Professional Documents
Culture Documents
Inleiding
Psychologische kenmerken van personen op een gestructureerde wijze inventariseren leidt tot
wetenschappelijk gefungeerde uitspraken die richting geven aan de behandeling van de klachten van
de cliënt.
De werkvelden
Psychodiagnostiek binnen de klinische psychologie kan in verscheidene welkvelden worden
uitgevoerd: basis/gespecialiseerde GGZ, ziekenhuis, revalidatiecentrum, verpleeghuis. De aard van
de diagnostiek kan verschillen tussne de werkvelden.
Binnen generalistische basis GGZ is diagnostiek kleinschalig en in kort tijdsbestek beeld van primaire
klachten en bijvoorbeeld peroonlijkheid. Binnen gespecialiseerde GGZ is psychodiagnostiek soms
zeer uitgebreid (soms zelf hele afdeling alleen voor psychodiagnostiek).
Sinds 2014 splitsing tussen basis- en gespecialiseerde GGZ, wat veelal toe te schrijven is aan
aard/ernst problematiek.
- Basis GGZ: cliënten met relatief enkelvoudige problematiek, en cliënten die lijden aan meer
complexe chronische aandoening waar behandeling niet (primair) op verminderen psychische
problemen ligt maar op herstel. Hulp is vaak kortdurend en geprotocolleerd en kan bestaan uit
gesprekken met psycholoog, psychotherapeut en ook eHealth is mogelijk. Er moet een DSM-5
classificatie zijn om behandeling te kunnen indiceren.
- Gespecialiseerde GGZ: Problematiek ernstiger en behandeling richt zich op complexe psychische
problematiek, daarnaast zijn er ook psychosociale klachten en/of levensfase problematiek.
Belangrijk dat op zeer grondige wijze alle klachten en beïnvloedende factoren in kaart worden
gebracht om tot behandeladvies te komen.
In beide zorgcircuits functie intake hetzelfde: inventariseren en beslissen hulpvraag passend is bij
zorgverlener.
Populatie en problematiek
Binnen klinische setting hulpverlening aan alle leeftijden met psychische problematiek, meestal kan
deze geclassificeerd worden volgens een systeem, zoals DSM5. Ook is het mogelijk een geen te
classificeren probleem te hebben bijv. relationele klachten of psychosociale (levensfase)
problematiek.
De gezondheidspsychologie onderscheidt zich doordat deze veelal hulp verleent aan mensen met
een somatische aandoening en als gevolg daarvan psychische klachten ervaren. Maar ook hulp aan
mensen met somatische klachten waar geen medische verklaring voor gevonden is (somatoform).
Over het algemeen kan gesteld worden dat gezondheidspsychologen zich richten op relatief normale
psychosociale gedragsaspecten, terwijl psychologen binnen de klinische setting zich meer
bezighouden met afwijkend en slecht aangepast gedrag.
Verwijzing en doorverwijzing
Een erkend verwijzer is huisarts of medisch specialist. Huisarts kan gezien worden als primaire
poortwachter van de GGZ-instellingen. In geval van basis-GGZ kan cliënt direct contact zoeken met
psycholoog. Maar voor vergoeding ziektekosten is verwijzing noodzakelijk.
Er wordt onderzocht of cliënt voor hulp aan het juiste adres is. Dit is één van de doelstellingen van
het psychodiagnostisch onderzoek. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat er indicatie is om
aanvullend behandel- en/of begeleidingstraject te volgen, kan er voor gekozen worden dit in eigen
beheer te houden of intern/extern door te verwijzen.
Deze keuze is in overleg met cliënt en afhankelijk van aard/ernst problematiek, doelstelling van de
instelling en expertise psycholoog.
Bij interne doorverwijzing kan men ervoor kiezen vervolgtraject voort te zetten binnen andere
afdeling/zorgprogramma. Veel GGZ-instellingen zijn georganiseerd volgens zorgprogramma’s met
een eigen specialisatie: zoals stemmingsstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen.
Doordat doorverwijzing ten koste gaat van continuïteit zorg cliënt, wordt gestreefd zo min mogelijk
door te verwijzen. Bij externe doorverwijzing kan sprake zijn van terugverwijzing; bijv als onderzoek
afdoende was of cliënt zelf geen vervolgtraject wil. Er kan ook verwezen worden naar meer
gespecialiseerde instelling.
Multidisciplinaire samenwerking
Zorg binnen klinische settingen steeds meer multidisciplinair; klachten cliënt worden besproken door
verschillende hulpverleners met uiteenlopende wetenschappelijke/professionele competenties.
Problematiek wordt bekeken vanuit verschillende standpunten -> holistische benadering.
Vaak wordt het biopsychosociale model aangehouden, waarbij wordt nagegaan welke biologische,
psychologische en sociale factoren het klachtenpatroon verklaren.
Voorwaarde voor multidisciplinaire aanpak is dat disciplines op hoogte zijn van basele theoretische
uitgangspunten en vakjargon andere disciplines. Ook adequate sociale vaardigheden zijn vereiste om
psychodiagnostiek binnen team te kunnen verrichten.
Psychodiagnostische taak
Binnen de klinische psychologie vervult de psychodiagnostiek vaak een ondersteunende functie. In
meeste gevallen begint psychodiagnostisch onderzoek plaats bij aanmelding cliënt. Soms gedurende
het traject, meestal wanneer lopende behandeling stagneert of nieuwe gegevens naar boven
komen.
Eerste doel diagnostiek is na te gaan of aangemelde cliënt voor hulp aan het juiste adres is. Tweede
doel is onderzoeken wat aard en ernst van klachten zijn, hoe klachten kunnen worden begrepen, en
op welke wijze cliënt best kan worden geholpen.
Voor her bereiken van deze doelen grote verscheidenheid aan bronnen, methoden en instrumenten
beschikbaar. Info is te halen uit medische dossiers, observaties, output na gebruik interview- en
gesprekstechnieken en resultaten verkregen door gebruik van psychodiagnostische
meetinstrumenten. Ook kan aanvullende info geput worden uit medische onderzoeken. Op basis van
al deze bronnen kan een overzicht van de probleemgedragingen of symptomen worden verkregen.
Door symptomen adequaat te clusteren kan zichtbaar worden gemaakt wat de disfunctionele
geragsclusters zijn, ook wel syndromen.
Indien nodig kan men classificatiesysteem als DSM gebruiken.
Ook belangrijk om sterke/zwakke kanten van persoon in kaart te brengen.
Met een holistische theorie kan duidelijk worden gemaakt hoe gedrag en psychosociale factoren
invloed uitoefenen op het ontstaan en beloop van de problematiek.
Binnen de klinische psychologie kan het psychodiagnostische onderzoek zich richten op diverse
domeinen (deze worden volledig gestuurd door de reden van verwijzing/hulpvraag cliënt):
- Intelligentieonderzoek: beeld vormen van niveau en structuur intelligentie, beter zicht op sterke en
zwakke kanten intellectuele en cognitieve functioneren. Observaties geven ook info over iemands
werkwijze, omgang net taken, tijdsdruk en flexibiliteit. Voorbeelden in NL voor Volwassenen: WAIS,
WISC, Drenth-serie, DAT of Raven.
- Neuropsychologisch onderzoek: in kaart brengen van hogere cognitieve functies als aandacht,
geheugen, taal, motoriek en perceptie. In dit onderzoek wordt altijd relatie tussen hersenen en
gedrag bestudeerd. Voorbeelden zijn verbale leer- en geheugentaak, de stroop-kleur-woordtaak en
de behavioral assessment of the dysexecutive syndrome
Bij uitvoering van psychodiagnostische taak maakt psycholoog gebruik van algemene richtlijnen en
wetenschappelijke regels, zoals de diagnostische cyclus.
Hoofdstuk 2 De diagnostische cyclus in de praktijk van de klinische en gezondheidspsychologie
Inleiding
Een psycholoog die diagnostisch onderzoek uitvoert is zowel een professional betrokken bij zijn
cliënt als een wetenschapper. Hij moet dit op transparante wijze combineren. Gedegen aanpak
wetenschap en beperkingen praktijk staan nogal eens op gespannen voet met elkaar.
- Toets vermoedens (hyptohesen) aan gegevens en stel (voor)oordelen bij als daar aanleiding toe is.
- Zoek doelgericht en systematisch naar bepaalde patronen en houd rekening met de consistentie in
die patronen.
- Hanteer theoretisch verantwoorde redeneringen en gegevens uit recent wetenschappelijk
onderzoek.
- Gebruik voldoende betrouwbare en valide diagnostische onderzoeksmiddelen.
- leg verantwoording af aan collega’s en cliënten door de denk- en werkwijze steeds te expliciteren.
Doel van bovenstaande poging tot formalisering is het voorkomen en beperken van oordeelsfouten,
en het streven naar transparantie (controleerbaarheid). Ook ontstaat op deze manie reen
overdraagbaar raamwerk zodat diagnostiek als vak een plek kan krijgen in de opleiding tot
psycholoog en wordt de communicatie tot professionals bevorderd door eenduidige werkwijze en
onderzoek doen wordt gemakkelijker.
De bruyn et. Al. Hebben bovengenoemde richtlijnen vertaald naar een model met 4 stappen. Daarin
worden hypothesen over gedrag, cognities en emoties getoetst aan de hand van een gefaseerd
diagnostisch proces waarbij de wetenschappelijke aanpak zoveel mogelijk wordt gewaarborgd.
De vier stappen zijn:
- Stap 1: klachtenanalyse
- Stap 2: probleemanalyse
- Stap 3: verklaringsanalyse
- Stap 4: indicatieanalyse
Stappen kunnen net als bij emprische cyclus Groot, achtereenvolgens worden doorlopen maar
uitkomst laatste fase kan ingang zijn voor verder onderzoek.
Model heeft cyclisch karakter, en daarom gesproken van diagnostische cyclus van De Bruyn.
Aanmeldingen en hulpvragen
Een diagnostisch onderzoek begint met een aanmelding van een cliënt. De eerste taak van de
psycholoog is dan na te gaan in hoeverre het professioneel en ethisch is de opdracht te accepteren.
Hierbij moet de psycholoog inschatten in hoeverre hij deskundig genoeg is het onderzoek uit te
voeren en of er geen sprake is van rolverwarring (bijv. Als psycholoog de cliënt kent). Ook moet
psycholoog helderheid geven over wat cliënt kan verwachten t.a.v. kosten, klachtenregeling,
werkwijze, etc. Het is belangrijk vooraf helder te hebben wie in het onderzoek precies de
opdrachtgever en de cliënten zijn.
Psycholoog moet goed op de hoogte zijn van alle verplichtingen en ethische aspecten die daarbij een
rol spelen. Het is belangrijk de verschillende rechten (en plichten) en bijbehorende procedures
vooraf duidelijk te maken aan alle betrokken partijen.
Hulpvraagcategorieën
De aard van de hulpvraag is bepalend voor de info die moet worden uitgevraagd en voor het type
diagnostisch onderzoek; het onderzoeksscenario (de Bruyn). Het regelement basisaantekening
psychodiagnostiek NIP verdeelt de vragen in 5 categorieën.
Deze classificatie kan zowel gebruikt worden voor hulpvragen als daaruit voortkomende
onderzoeksvragen. De typen onderzoeksvragen zijn:
- Onderkennende vraag: in kaart brengen van (mate van) bepaalde kenmerken of problemen.
- Verklarende vraag: het waarom; verklaren van een bepaald kenmerk, concept, probleem, klacht of
gedrag. Verklaring kan gezocht worden in kenmerken van persoon zelf, of omgevingskenmerken.
Vertommen, Ter laak en Bijtebier (2008) -> locus van verklaring. Verklaring kan een interne locus
(persoonskenmerken) dan wel externe locus (omgevingskenmerken hebben. Ook kan er gesproken
worden over inducerende condities die gebeurtenis doen ontstaan en over continuerende condities
die gebeurtenis in stand houden. Daarnaast predisponerende (grotere kans op uitkomst, bijv
erfelijke aanleg), luxerende (ookwel precipiterende factor ontwikkelt zich bepaalde uitkomst
werkelijk bv. Veel ongelukkiger voelen na verlies baan) en onderhoudende factoren (instandhouden
van de uitkomst, bijv. Passieve vermijdende coping).
- indicerende vraag: welke stappen de cliënt het beste kan ondernemen om zijn doel te bereiken. Bij
klinisiche of gezondheidspsychologische setting zal dit doel meestal zijn in vermindenren klachten.
Voorbeelden zijn: hoe kan ik ervoor zorgen dat ik minder stress ervaar op mijn werk. Een (vaak
impliciet uitgevoerde) tussenstap bij het beantwoorden van indicerende vragen is de uitkomst
voorspellen van de verschillende opties voor de cliënt (zoals v/d behandelingen/interventies die
beschikbaar zijn). Door risico’s of kansen van deze opties voor de cliënt te voorspellen en te
vergelijken kan uiteindelijk de beste optie worden gekozen. Vernommen et al benoemen deze stap
als aparte categorie namelijk predictieve vraagstellingen. Dit vormr niet alleen tussenstap bij
indicerende vragen maar ook bij de overige twee vraagstellingen: selecterende en toewijzende
hulpvragen.
- selecterende vraag: bij deze vragen wordt de match tussen persoon en conditie niet vanuit clliënt
maar vanuit conditie benaderd. Uitgaande hiervan wordt nagegaan welke mensen hiervoor meest
geschikt zijn. (welke cliënten zijn het meest geschikt voor deze groep?).
- toewijzende vraag: beslissingen voor één specifiek persoon bij één specifieke conditie. Diagnosticus
bepaald in hoeverre er een match is tussen concrete persoon en concrete conditie en onderzoekt
daarbij of de toewijzing enerzijds goed is voor de persoon en anderzijds ook goed gebruik van de
interventie oplevert.
Stap 1: klachtenanalyse:
- verhelderen en in kaart brengen van de klachten
- concretiseren van de daaruit voortkomende vragen van cliënt
- controleren van de betekenis van de vragen v/d cliënt
Stap 2: probleemanalyse:
- nader in kaart brengen van relevante info
- Waar mogelijk koppelen aan algemene kennisbestanden
- beschrijven en ordenen van aspecten die relevant zijn voor het probleem
- opstellen van onderzoeksvragen
Stap 3: verklaringsanalyse
- toetsbare onderzoekshypothesen opstellen
- operationaliseren
- onderzoeksmiddelen kiezen
- toetsingscriteria kiezen
- afname toetsingsmiddelen en verwerken van scores
- interpretatie per deelvraag
- intergratie-interpretaties
- nagaan of aanvullende info nodig is.
Stap 4: indicatieanalyse
- bepalen van de beste aanpak of behandeling, gegeven de vraag van de cliënt en de uitkomsten van
het onderzoek, in samenspraak met de cliënt.
Stap 1: klachtenanalyse
Na aanmelding vindt meestal intakegesprek plaats. Waarin fase klachtanalyse en deel
probleemanalyse wordt uitgevoerd. In dit eerste contact zijn de hulpvragen soms nog ongeordend
en vaag geformuleerd.
Bij klachtenanalyse neemt psycholoog tijd om samen met cliënt een helder beeld te krijgen van
vragen en klachten; hoe kijkt cliënt er zelf tegenaan en wat heeft hij tot nu toe zelf geprobeerd.
analyse van hulpvragen kan afgesloten worden met een samenvatting waarin de psycholoog de
klachten en de hulpvragen en hun onderlinge relatie op een rij zet. Deze verheldering kan op
verschillende momenten terugkeren wanneer er meer vragen ontstaan. Ook is het in deze fase
belangrijk duidelijkheid te geven. Uit te leggen wat de cliënt kan verwachten en hoe de werkwijze
eruit zou kunnen zien. In de loop van proces kunnen hulpvragen veranderen waardoor onderzoek
moet worden bijgesteld, belangrijk dit ook aan de cliënt duidelijk te maken.
De bruyn et al. Geven verschillende aandachtspunten voor deze fase van het diagnostisch proces:
1. Geef vanaf het eerste contact zo veel mogelijk duidelijkheid aan opdrachtgever en cliënt. Open
over werkwijze en voorkom teleurstellingen/demotivatie.
2. Respecteer het subjectieve karakter van de uitspraken van de opdrachtgeven en cliënt en neem
daarbij voorlopig afstand van eigen kaders.
3. Tracht een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de vragen en klachten en check of het beeld
volledig is.
4. Bewaak de interne consistentie van het verhaal. Voorkom dat getrokken conclusies strijdig zijn
met elkaar.
5. Bereik consensus over de geherformuleerde hulpvragen of de interpretatie van de problemen.
Zorg ervoor dat alle betrokkene n helder hebben welke stappen worden ondernomen en hoe de
procedure eruit gaat zien en wat consequenties kunnen zijn.
6. Let op cyclische karakter van het proces. Wijs opdrachtgever/cliënt op de mogelijkheid van
nieuwe vragen of interpretaties. Kom in een later stadium nog eens terug op datgene wat in deze
fase als vraag is verwoord om na te gaan of het nog klopt.
Stap 2: probleemanalyse
Situatie rond de hulpvraag wordt verder in kaart gebracht en gekoppeld aan meer algemene kennis
uit de psychologie. Psycholoog moet een helder overzicht krijgen van de vragen waarop het
onderzoek zich moet richten (onderzoeksvragen) om tot beantwoording van de hulpvraag te kunnen
komen.
Diagnosticus probeert een duidelijk beeld te krijgen. Daarvoor wordt bij de intake naast klachten ook
geschiedenis, relevante gedragingen en omgevingsfactoren in kaart gebracht. Voor deze info kan de
diagnosticus ook gebruik maken van heteroanamnese, dossieronderzoek en observaties. Het is
belangrijk dat diagnosticus alleen opdrachten aanneemt die binnen het deskundigheidsgebied
vallen. Valkuil kan zijn dat diagnosticus sterke voorkeur heeft voor specifieke verklaringstheorie;
waardoor te beperkt wordt doorgevraagd en onderzoek te veel in bepaalde richting wordt gestuurd.
Wanneer duidelijk beeld is kan worden besloten hoe diagnostisch onderzoek verder in te delen om
hulpvragen te beantwoorden. Dit doet diagnosticus d.m.v. onderzoeksopzet (diagnostisch scenario).
Hierin beschrijft en ordent hij de problemen, gebruik makend van wetenschappelijke kennis om te
bepalen welke zaken belangrijk zijn om in het onderzoek mee te nemen. Gezien het belang van
wetenschappelijke onderbouwing schrijft het NIP in het BAPD-reglement voor dat de psycholoog bij
het opstellen van de onderzoeksopzet moet refereren aan wetenschappelijke literatuur of aan
gepubliceerde casuïstiek of ervaringskennis.
Het type vragen bepaalt welke specifiek daarvoor geschikte kennisbestanden en modellen relevant
zijn; onderkennende type: kennisbestanden over het instrumentarium en classificerende systeem,
verklarend onderzoek: kennis over welke factoren en eigenschappen met elkaar samenhangen en
hoe ze elkaar beïnvloeden. Indicatie, selectie en toewijzing: diagnosticus bouwt voor op modellen
vanuit theoretische en empirische kennis over predictieve eigenschappen en factoren.
In deze stap van het hypothese toetsende model zijn de volgende aandachtspunten van belang:
- formuleer gedrags- of situatiebeschrijvingen samen met de cliënt of opdrachtgever en sluit aan bij
de klachtenanalyse.
- ga na of empirische kennis voorhanden is om bij aan te sluiten.
- gebruik van bestaande classificatiesystemen in de meest recente versie
- sluit af met een wetenschappelijk onderbouwde onderzoeksopzet en onderzoeksvragen
Stap 3: verklaringsanalyse
Deze stap kent meerdere deelstappen. Psycholoog vertaalt de onderzoeksvragen in hypothesen
(vervolg van inductie volgens het empirische model). Daarna worden voor iedere hypothese
toetsbare constructen bepaald en worden methoden, instrumenten en criteria gekozen om
hypothesen te toetsen (deductie). Dan bereidt diagnosticus het onderzoek voor en voert dit uit
(toetsing). Als laatst stelt de diagnosticus vast of hypothesen al dan niet in overeenstemming zijn
met de vastgestelde criteria (evaluatie). In model de Bruyn worden in deze stap ook de resultaten
verder geïntegreerd: uitkomst op hypothesen worden met elkaar in verband gebracht.
deze integratie is erg belangrijk voor het beantwoorden van de hulpvraag.
De keuze voor methoden/meetinstrumenten kan afhankelijk zijn van diverse factoren, bijv
observatie vraagt om meer tijdsinvestering, beperkt budget, verwachtingen cliënt. Bij cognitieve
stoornis bijv proxy-based vragenlijst (vragenlijst die een derde invult die dagelijks met cliënt
omgaat). Diagnosticus dient wel na te denken over implicaties van keuzes en rekening te houden bij
duiding resultaten en zekerheid waarmee het kan worden teruggekoppeld.
Voorafgaand aan afname moet psycholoog bepalen met welke normgroep cliënt vergeleken wordt.
En welke uitkomst past bij ondersteuning van de opgestelde hypothese (toetsingscriteria). Bij het
vaststellen van toetsingscriteria geeft men aan binnen welk bereik de uitkomsten met voldoende
zekerheid gelden. Bij het bepalen van toetscriterium houdt men rekening met doel van de
hypothese. Bij klinisch en gz psychologische diagnostiek heeft hypothese bij onderkennende vraag
vaak doel om te onderzoeken of cliënt afwijkt van normgroep om te kunnen spreken van
psychopathologie.
Bij verklarende vraag wil men weten of variabele voldoende afwijkt om verklaring te bieden.
Onterechte diagnoses voorkomen is belangrijk; toetsingscriterium moet zo gekozen worden dat kans
op onterechte insluiting laag is (minstens een standaarddeviatie afwijken). Maar wil men kenmerk of
aandoening niet over hoofd zien moet men ervoor zorgen dat kans onterecht uitsluiten gering is.
Voordat men scores kan interpreteren is er vaak bewerking van het materiaal nodig. Ruwe scores
worden omgezet naar normscores. Ruwe scores worden volgens bepaalde regels vergeleken met
scores van een normgroep. Daardoor krijgen deze ruwe scores een unieke betekenis voor cliënt. Ook
kan de betrouwbaarheidsindicatie van de ruwe score in vorm van betrouwbaarheidsinterval worden
berekend. Daarna kan psycholoog conclusies trekken over de onderzoekshypothese en zal dit per
hypothese doen om na te gaan of de uitkomsten voldoen aan de gestelde criteria en bepalen of
hypothese wel of niet bevestigd wordt.
In sommige gevallen is het stellen van expliciete hypothesen niet goed mogelijk omdat er geen
theorieën, geen empirische gegevens noch info van deskundigen aanwezig is over het onderwerp.
Onderzoeksvraag kan zich niet altijd laten vertalen in meetbaar construct. Dan kan er sprake zijn
explorerend onderzoek met onderzoeksvragen zonder hypothesen.
Zelfs wanneer er gewerkt wordt zonder of met impliciete hypothesen is het belangrijk dat het proces
formeel en cyclisch verloopt. Wanneer psycholoog enige markante gedragingen/eigenschappen
vermoedt bij cliënt is het raadzaam daar expliciete hypothesen over te formuleren.
Stap 4 indicatieanalyse
Doel van indicatieanalyse is om te komen tot verantwoorde en (bij voorkeur) wetenschappelijk
onderbouwde antwoorden op de hulpvraag. In klinische/GZ psychologie gaat het meestal om één of
meerdere aanbevelingen voor bep. Interventie, afgestemd op cliënt gewenste doel. Om
aanbevelingen zo passend mogelijk te maken voor cliënt/opdrachtgever is dit goed om in nauwe
samenspraak te doen.
- terugkoppelingsgesprek
In dit gesprek worden de uitkomsten besproken en antwoord de diagnosticus zo goed mogelijk op
de hulpvragen. Gesprek zal gericht zijn op vertalen van de onderzoeksuitkomsten en de
consequenties daarvan naar de cliënt, dit doet hij zo helder en transparant mogelijk. Samen
bespreken ze de consequenties van de uitkomst. Diagnosticus kan cliënt ondersteunen om beslissing
te nemen hoe verder te gaan. Uitkomsten van dit gesprek neemt diagnosticus mee in schriftelijke
rapportage.
- rapportage
Vertommen et al noemen 2 relevante functies van rapporteren in het diagnostisch proces:
* het beargumenteren van de onderzoeksconclusies
* effectieve communicatie met cliënt/opdrachtgever
M.b.t. het beargumenteren maakt psycholoog onderscheid tussen feiten en interpretaties en welke
onzekerheden er zijn. Er is geen universele opbouw in rapportage, maar het is aan te bevelen om
stappen v/h hypothesetoetsend model te volgen (waarbij specifieke testinfo als meetinstrumenten
in de bijlage worden opgenomen).
M.b.t. effectieve communicatie zal psycholoog bij een horizontale hulpvraag volstaan met een
rapport, terwijl bij verticale hulpvraag afzonderlijke rapporten gemaakt kunnen worden voor
opdrachtgever en cliënt. Info wordt aangepast aan de lezer. Belangrijk verslag eerst met cliënt door
te nemen hij heeft hier namelijk recht op en het is ook belangrijk omdat cliënt zo het gevoel krijgt
dat er rekening gehouden wordt met zijn mening, wat de motivatie ten goede zal komen.
Vanuit het eerste referentiekader worden gedragingen begrepen of verklaard door naar individuele
verschillen te kijken. In het tweede referentiekader gaat het over ontwikkeling in de tijd en in het
derde referentiekader gaat het over dat gedragingen pas begrepen en verklaard kunnen worden als
deze veranderd of in stand gehouden worden door oorzaken (stimuli, gebeurtenissen, interventies),
kortom de (manipuleerbare) sociale context.
De tests zijn in het ideale geval gebaseerd op een construct dat gedefinieërd is binnen een
referentiekader. In praktijk wordt doorgaans niet begonnen met theorie, construct of model maar
met een instrument dat belangwekkende gedragingen moet meten.
Tot de midden klasse rekent Van der Werff delen van de psychoanalyse (zoals egopsychologie en
studie naar indentiteitsontwikkeling). Diagnosticus heeft als gevolg van theorievorming beschikking
over projectieve tests en instrumenten voor de meting van ontwikkelingsstadia van de ego- en
identiteitsontwikkeling. In Nederlands is de Zin Aanvul Lijst Criterium (ZALC) ontworpen die het
niveau van ego ontwikkeling (9-22 jaar) meet. Ofschoon er een zekere weerstand tegen projectieve
tests bestaat, voldoen deze instrumenten bijna even goed als vragenlijsten. Kennis van niveau ego-
en identiteitsontwikkeling (ontwikkelingsniveau) is functioneel, men kan beter een werkzame
therapie kiezen. Niettemin is onderzoek naar stadia, opeenvolging en eindpunt schaars en niet
overtuigend.
Tot de ondermaatsen rekent Van der Werff een groot deel van psychoanalytische, humanistische en
existentiële psychologie. Ideeën vaak niet te toetsen, geen empirisch onderzoek, of slecht. Vanuit
standpunt diagnosticus kan iets milder geoordeeld worden. Er zijn instrumenten ontwikkeld op basis
van psychoanalytische constructen: vreesvragenlijsten, metingen voor defensiemechanismen (die
aan minimale psychometrische eisen voldoen). Zelfs een existentieel-psychologisch construct als de
ambiguïteit van het zelf is min of meer succesvol geoperationaliseerd.
DSM is niet genoemd, psychologische theorievorming bevat meestal dimensionale modellen. Cliënt
word beschreven met een profiel bestaande uit dimensies waarop cliënt scores krijgt. Variatie in
aantal en in het al of niet toestaan van correlaties tussen dimensies staat een genuanceerde en
kwantitatieve beschrijving v/e cliënt toe.
Kwaliteit van de modellen heeft te maken met de vraag hoe goed deze modellen centrale
kenmerken van gedragingen afbeelden. Zoals bij Spearman de G-factor van intelligentie; het
prototype van eerste referentiekader: individuele-verschillen benadering. Gebruikmakend van
bepaalde factoranalyse, dat zo veel mogelijk variantie op eerste factor vergaarde en verkreeg steun
voor zijn theorie. Er was sprake van afstemming tussen construct en model.
Thurstone koos voor multiple-intelligentietheorie (de g was te abstract), koos voor meer
onafhankelijke factoren: 7 Primary Mental Abilities werden zo ‘gevonden’en factoranalyse was er
een die deze ‘simple structure’ vond. Factoranalyse was er een die meer vanzelfsprekend met onze
statische programma’s toegepast en interpretatie onafhankelijke factoren (zoals
persoonlijkheidsfactoren). Op die manier kan er een profiel van persoon maken, want factoren zijn
onafhankelijk van elkaar (iemand die neurotisch zegt niets over score extraversie).
De Big Five blijkt bij toetsing niet onafhankelijk te zijn. Niettemin gaat interpretatie als 5
onafhankelijke factoren gewoon door. Bovenstaande gaat over het eerste referentiekader.
Het tweede referentiekader kan met behulp van allerlei modellen beschreven worden, bijv. Lineaire,
negatief versnellende of exponentiële toename van een (on)gewenste gedraging. Ook zijn er
stadiummodellen, waarin verondersteld wordt dat gedragingen uit verschillende stadia kwalitatief
van elkaar verschillen.
Bij het derde referentiekader gaat het om effecten v/e interventie op toe- of afname van gedrag.
Deze verschillen kunnen o.a. getoetst worden m.b.v. variantieanalyse. Afhankelijke variabele wordt
opgevat als resultaat van gemanipuleerde factoren, hun interacties en een aantal covariaten.
Kortom, centrale kenmerken van constructen uit de drie referentiekaders kunnen beschreven
worden met testtheoretische en statische modellen. Omdat deze modellen in dienst staan van deze
inhoudelijke constructen, moeten ze afgestemd zijn op de aard van de constructen en hun
veronderstelde relaties. Feitelijk is dat niet altijd het geval vanwege eigen dynamiek van de
modellen.
Als diagnosticus voor bepalign mate van ontwikkeling vooral instrumenten voor meten van
indiiduele verschillen gebruikt, is hij ‘gebiased’ in richting van relatieve stabiliteit. Ook veroorzaakt
het veronachtzamen van de contextorientatie dat invloed van context op gedragingen onderschat
wordt.
Betrouwbaarheid van meting is het best weer te geven met standaardmeetfout. Als iemand
herhaaldelijk getest zou worden met hetzelfde instrument, zou het gemiddelde van zeer grot aantal
metingen de verwachte waarde of score zijn. Nu wijken afzonderlijke scores daar doorgaans van af.
Spreiding rond gemiddelde is index voor betrouwbaarheid. Is spreiding groot, dan is meting niet
betrouwbaar.
De standaardmeetfout (Se) is spreiding inde errorscores, die gelijk is aan de spreiding van de test
vermenigvuldigd met de wortel uit (1- de betrouwbaarheidscoëfficiënt). Als betrouwbaarheid hoog
is, is de Se, de standaardmeetfout laag. Als standaardmeetfout naar verhouding hoog is, mag
meetschaal niet te fijn zijn, want anders bestaat de kans dat aan ruwe scores verschillende
betekenissen toegekend worden die door meetfouten bepaald worden.
Een statisch georiënteerde diagnosticus integreert informatie niet ‘met zijn hoofd’ maar met een
formule. Doorgaans is dat een lineaire cominatie van een beperkt aantal variabelen dant een redelijk
criterium voorspelt. De uitslag is een kansuispraak.
Discussie over kwaliteit van de twee werkwijzen begon al in jaren 20 vorige eeuw en bestaat nog
steeds. Bijzondere plaats in de discussie neemt Meehl in. Volgens hem kunnen we iemand aan een
klassetoewijzen op grond van objectieve gegevens met behulp v/e statische of actuarische tabel.
Daarnaast kunnen we met hethzelfde materiaal een hypothese formuleren over de structuur en
dynamiek van dit specifieke individu en daarop een voorspelling baseren. De klinisch diagnosticus
maakt volgens Meehl gebruik van beide werkwijzen. Er is volgens hem wel een verschil tussen het
integreren van gegevens in het hoofd of mbv statische formule.
Meehl kwam tot de bevinding dat: in all but one the predictions made actuarially were either
approximate equal or superior to those made by a clinican. Zijn bevinding is echter de geschiedenis
in ggaan als: de statische methode is negentien van de twintig keer beter.
Grove et al hebben metastudie verricht over clinical vs mechanical prediction. 47 procenst van
studie was in voordeel statische predictie en 47 procent gelijk resultaat. In 8 studies was klinische
predictie beter.
Etische regels
Er zijn ethische regels van de beroepsvereniging, waar de leden zich aan te houden hebben,
Voorbeelden van die regels zijn:
- geen discriminatie
-geen misbruik maken van de deskundigheid of van het overwicht in een bepaalde situatie
- geen middelen hanteren die cliënt in zizjn waardigheid aantasten
- geen andere dan de professionele relatie onderhouden
- Relaties weigeren die het moeilijk maken om zich aan ethische code te houden
- geen bovenmatige verwachtingen wekken bij cliënt
- verplichting tot geheimhouding
- dossier minimaal één jaar bewaren en ontoegankelijk houden voor niet-bevoegden
- cliënt mag altijd beslissen over het aangaan en beëindigen van een professionele relatie.
Privacy
Diagnosticus moet de privacy van zijn cliënt beschermen.
Test fairness
Heeft in APA standards vier betekenissen. Belangrijkste is ontbreken van bias (vertekening). Als bias
slaat op items van test/vragenlijst dan heet het item- of vraagpartijdigheid (gaat dan om of een item
anders beantwoord wordt door vrouwen, mannen, allochtonen of autochtonen, terwijl groepen
zelfde niveau en vaardigheid hebben). Deze partijdigheid is uitgezocht mbv moderne testtheorie;
door onderzoek naar differntial item functioning (dif). Dit is meest onderzocht voor tests en
studietoetsen en een begin gemaakt bij persoonlijkheidsvragenlijsten bij autochtonen en
allochtonen.
De tweede betekenis van fairness slaat op gelijke behandeling van personen in het tesproces; iedere
geteste moet dezelfe kans hebben o m zijn kunnen te tonen. Uitgekiende en volledige instructie
speelt belangrijke rol.
Derde betekenis is gelijkheid van uitkomsten van testen (geen discriminatie op bijv leeftijd).
Vierde is gelijke gelegenheid iets te leren (scholing is in NL namelijk nog niet voor iedereen gelijk).
Ten slotte kan de geteste zelf oneerlijk zijn. De belangen die voor de geteste op spel staan, kunnen
van invloed zijn op de hoogte van de testscores. Onderzoek naar het effect verschillende instructies
en effect plaatsing van vragen liet verschillen zien. (sollicitatie conditie leidt doorgaans tot hogere
emotionele stabiliteit en gewetensvolheid dan gebruikelijke connditie).
Het is verstandig rekening te houden met fakeability vn persoonlijkheidstests. Dit verschijnsel is
diagnostici bekend uit onderzoek naar malinger tests en tests naar suboptimal performance van
cliënten.
diagnostische labiliteit
Goede diagnostiek vereist ten minste dat een psycholoog het met zichzelf en met competente
vakgenoten eens is. Diagnostiek faalt als psycholoog bij mensen met zelfde kenmerken steeds
verschillende diagnoses stelt; de consistentie - correlatiecoëfficiënt (r) - laat dan te wensen over.
Diagnostiek faal ook als de ene vakgenoot een andere diagnose stelt dan de ander; de consensus –
kappa (k) - is dan bescheiden. Over volle breedte van hun vak beschouwd zijn consistentie en
consensus van psychologen niet erg goed. Dit kan tot gevolg hebben dat patiënten steeds andere
diagnoses krijgen.
Context
Een eerste obstakel kan zich voordoen zodra psycholoog kennis neemt van opdracht ,er ligt vraag
een niet op zichzelf staande vraag in verborgen of iemamd bijv adhd heeft, of werknemer geschikt is.
In kielzog daarvan duiken documenten en bijlagen op, zoals dat er twijfels zijn over bepaald persoon.
Op grond van literatuur over cognitieve valkuilen (biases) weten we dat de context van
opdrachtgevers en begeleidende documenten de diagnostische oordeelsvorming zwaar kan
vertekenen. Diagnostisch momentum: verwijzer meldt aan psycholoog welke gedachte hij heeft en
psycholoog neemt dat als startpunt en gaat op zoek naar verdere onderbouwing; gevaar =
tunnelvisie.
Minstens zo belangrijk is wat in literatuur wordt aangeduid als affiliate bias; deskundigen willen
opdrachtgever te vriend houden.
Protocollair werken is de manier om diagnostisch momentum en affiliate-bias tegen te gaan. Van
belang om met opdrachtgever te kijken of er alternatie hypotheses nodig zijn en pas na onderzoek
kennis te nemen van volledige dossier.
Observatie
Bij observatie is er sprake van overreliance on salient data; een ongemakkelijk gesprek met een
psycholoog staat er garant voor dat zo’n psycholoog op enig moment per toeval het ene of ander
saillante feit zal gaan observeren. Daarom: de waarde van observatie is gering, tenzij psycholoog op
voorhand duidelijke hypotheses heeft geformuleerd en vastomlijnde ideeën heeft over welke
observatiegegevens welke hypotheses ondersteunen dan wel tegenspreken.
Gestructureerde interviews
Alternatief voor observaties, tijdens zo’n interview loopt psycholoog lijst vab criteria (zoals DSM)
langs om te bepalen of onderzochte aan diagnose voldoet. De SCID is een voorbeeld. Veel clinici
geven hoog op van instrumenten als SCID. Daar is alle reden toe, want gestructureerde interviews
bevorderen de consistentie en consensus. Toch blijft er ruimte voor verbetering; voor sommige
diagnoses is namelijk een hoge conesnsu te behalen (Zoals schizofrenie) maar voor andere
stoornissen als depressie, GAS en antisociale persoonlijkheidsstoornis minder.
Die variabiliteit komt doordat psychologen er allerlei stereotype ideeën op nahouden; over casuale
samenhang van symptomen. Leidt ertoe dat ze aan sommige symptomen veel meer gewicht
toekennen dan aan andere en soms ook symptomen menen te hebben waargenomen die er niet
waren.
MAnier om hier iets aan te doen is clinici rijke beschrijvingen van prototypische diagnoses ter hand
stellen en hen te instrueren de overeenkomst tussen onderzochte en prototypes op glijdende schaal
te scoren.
Leunen op discutabele stereotypen kan bijdragen aan wat in de literatuur base rate neglect heet.
Kennis nemen van lijsten met prevalentiecijjfers voor verschillende aandoeningen, symptomen en
stoornissen is remedie bij uitstek tegen base rate neglect.
Tests
Met tests kan een hoge graad van consistentie en consensus worden bereikt. Meyer et al gingen nog
ee nstap verder en hun conclusie was: psychological test validity is comparable to medical test
validity. Echter aan het gebruik van tests kunnen allerlei problemen kleven.
één daarvan is als een onderzochte op test ver beneden norm scoort en aan die bevinding grote
betekenis kunnen zijn. Het zwakke punt is dat uitschieters heel wel nietszeggende fluctuaties kunnen
zijn.
Wie aan zulke toevalsbevindingen diagnostische waarde bindt, kan op een dwaalspoor geraken. Dat
valt te voorkomen door scores op verschillende tests in hun onderlinge samenhang te zien; het gaat
om het profiel.
Het onlangs door Nederlandse neuropsychologen ontwikkelde online programma ANDI (Advanced
Neuropsychological Diagnostic Infrastructure) biedt een probaat middel tegen overinterpretatie van
geïsoleerde testscores. Het idee achter ANDI is dat de diagnosticus combinaties van testscores
upload: het programma zet met multivariate statistiek het scoreprofiel af tegen normgegevens en
beziet langs deze weg of het profiel afwijkend is.
Ander probleem dat zich kan voordoen is gevoeligheid voor response bias. Scores van tests kan
psycholoog pas interpreteren als psycholoog weet of onderzochte zijn best heeft gedaan om eerlijk
te zijn. Zo kan het zijn dat onderzochte leerling geen zin heeft of tests lukraak invult (careless
responding), verdachte dikt klachten aan of zuigt ze uit duim (faking bad), sollicitant wil
supernormaal mogelijk overkomen (faking good). HEt goede nieuws is dat in ons land nodige tests
beschikbaar zijn om preliminaire stap te zetten; symptoomvaliditeitstest die diagnosticus in
testbatterij kan/moet opnemen. Enkel als onderzochte op deze test niet afwijkend scoort staat licht
op groen om over te gaan tot interpretatie van alle andere diagnostische gegevens.
Bij mensen die wel hun best doen maar tests niet goed aankunnen, kan men informanten gebruiken
die persoon goed kent. Zo is er verschil te zien tussen patienten met psychische problemen en
informanten op de big five: discrepantisch waren vooral te zien bij introverte, hostiele en
depressieve patiënten met persoonlijkheidsproblemen.
therapeutische diagnostiek
Een hoge graad van consistentie en consensus nastreven, met alles wat daarbij hoor, is een
belangrijk kwalliteitskenmerk van psychodiagnostiek. Maar minstens zo belangrijk is wat
psychodiagnostiek teweeg kan brengen -> consequentiële validiteit.
Interessant is onderzoek naar therapeutische diagnostiek – therapeutic assessment. Dat is een vorm
van diagnostiek waarbij psycholoog in samenspraak met onderzochte belangrijkste
onderzoeksvragen formuleert, vervolgens psychodiagnostisch onderzoek verricht en ten slotte
resultaten daarvan uitvoerig bespreekt met onderzochte. Doel van laatste stap is onderzochte
inzicht te geven in aanknopingspunten voor veranderingen ten positieve.
Meer onderzoek naar hoe psychodiagnostiek en behandeling effectief met elkaar zijn te verknopen
is nodig. Ook geldt dit voor de schaduwkant ervan; diagnostische misinformatie. Mensen accepteren
misleidende feedback over hun symptomen namelijk vrij gemakkelijk . Er is onderzoek gedaan en na
een aantal dagen hadden proefpersonen de misinformatie geïnternaliseerd; wat bleek uit hogere
scores op betreffende symptomen.
Bevattelijkheid hiervoor komt niet zozeer voort uit goedgelovigheid maar uit ambiguïteit, mensen
vinden het lastig om intensiteit en frequentie van hun interne ervaringen goed in te schatten en zijn
bereid daarvoor licht op te steken bij anderen.
Hoofdstuk 4 Intelligentietests
Het bepalen van iemands intelligentie is één van de klassieke pijlers van (individuele diagnostiek).
- Definitie en geschiedenis
Tot op de dag van vandaag blijft het lastig om het concept van intelligentie te definiëren op een
manier waarop deskundigen het eens kunnen zijn. Intelligentie zegt iets over onze vermogens om
situaties snel te doorzien, te leren van ervaringen en ons aan te passen aan de omgeving en
omstandigheden. Daarmee kan intelligentie, een belangrijke voorspeller zijn van succes in situaties
waarin een beroep wordt gedaan op die vermogens.
Één van de eerste stimulansen voor het ontwikkelen van een meetinstrument voor intelligentie
kwam uit de psychiatrie. Begin van 20e eeuw kwam er interesse in geestelijke abnormaliteit en
zwakzinnigheid. Er werd gezocht naar manieren hoe intellectuele vaardigheden in kaart te brengen.
Ook in het onderwijssysteem nam belangstelling voor intelligentiemeting toe.
In 1904 kreeg Binet opdracht om leerlingen met leerachterstand op te sporen. Deze moesten
bijgeschoold of naar speciale school. Binet en assistent Simon ontwikkelden een test waarmee
schoolsucces voorspeld kon worden (goede van minder goeden scholieren te onderscheiden).
Bedachten daarvoor uiteenlopende taken als puzzels, kennisvragen, rekenkundige problemen, en
construeerden test bestaande uit 30 items met oplopende moeilijkheidsgraad. Eerste
intelligentietest met praktische functie was een feit; de Binet-Simon schaal.
Deze werd vervolgens door Terman(pscyholoog Standford university). Vertaald voor gebruik VS en
noemde het de Stanford-Binet Intelligence scale (Standford-Binet test).
Binet en Simon hadden de mogelijkheid overwogen om te corrigeren voor leeftijd maar in de test
werd nog gebruik gemaakt van kwalitatieve analyses. Pas later werd een kwantitatieve
intelligentiemaat ontwikkeld door Stern -> ratio tussen mentale leeftijd en kalenderleeftijd werd
bepaald; het IQ.
Andere belangrijke gebeurtenis was WOI. Toen VS in 1917 besloot deel te nemen moest in korte tijd
veel rekruten voor Amerikaanse leger geselecteerd worden. Voor inzet van deze ongeschoolde
mannen, wilde men instrument die intellectuele vermogens in kaart kon brengen. Resulteerde in
twee eenvoudige intelligentietest die groepsgewijs afgenomen konden worden: Army Alpha en
Army Beta (ontwikkeld door Terman gebaseerd op test Binet). In WOII werden ze vervangen door de
Army General Classification Test (AGCT).
Één van de eerste theorieën over intelligentie is ontwikkeld door Spearman. Hij ging ervan uit dat er
twee factoren ten grondslag liggen aan intelligentie (1) een pervasieve algemene intelligentiefactor
(general intelligence factor) -> G-factor en (2) secundaire specifieke vermogens -> S-componenten.
G-factor zou fundamentele intelligentie zijn en omvat vermogen om inductief en deductief te
redeneren. De S-componenten zijn mentale activiteit die voor één specifieke taak vereist zijn.
In jaren 30 kwam Thurstone op grond van factoranalytisch werk tot andere onderliggende factoren
bij intelligentie: primary abilities welke de volgende fundamentele geestelijke vermogens omvatten:
verbale aanleg, woordenschat, numerieke aanleg, ruimtelijk inzicht, geheugen, waarneming en
redeneren.
Cattel en Horn postuleerden een ander belangrijk onderscheid namelijk: vloeiende intelligentie (fluid
intelligence) en uitgekristalliseerde intelligentie (crystallized intelligence). Vloeiende intelligentie
verwijs naar vermogen om nieuwe problemen op creatieve manier op te lossen. Uitgekristalliseerde
intelligentie betreft het vermogen om gebruikt te maken van al opgedane kennis.
Vloeiende intelligentie gemeten door: tests die beroep doen op abstract denken en vinden van
analogieën. Efficiënt functioneren v/h centrale zenuwstelsel is hiervoor vereist.
Voor uitgekristalliseerde intelligentie wordt algemene kennis en woordenkennis gemeten.
Deze twee vormen van intelligentie worden nog veel gebruikt. Gekristalliseerde intelligentie blijft
relatief intact tegen verstoringen (als leeftijd, ziekte).
Het factoranalytische werk van Thurstone in combi met vloeiende en uitgekristalliseerde intalligentie
werd in latere jaren bewerkt tot Hiërarchisch intelligentiemodel; ookwel Cattel-horn-Carroll (CHC)
model of driestratummodel van intelligentie.
Dit model is uitgebouwd in 3 niveaus:
Stratum 1: 65 specifieke cognitieve vaardigheden.
Stratum 2: Testen van cognitieve vaardigheden tijdrovend en daarom geclusterd in 8 tot 10 brede
categorieën van cognitieve functies. Waaronder vaardigheden die beroep doen op
uitgekristalliseerde en vloeiende intelligentie.
Stratum 3: omvat algemene intelligentie (G-factor) kan volgens het model niet rechtstreeks gemeten
maar wel afgeleid uit combi diverse stratum2 vaardigheden.
Intelligentietests van tegenwoordig zijn gebaseerd op klassieke indeling volgens Thurstone en
uitwerking daarvan in het CHC model.
Latere modellen van intelligentie hebben vaak een ruimere focus en conceptualiseren intelligentie
als een complex systeem dat de interactie van mentale processen met de omgeving omvat.
Sternberg onderscheidt in zijn triarchische theorie naast interne aspecten van intelligentie (als
probleemoplossend vermogen), ook een extern aspect -> praktische toepassing van de intellectuele
capaciteiten in het dagelijks leven.
Ook is er volgens Sternberg een creatief intelligentie aspect waarmee iemand in staat is nieuwe
problemen snel te doorzien en op te lossen en oplossingsstrategieën en vaardigheden snel te
automatiseren, waardoor meer aandacht vrij is voor het verwerken van nieuwe info (dit laatste zou
goed ontwikkeld zijn bij hoog begaafden). Deze drie vormen van intelligentie werken samen maar
kunnen onafhankelijk van elkaar ontwikkeld zijn.
Gardner trekt het intelligentiebegrip nog breder: multiple intelligences-(MI)theorie naast enkele
conventionele intelligentieconcepten (als abstract denken en het doorzien van ruimtelijke relaties).
Ook vormen intelligentie die daarbuiten liggen als muzikale, lichamelijke, interpersoonlijke en
intrapersoonlijke intelligentie.
- aandachtspunten bij intellligentiemetingen
iemands prestatie op intelligentietest wordt meestal uitgedrukt in een standaardscore, zogenaamde
deviatie-IQ. IQ is in principe normaal verdeeld over de bevolking met een gemiddelde van 100 en
een standaarddeviatie van 15. IQ als absoluut getal kan leiden tot incorrecte interpretaties (bij
cliënt). Bij interpretatie moet rekening gehouden worden met de (on)betrouwbaarheid van de test
(kan weergegeven worden met betrouwbaarheidsinterval). Het is beter IQ’s globaal weer te geven
voor cliënt; hieraan is gerelateerd dat IQ-tests vooral in de uiteinden van de scoreverdeling
onbetrouwbaar worden (weinig mensen binnen de normgroep).
- Flyneffect
Dit fenomeen is aangetoond bij non-verbale intelligentietests en laat zien dat de scores op een
intelligentietest bij de doorsneebevolking iedere tien jaar met ongeveer vijf IQ-punten toenemen.
Oorzaken hiervoor zijn: verbeterde scholing, verhoogde bekendheid met psychologische tests.
Gevolg is dat normgegevens v/e test snel verouderen. De COTAN schat toename op drie IQ punten
per tien jaar of 4,5 IQ punten per vijftien jaar. Dit is gelijk aan ongeveer één standaardmeetfout. Bij
beoordeling van de normen krijgen tests daarom na vijftien jaar in de COTAN de kwalificatie normen
zijn verouderd, en na twintig jaar zijn ze niet meer bruikbaar.
- Culturele fairness
Hier is de laatste decennia steeds meer aandacht voor. Wanneer test items bevat die beroep doen
op culturele kennis of beheersing Nederlandse taal dan kan het gebruik daarvan onterecht leiden tot
lage intelligentiescore. Speelt het sterkst in situaties waar test wordt ingezet om personen voor
opleiding/functies te selecteren. Er wordt dan vaak de term Adverse impact gebruikt wat verwijst
naar het gegeven dat leden van een specifiek geslacht of specifiek bevolkingsgroep structureel lager
scoren op een bepaald selectiemiddel wat kan leiden tot discriminatie van bevolkingsgroep.
Ook bij behandeling kan indicatie IQ handig zijn. Laag IQ kan verklaren waar behandeling niet
aanslaat of niet geprobeerd hoeft te worden. Vaak is dit niet totale IQ maar scores op subtests; bijv.
aandachtsspanne of abstraherend vermogen en vermogen tot oorzaak-gevolg leggen.
Ook de ernst van de beperking wordt niet meer bepaald door IQ-scores maar door adaptief
functioneren; dat bepaalt hoeveel ondersteuning er nodig is.
Ook bij dementie speelt IQ een belangrijke rol. Achteruitgang in intellectueel functioneren is één van
de diagnostische criteria. Vooral in beginstadium van aandoening kan een algemene IQ test nog
diagnostische info bieden.
Bepaalde subtests binnen vooral de WAIS-IV-NL zijn toch wel degelijk bruikbaar bij het vaststellen
van neuropsychologische stoornissen er kan tevens gebruik worden gemaakt van de indexscores.
Amerikaans onderzoek toont aan dat Verwerkingsnelheid factor sensitief bleek voor aanwezig zijn
van stoornissen na traumatisch hersenletsel. Factor werkgeheugen goede indicator voor stoornissen
werkgeheugen. Factor verbaal begrip is echter geheel relatief ongevoelig voor neuropsychologische
stoornissen. Op subtest niveau binnen WAIS-IV-NL blijken vooral de tests: symboolsubtitutie, cijfers
en letters nazeggen, symbool zoeken, matrixredeneren, overeenkomsten, figuren samenstellen en
blokpatronen bruikbaar voor neuropsychologische vraagstellingen.
Bijna een kwart van de bevolking krijgt een hersenaandoening en de verwachting is dat dit zal
toenemen, mede door de vergrijzing.
Daarna volgde een periode waarin aandacht gericht was op hersenen als geheel -> holisme.
Eigenschappen van een systeem (hersenen) kunnen niet verklaar worden door allen som van
componenten te nemen.
Halverwege 19e eeuw toch weer aandacht in lokalisatie: Broca en Wernicke; stoornissen in taal
(afasie) wat ontstond door schade bepaald hersendeel. Broca -> frontale kwab geassocieerd met
spraakproductie. Wernicke -> gebied temporaalkwab geassocieerd met taalbegrip.
Later studie van Lissauer: agnosie, een stoornis in begrijpen van zintuiglijke waarnemingen,
waardoor je eigen lichaamsdeel of gezicht v/e persoon niet meer herkent.
Vervolgens Liepman: onderzoek naar apraxie: stoornis in het uitvoeren van vroeger aangeleerde
handelingen.
In begin 20ste eeuw kreeg holisme weer overhand o.a. door studie Lashley naar equipotentialiteit ->
functies kunnen overgenomen worden door andere, niet beschadigde hersendelen. Leergedrag
werd niet zozeer aangetast door specifieke plaats leasies maar met totale hoeveelheid aangetast
hersenweefsel -> massawerking genoemd waarbij Lashley stelde dat ernst van gedragsstoornissen
afhangt van de massa van het aangetaste hersenweefsel.
Tot 1980 beschikbare tests schaars en in NL vooral gebruikgemaakt van organiciteitstests: waarmee
getracht werd mensen met hersenletsel te onderscheiden van mensen zonder.
Naarmate meer tests ontwikkeld werden waren er ook meer uitdagingen, naast stoornissen
vaststellen wil men soms ook vaststellen dat die er niet is, terwijl cliënt volhoudt dat dit wel zo is.
Opzettelijk onderpresteren is malingeren.
In 1865 tests ontwikkelt door Ludwig Snel -> zeer gemakkelijke taken waarmee aan te tonen was dat
mensen opzettelijk fouten probeerde te maken: zulke tests heten symptoomvaliditeitstests.
Andere uitdaging was interpretatie en gebrek aan normering. Maar vertouwen op oordeel
onderzoeker was risicovol omdat er allerlei redenen kunnen zijn waardoor iemand test niet goed
heeft kunnen uitvoeren. Goldstein en Luria waren van mening dat uit getal niet veel was af te leiden,
maar focus moest ook gericht zijn op observatie (hoe cliënt test uitvoerde).
Het gebruik van objectieve test scores en statistiek nam in loop 20ste eeuw toe dat dit zelfstandig
onderzoeksgebied werd: psychometrie. Startte met ontwikkeling IQ tests, vervolgens
neuropsychologische testbatterijen. Volgens Kaplan moest nadruk liggen op analyse van fouten:
inzicht krijgen in aard van de fout, welk onderdeel van info was niet goed verwerkt en welke
factoren leidden tot verkeerde reactie van cliënt (maar wel gebruikmakend van geformaliseerde
tests). Dit leidde uiteindelijk tot compromis: hypothesetoetsend diagnostisch onderzoek.
Voor hedendaagse neuropsycholoog is het van belang om achtergronden van tests en werkwijzen in
gedachten te houden: hoe weet je dat de test ook daadwerkelijk meet wat hij beoogt te meten en
waarop is de vraagstellingen van die test gebaseerd. Tests is slechts 1 onderdeel van
neuropsychologische diagnostiek. Wijze waarop date verzameld en geïnterpreteerd wordt, en
observaties gedurende proces zijn net zo belangrijk.
Zodra aanvraag voor NPO gedaan is begint dataverzameling. Het is taak van neuropsycholoog te
bepalen of er wordt gevraagd naar onderkenning, verklaring, indicatie, selectie of toewijzing (of
combi). De vraagstellingen kunnen erg variëren afhankelijk van de setting en doelgroep.
Selecterende en toewijzende vragen komen binnen de neuropsychologische diagnostiek (vrijwel)
niet voor. NPO kan evenals andere vormen van psychodiagnostiek bestaan uit diverse onderdelen
namelijk: anamnese, heteroanamnese, (semi)gestructureerd interview, observaties, vragenlijsten,
tests en experiment.
- Anamnese
Dan begint tweede dataverzameling door anamnese inzicht krijgen in aard, verloop, ernst en invloed
van de klachten. Ook is het bij NPO belangrijk inzicht te krijgen in premorbide functioneren.
Onderwerp die aan bod komen tijdens de anamnese van NPO zijn:
1. Spontane klachten (ontstaan en verloop)
2. Specifieke klachten van geheugen en oriëntatie of aandacht, bij taalgebruik en rekenen,
waarneming, motoriek/uitvoering, plannen, flexibiliteit en redeneren, en persoonlijke en psychische
klachten.
3. Invloed van klachten op dagelijks leven
4. Fysieke klachten
5. Medische geschiedenis
6. Ontwikkeling (tests meestal alleen bij kinderen)
7. Algemene gegevens zoals beroep, loopbaan, vrijetijdsbesteding en gezinssamenstelling
- Heteroanamnese
Indien mogelijk vindt deze ook plaats, hoewel vaak dezelfde data wordt verzameld kan het
verschillen. Dit kan bijv. Duiden op beperkt ziekte-inzicht, of bagatelliseren of overdrijven van
klachten. Er geen standaardprocedure voor (hetero)anamnese: neuropsycholoog moet zijn kennis,
vaardigheden en obeservaties integreren om zo te bepalen welke aspecten verder moeten worden
uitgevraagd om uiteindelijk tot juiste conclusies te komen.
- Observaties
Goed observeren tijdens anamnese/testen is belangrijk. Dit kan o.a. inzicht geven in taalbegrip,
verbaal vermogen en sociale interactie. Ook reacties, en vragen die hij stelt kunnen iets zeggen over
stoornis/beperking. Wel belangrijk niet enkel op basis van observaties conclusies te trekken.
Enkele tests die in de psychologische praktijk worden afgenomen, in te delen in vier groepen:
1. Algemene niveau- en screeningstests
2. Specifieke tests voor verschillende domeinen van cognitief functioneren
3. Tests voor emotioneel functioneren, persoonlijkheid en attitudes
4. Klinimetrische methoden
Ook worden vaak screeningstests gebruikt om een schatting te maken van niveau van intellectueel
functioneren. Voorbeeld is Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV) om het premorbide
verbale intelligentieniveau te schatten. Cliënt moet lijst van vijftig woorden met onregelmatige
uitspraak lezen.
De Mini Mental State Examination (MMSE) de MoCA (Montreal Cognitive Assesment) en de
Amsterdamse Dementie Screeningtest worden vaak afgenomen bij mensen wie een cognitieve
beperking of dementie wordt verwacht.
Met een vijftal punten moet men echter rekening houden bij het afnemen van relatief eenvoudige
cognitieve taken (zoals bij de MMSE). MMSE is niet altijd geschikt voor het opsporen van dementie
of andere stoornissen, zo zijn er ook vormen van dementie waar cognitief disfunctioneren (of
specifiek het geheugen) zeker in begin niet tot voornaamste symptoom behoort.
Ten tweede kan daadwerkelijke niveau overschat/onderschat worden, doordat sprake is van
taalstoornis of bovengemiddeld IQ. Ten derde moeten scores gecorrigeerd worden voor o.a. leeftijd
en opleidingsniveau. Ten vierde moet bij interpretatie van losse item/subscores opgelet worden,
aangezien gerapporteerde betrouwbaarheid over totaalscore gaat. Tot slot zijn deze test vaak
sensitief (terecht positief) maar in mindere mate specifiek (terecht negatief -> daadwerkelijk geen
beperking).
Ook mogelijk goede bekende van cliënt vragen te stellen bijv met Nederlandse IQCODE-N ofwel de
Verkorte Informant Vragenlijst over Cognitieve Achteruitgang bij Ouderen; waarbij a.d.h.v. 16 items
bepaald wordt of bepaalde handelingen t.o.v. 10 jaar geleden veranderd zijn.
- Aandacht
Er is niet één vorm van aandacht, er kan onderscheid gemaakt worden tussen volgehouden
aandacht, selectieve aandacht en afleidbaarheid. De Bourbon-Vos-test wordt gebruikt om
volgehouden aandacht bij kinderen (6-17) te meten (groepen van stippen doorstrepen) test duurt
10-15 min, gemiddelde tijd per regel wordt berekend, maart ook regelmaat van tijden en gemaakte
fouten.
Bij NPO in klinische praktijk kan ook gekozen worden voor vergelijkbare D2-taak die in korte tijd bij
kinderen en volwassenen kan worden afgenomen (reeks letters met verticale streepjes, letters d met
2 streepjes doorstrepen)
Een veel gebruikte test om selectieve aandacht, afleidbaarheid en inhibitie te meten is de Stroop-
test. Bestaande uit drie onderdelen:
1. Psychomotore snelheid
2. Eenvoudige informatieverwerking
3. Complexe informatieverwerking
Geheugen en leren
Bij leren kunnen we incidenteel en intentioneel leren onderscheiden. Incidenteel leren gebeurt
wanneer je kennis opdoet of aanpast. Intentioneel leren is gericht op het bereiken van bepaald
kennis- of vaardigheidsniveau binnen bepaalde tijd (zoals bijv studeren voor tentamen)
Taal
Kan worden begrepen in taaluitingen (productie) en taalbegrip (receptie). Veel neuropsychologische
tests doen beroep op verbale communicatie. Het is daarom belangrijk inzicht te krijgen in
vaardigheden van taaluitingen en taalbegrip. Afasiebatterijen maken daarnaast onderscheid tussen
stoornissen op woord- en zinsniveau.
De SAN-testbatterij van Stichting Afasie Nederland bestaat uit 5 subtests gericht op: begrip van
woorden, begrip van zinnen, benoemen, opnoemen van woorden, spontaan taalgebruik.
Lezen en schrijven komt hier niet aan bod maar zijn wel meegenomen in de Akense Afasie Test,
welke oa gebruikt wordt om te kijken of er sprake is van afasie na bijv CVA of hersenletsel.
Executieve functies
Worden omschreven als hogere controlefuncties die nodig zijn om te plannen, coördineren en
controleren. Diverse tests meten executieve functies maar omdat het een breed begrip is kan ene
test meer gericht zijn om mentale flexibiliteit (shiften) en andere juist beroep doet op actualiseren
en monitoren van info of inhiberen van reacties.
De Trail Making Tests kan worden afgenomen om executief functioneren te meten; bestaat uit twee
onderdelen: cijfers in oplopende volgorde verbinden, cijfers, letters in juiste volgorde verbinden. Bij
fouten dient neuropsycholoog te corrigeren.
Uiteindelijke score is totale tijd om onderdeel 2 af te ronden, onderdeel 1 is meer indicatie van
verwerkingssnelheid. Deze test meet niet de vaardigheid om zelfstandig te structureren, test is van
zichzelf namelijk gestructureerd.
Andere veelgebruikte tests zijn de Tower of Hanoi en Tower of London; stapel van begin naar eind
brengen met enkele regels -> een schijf per keer, geen grotere op kleinere schijf. Test kan complexer
gemaakt worden door meer schijven toe te voegen. Ook kan gebruik gemaakt worden van
observatie- en vragenlijsten als: Frontal Behavioral Inventory (FBI) en Frontal Assessment Battery
(FAB).
Praxis
Oftewel gericht handelen gaat om het (kunnen) uitvoeren van frequent geoefende doelgerichte
handelingen (als tanden poetsen). Tests vaak gericht op meten van apraxie (motorische stoornis
door schade in hersenen). Bij ideomotorische apraxie kan cliënt door hersenfunctiestoornis
gewenste handeling niet uitvoeren terwijl beweginsplan wel aanwezig is. Cliënten maken daardoor
onhandige indruk; zijn wel in staat om bepaalde reflexmatige handelingen uit te voeren.
Bij ideationele apraxie is er onvermogen doelbewuste handelingen uit te voeren, er is geen
spierverlamming of sensorische stoornis. Vaak onmogelijk bepaalde voorwerpen op juiste manier te
gebruiken. Apraxie kan gemeten worden door systematisch beoordelen van alledaagse handelingen,
(na) tekenen van voorwerpen kan ook worden gebruikt. Probleem is dat voor veel van deze taken
nog geen goede normen bestaan.
Klinimetrische methoden
Richten zich oorspronkelijk vooral op het beoordelen van ziekte specifieke en generieke symptomen.
Zoals de Barthel-index (gericht op meten van beperkingen bij (ADL). Ook meten van functionele
gezondheid en kwaliteit van lezen (leven?) maken deel uit van klinimetrie. Behoren niet echt tot
neuropsychologische meetinstrumenten mar kunnen wel aanvullend afgenomen worden om een
beter zicht te krijgen op achterliggende stoornis. Bijv. Bij vermoeden dementie of na CVA.
Overige technieken
Naast de standaard-meetinstrumenten kunnen ook andere technieken worden toegepast; in drie
soorten onder te verdelen:
Deze technieken worden niet toegepast of geïnterpreteerd door een neuropsycholoog maar kunnen
wel van belang zijn bij de diagnostiek. Hierbij gaat het met name om het in kaart brengen van
structuren en/of functies van hersendelen.
Bij het elektro-encefalogram (EEG) worden elektroden op hoofdhuid geplaatst waarmee elektrische
activiteit in hersenen kan worden geregistreerd. EEG meet dan potentiaalverschillen die ontstaan
door de ionenstroom in zenuwcellen van hersenen. Na aanbieden stimulus of uitvoeren handeling
treedt reactie op in hersenen -> event-related potential. Deze gegevens kunnen o.a. worden
gebruikt voor diagnostiek bij epilepsie en slaapstoornissen.
Bij Computerized Tomography (CT) wordt gebruikgemaakt van röntgenstraling die door sensoren
wordt geregistreerd. Verschillende organische structuren laten deze stralen door hierdoor kan men
driedemensionaal beeld van hersenen worden gevormd, bijvoorbeeld NAH in kaart gebracht
worden.
Bij Magnetic Resonance Imagining (MRI) wordt het hoofd in magnetisch veld geplaatst en met
radiogolven bepaalde signalen van hersenen opgewekt (trillingen van waterstofatomen).
Hersendelen worden zichtbaar gemaakt doordat hersendelen verschillende waterstofdichtheid
hebben. MRI scans worden bij geheugenpoli regelmatig gemaakt als onderdeel van NPO om te
beoordelen of hersendelen beeld laten zien dat past bij dementie.
Bij Positron Emissie Tomografie (PET) wordt zwak radioactieve stof geïnhaleerd of in bloedbaan
geïnjecteerd. Detectoren registreren de mate waarin zuurstof wordt opgenomen of bloed wordt
ttoegevoerd naar hersengebieden. Met PET-scan kan 3D representatie van brein worden gemaakt,
waarbij o.a. gezwellen en tumoren zichtbaar zijn. Ook kan aanwezigheid van specifieke eiwitten
worden onderzocht die wijzen op ziekte van Alzheimer.
Bij Functional Magnetic Resonance Imaging (fMRI) worden veranderingen in het zuurstofgehalte en
doorbloeding gemeten. Kunnen gerelateerd worden aan bepaalde functie die wordt uitgevoerd op
dat moment, omdat deze andere zuurstofopname laat zien. Kan o.a. worden toegepast om
taakverrichtingen bij motoriek, geheugen, taal of bewustzijn te onderzoeken.
Met behulp van resting state MRI (rsMRI) kunnen hersenen in rusttoestand worden onderzocht. Zo
krijgt men inzicht in de default netwerk: netwerken die bij proefpersonen in rust actief zijn. Kan
gebruikt worden om te onderzoeken of deze netwerken er anders uit zien bij neurologische of
mentale stoornissen.
Diffusion Tensor Imgaing (DTI) gebruikt MRI data om witte stofbanen 3D in kaart te brengen. Scans
meten mate van diffusie (willekeurige bewegingen) van watermoleculen in hersenen. Techniek is
geschikt om aandoeningen in hersenen op te sporen; hersenletsel, tumoren of ontstekingen. DTI-
parameters hangen samen met cognitief functioneren van o.a. mensen met dementie, vasculaire
leasies en traumatisch hersenletsel.
Testvoorwaarden
Belangrijk dat cliënt instructies begrijpt en bereid is mee te werken, in staat is te reageren, etc.
Rekening houden met eventuele sensorische stoornissen of dyslexie bij zowel afnemen interpretatie
als tests. Ook belangrijk dat cliënt taal beheerst en bij de ‘les’ kan blijven. NPO op geheugenpoli
duurt al gauw 4 uur. Indien niet haalbaar moet NPO verdeeld worden over sessies. Ook belangrijk
neuroloog test goed uitlegt en blijft observeren. Altijd belangrijk bij NP tests maar bij sommige tests
extra belangrijk zoals bij stroop test (ogen dichtknijpen).
Daarnaast is het soms lastig testscores te interpreteren; wanneer is het afwijkend en sprake van een
stoornis. Voor veel instrumenten is zogenoemde afkapwaarde bepaald. Keuze van bepaalde
afkapwaarde heeft invloed op de sensitiviteit (percentage terecht positieven) en specificiteit
(percentage terecht negatieven). Om deze reden is het belangrijk om meerdere bronnen te
gebruiken om conclusies te trekken.
Simuleren/malingeren
Belangrijk onderscheid te maken tussen cliënten die daadwerkelijk slecht scoren en cliënten die
bewust onderpresteren (malingeren). Voor controle hierop zijn diverse tests ontwikkels:
Amsteramse Korte Termijn Geheugen Test en de Test of Memory Malingering (TOMM). TOMM
bestaat ui 50 vragen gericht op visueel geheugen (herkenning), is relatief gemakkelijk waardoor
groot aantal fouten kan wijzen op bewust onderpresteren.
Neuropsycholoog altijd met cliënt bespreken om achterhalen wat er daadwerkelijk aan de hand is:
cliënt kan bijvoorbeeld ook niet in staat zijn uiting te geven aan klachten.
Premorbide functioneren
Neuropsycholoog wil soms meetmomenten met elkaar vergelijken om te zien of er achteruitgang is.
Indien geen eerdere testresultaten beschikbaar kan psycholoog dit doen m.b.v. kwalitatieve data uit
de (hetero)anamnese -> wel haken en ogen omdat psycholoog afhankelijk is van verhaal ander; kan
leiden tot stereotype beeld. Ten tweede mogelijk om premorbide functioneren in te schatten op
basis van achtergrondkenmerken: opleidng, leeftijd. Aan hand van formules kan verwachte testscore
berekend worden. Ook dan blijft vraag of veranderingen ontstaan zijn door hersenletsel of andere
factoren.
Multconditionaliteit
Testscores op NPO niet alleen beïnvloed door hersenletsel maar ook door achtergrondkenmerken
als leeftijd, geslacht, motivatie, vermoeidheid, etc. Hiermee kan bij ontwikkelingen van normeringen
voor gezonde proefpersonen en ook bij referentiegroepen van cliënten gedeeltelijk rekening worden
gehouden. Daarom is het belangrijk niet te snel conclusies te trekken adhv één of enkele testscores.
Dit probleem doet zich niet alleen bij verklarende maar ook bij onderkennende onderzoeksvragen
voor. Er bestaan geen functie zuivere tests nooit 100% één functiedomein meten, omdat andere
factoren testscores kunnen beïnvloeden.
4) klinimetrische methoden
Barthel-index
Hoofdstuk 6 persoonlijkheidsvragenlijsten
Persoonlijkheidskenmerken spelen belangrijke rol bij het ontstaan en voorbestaan van allerlei
psychische klachten en problemen.
Humorenleer
Over de structuur en verklaring van deze stabiele eigenschappen is in loop der tijd verschillend
gedacht. Vanaf oudheid tot aan vroeg in 19e eeuw was humorenleer belangrijk onderdeel. Volgens
deze leer werden lichamelijk en psychisch welzijn, en ook iemands karakter of temperament,
bepaald door vier humoren v/h lichaam.
Dit vond zijn oorsprong in werk van Hippocrates. Galenus werkte dit idee verder uit en
veronderstelde 4 menselijke lichaamssappen; gele gal, zwarte gal, slijm en bloed; die op hun beurt in
verbinding stonden met de vier elementen (vuur, aarde, water, lucht). Asl vier sappen in balans
waren was iemand gezond, waren ze uit balans; werd iemand ziek of ongelukkig. De humorenleer
ging er van uit dat de sappen bij geboorte niet een perfecte balans hadden; één had altijd wel
overhand. Zo konden tevens vier typen mensen worden onderscheiden; vier temperamenten:
sanguinisch (bloed), flegmatisch (slijm), melancholisch (zwarte gal), cholerisch (gele gal).
Dit was tot einde van 19e eeuw en begin vorige eeuw breed geaccepteerd. Pas toen meer werd
ontdekt over werking menselijk lichaam en ontstaan ziekte (zoals ontdekking van ziektekiemen door
Pasteur) kreeg men andere ideeën.
Hans Eysenck ontwikkelde theorie waarbij hij veronderstelde dat iemands persoonlijkheidsstructuur
hiërarchisch geordend is. Onderscheidde drie factoren: extraversie (versus introversie),
neurotiscisme (versus emotionele stabiliteit), en psychoticisme. Ook wel bekend als het PEN-model.
Met hiërarische ordening werd bedoeld dat iedere dimensie op zijn beurt ook weer uit trekken
bestaat. Iedere trek bestaat uit verschillende gewoonten en iedere gewoonte bestaat weer uit
verschillende gedragingen. Ook dacht Eysenck dat er een biologische grondslag was voor iemands
persoonlijkheid en nam hij aan dat de factoren extraversie en neuroticisme gerelateerd waren aan
het centrale zenuwstelsel. Eysenck vermoedde dat de vier temperamenten uit de humorenleer
teruggevoerd konden worden naar combi’s van twee van zijn drie persoonlijkheidsdimensies
namelijk extraversie en neuroticisme.
Eysenck was wetenschapper pur sang en vond dat wetenschappers eerst theorie moesten
ontwikkelen om deze daarna te toetsen. Zo ontwikkelde hij eerst zijn PEN-model en toetste dat
daarna met factoranalytische technieken. Zo vond hij empirisch bewijs voor zijn idee van
hiërarchische opbouw van persoonlijkheidsstructuur. M.b.v. experimentele technieken probeerde
hij verschillen in gedrag te verklaren in persoonlijkheidsstructuur en biologische aanleg.
(veronderstelde dat inroverten hoger intern arousal niveau hebben; experimentele studie
ondersteunde dit idee, introverten presteerden beter op complexe cognitieve taak, maar na
toediening cafeïne, deden extraverten het beter).
Lexicale hyptohese
Vindt zijn oorsprong in Galtons Measurement of Character. Stelt dat belangrijkste individuele
verschillen tussen mensen terug te vinden zijn in de taal: over eigenschap die er echt toe doet, zullen
mensen willen spreken en er een woord voor bedenken. Die woorden komen in een woordenboek.
Dus door woorden daarin op te sporen die iets zeggen over persoonlijkheid en ze vervolgens te
ordenen en classificeren zo u een persoonlijkheidsstructuur ontdekt kunnen worden.
Allport en Odbert zetten werk van Galton voort en identificeerden zon 4500 stabiele eigenschappen
in het woordenboek. Cattell gebruikte deze inventarisatie van eigenschappen om met behulp van
factoranalytische technieken een overkoepelende structuur van 16 persoonlijkheidsfactoren te
ontwikkelen. Dit leidde later tot de Sixteen Personality Factor Questionnaire (16PF).
Norman voerde nieuwe factoranalyse uit op inventarisatie van Allport en Odbert; verving woorden
voor moderne taaluitingen, kwam op 5 factoren: Norman Five.
Diverse onderzoekers vonden in grote lijnen empirische ondersteuning voor de Norman Five. Deze
worden nu aangeduid met Big Five of Five Factor Model (FFM): extraversie, vriendelijkheid,
conciëntieusheid (ordelijkheid), emotionele stabiliteit (neuroticisme) en openheid.
Big Five representeren persoonlijkheidsfactoren op hoog abstractieniveau en vatten elk een groot
aantal meer specifieke persoonlijkheidseigenschappen samen.
Toch ook kritiek: persoonlijkheidsdimensies te breed en abstract, om specifiek gedrag te
verklaren/voorspellen. Factor openheid, onderwerp van discussie; deze factor niet in elke taal uit
dezelfde trekken bestaand. Ook vonden diverse onderzoekers ondersteuning voor idee dat er 6
brede dimensies een betere afspiegeling van persoonlijkheid geven -> HEXACO-model:
Integriteit (Honesty/Humility), emotionaliteit (Emotionality), extraversie (eXtraversie),
verdraagzaamheid (Agreeableness), consciëntieusheid (Conscientiousness), openheid (Openness).
Onderzoekers vinden vooral dimensie integriteit toegevoegde waarde aangezien deze niet goed
vertegenwoordigd is in Big Five model
Onderscheid in setting
In de basis GGZ vindt het diagnostisch onderzoek vaak in korte tijd plaats bij cliënten met over het
algemeen enkelvoudige psychische klachten. In de sggz meestal uitgebreid diagnostisch onderzoek,
bij cliënten met meervoudige en complexe problematiek. Persoonlijkheidsmeting in bggz kan
meestal volstaan met in kaart brengen van persoonlijkheidstrekken die relevant zijn voor dienst
problematiek en voor keuze van geschikte (vaak kortdurende en geprotocolleerde) behandeling.
Daarentegen is in de sggz meer behoefte aan dieperliggende aspecten van persoonlijkheid. Daarom
wordt naast in kaart brengen relevante persoonlijkheidstrekken ook nagegaan of er sprake is van
persoonlijkheidsstoornis(sen). Ook diens persoonlijkheidsfunctioneren en persoonlijkheidsstructuur
kunnen onderwerp van diagnostische onderzoek zijn.
Onderkenningsvragen
Gaat in klinische diagnostiek meestal om vragen als: wat is er aan de hand, wat gaat hier mis, wat
lukt juist nog wel. Onderzoek naar persoonlijkheidstrekken is relevant wanneer er relatie wordt
vermoed tussen problemen cliënt en diens persoonlijkheid. Zo kan men geïnteresseerd zijn in
problemen die vooral tijdelijk aanwezig lijkten te zijn (‘state’) of juist structureel bij cliënt lijken te
passen (‘trait’). Het gaat dus in hoeverre het in de ‘aard’ van cliënt ligt om snel last te hebben van
heftige gevoelens of in hoeverre het gaat om een tijdelijk probleem. Persoonlijkheidsonderzoek kan
helpen inzicht te krijgen op relatief stabiele persoonskenmerken die belangrijk zijn voor cliënt om te
onderkennen en om rekening mee te houden.
Verklaringsvragen
Onderzoek persoonljjkheidstrekken kan ook ingezet worden bij zoeken naar verklaringen. Dit wordt
vooral gebruikt wanneer diagnosticus vermoeden heeft dat persoonlijkheidskenmerken een rol
spelen bij het ontstaan of in stand houden van de problemen. In zo’n geval kan het zinvol zijn
hypothese te toetsen door persoonlijkheidstrekken te kwantificeren met behulp van
persoonlijkheidsvragenlijst.
Indicatievragen
Wanneer uit onderkennings- en verklaringsvragen is gebleken dat persoonlijkheidstrekken een rol
spelen bij de problemen, dan is de vraag hoe deze problemen verholpen kunnen worden. In eerste
plaats kan inzicht een cliënt helpen. Uiteraard is persoonlijkheid door de stabiliteit niet snel aan te
passen aan de omstandigheden. De rol van diagnosticus is om cliënt te helpen bij inschattingen (hoe
leven in overeenstemming te brengen met behoeften) en mee te denken in mogelijke oplossingen.
Naast probleemverklaring kan onderzoek helpen het succes van bepaalde psychotherapeutische
behandelingen te voorspellen.
NEO-PI-3 en NEO-FFI-3
NEO-PI-3 is ontwikkeld door Costa en McCrea, Nederlandstalige bewerking door Hoekstra en De
Fruyt. Is bestemd om Big-Five bij volwassenen te meten: Neuroticisme, Extraversie, Openheid,
Altruïsme en Consciënteusheid. (naam dankt zich aan eerste drie domeinen). Bestaat uit 240 items
en meet binnen elk van de domeinen een zestal belangrijke facetten die de dimensie in kwestie
definiëren. De NEO-FFI-3 is de verkorte versie, bestaande uit 60 items.
Normen, betrouwbaarheid en begripsvaliditeit van NEO-PI-3 worden als voldoende beschouwd.
MMPI-2-RF
Internationaal gezien één van de meeste gebruikte persoonlijkheidsvragenlijsten. Werd ontwikkeld
in VS met doel mentale en psychische probleemgebieden in kaart brengen. De items en schalen zijn
geconstrueerd door na te gaan of ze goed onderscheid laten zien tussen patiënten met diverse
diagnoses, en niet-patiënten. Bestaand uit 338 items die met ‘akkoord-niet akkoord’ beantwoord
worden. Zijn verdeeld over 50 schalen, waarbij 1 item vaak voor diverse schalen wordt gebruikt.
De 50 schalen kunnen weer onderverdeeld worden in validiteitsschalen en inhoudelijke schalen om
persoonlijkheidskenmerken, probleemgebieden en aspecten van psychopathologie te meten. De
validiteitsschalen worden o.a. gebruikt om geldigheid van inhoudelijke schalen de bepalen.
Normen,betrouwbaarheid en validiteit van Nl’se bewerking worden als onvoldoende beschouwd.
Ontstaat vaak al in adolescentie, is vaak van lange duur en leidt tot ernstig persoonlijk lijden.
Cluster A-persoonlijkheidsstoornissen
Paranoïde-persoonlijkheidsstoornis: aanhoudend patroon van wantrouwen en achterdocht,
waarbij motieven van anderen als kwaadwillend worden geïnterpreteerd.
Schizoïde-persoonlijkheidsstoornis: aanhoudend patroon van afstandelijkheid in sociale
relaties en beperkt scala van emotionele uitingen
Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis: aanhoudend patroon van direct gevoeld ongemak
in intieme relaties, met vervormingen in denken en gedrag, en met excentriek gedrag.
Cluster B-persoonlijkheidsstoornissen
Cluster C-persoonlijkheidsstoornissen
In klinische praktijk veel waardering hiervoor: ten eerste vanwege complete beeld persoonlijkheid
en daaruit voortkomende behandelindicaties, ten tweede omdat het inzicht geef in
persoonlijkheidsfunctioneren van patiënt en daardoor rekning gehouden met ernstt van
symptomen.
Vanuit wetenschap veel kritiek op DTP:
Een grote groep wetenschappers en diagnostici heeft tijdens ontwikkeling van DSM-5 geprobeerd
categoriale systeem van diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen te vervangen door
dimensionaal systeem. Na heftige discussie iss uiteindelijk besloten om naast het categoriale
systeem ook het zogenaamde Alternatieve Model voor Persoonlijkheidsstoornissen (AMPD).
Algemene psychopathologievragenlijsten
Deze worden in GGZ ingezet om beeld te krijgen van algemene psychische functioneren. Op basis
van uitkomsten kunnen aanvullende meer specifieke vragenlijsten worden ingezet. Het gebruik van
algemene psychopathologievragenlijsten kan vooral nuttig zijn bij onduidelijkheid over de aard en
ernst van klachten. Bij specifiek vermoeden is het vaak beter een specifieke vragenlijst in te zetten.
Het kan echter tegelijkertijd ook zinvol zijn wel een meer algemeen beeld te krijgen.
Specifieke vragenlijsten
Behalve van algemene klachtenlijsten en persoonlijkheidsvragenlijsten wordt ook vaak gebruik
gemaakt van vragenlijsten om meer specifieke problemen in kaart te brengen. Wanneer er een
specifiek vermoeden is, ligt het immers voor de hand dit zo nauwkeurig mogelijk te onderzoek. Een
algemene psychopathologievragenlijst geeft dan vermoedelijk niet voldoende uitsluitsel over de
mate waarin klachten voorkomen. Omdat bij inzet vaak al een vermoeden bestaat over de aard van
de klachten worden ze in de praktijk vooral ingezet om een beeld te krijgen van de ernst van deze
klachten.
Uit onderzoek in eerste lijn in Nederland blijkt dat angstklachten en depressieve klachten het meest
voorkomen.
De specifieke vragenlijsten in dit hoofdstuk zijn snel in te vullen en kunnen in klinische diagnostiek
nuttig zijn om aanvullende specifieke info bij verschillende vraagtypen te kunnen geven aan cliënt.
Onderkenning: specifieke vragenlijsten zijn bij dit vraagtype met name bedoeld om te bepalen in
welke mate iemand last heeft van specifieke psychische klachten of op welk gebieden zich
problemen voor doen. Voor indicatie van aanwezige persoonlijkheidsproblematiek zijn ze niet
geschikt. Het advies is om daarvoor meer algemene persoonlijkheidsvragenlijsten en
(semi)gestructureerde interviews voor gebruiken.
Verklaring: de hier genoemde specifieke vragenlijsten kunnen relevant zijn bij de verklaring van het
ontstaan en de instandhouding van psychopathologische klachten doordat ze info geven over hoe de
cliënt reageert in lastige situaties.
Indicatie: specifieke vragenlijsten kunnen een rol spelen bij de keuze voor een bepaalde behandeling
Depressieve klachten
Om depressie beter te kunnen herkennen kan een screeningsinstrument gebruikt worden of een
vragenlijst die ernst van depressieve klachten meet. De diagnosticus moet echter beseffen dat het
niet wenselijk is uitsluitend op basis van een vragenlijst een diagnose te stellen. Vragenlijst meet
immers ernst van klachten maar niet in welke mate klachten voldoen aan gestandaardiseerde
criteria voor depressie diagnose. Daarvoor is uitgebreider (semi)gestructureerd klinisch interview
met cliënt van belang.
Er bestaan veel vragenlijsten voor depressieve klachten. Sommigen ontwikkeld voor de algemen
populatie zoals de Beck Depression Inventory, Daarnaast ook vragenlijsten voor specifieke
populaties zoals de Geriatrische Depressieschaal, de Cornell Scale for Depression in Dementia. Veel
specifieke vragenlijsten zijn vertaald in NL en gratis te gebruiken. Advies is om meest recente
validatiestudies te gebruiken voor interpretatie van cliëntscores, en die afkappunten te kiezen die bij
de vraagstelling passen, zoals het uisluiten van, screenen voor of bevestigen van een depressie.
Door vergelijking met de normgroep ontstaat een beeld van de mate van spanning bij het toepassen
van sociale vaardigheden en de mate van vermijding van deze gedragingen. Doordat de vragenlijst
niet alleen een indicatie geeft van angst (spanningsscore), maar ook van vaardigheden
(frequentiescore) is hij bruikbaar m de manier waarop ee ncliënt met lastige situaties omgaat in
kaart te brengen.
Met negatieve faalangst wordt een eigenschap bedoeld die leidt tot disfunctioneren in situaties die
een relatief ongestructureerd karakter hebben. Een negatief faalangstig persoon functioneert
optimaal in situaties die relatief gestructureerd zijn, situaties met een hoge mate van duidelijkheid,
vertrouwdheid en overzicht.
Positieve faalangst wordt gezien als een eigenschap die juist leidt tot goed functioneren in relatief
ongestructureerde situaties.
Positieve en negatieve faalangst sluiten elkaar niet uit. Heel sporadisch scoort persoon zowel hoog
op negatieve als positieve faalangst. Dit kan worden verklaard doordat een persoon op sommige
momenten meer behoefte heeft aan structuur dan op andere momenten of doordat behoefte sterk
situatie afhankelijk is.
Met prestatiemotief word eigenschap bedoel die in uitdagende situaties leidt tot presteren. Iemand
wil in die situaties uitblinken zowel in ogen van anderen als in eigen ogen.
Deze vragenlijst kan nuttige info opleveren wanneer cliënt geen zich heeft op eigen functioneren in
onduidelijke stressvolle situaties of wanneer vraag gerezen is of de cliënt wel wil uitblinken in
bepaalde situaties. Een cliënt ambieert bijvoobeeld uitdagende functie waarin daadkrachtig
optreden in ongestructureerde situaties vereist is en de cliënt weet niet of hij/zij dan aan zou
kunnen.
UCL is gebaseerd op opvatting dat copinggedrag een persoonlijkheidsstijl is. Betekend niet dat
copingstijl als overanderlijk wordt gezien, maar wel dat mensen voorkeur hebben voor bepaalde
manier van omgaan met problemen; copingstijl. Afhankelijk van situatie is ene copingstijl effectiever
dan andere.
UCL meet 7 copingstijlen, geconstrueerd op basis van factoranalyse van scores bij groep van 1200
medewerkers NS. De stijlen zijn:
1. Actief aanpakken, confronteren: situatie rustig van alle kanten bekijken, zaken op een rijtje
zetten: doelgericht en met vertrouwen aan het werk gaan om het probleem op te lossen
2. Palliatieve reactie: afleiding zoeken en zich met andere dingen bezig houden om niet aan het
probleem te hoeven denken: proberen zich wat prettiger te voelen door te roken, drinken of
zich wat te ontspannen.
3. Vermijden, afwachten: zaak op zijn beloop laten, situatie uit de weg gaan of afwachten wat
er gaat gebeuren.
4. Sociale steun zoeken: het zoeken van troost en begrip bij anderen; zorgen aan iemand
vertellen of hulp vragen
5. Passief reactiepatroon: zich volledig door de problemen en de situatie in beslag laten
nemen, de zaak somber inzien, zich piekerend in zichzelf terug trekken, niet in staat zijn om
iets aan de situatie te doen, piekeren over het verleden.
6. Expressie van emoties: het laten blijven van ergernis of kwaadheid; spanningen afreageren.
7. Geruststellende en troostende gedachten hanteren: zichzelf geruststellen met de gedachte
dan na regen zonneschijn komt, dat anderen het ook wel eens moeilijk hebben of dat er nog
wel ergere dingen gebeuren, zichzelf moed inspreken.
Indirecte methoden
Kenmerken van indirecte methoden
Een eerste kenmerk is dat persoon die wordt onderzocht een ongestructureerde taak aangeboden
krijgt, waarbij hij of zij moet interpreteren of een zelf gekozen structuur moet geven. De wijze
waarop iemand met het materiaal omgaat, gebeurt op een individuele manier en laat daardoor iets
zien van de eigenschappen, voorkeuren en reactiewijzen van de onderzochte.
Een tweede kenmerk is manier van socring. Veel scoringssystemen van indirecte methoden zijn vrij
complex en tijdrovend. Daarom worde nantwoorden meestal niet gescoord maar intuïtief
geïnterpreteerd. Derde kenmerk is ongerichte doel van de taak. Gaat immers niet om
persoonlijkheidsapecten in kaar te brengen, maar om beeld te krijgen van de
persoonlijkheidsstructuur.
Deze methoden vooral populair bij psychologen die psychodynamische en fenomenologische
theorieën bij hun diagnostiek gebruiken.
Voorbeelden van indirecte methoden zijn de Thematic Apperception Test (TAT) en de rorschachtest.
De Roschachtest
Krijgt respondent tien platen met inktvlekken met de instructie te vertellen wat vlekken voorstellen,
waarop ze lijken en of ze bewegen en wat hij erin ziet. Uitgangspunt is reactie van respondent een
beeldgeeft van diens persoonlijkheidsstructuur en persoonlijkheidsdynamiek. Test is gebaseerd op
menselijke neiging interpretaties en gevoelens te projecteren op datgene wat onze zintuigen
waarnemen.
In loop van tijd veel kritiek op TAT en roschachtest. TAT platen weerspiegelen universele existentiele
thema’s zodat verhalen eerder uitgelokte dan spontane verhalen zijn. Ook roschachplaten minder
ongestructureerd dan werd aangenomen.
Indirecte methoden zijn minder gevoelig voor tendens van mensen om zichzelf anders (beter) voor
te doen. Diagnosticus omzeilt met deze methoden gemakkelijker zowel bewuste verzet als
onbewuste (impliciete) afweer van de respondent. Volgens Masling komt dat omdat men geen
persoonlijke tekortkomingen of problemen hoeft toe te geven.
Het betekent niet dat indirecte methoden niet kunnen worden gemanipuleerd; sommige mensen
zijn vrij goed in staat hun innerlijke wereld af te schermen en dan zullen indirecte methoden
doorgaans niet door dit pantser heendringen. Daar staat tegenover dat er een mogelijkheid is de
mate van openheid en zelfonthulling van de onderzochte na te gaan dmv specifieke indices of
scoringsmethoden van indirecte methoden.
Indirecte technieken laten ook ‘functionele’ diagnostiek toe, namelijk een diagnostiek die gebaseerd
is op hoe mensen in het hier en nu reageren of zich gedragen; we proberen bepaalde kenmerken af
te leiden uit concrete gedrag van iemand in een testsituatie. Volgens Lerner levert afname van bivj
rosrschachtest diagnostische info uit vier bronnen op: formele codering v/d antwoorden, observaties
inclusief overdrachtsreacties van onderzochte tijdens de test, tegenoverdrachtsgevoelens van de
psycholoog.
Thematische Apperceptietest
Bij de TAT krijgt de onderzochte afbeeldingen aangeboden met instructie om een verhaal te
vertellen. Er wordt meestal gevraagd aan te duiden wat er op afbeelding gebeurt, wat eraan
voorafging en hoe het afloopt en wat figuren denken of voelen. Op de afbeeldingen zijn meestal één
of meerdere personen afgebeeld in situaties die verschillen in ambiguïteit. In totaal 31 afbeeldingen
in zwart-wit waaruit een selectie getoond wordt. Er worden vier verschillende combinaties van
telkens twintig platen aanbevolen voor gebruik bij verschillende doelgroepen: mannen. Vrouwen,
jongens, meisjes. Tijdens test noteert proefleider verhaald woordelijk en vraag hij of zij eventueel
door zodat alle instructie-elementen aan de orde komen.
Er zijn veel verschillende scoringssysyemen in omloop voor de interpretatie van TAT en diverse
persoonlijkheidsaspecten. Het enige kwantitatieve systeem dat populair is geworden is de Social
Cognition and Object Relations Scales (SCORS). Dit is een kwantitatief scoringssysyeem ontwikkeld
door Drew Westen.
In klinische praktijk wordt TAT meestal op kwalitatieve wijze geïntpreteerd (zonder scoring). De
SCORS geniet ee nsolide reputatie en is gebaseerd op integratie van sociale cognitietheorieën met
psychodynamische en objectrelationele theorieën. Schalen meten 6 dimensies van interpersoonlijk
functioneren zoals: complexiteit relaties, affectieve kwaliteit relaties, emotionele investering in
relaties, capaciteit tot begrijpen causaliteit in sociale relaties. Betrouwbaarheid/validiteit zijn
uitstekend. Echter, het instrument isn iet altijd gemakkelijk te scoren vanwege ontbreken
normgegevens.
De rorschachtest.
Prototypische voorbeeld associatiemethode: 10 platen met inktvlekken en instructie te zeggen wat
inktvlekken voorstellen of zou kunnen zijn. Helft is zwart/wit andere helft in kleur. Na tonen platen
(proefleider antwoord zo letterlijk mogelijk) vindt navraag plaats met oog op scoring antwoorden.
Deze navraag dient zo non-directief mogelijk te gebeuren.
Afname, scoring en interpretatie van test is tijdrovend (langer dan twee uur). Uitvoering van de test,
vereist (net als veel andere indirecte methoden) een zeer gedegen opleiding en training.
Tekeningen
Als expressieve methode wordt vaak tekenen gebruikt. Voor tekeningen bestaan allerlei
scoringssystemen die overigens weinig systematisch worden gebruikt.
Interpreteren en interpretatieprocessen
Bij interpretatie van de testresultaten zal men impliciet of expliciet gebruikmaken van één of
meerdere psychologische theorieën of referentiekaders. De hermeneutiek of uitlegkunde is de beste
bron voor de regels voor een gestructureerde interpretatie.
De diagnosticus dient:
Vertrouw te raken met de theorie(ën) die gehanteerd zijn bij ontwikkeling van de indirecte
methode.
Zich goed te realiseren welke theoretische referentiekaders bij de diagnostiek worden
gebruikt.
Het te interpreteren materiaal nooit geïsoleerd te bekijken, maar in de context van het
gehele interpretatieproces en zo veel mogelijk in combinatie met andere beschikbare
kwalitatieve en kwantitatieve gegevens.
Volledig diagnostisch onderzoek kan niet volstaan met interpretatie van bevindingen uit indirecte
materialen. Voor optimaal resultaat moet het een confrontatie bevatten tussen bevindingen uit
inhoudelijke interpretatie van indirect verkregen gegevens, de info uit kwantitatieve gegevens en
gegevens uit anamnese of interviews.
Dergelijk waarschuwing geldt minder wanneer men gebruikmaakt van goed gevalideerde
benaderingen. R-PAS voor rorschachtest vormt daar voorbeeld van. Toepassing van deze methode
impliceert gestandaardiseerde afname, codering volgens expliciete richtlijnen en systematische
interpretatie. COTAN heeft overigens vrijwel alle indirecre methoden negatief beoordeeld (MUV
ZALC).
Indirecte methoden kunnen inprincipe bij alle vijf de soorten vraagstellingen gebruikt worden. Wel
belangrijk dat bij interpretatie geen definitieve conclusies getrokken mogen worden.
Professionele gedragsobservatie
Ongestandaardiseerde observatie
Observatie zonder van tevoren te bepalen welk gedrag wordt geobserveerd. Is doorgaans impliciet
verweven met vrijwel alle diagnostische procedures. Niet alleen inhoud van antwoorden maar ook
manier waarop dit gebeurt, houding van cliënt en non-verbale gedrag verschaft de psycholoog
mogelijk bruikbare info. Obersvatie tijdens een test en tijdens een interview verschilt enigszins van
elkaar. Tijdens test vindt de observatie plaats in min of meer gestandaardiseerde situatie.
Gedragsaspecten als werkhouding, tempo en reactie op stress zijn goed te observeren tijdens test.
Observatie tijdens interview kan bruikbaar zijn om hypotheses op te stellen over problemen v/e
cliënt, vooralals daarbij systematisch verschillende aspecten van diens gedrag worden beoordeeld.
De theoretische achtergrond van psycholoog is daarnaast ook van invloed op het actor-
observatorfenomeen: personen zijn geneigd de oorzaak van hun eigen gedrag bij externe,
situationele factoren te leggen, maar gedrag van anderen toe te schrijven aan hun (stabiele)
eigenschappen of persoonlijkheidskenmerken. Psycholanalytisch psychologen blijken voor dit
verschijnsel vatbaarder dan gedragstherapeutisch georiënteerde psychologen. Wellicht is het dus
mogelijk invloed van deze bias ten dele uit te sluiten door gedragsgerichte trainig voor psychologen.
Gestandaardiseerde observatie
Ligt vooraf vast welk gedrag wordt geobserveerd. Vooral opkomst gedragstherapie heeft belangrijke
rol gespeeld voor groei van interesse in deze methoden. De nadruk die binnen gedragstherapie werd
gelegd op objectief waarneembaar gedrag maakte het gebruik van observatie-instrumenten
noodzakelijk om het effect van de therapieën op het gedrag te kunnen evalueren. Een
gedragsmeting is echter niet per definitie valide en betrouwbaar. Lage correlaties tussen
zelfbeschrijvingslijsten en klachtenlijsten tegenover anderzijds gedragsmetingen leidden in het
verleden nogal eens tot onderwaardering van resultaten van zelfbeschrijvingslijsten en
overwaardering van gedragsmetingen. Afgelopen decennia is balans weer verschoven naar
zelfrapportages aangevuld met ongestandaardiseerde observatie.
Gestructureerde interviews
Betrouwbaarheid en validiteit van ‘klinische blik’ worden door veel hulpverleners hoog
gewaardeerd. Resultaten uit onderzoek geven echter bedroevend beeld: regelmatig komen twee
ervaren clinici op grond van een gesprek met dezelfde cliënt tot zeer uiteenlopende conclusies.Voor
wetenschappers is dit een reden om voorspellingen alleen nog te doen op basis van statistische
gegevens. In 1962 bleek 5% werd verklaard door cliëntvariantie, 62% door criteriumvariantie
(fouten/onvolledigheden in diagnostische systemen), 33% informatievariantie (variatie in soort
vragen dat clinici stelden).
Bijna alle klinische interviews zijn semigestructureerd. Gewoonlijk worden bij elke stoornis 1 of 2
startvragen gesteld, deze zijn zo breed geformuleerd dat cliënt zeer waarschijnlijk geen last heeft
van deze stoornis als hij ontkennend antwoordt. Dan kan gespreksleider direct doorgaan naar
volgende stoornis. Zowel beoordelingsschalen als gestructureerde interviews verschillen onderling
op diverse aspecten, twee belangrijke zijn breedte en diepte. Een breed instrument bestrijkt een
groot aantal onderwerpen/stoornissen oppervlakkig (zoals de MINI). Een diep instrument gaat
uitgebreid in op specifieke stoornis (als de PCL-R -> psychopathy checklist-revised). Keuze van
instrument hangt af van doel. Globaal wordt tijdens intake vooral brede instrumenten gebruikt
waarna nodig met diepe instrumenten ingegaan op specifieke klachten.
1. Een beter vast te stellen en hogere betrouwbaarheid, vooral die tussen verschillende
beoordelaars.
2. Een betere inschatting van de ernst van de klachten, doordat aan de gespreksleider wordt
gevraagd om ernst aan te geven op een schaal.
3. Reductie van zowel informatievariantie als criteriumvariantie.
4. Een grote omvattendheid; gestructureerde interviews dwingen onderzoek diverse terreinen
van functioneren te screenen (ook als daar geen aanleiding toe lijkt).
De SCID is semigestructureerd klinisch interview voor classificatie DSM. Per stoornis niet meer
informatie dan nodig gevraagd voor stellen classificatie. Recent zijn Nederlandse versies die
aansluiten bij DSM-5 verschenen: de SCID-5 S (Voorheen SCID-I) voor symptoomstoornissen en de
SCID-5-P (voorheen SCID-II) voor persoonlijkheidsstoornissen. Interview moet worden afgenomen
door getrainde interviewers. Vragen worden gescoord op schaal van 1 tot 3 op aanwezigheid
symptoom of vraagteken voor ontbrekende of onduidelijke info. Aan het eind worden scores
opgeteld voor classificatie.
De SCID-1 kon in het algemeen tot 1 a 1,5 uur worden afgenomen, dit geldt waarschinlijk ook voor
SCID-5-s (347 vragen). SCID-I werd in talloze studies gebruikt en laat goede
interberoordelaarsbetrouwbaarheid zien, mits interviewers goed getraind zijn.
Ook SCID-5-P moet door getrainde interviewers met kennis psychopathologie en DSM-5.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van SCID-II leek goed.
Schedules for Clinical assessment in Neuropsychiatry (SCAN) Present State Examination (PSE)
De SCAN voorheen PSE is voorbeeld beoordelingsschaal die niet bedoeld is om klinische stoornissen
volgens DSM de classificeren maar diagnosstiek te standaardiseren van psychische verschijnselen die
bij verschillende psychische stoornissen kunnen voorkomen. De SCAN 2.1 kent 22 secties, waaronder
somatoforme en dissociatieve symptomen, piekeren en spanning, depressieve stemming en
gedachten, denken, concentratie, energie, interesse, lichaamsfuncties, gebruik van alcohol, gebruik
andere psychoactieve stoffen, waarnemingsstoornissen.
COTAN documentatie zegt niet altijd iets over kwaliteit schalen maar meer over feit dat in NL
onvoldoende psychometrisch onderzoek wordt verricht.