You are on page 1of 8

Cultuur- en Maatschappijkritiek

LES 2

Hoe kunnen we kritisch kijken naar psychologische vragen over normaliteit


en abnormaliteit?

We verkennen deze vraag via Seidman & Di Lorio (2015).

Vertrekpunt

Toen de psychologie zich losmaakte van de filosofie (die reeds lang bezig was
met wijsgerig antropologische vragen = flilofische vragen naar de mens),
omarmde ze eerst de experimenteel-kwantitatieve methode.

 Men zocht een universeel wetenschappelijke methode zoals in de


natuurwetenschappen en vertrok van het positivisme als
epistemologisch referentiekader.
3 assumpties posivisme:
1) Het object van wetenschap in de werkelijkheid objectief
benaderen
2) Neutrale setting, los van subjectiviteit
3) De werkelijkheid is wetmatig kwantitatief georganiseerd en
moet zo benaderd worden, bij voorkeur via experimenten
(experiment als ultieme methode om kennis te verzamelen)

 Men hoopte zo los te kunnen komen van ethische


waardendiscussies en subjectiviteit (spanningsveld
rationeel/emotioneel, egoïstisch/sociaal, impulsief/beheerst,
hedonistisch/gematigd, eros/thanatos…).

 Dit lukte bijv. binnen de functieleer, maar het is de vraag of dit ook
geldt voor andere sub-disciplines van de psychologie, zoals bij de
studie van psychopathologie.

o Wilhelm Wundt (1921) beschreef 2 takken in de psychologie:

o Eén die zich richt op eenvoudige processen zoals


waarneming, bewustzijn en verwerking van prikkels, die
werkt met experimentele laboratorium taken 
verschijnselen worden bestudeerd in neutrale context. (bv.
Functieleer) -> eerder waardevrij te bestuderen

o Eén die zich richt op hogere psychologische functies zoals


zelfbeleving, betekenisverlening en interacties tussen mensen.
Die moet werken met methoden die lijken op de methoden uit
de antropologie, etnologie en geschiedenis  verschijnselen
worden bestudeerd als gedetermineerd door de context.

1
 Voor fenomenen als waarneming en geheugen beschreef men
patronen in termen van normaliteit en abnormaliteit, termen die wijzen
op het afwijken van wat gemiddeld wordt waargenomen.

 ‘abnormaal’ had hier geen waarde-beladen karakter

 men nam aan dat deze fenomenen context-onafhankelijk


beschreven konden worden: los van vragen naar historische
inbedding, sociaal-cultureel geconstrueerde gebruiken en
waardeoordelen. (Bv. Lengte van mannen die onder het
gemiddelde liggen)

 Deze methode werd uitgebreid in het hele veld van de psychologie

 Kwantitatieve methoden werden ook niet experimenteel


toegepast via bijv. vragenlijsten (‘meten is weten’ -> vanuit dit idee
vertrok men).

 Men paste ze ook toe buiten de functieleer, en maakte de


fout/keuze om context (maatschappelijk, cultureel, familiaal,
persoonlijk) niet grondig in rekening te brengen (‘meten is
vergeten’ -> het niet meer in rekening brengen van zaken bv. Beïnvloeding van context).

 Leidde tot uitwassen: bijv. radicale discriminatie bij IQ-


meting. -> bep. Rassen scoorden lager dus men ging er vanuit dat ze ‘dommer’ waren.
Achteraf: vooral inhoud, niet meenemen van culturele achtergrond leidt hier tot veroordelen,
uitsluiting,…

 Ook toepassing van die redenering binnen de psychiatrie en


klinische psychologie. Alles wat ongebruikelijk, zeldzaam of sociaal-
storend was = ‘abnormaal’.

 Eerst is dit descriptief, vervolgens leidde het tot normatieve


formulering van wat ‘normaal’ gedrag is.
Bijv. studie van normale rouw versus pathologische rouw.
Wat eerst descriptief wordt beschreven als ‘gebruikelijk’,
wordt vervolgens een norm of ideaal. Maar wat is normale
rouw? Hoe rouw je ‘normaal’ over een verloren geliefde?
Wat de we daarover zeggen, is beslist ingebed in
historische en persoonlijke contexten en in sociaal-
cultureel geconstrueerde gebruiken. Vb. studente die stage deed en
concludeerde dat het om pathologische rouw ging omdat de vrouw zich niet aan schema
hield -> despcriptief kan normatief gedrag worden

 normaal werd geïnterpreteerd als ‘gezond’, abnormaal als


‘ziekte’ of ‘stoornis’.

2
 ging gepaard met een adaptieve benadering van abnormaliteit:
iedereen moét aan de norm gehoorzamen. Afwijken is
‘problematisch’ ( voor wie?). Deze adaptieve aanpak werd breed
geïmplementeerd in GGZ, scholen, arbeidsplek, gezinsleven…
(=iemand die afwijkt moet terug conformeren naar wat de groep doet, verplichting om zo normaal
mogelijk te zijn) want afwijkend gedrag is hinderlijk, maar voor wie is het hinderlijk? De persoon
zelf of voor omstaanders die zich dan wat ongemakkelijk voelen?

 Leidde ook tot een specifieke vorm van essentialisering:


medische biologisering = veronderstelling van een biologische
basis als ultieme determinant van het abnormale. Maar die
veronderstelling klopt voor geen enkele psychiatrische
aandoening. (wat zit er diep in de mens dat de oorzaak is van de afwijking? Dit was de
focus)

Bv. psychose/schizofrenie: velen denken dat het een


genetisch gedetermineerde hersenziekte is. Echter maar
8% van het fenotype van psychose wordt genetisch
gedetermineerd. Ook vond men geen enkele diagnostisch
of therapeutisch bruikbare bio-marker voor psychose
(d.w.z. Aanwezig bij 90% van de patiënten en maar bij 10%
van een normale controlegroep, deze zijn er niet). Het enige
wat men vond zijn klinisch niet bruikbare verschillen, bijv.
iets tragere psychomotorische ontwikkeling, iets kleiner
hersenvolume (zie Vanheule & Van Os, 2022: Psychose
begrijpen in 33 vragen).

 sociaal-culturele factoren spelen een veel grotere rol in


de determinering, expressie en beleving van psychotische
belevingen dan verwacht vanuit een biomedisch model.

 Echter: interessant spanningsveld: psychotherapeutische


benaderingen volgden niet zomaar. Deze legden het accent op de
subjectieve beleving en de inbedding van belevingen in contexten
(levensgeschiedenis, cultuur, gezin, relatiepatronen…). Een soort tegengewicht
van determinisme

 Achterliggend vinden we een modernistische opvatting over het zelf


als rationele, voorspelbare en kenbare entiteit. Een zelf dat aan deze
kenmerken gehoorzaamt, zou ‘normaal’ zijn. (link Levinas)

 Binnen die logica zijn er 3 complementaire opvattingen over


normaliteit:
 normaliteit als gemiddelde = wat statistisch gangbaar is, wat
voorkomt bij de meerderheid van de mensen
 normaliteit als gezondheid = geen symptomen, stoornissen of
beperkingen hebben
 normaliteit als ideaal = wenselijk, optimaal, harmonieus
functioneren.

3
Diagnostische criteria zijn sociaal geconstrueerd. (ook historisch vb. Maria
gezien

 Psychologie heeft de neiging om psychische problemen en abnormaliteiten


te beschouwen als individuele stoornissen of beperkingen die een specifieke
behandeling vereisen. Doel = verwijderen storende factoren die de ‘normale’
gang van zaken in de weg staan.

Typische interventies:

o medicaliseren (stoornis/ziekte diagnoses, veronderstelling van


biomedische oorzaak…),
o hospitaliseren (residentieel, ambulant…),
o segregeren (verwijdering uit gebruikelijke sociale interacties). ->
deze personen nr de rand van de maatschappij te duwen, naar de
rand van de stad)

 Door te focussen op het individu verdwijnt de vraag naar de


context  effect: we kunnen niet meer denken dat problemen
soms beter ook bekeken worden in functie van historische
ontwikkelingen en sociaal-culturele contexten dan in functie van
individuele variabelen (bijv. bij psychose weten we dat
discriminatie door het behoren tot een minderheidsgroep,
opgroeien in een grootstedelijke context, en druggebruik
belangrijke determinant zijn). Dit vereist een andere
(complementaire) vraagstelling naar diagnose en interventie dan
op individueel niveau. <-> eigenlijke maatschappelijke situatie
(Bijv. waar wonen de psychisch meest kwestbaren?)

 abnormaal wordt binnen deze individualiserende logica synoniem voor


“ziekte” en “stoornis”. Deze worden vervolgens gedefinieerd als een reeks
symptomen en gedragingen die een verstorende impact hebben op het
alledaagse leven.
 Eigenlijk zijn deze ‘symptomen’ gedragingen en belevingen (van
wie?) die ‘afwijken’ of ‘lijden’ veroorzaken (bij wie?)
 Voor deze stoornissen veronderstelt met een sterke (niet
bewezen) biologische basis, wat er toe leidt dat interactionele en
sociohistorische factoren worden genegeerd.
 Psychologie werd historisch afgestemd op een verouderd niet-
holistisch medisch model over ziekte en symptomen.
 Het normatieve karakter van oordelen over (ab)normaliteit wordt
veronachtzaamd.

 zie bijv. ADHD : druk en onaandachtig gedrag vb. leerkracht die


voorstelde relatine te gebruiken -> kan ook wijzen op een mismatch met het
onderwijs, als we die factoren ook in rekening brengen dan enkel de
oorsprong bij het individu, het kind te leggen

 Zie dia’s (decartes, de la mettrie, ….)


4
 Michel Foucault besprak hoe dergelijke focus op stoornissen samenhangt
met disciplinerende praktijken.

In de algemene populatie: Gedragingen en belevingen die afwijken worden


gewantrouwd, geven aanleiding tot stigmatiserende opvattingen (de persoon
is gevaarlijk, onberekenbaar…), en lokken vijandige reactie uit in de
omgeving (bijv. personen met psychose hebben 6 keer meer kans om
slachtoffer te worden van geweld dan om geweld te plegen, terwijl velen
denken dat ze effectief gewelddadig zijn…).

 Stigma ontstaat wanneer negatieve stereotiepen worden toegeschreven


aan een groep mensen. Dit leidt tot uitsluiting, wat een negatieve spiraal in
gang zet voor het individu met ‘abnormale’ kenmerken.

Dit leidt tot de tendens om personen met psychische problemen te willen


disciplineren = hen verplichten om binnen de lijntjes te kleuren en bestraffen
of opsluiten als ze dat niet doen.

 Disciplineren gebeurt door mensen te onderwerpen aan machtspraktijken:


o hun functioneren labellen met ziektetermen,
o interventies toepassen op alle levensvlakken waar de ‘abnormale’
kenmerken storend zijn voor anderen (school, werk, gezin, op
straat….). Deze interventies zijn gericht op beheersing. Bv. Relatine om
iemand rustig te gaan maken, drogeren
o Hen uitsluiten indien ze de interventies niet volgen

 disciplinering werkt best wanneer individuen zelf geloven in wat hen wordt
toegeschreven. (zelfdisciplinering) Omgekeerd: hoe sterker ze dat weigeren,
hoe sterker de disciplinering en uitsluiting zal worden.

 deze machtsdynamiek is gestoeld op claims inzake waarheid (bijv. de idee


dat het afwijkende gedrag een ziekte is). Het is maar omdat dergelijke
waarheidsclaims geloofd worden, dat de machtsdynamiek standhoudt.
(autoriteit is gestoeld op waarheidclaims)

 Maar hoe zit het met de grens tussen normaliteit en abnormaliteit? In de


psychologie is er sprake van een continuüm (bijv. ook bij psychose: 15% van
de bevolking heeft ooit een ervaring die als psychotische bestempeld kan
worden). Er is geen essentieel verschil tussen normaliteit en abnormaliteit.

 Groepen worden maatschappelijk als abnormaal verklaard omdat hun


gedragingen en belevingen afwijken van maatschappelijke gebruiken en
normen.

5
 Afwijking ten aanzien van de norm heeft daarbij 3 invullingen die al dan
niet gecombineerd kunnen worden:

1) Afwijken van de statistische norm


 bijv. met een score op een gedragsvariabele 2 standaarddeviaties
afwijken ten aanzien met het gemiddelde gedrag binnen een
populatie

2) Afwijken ten aanzien van een theoretische norm (bijv. medische


gezondheid)
 bijv. we hebben een theoretisch model inzake normale
waarneming, elke waarneming die daarvan afwijkt, wordt
abnormaal verklaard (bijv. hallucinatie)
 Bijv. we hebben een theoretisch model over het normale verloop
van rouw, ieder rouwproces dat daarvan afwijkt, wordt als
abnormaal beschouwd.

3) Afwijken ten aanzien van een morele norm en/of maatschappelijke


ideaalbeelden
 Bijv. historisch voorbeeld inzake homoseksualiteit. In de jaren
70 is het een psychiatrische aandoening, die heel betrouwbaar
en valide wordt geacht (voordien was het vanuit een religieus
kader een morele zonde)
 Bijv. ADHD  staat niet los van het ideaalbeeld dat we hebben
over kinderen en onderwijs

 telkens zien we aan de basis een beoordeling/veroordeling van de


diversiteit en variabiliteit van menselijk gedrag, waarbij het gewenste wordt
afgescheiden van het ongewenste.

 dit levert een groot voordeel op voor de groep die het gewenste gedrag
stelt: zij zijn ‘normaal’!  geeft een narcistische boost aan het zelfbeeld (…
ten koste van anderen). Hoe vreemder, zotter, abnormaler ik de ander maak,
hoe beter en normaler ik zelf word.

 het negatief beoordelen van individuen laat toe om blind te blijven voor
blinde vlekken in het systeem. Bijv. In hoeverre onderzoeken we of ADHD
ook iets zegt over de klas- en schoolcontexten waar het zo moeilijk loopt?
 Ideologisch voordeel: blind blijven voor neveneffecten van waardebeladen keuzes

Verzet tegen normatief denken in de psychiatrie

 Doorheen de geschiedenis merken we bewegingen van patiënten en/of


professionals die zich verzetten tegen deze individualiserende en normatieve
benadering. Zij formuleren actief andere perspectieven.

6
Verzet is niet hetzelfde als protesteren. Verzet is het installeren van andere
praktijken en omgangsvormen.

- Bijv. herstelbeweging in de psychiatrie


- Bijv. TG-beweging in de verslavingszorg en de GGZ
- Grass-root hulp buiten het systeem bv. Tejo (bottem-up)

 4 terugkerende spanningsvelden:

- subject/object
- structuur/proces
- natuur/cultuur
- simpliciteit/complexiteit

 subject/object: wie is de lijdende persoon? Een passief object van studie


en interventie of een actief belevend subject met eigenheiden, voorkeuren, en
keuzes?

o ‘Ondergaat’ de patiënt onderzoek en behandeling?


o Of kan hij/zij deze mee vormgeven?
o Ligt de werking van de ‘instelling’ vast en moet de werking van
de ‘patiënt’ veranderen? Of zit daar wederkerigheid?

 structuur/proces: focus op vaste onderliggende realiteiten of op patronen


in contextueel ingebedde uitwisselingsprocessen?

o ADHD = genetische brein kwestie versus interactie-dynamiek?

 natuur/cultuur: focus op aangeboren of over het verworven karakter van


eigenschappen?

 simpliciteit/complexiteit: focus op lineaire causaliteit of multifactoriële


determinering in contexten?

o het rechten-perspectief in de GGZ draait rond deze thema’s: hoe sterk is


de druk tot conformeren? Hoeveel respect/vrijheid is er rond
eigen(aardig)heden?

 historisch pleiten sociale inclusiebewegingen voor integratie in de


samenleving.

Bijv. waar bouwen we een therapeutisch centrum in het hart van de


stad of aan de buitenrand? En waarom?

Bijv. organiseren we een theatervoorstelling in de feestzaal van de


instelling of in het stadstheater?

7
Bijv. welke rol dichten we toe aan de community van personen die
worstelen / worstelden met een problematiek? Hoe situeren we deze
t.a.v gediplomeerde experten?

Dit creeërt een spanningsveld: doen psychologen aan sociale reproductie? Of


aan sociale transformatie?  kunnen we bevragen door de acties van de
psycholoog te kaderen binnen historische, culturele en sociopolitieke
contexten.

Besluit: psychologie en ethiek hangen samen

Psychologie
vertrekt inherent van deze vragen:
o Wie is de ‘Ander’?  zie Lévinas
o Hoe worden waarheden geconstueerd over de Ander?
o Hoe moet/mag de Ander participeren in de maatschappij en de
wetenschap?
o Waar wordt de stem van de Ander gehoord? En kiezen we voor
dialoog, participatie en empowerment of voor dwingend
conformeren en segregatie?

You might also like