximale capaciteit van de longen te kunnen
meten. Als het vermoeden bestaat dat de zorgvrager ademhalingsproblemen heeft door allergieën, kan een
allergietest worden gedaan.

Onderzoek met behulp van radioactieve stoffen


Onderzoeken met behulp van radioactieve stoffen worden soms scintigrafieën genoemd, soms scans. Het
principe van zo’n onderzoek is dat de zorgvrager een radioactief gemerkte stof (radioactieve isotopen) krijgt
toegediend (oraal, enteraal of via de luchtwegen). De stoffen die gebruikt worden zijn na enkele uren al zo
verzwakt dat er geen straling meer vrijkomt. De radioactieve stoffen worden via de urine en de ontlasting
uitgescheiden, maar ook dan is de straling zo gering dat in principe geen speciale maatregelen nodig zijn.

Het is wel belangrijk om te weten of de zorgvrager die de radioactieve stof krijgt toegediend zwanger is; de
straling kan namelijk wel gevaar opleveren voor het ongeboren kind. Zelfs bij het vermoeden van een
zwangerschap moet dit worden vermeld.

De radioactieve isotopen worden gebonden aan stoffen die door een specifiek orgaan worden opgenomen. Zo
wordt radioactief jodium bijvoorbeeld opgenomen door de schildklier. Met behulp van een apparaat kunnen de
radioactieve impulsen worden opgevangen. Waar veel radioactiviteit is, meet men veel impulsen; waar zich
weinig radioactieve stof bevindt, meet men weinig impulsen. Op deze manier ontstaat een zeer speciale
afbeelding van het te onderzoeken orgaan. Dit onderzoek geeft niet alleen een afbeelding van het orgaan, maar
het zegt ook iets over de werking ervan. Voorbeelden zijn scintigrafie van de schildklier bij een vergroting van
deze klier, of een botscan bij het vermoeden van botmetastasen.

De radioactieve stof kan op verschillende manieren worden toegediend.

Bij een botscan krijgt de zorgvrager een injectie in de arm. Daarna moet hij drie uur wachten voordat de scan
gemaakt kan worden. Dit onderzoek wordt vaak uitgevoerd bij zorgvragers bij wie een kwaadaardige tumor is
vastgesteld en waarvan de arts nu wil weten of er mogelijk ook metastasen (uitzaaiingen) in het skelet kunnen
worden aangetoond. De radioactieve stof zet zich vast in het botweefsel. Op plaatsen waar zich bijvoorbeeld
botmetastasen bevinden, hoopt zich extra veel radioactieve stof op (figuur 12.23). Voor de zorgvrager is dit een
heel moeilijk moment. Worden er botmetastasen vastgesteld, dan heeft dat veel consequenties voor de
behandeling en voor de prognose. Zoals een vrouw bij wie borstkanker was vastgesteld en bij wie nu een botscan
werd gemaakt het verwoordde: ‘Ik ben niet bang voor het apparaat, ik ben bang voor wat het apparaat zal zien’.
Voor een schildklierscan wordt een injectie in de arm gegeven, ongeveer 15 minuten voor het onderzoek. Op de
scan kan men zien of de schildklier vergroot is en of er delen van de schildklier zijn die te snel werken, maar ook
of er delen van de klier niet werken. Niet-werkende knobbels in de schildklier zijn verdacht voor een
schildkliercarcinoom (figuur 12.24).

Bij longaandoeningen wordt ook vaak scintigrafisch onderzoek gedaan. Hierbij combineert men doorgaans twee
onderzoeken. Men onderzoekt de doorbloeding van het longweefsel door toediening van een radioactieve stof
via de armvene, en direct daarna wordt de radioactiviteit van de long gemeten. Dit onderzoek heet
longperfusiescanning. Voor het tweede onderzoek moet de zorgvrager door een slang ademen die verbonden is
met een zuurstofapparaat. Aan de in te ademen lucht is ook wat radioactief gas toegevoegd. De radioactieve stof
komt in de longblaasjes en daarvan worden dan foto's gemaakt: de longventilatiescan. Het totale onderzoek duurt
niet lang, ongeveer een half uur.

Lumbaalpunctie
De lumbaalpunctie wordt vaak een ruggenprik genoemd (figuur 12.25). Bij deze punctie wordt een holle naald
tussen de vierde en de vijfde lumbale (lenden)wervel in de liquorruimte van het wervelkanaal gestoken, op een
plaats waar zich geen ruggenmerg meer bevindt, maar waar wel hersenvocht aanwezig is. De naald passeert het
harde hersenvlies, de dura, en komt dan in de epidurale ruimte, waar zich hersenvocht en zenuwwortels
bevinden. De zenuwwortels zijn in de figuur niet getekend.

Tijdens de punctie kan de arts hersenvocht voor onderzoek afnemen. Daarnaast kan de arts middelen toedienen;
dit wordt bijvoorbeeld gedaan bij het geven van epidurale anesthesie. De anesthesist spuit dan een
verdovingsmiddel in de liquorruimte van het wervelkanaal.

Lumbaalpuntie.

Voor de zorgvrager is een lumbaalpunctie vaak een spannende gebeurtenis. Vooral de plaats waar geprikt wordt
maakt sommige zorgvragers angstig. Het kan helpen als je de zorgvrager precies vertelt wat er achter zijn rug
gebeurt. Verder kun je letten op de ademhaling. Laat de zorgvrager zich concentreren op een rustige ademhaling.
Let ook op verbale en non-verbale reacties van de zorgvrager. Tijdens het onderzoek ligt of zit de zorgvrager op
bed, terwijl hij zijn rug zo bol mogelijk maakt. Zijn kin moet hij op zijn borst houden. Je zult de zorgvrager soms
moeten helpen bij het vinden van de juiste houding tijdens de punctie, en om die houding te handhaven. Door
zijn houding ontstaat er ruimte tussen de wervels, waardoor de arts de naald kan inbrengen.

De huid wordt met jodium ontsmet. Dat voelt enigszins koud aan. Daarna prikt de arts de liquorruimte aan. Dit
gebeurt tussen de derde en vierde, of tussen de vierde en de vijfde lendenwervel, zodat beschadiging van het
ruggenmerg wordt uitgesloten. Het inbrengen van de naald is even pijnlijk. Je kunt het vergelijken met de pijn
die je voelt bij het afnemen van bloed. De naald wordt respectievelijk door de huid, de onderliggende spierlaag,
de banden van de wervelkolom en het harde hersenvlies, de dura, gedreven.

De totale hoeveelheid liquor is bij volwassenen 150 ml. Bij een lumbaalpunctie wordt in de regel niet meer dan
10 tot 15 ml afgenomen. Het wordt opgevangen in een buisje; misschien moet je de buisjes waarin het
hersenvocht wordt opgevangen aangeven.

Soms vindt tijdens het onderzoek ook een drukmeting plaats. Zo’n meting kan het best worden uitgevoerd terwijl
de zorgvrager in zijligging ligt. De zorgvrager voelt niets van de drukmeting.

Als alle handelingen zijn uitgevoerd, wordt de naald verwijderd. Op de insteekopening wordt een pleister
geplakt. Het afgenomen hersenvocht moet zo snel mogelijk naar het laboratorium worden gebracht voor
onderzoek. Na de punctie wordt bedrust geadviseerd; de eerst tijd kan de zorgvrager het best plat blijven liggen
om hoofdpijn en duizeligheid te voorkomen. Na het aftappen van het hersenvocht heeft het lichaam enige tijd
nodig om weer hersenvocht aan te maken. Veel drinken kan helpen. De arts zal de precieze duur van de bedrust
bepalen. Wees bedacht op eventueel nalekken van de insteekopening en controleer deze het eerste uur
regelmatig. Tot enkele dagen na de punctie zijn hoofdpijnklachten en duizeligheid normaal. Als de klachten
langer dan vier dagen aanhouden, moet de arts hiervan op de hoogte worden gebracht.

Hartkatheterisatie
Een hartkatheterisatie kan niet in alle ziekenhuizen worden uitgevoerd, omdat niet ieder ziekenhuis de juiste
voorzieningen heeft. Vaak wordt een zorgvragers in het ziekenhuis bij hem in de buurt opgenomen ter
voorbereiding op dit onderzoek. Daarna gaat hij met de ambulance naar het ziekenhuis waar het onderzoek zal
plaatsvinden. Daarna komt hij voor de nazorg weer terug in het plaatselijke ziekenhuis.

Over de voorbereiding en het verloop van het onderzoek wordt de zorgvrager voorgelicht door de arts die het
onderzoek heeft aangevraagd. Het is goed om te controleren of de zorgvrager vragen heeft. Omdat het onderzoek
soms in een ander ziekenhuis plaatsvindt, moet je met de voorlichting die je aan de zorgvrager geeft rekening
houden met de richtlijnen die in dat ziekenhuis gelden.

Tijdens het onderzoek wordt bij de zorgvrager een dunne flexibele katheter via een vene in de arm of in de lies
ingebracht. Via deze vene wordt de katheter naar het rechterdeel van het hart opgeschoven. Men kan ook een
vergelijkbare katheter via een arterie, meestal een liesarterie, inbrengen; dan kan het linkerdeel van het hart
worden onderzocht. De nazorg van deze twee vormen van katheterisatie is iets anders. De kans op lekkage via de
insteekopening in de liesarterie is groot en dit vraagt speciale zorg. In de lies wordt dan meestal een drukverband
of een zandzakje aangebracht, dat pas na een bepaalde tijd mag worden verwijderd.

Tijdens een hartkatheterisatie kunnen veel verschillende onderzoeken van het hart worden uitgevoerd, zoals het
meten van de druk in de beide kamers en de beide boezems van het hart. Men kan nagaan of de hartkleppen goed
functioneren. Met elektroden kan de prikkelbaarheid van het hart worden gemeten. De kransslagaderen kunnen
met contraststof zichtbaar worden gemaakt. Zo kan het hart op veel afwijkingen worden onderzocht.

Vaak wordt een katheterisatie gedaan om te bepalen of een hartoperatie nodig is. Ook kan men een idee krijgen
wat er bij zo’n operatie dan precies moet worden gedaan. De techniek wordt steeds verfijnder en tegenwoordig
kunnen kleine ingrepen aan het hart al tijdens de hartkatheterisatie worden uitgevoerd. Het onderzoek is echter
niet geheel zonder risico en zal daarom altijd worden gedaan door een hartspecialist, al of niet in opleiding.
Indien nodig kunnen complicaties dan direct worden behandeld.
Bij wat voor soort monster hoort de volgende omschrijving?
Het monster wordt op een voedingsbodem aangebracht, waardoor duidelijk kan worden
welke soorten bacteriën of schimmels aanwezig zijn. Het opvangmateriaal moet altijd
antiseptisch zijn.

Fecesmonster.

Urinemonster.

Steriel monster.

Niet-steriel monster.

Kweek.

Wat moet je weten bij het afnemen van een urine monster? (3 vd 5 aankruisen)

Urineopvang kun je het beste vroeg in de ochtend doen.

Soms moet je urine opvangen met een eenmalige katheter.

Urine in de blaas van een gezond persoon is van nature steriel.

Voor de urinelozing was je de omgeving van de urethra met schoon water.

Je moet niet meteen de eerste urine van een plas opvangen.

Geef de indicaties voor fecesonderzoek en voor urineonderzoek. Wat kan het soort onderzoek
aantonen of vaststellen?
  Fecesonderzoek  Urineonderzoek 

Diagnosticeren van een


blaasontsteking.
Aantonen onvoldoende eiwitvertering
in dunne darm.
Diagnosticeren van een
alvleesklierontsteking.

Controle op drugsgebruik.

Diagnosticeren van een


voedselstoornis.

Zwangerschap vaststellen of uitsluiten.

Er zijn verschillende soorten onderzoeken en ze worden ook op een verschillende manier


uitgevoerd. Zet de onderzoeken bij het juiste type onderzoek en de manier van uitvoeren.

Beeldvormend
  Kijkonderzoek  Functieonderzoek 
onderzoek 
Er wordt van
buitenaf een foto
gemaakt van de
plek waar men
een afwijking
vermoedt.
Bijvoorbeeld
gastroscopie,
coloscopie.
Bijvoorbeeld
röntgen, echo,
MRI.
De werking van
een bepaald
orgaan wordt
onderzocht.
Via een buis
wordt licht in het
lichaam gebracht
zodat de arts met
een lens de
organen kan
zien.

Bijvoorbeeld
ECG, EEG.
A: Het identificeren van de ziekteverwekker

B: Gevoeligheid van het micro-organismen tegen antibiotica bepalen/

Welke onderzoeken bestaan uit deze twee delen?

a. Pathologisch-Anatomisch onderzoek
b. Hematologisch/stollingsonderzoek
c. Bacteriologisch en virologisch onderzoek
d. Chemisch bloed onderzoek

Onderstaand schema bevat een lijst met definities en onder de tabel de betreffende term. Wat hoort bij
wat?? Er blijven termen over!!!!

Een enzym is een eiwit dat cellen helpt om een


bepaalde stof om te zetten in een andere stof. Bij
leverschade -> zoals geelzucht, gele ogen of gele huid
alanine aminotransferase

prostaat-specifiek antigeen, onderzoek bij het


vaststellen van prostaatkanker en het controlere

De test bepaalt de hoeveelheid van het enzym


aspartaataminotransferase (ASAT) in bloed. Een
enzym is een eiwit dat cellen helpt om een bepaalde
stof om te zetten in een andere stof. Bij leverschade
Koolzuurspanning/druk

gele of roodbruine galkleurstof die vrijkomt bij de


afbraak van oude rode bloedcellen en die door
ophoping in het bloed geelzucht of een gele
verkleuring van de huid veroorzaakt
Zuurstofspanning/druk

Voorkomen van eiwitten in urine. Kan duiden op


nierproblemen

Het ontstaan door de omzetting van ammoniak door


de nitrosomonas bacteriën

kalium

natrium

Witte bloedcel
s een afvalstof die ontstaat bij de afbraak van kreatine
in de spieren, Kreatine speelt een rol bij de productie
van energie die nodig is voor de werking van spieren,
goede mate voor de nierfunctie

afvalstoffen, die in het lichaam vrijkomen bij


verbranding van vetten. Vb aceton

Hormoon, gevormd door de voorkwab van de


hypofyse, dat de schildklier stimuleert.

Hemoglobine, bloedkleurstof, de ijzerhoudende


kleurstof van de rode bloedcellen.

C-Reactief Proteïne: eiwit dat in het bloedonderzoek


gebruikt wordt als maat van ontsteking.

Bloed in de urine

m.b.t gal, rol bij vetopname

Bloedbezinking snelheid, Door de test kan indirect


worden aangetoond of er in het lichaam sprake is van
een ontsteking of infectie

Hemoglobine, bloedkleurstof, de ijzerhoudende


kleurstof van de rode bloedcellen.

 ASAT
 ALAT
 Bilirubine
 BSE
 Chol
 m.b.t gal, rol bij vetopname
 CRP
 Erytrocyt
 Rode bloedcel
 Fe mmol/l
 ijzer
 Glucose
 suiker in urine
 Hb
 bloedcellen.
 Hematurie
 Bloed in de urine
 Ketonen
 afvalstoffen, die in het lichaam vrijkomen bij verbranding van vetten. Vb aceton
 K mmol/l
 kalium
 Kreatinine
 Leucocyt
 Witte bloedcel
 Na mmol/l
 natrium
 Nitriet
 Het ontstaan door de omzetting van ammoniak door de nitrosomonas bacteriën
 P02
 Zuurstofspanning/druk
 pCO2
 Koolzuurspanning/druk
 PSA
Inleiding
Wanneer een patiënt een hematoloog bezoekt is dat vaak vanwege specieke klachten of symptomen, omdat in de
familie erfelijke hematologische aandoeningen voorkomen, of omdat bij toeval tijdens een routine
bloedonderzoek afwijkende bloedwaarden zijn waargenomen.

Een eerste consult zal dan ook vaak bestaan uit een gesprek waarin de patiënt met de arts de voorgeschiedenis
van de klachten en relevante omstandigheden bespreekt (de zogenaamde anamnese). Vaak komen daarbij de
volgende onderwerpen aan de orde:

 persoonlijke gegevens: leeftijd, gewicht en lengte, beroep, sociale contacten, herkomst


 een beschrijving van de klachten
 het functioneren van de organen
 kinderziekten
 eerder doorgemaakte ziekten
 de ziektegeschiedenis van ouders, grootouders, broers en zussen
 verre reizen die recent zijn gemaakt
 voedingspatroon, verslavingen, allergieën etc.
Op basis van de gegevens uit dit gesprek en eventueel een lichamelijk onderzoek zal de arts-hematoloog besluiten welk
aanvullend onderzoek nodig is om de diagnose te stellen. 

Laboratoriumonderzoek
Wanneer nader onderzoek wenselijk is, wordt een buisje bloed afgenomen uit een ader (meestal in de arm) en/of wordt de
patiënt gevraagd wat urine in te leveren. In het laboratorium kunnen verschillende onderzoeken worden uitgevoerd:

hematologisch bloedonderzoek naar het aantal en de vorm van de verschillende typen bloedcellen en de hoeveelheid
hemoglobine (een zuurstof transporterend eiwit) in het bloed. Een compleet of volledig bloedbeeld is één van de meest
gebruikte bloedonderzoeken en is een vrij brede test om verschillende onderdelen van het bloed te onderzoeken .
 HB(hemoglobine), de meting van het hemoglobine-gehalte (de hoeveelheid zuurstof-dragende proteïne) van
het bloed
 Ht (hematocriet), de meting van het volume dat de rode bloedcellen innemen in het bloed
 Erytrocyten, een telling van het aantal rode bloedcellen (inclusief reticulocyten, dit zijn onrijpe erytrocyten)
Leukocyten, een telling van het aantal witte bloedcellen (alle typen: B-lymfocyten en T-lymfocyten,
monocyten, granulocyten (neutrofielen, basofielen en eosinofielen))
 Trombocyten, telling van het aantal bloedplaatjes
 RDW (Relative Distribution Width) is de Engelse term voor de berekening van de variatie in de grootte van de
rode bloedcellen. Bij sommige soorten bloedarmoede bestaat er een grote variatie in de afmetingen van rode
bloedcellen. Dan is de RDWtoegenomen
 MCV (Mean Corpuscular Volume) oftewel de gemiddelde grootte van rode bloedcellen. Een te hoge MCV-
waarde komt voor bij bloedarmoede ten gevolge van een vitamine-B12 gebrek. Een te lage MCV-waarde komt
voor bij bloedarmoede ten gevolge van een ijzergebrek.
 MCH (Mean Corpuscular Hemoglobin) oftewel de berekening van de hoeveelheid zuurstof vervoerend
hemoglobine in de rode bloedcellen.
 MCHC (Mean Corpuscular Hemoglobin Concentration) de berekening van de hemoglobine concentratie in
rode bloedcellen.

test man/vrouw waarde eenheid

Hb M 8,5 - 11,0 mmol / liter bloed

  V 7,5 - 10,0  

Ht M 0,41 - 0,51 liter / liter bloed

  V 0,36 - 0,47  

Erytrocyten M 4,4 - 5,8 1000 miljard / liter bloed

  V 4,0 - 5,3  

Reticulocyten   5 - 25 per 1000 erytrocyten

Leukocyten   4 - 10 miljard / liter bloed

Lymfocyten   1,0 - 4,0 miljard / liter bloed

Monocyten   0,2 - 0,8 miljard / liter bloed

Neutrofielen   1,5 - 9,0 miljard / liter bloed

Basofielen   minder dan miljard / liter bloed


0,2

Eosinofielen   minder dan miljard / liter bloed


0,4

Trombocyten   150 - 400 miljard / liter bloed

MCV   80 - 100 femtoliter

MCH   1600 - 2100 amol

MCHC   19 - 23 mmol / liter bloed

Klinisch chemisch onderzoek naar de aanwezigheid van (afval)stoffen in het bloed, de urine of in andere
lichaamsvloeistoffen 

serologisch en immunologisch onderzoek naar de werking van het afweersysteem van het lichaam
microbiologisch onderzoek, waarbij ziekteverwekkers als bacteriën en virussen kunnen worden opgespoord.

You might also like