You are on page 1of 99

Elektriciteit + labo

4TIW
Schooljaar 2020-2021

SCET

Naam: _________________________________________________
Klas: ___________________________________________________
Serieschakelen van weerstanden 03-04-05
Parallelschakelen van weerstanden 06-07-08-09
Gemengde schakeling van weerstanden 10-11
Spanningsdeler 12-13-14
Spanningsverlies in bronnen 15
Chemische spanningsbronnen 16-17-18-19-20-21
Condensator 22-23-24-25
Schakelen van condensatoren 26-27
Wetten van Kirchhoff 28-29-30
Superpositiemethode 31-32
Magnetisme 33-34-35-36-37
Elektromagnetisme 38-39-40-41-42-43-44-45-46
Elektrodynamische krachten 47-48-49
Elektromagnetische inductie 50-51
Zelfinductie – wederzijdse inductie 52-53
Wervelstromen 54-55
Wisselspanning - wisselstroom 56-57-58-59-60-61
Werken met vectoren 62-63-64-65-66
Wisselstroomketens 67-68-69
Herhalingsvragen HV
Serieschakelen van weerstanden deel 1 70
Serieschakelen van weerstanden deel 2 71
Serieschakelen van weerstanden deel 3 72-73
Parallelschakelen van weerstanden deel 1 74
Parallelschakelen van weerstanden deel 2 75
Serie- en parallelschakelen 76
Gemengde schakeling van weerstanden deel 1 77
Gemengde schakeling van weerstanden deel 2 78
Spanningsdeler 79-80
Spanningsverlies in bronnen 80-81
Chemische spanningsbronnen 82
Condensator 83
Serie- en parallelschakelen condensatoren 84
Gemengde schakeling van condensatoren 85
Wetten van Kirchhoff 86
Magnetisme 87-88
Elektromagnetisme deel 1 88-89
Elektromagnetisme deel 2 89-90
Elektrodynamische krachten 91-92-93
Elektromagnetische inductie 93
Zelfinductie, wederzijdse inductie, wervelstromen 94
Wisselstroom en wisselspanning deel 1 95
Wisselstroom en wisselspanning deel 2 95-96
Wisselstroom en wisselspanning deel 3 97-98
Wisselstroomketens 99

EL4-SCET- 2 -
1. Proefopstellingen :

Meten van stromen:

R1 = 33 Ω R2 = 100 Ω
Meten van stromen:

I1 = ……… A

I2 = ……… A

I3 = ……… A

U = 100 V

Besluit : de stroomsterkte is overal gelijk : I1 = I2 = I3 = ...

Meten van spanningen :

R1 = 33 Ω R2 = 100 Ω

Meten van spanningen:

U1 = ……… V

U2 = ……… V

Utot = ……… V
Utot = 100 V

Besluit : de totale spanning is gelijk aan de som van de deelspanningen :

Utot = U1 + U2 + ...

EL4-SCET- 3 -
2. Vervangingsweestand RVS :

De totale weerstand van de in serie geschakelde weerstanden noemen we de


vervangingsweerstand RVS.
RVS = R1 + R2 + ...

3. Afgeleide formules :

Utot Utot
Utot = Itot . Rvs
Rvs = Itot =
Itot Rvs

U1
U1 = I1 . R1
R1 =
I1

4. Voorschakelweerstand:

Door een verbruiker met weerstand R = 100 Ω mag een stroom vloeien van
maximum I = 0,08 A.
We willen deze verbruiker aansluiten op een spanning U = 12 V.

Indien we deze weerstand aansluiten op 12 V, dan zal de stroomsterkte I = U / R =


12 V / 100 Ω = 0,12 A bedragen.

Oplossing : we plaatsen een weerstand in serie met de verbruiker zodat de


spanning verdeeld wordt: voorschakelweerstand Rvoor.
Rvoor = ? Rverb

Over de verbruiker mag een spanning


staan van maximum :

Uverb = I . Rverb = 0,08 A . 100 Ω = 8 V

Utot = 12 V

Over de voorschakelweerstand dient een spanning te staan van :

Uvoor = Utot – Uverb = 12 V – 8 V = 4 V

Berekenen van Rvoor :

Uvoor 4V
Rvoor = = = 50 Ω
I 0,08 A

EL4-SCET- 4 -
5. Vermogen bij de serieschakeling :

R1 = 40 Ω R2 = 60 Ω R3 = 100 Ω RVS = 200 Ω

Utot = 100 V Utot = 100 V

Rvs = R1 + R2 + R3 = 200 Ω I = Utot / Rvs = 0,5 A


I = Utot / Rvs = 0,5 A
Pvs = I² . Rvs
P1 = I² . R1 = 0,25 A² . 40 Ω = 10 W Pvs = 0,25 A² . 200 Ω = 50 W
P2 = I² . R2 = 0,25 A² . 60 Ω = 15 W
P3 = I² . R3 = 0,25 A² . 100 Ω = 25 W

Pvs = P1 + P2 + P3
Pvs = 10 W + 15 W + 25 W = 50 W

Pvs = P1 + P2 + P3 + ...

Het ontwikkeld deelvermogen in een serieschakeling is recht evenredig met de


deelweerstand. In de grootste weerstand wordt dus het grootste vermogen
ontwikkeld.

P1 = I² . R1

Berekeningsvoorbeelden :

1. Een bron van 24 V levert een stroom van 500 mA aan een serieschakeling R 1 = 8
Ω, R2 = 16 Ω en R3 = 24 Ω. Bereken het totale vermogen en de deelvermogens.

2. Een bron levert 20 W aan een serieschakeling van drie verbruikers. Hun
weerstanden zijn respectievelijk 3 Ω, 5 Ω en 8 Ω. Bereken het vermogen van
elke verbruiker.

EL4-SCET- 5 -
1. Proefopstellingen :

Meten van spanningen:

Meten van spanningen:


R1 = 33 Ω
U1 = ……… V

U2 = ……… V

Utot = ……… V
R2 = 100 Ω

U = 50 V

Besluit : de spanning is overal gelijk : U1 = U2 = U3 = ...

Meten van stromen :

R1 = 33 Ω

Meten van stromen:

I1 = ……… A

R2 = 100 Ω I2 = ……… A

Itot = ……… A

U = 50 V

Besluit : de totale stroom verdeelt zich in deelstromen.

Itot = I1 + I2 + ...

EL4-SCET- 6 -
2. Vervangingsweestand RVP :

De totale weerstand van de parallel geschakelde weerstanden noemen we de


vervangingsweerstand RVP.
De vervangingsweerstand in de parallelschakeling is steeds kleiner dan de kleinst
geschakelde weerstand. Immers, de som van de deelstromen moet er
doorvloeien.

Itot = I1 + I2 + I3 + …

U U U U
= + + +…
Rvp R1 R2 R3

1 1 1 1
= + + +…
Rvp R1 R2 R3

1
Rvp = 1 1 1
R1
+ R + R +⋯
2 3

Vereenvoudigde formule:

R1 . R2 Opgelet : deze formule mag


Rvp = enkel gebruikt worden per 2
R1 + R2
weerstanden.

3. Afgeleide formules :

Utot Utot
Rvp = Itot =
Itot Rvp

U1 U1
R1 = I1 =
I1 R1

Utot = Itot . Rvp

EL4-SCET- 7 -
4. Shuntweerstand :

Door een verbruiker, aangesloten op 230 V, vloeit een stroom van 4,5 A.
We willen een signaallampje 6 V – 0,5 A aansluiten om aan te duiden dat de
verbruiker in werking is.

Indien we dit lampje in serie schakelen, zal er een te grote stroom door het lampje
vloeien.

Oplossing: we plaatsen een weerstand parallel met het lampje, zodat de stroom
verdeeld wordt: shuntweerstand Rshunt.

Rshunt

Rverb

De stroom die de shunt moet doorlaten


I = 4,5 A bedraagt 4,5 A – 0,5 A = 4 A.
I = 0,5 A
Rshunt = Ushunt / Ishunt = 6 V / 4 A = 1,5 Ω

Utot = 230 V

5. Vermogen bij de parallelschakeling :

R1 = 40 Ω

RVP = 19,355 Ω
R2 = 60 Ω

R3 = 100 Ω

U = 50 V

U = 50 V

EL4-SCET- 8 -
R1 = 40 Ω

R2 = 60 Ω

RVP = 19,355 Ω

R3 = 100 Ω

U = 50 V
U = 50 V

1 Pvp = I² . Rvp
Rvp = 1 1 1
R1
+R +R
2 3 Pvp = 2,583 A² . 19,355 Ω = 129,17 W
1
Rvp = 1 1 1
+ +
40 60 100

Rvp = 19,355 Ω

Utot
I= = 2,583 A
Rvp

U2 2500 V2
P1 = = = 62,5 W
R1 40 Ω
U2 2500 V2
P2 = = = 41,67 W
R2 60 Ω
U2 2500 V2
P3 = = = 25 W
R3 100 Ω

Pvp = P1 + P2 + P3 = 129,17 W

EL4-SCET- 9 -
1. Proefopstellingen :

V V

R1 = 100 Ω R2 = 33 Ω
A

R3 = 100 Ω
A

Utot = 100 V

2. Meetresultaten:
U1 = ……… V
I1 = Itot = ……… A U2 = ……… V
I2 = ……… A U3 = ……… V
I3 = ……… A Utot = ……… V

3. Berekenen van de totale weerstand:

R 2 . R 3 33 . 100
R 2, 3    24,812 
R 2  R 3 33  100
Rtot  R1  R 2,3  100  24,812  124,812 

R1 = 100 Ω R2,3 = 24,812 Ω

Utot = 100 V EL4-SCET- 10 -


4. Berekenen van totale stroomsterkte:

Utot 100 V
Itot = = = 0,801 A
Rtot 124,812 Ω

5. Berekenen van deelspanningen en deelstromen:

Itot = I1 = 0,801 A

U1 = I1 . R1 = 80,1 V

U2 = U3 = Utot – U1 = 100 V – 80,1 V = 19,9 V

U2 19,9 V
I2 = = = 0,603 A
R2 33 Ω

U3 19,9 V
I3 = = = 0,199 A
R3 100 Ω

EL4-SCET- 11 -
1. Proefopstelling:

Links Rechts

R1 R2

Rtot= 100 Ω

Itot
Utot = 24 V

Een regelbare weerstand of potentiometer kunnen we beschouwen als 2 in serie


geschakelde weerstanden R1 en R2. In een serieschakeling zal de spanning zich
verdelen in deelspanningen.

Over de grootste weerstand staat de …………… spanning.

 Als we de regelbare weerstand opschuiven naar links, dan wordt R2


kleiner/groter. De deelspanning U2 wordt kleiner/groter en de lamp zal
minder/feller branden.
 Als we de regelbare weerstand opschuiven naar rechts, dan wordt R2
kleiner/groter. De deelspanning U2 wordt kleiner/groter en de lamp zal
minder/feller branden.

2. Onbelaste spanningsdeler

Uuit = ? V

R1 = 75 Ω R2 = 25 Ω

Uin = 24 V

EL4-SCET- 12 -
Met behulp van de wet van Ohm kunnen we Uuit berekenen. Immers I is in een
serieschakeling overal gelijk.

Uuit  I . R2
De totale stroomsterkte kunnen we berekenen door de totale spanning U in te delen
door de totale weerstand:
Uin
I= Uuit = I . R2
R1 + R2
Uin
Uuit = . R2
R1 + R2

R2
Uuit = Uin .
R1 + R2

25 Ω
Uuit = 24 V . =6V
75 Ω + 25 Ω

3. Belaste spanningsdeler

Wanneer we op de spanningsdeler een belastingweerstand aansluiten, verandert


dit de schakeling. In plaats van een eenvoudige serieschakeling krijgen we dan
een gemengde schakeling.

Uuit = ? V
Rbel = 50 Ω

R1 = 50 Ω R2 = 50 Ω

Uin = 24 V

Zonder belastingweerstand Rbel, gaat de spanning zich gelijk verdelen over R1 en


R2, zodat er over beide weerstanden 12 V komt te staan.

In belaste toestand staan Rbel en R2 parallel.

1 1
RVP    25 
1 1 1 1
 
Rbel R 2 50  50 
EL4-SCET- 13 -
De totale weerstand bedraagt dan Rtot = R1 + Rvp = 50 Ω + 25 Ω = 75 Ω

Uin 24 V
Itot = = = 0,32 A
Rtot 75 Ω

Berekenen van de uitgangsspanning over de belastingweerstand:

Uuit = Itot . Rvp = 0,32 A . 25 Ω = 8 V

Dit is dus een gevoelige daling van de uitgangsspanning in vergelijking met de


uitgangsspanning in onbelaste toestand (12 V).

4. Besluit
 De uitgangsspanning is afhankelijk van de waarde van de
belastingweerstand.
 Hoe groter de belasting, hoe minder invloed dit heeft op de
uitgangsspanning.

EL4-SCET- 14 -
1. Proefopstelling :
V

V Ru

- + - +

Ri
Ri
Ri

E = 4,5 V U = 4,2 V

OPEN KLEMSPANNING GESLOTEN KLEMSPANNING

Dit is de spanning, gemeten Dit is de spanning, gemeten


bij een onbelaste bron. bij een belaste bron.

E : open klemspanning Ri : inwendige weerstand


U : gesloten klemspanning Uvi : inwendig spanningsverlies batterij
Ru : uitwendige weerstand

2. Berekenen spanningsverlies :

U  E  U vi R tot  R i  R u

Uvi  I . Ri E  I . R tot

3. Voorbeeld : Een bron met open klemspanning 110 V en een inwendige


weerstand van 3 Ω wordt aangesloten op een uitwendige weerstand van 37
Ω. Bereken de stroom in de kring, het inwendig spanningsverlies en de
gesloten klemspanning van de bron.

EL4-SCET- 15 -
Bij de een chemische spanningsbronnen wordt de spanning opgewekt via een
chemische reactie. We onderscheiden:

 Primaire elementen: deze spanningsbronnen leveren stroom zonder eerst


opgeladen te worden.

 Secundaire elementen: moeten eerst opgeladen worden vooraleer ze


stroom kunnen leveren.

Primaire spanningscellen:

1. Cel van Volta


De cel van Volta bestaat uit een
koperen en een zinken plaat in
verdund zwavelzuur.
Er ontstaat een potentiaalverschil
tussen de elektroden (+/- 0,8 V).
Wanneer de cel stroom moet
leveren, ontstaan er gasbelletjes aan
Glazen kolf
de koperen elektrode. We noemen
dit verschijnsel polarisatie. De
Verdund waterstofbelletjes vormen een
zwavelzuur weerstand zodat de inwendige
H2SO4 weerstand vergroot. Hierdoor gaat
het potentiaalverschil verkleinen.
Voltaïsche cel

EL4-SCET- 16 -
2. Droge cel van Leclanché

De batterij is samengesteld uit een


koolstofstaafje (2), een zoutoplossing (5)
en een zinken omhulsel (3).
Rond het koolstofstaafje zit een laag
mangaandioxide (4) dat dienst doet als
depolarisator om de waterstofbelletjes op
te vangen.

We noemen deze batterij een ‘droge’ cel


omdat de zoutoplossing vermengd is met
een gel zodat het elektrolyt een pasta
vormt.
De emk van de cel bedraagt 1,5 V.

3. Soorten

Naam Metaal 1 (-) Metaal 2 (+) Open klem Bijzondere Toepassing


-spanning eigenschap

Koolstof - Zink Koolstof 1,5 V Goedkoop, Zaklantaarn,


zink batterij kans op radio
lekken
Alkalinecel Mangaan Zink 1,5 V Lange Speelgoed
dioxyde levensduur

Lithiumcel Mangaan Lithium 3,2 V Laag Camera’s,


dioxyde capaciteits- rekenmachine,
verlies computer
Kwikcel Zink Kwikoxyde 1,4 V Milieu- Bijna niet meer
onvriendelijk in gebruik

Zilveroxyde Zilver- Zink 1,55 V Laag Horloges,


oxyde capaciteits- rekenmachine
verlies
Zink-lucht Zink Zuurstof 1,4 V Hoge Hoorapparaten
knoopcel capaciteit

EL4-SCET- 17 -
Koolstof- zink batterij Alkaline batterijen Lithiumcel

Kwikcel Zilveroxyde Zink-lucht cel

Secundaire spanningscellen:

Deze spanningsbronnen kan je meermaals opladen.

1. Loodaccumulator

De lood-accu werd uitgevonden door


Planté. Deze bestaat uit een
zuurbestendige bak, gevuld met
verdund zwavelzuur H2SO4 + H2O.
Hierin zijn twee loden platen Pb
aangebracht.
Bij het laden wordt de positieve pool
bedekt met een laagje loodperoxyde en
krijgt hierdoor een bruine kleur.
De negatieve pool wordt zuiver lood en
krijgt een helder grijze kleur.

EL4-SCET- 18 -
Ontlaadkaraketistiek

Afhankelijk van de belasting


en de tijd zal de accu-cel zich
ontladen. Beide elektroden
van de cel worden met een
laagje loodsulfaat (PbSO4)
bedekt.
Wordt de accu-cel ontladen
beneden 1,8 V dan daalt de
spanning vlug tot nul.

De capaciteit Q is de hoeveelheid elektriciteit die de accu kan leveren en wordt


uitgedrukt in ampère-uur (Ah).

Q = I . t (Wet van Faraday)

Voorbeeld: Als op een accu staat vermeld 60 Ah – 20 h, dan betekent dit dat de
accu gedurende 20 h een stroom kan leveren van 3 A.

Opgelet: algemeen neemt men aan dat de laad- en ontlaadstroom niet groter mag
zijn dan 1/10 van de capaciteit.

Voor- en nadelen van een accu:

Voordelen Nadelen

 Emk gemiddeld 2V  Vergt toezicht en onderhoud

 Spanning blijft lang constant  Weegt zwaar

 Kleine inwendige weerstand  Beschadiging bij korsluiting

 Groot rendement  Verdund zwavelzuur is gevaarlijk

EL4-SCET- 19 -
2. Nikkel-cadmiumcel (NiCd)

Deze batterij heeft slechts een emk


van 1,2 V. Hebben een langere
laadtijd (14h). Als je oplaadbare
NiCd batterijen steeds oplaadt
voordat ze helemaal leeg zijn, is dit
nadelig voor de opslagcapaciteit.
We noemen dit verschijnsel
‘geheugeneffect’.
Gebruik: kruimeldief,
schroevendraaier, …
Opgelet: cadmium is giftig, dus
schadelijk voor milieu.

3. Nikkel-metaalhydride (NiMH)

Bij deze cel is het schadelijke


cadmium vervangen door
waterstof (hydryde).
Een bijkomend voordeel bestaat
uit het feit dat ze nauwelijks last
hebben van ‘geheugeneffect’. Je
kan dus steeds bijladen zonder
capaciteitsverlies. Niet geschikt
voor hogere temperaturen
(>30°C).

4. Lithium-ionenbatterij (Li-ion)

Dit zijn momenteel de beste


oplaadbare batterijen. De
capaciteit is dubbel zo groot in
vergelijking met vorige cellen. Het
grote nadeel is echter de prijs die
driemaal hoger ligt.

EL4-SCET- 20 -
Kenmerkende grootheden:

1. Inwendige weerstand Ri

De inwendige weerstand van een chemische cel wordt bepaald door heel wat
factoren:
 De gebruikte materialen
 Contactoppervlak van de elektroden met elektrolyt
 De temperatuur
 De ladingstoestand
 De belasting

2. Capaciteit Q

De capaciteit of hoeveelheid lading wordt uitgedrukt in milli-ampère-uur (mAh).


Afhankelijk van de cel varieert deze tussen 100 mA en 2400 mA. De capaciteit van
een lood-accu wordt uitgedrukt in ampère-uur (Ah).

3. Regimestroom Ireg

Dit is de maximum laad- of ontlaadstroom van een cel. Wanneer deze


regimestroom wordt overschreden, kan de cel beschadigd raken. Voor de meeste
cellen is deze regimestroom eerder klein. Bij een lood-accu is deze groter.

EL4-SCET- 21 -
Samenstelling:
Een condensator bestaat uit 2 geleidende
platen die ook elektroden of armatoren
worden genoemd.
Ze zijn vervaardigd uit een geleidend
materiaal bv tinfolie of aluminium en
gescheiden door een isolatiestof:
diëlektricum genaamd (keramisch
materiaal, lucht, polystyreen, mica, …).
We onderscheiden gewone (bipolaire),
elektrode elektrolytische en regelbare condensatoren.
elektrode
diëlektricum

+
Symbolen:

Proefopstelling:

A B Stand 1 : Rode led brandt tot


C geladen is.
R
2 1
0 Stand 2 : Groene led brandt
tot C ontladen is.

EL4-SCET- 22 -
Laden van de condensator:

I (A)
Ogenblik t0: schakelaar op
stand 0. Er vloeit geen
stroom en er staat geen
spanning over de
condensator.
t0 t1 t2
t (s)
Ogenblik t1: schakelaar op laadtijd
stand 1. De –pool van de
batterij stuurt elektronen naar
plaat B. Uc (V)
De +pool zuigt elektronen
weg van plaat A.
Er vloeit een stroom in de
kring tot de C geladen is:
LAADSTROOM.
De spanning over de t0 t1 t2
condensator stijgt tot de t (s)
bronspanning.
laadtijd

Ontladen van de condensator: I (A)

Ogenblik t3: schakelaar op


stand 2. De elektronen
vloeien van plaat B naar plaat
A tot de platen dezelfde t0 t1 t2 t3 t4
t (s)
lading bezitten.
We noemen dit de laadtijd
ONTLAADSTROOM.

Uc (V)
Ogenblik t4: de condensator
is volledig ontladen, er vloeit
geen stroom meer in de
kring.

t0 t1 t2 t3 t4
t (s)

laadtijd ontlaadtijd

EL4-SCET- 23 -
Capaciteit van de condensator:

De hoeveelheid lading die een condensator opneemt bij een aangelegde


spanning van 1 volt, noemt men de capaciteit C van een condensator.

Eenheid: Farad (F)


Een condensator bezit een capaciteit van 1
farad, als deze onder een spanning van 1 volt
een hoeveelheid elektriciteit van 1 coulomb kan
opnemen.
Afgeleide eenheden:

1 μF micro-farad 10-6 F
1 nF nano-farad 10-9 F
1 pF pico-farad 10-12 F

Kleurencode:

Bij gewone (bipolaire) condensatoren staat de capaciteitswaarde en de


maximale werkspanning aangeduid op de condensator zelf.
Deze waarden worden bij elektrolytische condensatoren aangeduid door een
kleurencode (zoals bij de weerstanden).
Een elektrolytische condensator heeft tevens polariteiten.

EL4-SCET- 24 -
Factoren die de capaciteit bepalen:

 soort diëlektricum: C is het kleinst in het luchtledige


 oppervlakte van de platen: hoe groter de oppervlakte, des te groter de
capaciteit
 afstand tussen de platen: hoe groter de afstand, des te kleiner C

Hoeveelheid lading:

De lading Q die door een condensator wordt opgenomen is recht evenredig met
de capaciteit C en de spanning U.

Q=C.U

Voorbeeld: Een condensator neemt bij een gelijkspanning van 120 V een lading
op van 6 mC. Bereken zijn capaciteit in F en in μF.

Gegeven: U = 120 V ; Q = 0,006 C

Gevraagd: C in F en in μF

Oplossing:
Q 0,006 C
C    0,00005 F  50 F
U 120 V

Gebruik van condensatoren:

Condensatoren worden zowel in de wisselstroomtechniek als in de elektronica


toegepast. In de wisselstroomtechniek worden condensatoren o.a. gebruikt om de
arbeidsfactor (zie later) van motoren te verbeteren en de vonkvorming bij
verbrekingscontacten te voorkomen.
In de elektronica worden ze gebruikt om gelijkstroom te blokkeren en wisselstroom
door te laten, om spanningsschommelingen op te vangen en om bepaalde
frequenties te filteren.

EL4-SCET- 25 -
Parallelschakelen van condensatoren:

1. Opstelling:

C1

C2

2. Spanningen:

In een parallelschakeling van condensatoren is de spanning over alle


condensatoren dezelfde.
Iedere parallelgeschakelde condensator moet bijgevolg bestand zijn tegen de
aangelegde spanning.

Utot = U1 = U2 = ...

3. Ladingen:

Parallelgeschakelde condensatoren met verschillende capaciteit zullen


verschillende ladingen opnemen. Hoe groter de capaciteit, des te groter de
opgenomen lading.

Q1 = C1 . U

De totale lading is gelijk aan de som van de deelladingen.

Qvp = Q1 + Q2 + Q3 + …

4. Vervangingscapaciteit:

De vervangingscapaciteit Cvp van een parallelschakeling is gelijk aan de som


van alle capaciteiten van de parallelgeschakelde condensatoren.

Cvp = C1 + C2 + C3 + …

EL4-SCET- 26 -
Serieschakelen van condensatoren:

1. Opstelling:

C1 C2 C3

2. Ladingen:

Elke seriegeschakelde condensator neemt dezelfde lading op. De totale lading


Cvs is gelijk aan de lading van één van de condensatoren.

Qvs = Q1 = Q2 = Q3 = …

3. Spanningen:

De totale spanning verdeelt zich over de condensatoren in deelspanningen.

Utot = U1 + U2 + U3 + …

Over de condensator met de kleinste capaciteit staat de grootste


deelspanning.

Q Q Q
U1  U2  U3 
C1 C2 C3

4. Vervangingscapaciteit:

Wanneer we meerdere condensatoren in serie schakelen, vergroten we


eigenlijk de afstand tussen de buitenste platen. Hierdoor wordt de totale
capaciteit van de kring kleiner.

1 1 1 1
= + + + ...
Cvs C1 C2 C3

1
Cvs =
1 1 1
+ + + ...
C1 C2 C3

EL4-SCET- 27 -
1. Doel : van een complexe keten de ontbrekende grootheden bepalen m.b.v.
de stroomwet en de spanningswet van Kirchhoff.

2. Stroomwet van Kirchhoff:

I1 I2 In het knooppunt a is de som van


a de toekomende stromen gelijk aan
de som van de vertrekkende
stromen. (in een knooppunt kan
I3 zich geen stroom ophopen)
I4

I2 + I3 = I1 + I4 of I2 + I3 – I1 – I4 = 0

3. Spanningswet van Kirchhoff:

E1 R1
c d
De som van de emk’s is gelijk
I1 aan de som van de
R3
a + b spanningsvallen
I3
E2 R2 ∑E=∑R.I
+
e f
I2
Werkwijze:

1) We duiden een vermoedelijke stroomzin aan in elke tak

2) We kiezen een positieve zin voor elke tak

3) E en R . I zijn positief als ze dezelfde zin hebben als de gekozen positieve


zin.

Voor kring abcd:


∑E=∑R.I

- E1 = - R1 . I1 - R3 . I3

Voor kring abef:


∑E=∑R.I

E2 = R3 . I3 + R2 . I2

EL4-SCET- 28 -
4. Voorbeeld:

E1 = 6 V Ri1 = 0,5 Ω R1 = 2 Ω
c Vermoedelijke stroomzin in
d
elke tak
I1
+ Positieve zin voor elke kring
R3 = 10 Ω
a b
I3
I2
I2
+
e f
E2 = 12 V Ri2 = 1 Ω R2 = 3 Ω

Stroomwet in a:

I1 + I 2 – I3 = 0

Spanningswet in abcd:

∑E=∑R.I

- E1 = - (Ri1 . I1) – (R1 . I1) – (R3 . I3)

- 6 = - (0,5 . I1) – (2 . I1) – (10 . I3)

- 6 = - (2,5 . I1) – (10 . I3)

Spanningswet in abef:

∑E=∑R.I

E2 = (Ri2 . I2) + (R2 . I2) + (R3 . I3)

12 = (1 . I2) + (3 . I2) + (10 . I3)

12 = (4 . I2) + (10 . I3)

EL4-SCET- 29 -
Oplossen van de vergelijkingen:

- 6 = - (2,5 . I1) – (10 . I3) (2,5 . I1) = 6 – (10 . I3) I1 = 2,4 – (4 . I3)

12 = (4 . I2) + (10 . I3) I2 vervangen door I2 = I3 – I1

12 = (4 . I3 – I1) + (10 . I3)

12 = (4 . I3) – (4 .I1) + (10 . I3)

12 = (14 . I3) – (4 . I1)

I1 vervangen door I1 = 2,4 – (4 . I3)

12 = (14 . I3) – (4 . (2,4 – (4 . I3) )

12 = (14 . I3) – 9,6 + (16 . I3)

12 + 9,6 = 30 . I3

I3 = 0,72 A

I1 = 2,4 – (4 . I3) = 2,4 – (4 . 0,72)

I1 = - 0,48

I2 = I3 – I1 = 0,72 + 0,48

I2 = 1,2 A

EL4-SCET- 30 -
1. Doel : in sommige kringen kan men de stroomverdeling op een
eenvoudiger methode berekenen dan met de wetten van Kirchhoff.

2. Principe: een netwerk met meerdere spanningsbronnen kan opgedeeld


worden in verscheidene kringen met slechts één bron.

E1 = 6 V Ri1 = 1 Ω

I1

A I3 R3 = 9 Ω

E2 = 10 V I2 Ri2 = 3 Ω

Ri1 = 1 Ω
= E1 = 6 V Ri1 = 1 Ω

I’1 I’’1

I’3

E2 = 10 V
R3 = 9 Ω

Ri2 = 3 Ω
+ I’’3 R3 = 9 Ω

Ri2 = 3 Ω
I’2 I’’2

B C

EL4-SCET- 31 -
3. Oplossing kring B: 4. Oplossing kring C:

Berekenen van de totale weerstand Rv Berekenen van de totale weerstand Rv

Ri1 . R3 1. 9 Ri2 . R3 3. 9
Rv = Ri2 + = 3+ = 3,9 Ω Rv = Ri1 + = 1+ = 3,25 Ω
Ri1 + R3 1+9 Ri2 + R3 3+9

Berekenen van de totale stroom Berekenen van de totale stroom

E 10 E 6
I’2 = = = 2,564 A I’’1 = = = 1,846 A
Rv 3,9 Rv 3,25

Berekenen van de deelstromen Berekenen van de deelstromen

I′ 3 Ri1 I′′ 3 Ri2


= =
I′ 1 R3 I′′ 2 R3

Volgens de eigenschap van de Volgens de eigenschap van de


evenredigheid mag men bij de teller de evenredigheid mag men bij de teller de
noemer toevoegen zonder de gelijkheid te noemer toevoegen zonder de gelijkheid te
schaden. schaden.

I ′ 3 + I′ 1 Ri1 + R3 I′′ 3 + I′′ 2 Ri2 + R3


= =
I′ 1 R3 I′′ 2 R3

I′ 2 Ri1 + R3 I′′ 1 Ri2 + 𝑅3


= =
I′ 1 R3 I′′ 2 R3

R3 R3
I’1 = I’2 . I’’2 = I’’1 .
Ri1 + R3 Ri2 + R3

9 9
I’1 = 2,564 . = 2,307 A I’’2 = 1,846 . = 1,384 A
10 12

I’3 = I’2 – I’1 = 2,564 – 2,307 = 0,259 A I’’3 = I’’1 – I’’2 = 1,846 – 1,384 = 0,462 A

5. Na superpositie krijgen we:

De stroomsterkte door bron E1:

I1 = I’1 – I’’1 = 2,307 – 1,846 = 0,461 A

De stroomsterkte door weerstand R3:

I3 = I’3 + I’’3 = 0,259 + 0,462 = 0,721 A

De stroomsterkte door bron E2:

I2 = I’2 - I’’2 = 2,564 - 1,384 = 1,18 A

EL4-SCET- 32 -
1. Algemeen: een magneet kan de stoffen onderscheiden in 2 groepen:

magnetische niet-magnetische
stoffen stoffen

Fe, staal (nikkel, Koper, aluminium,


cobalt en gadolinium) glas,...

2. Soorten magneten :

a) natuurlijke magneten:

Al in de Oudheid ontdekte men dat magnetietkristallen afhankelijk van de


oriëntatie aantrekken of afstoten. Dit natuurkundige verschijnsel wordt
magnetisme genoemd. Magnetiet is, evenals magnesium genoemd naar
Magnesia, een gebied in Thessalië in het oude Griekenland.

b) kunstmatige magneten:

Ontstaan door een hard stalen kern in een sterk elektromagnetisch veld te
brengen.

c) elektromagneten:

3. Vormen :

Hoefmagneet Staafmagneet Ringmagneet Naaldmagneet

EL4-SCET- 33 -
4. Polen van een magneet: de uiteinden van een magneet noemen we de
polen. De aantrekkingskracht is er het grootst. We onderscheiden een
noordpool en een zuidpool.

Opmerking: de poolpunten
liggen IN het materiaal op ca
1/10 van de staaflengte.

5. Wet van de polen :

Ongelijknamige polen trekken


elkaar aan.

Gelijknamige polen stoten elkaar


af.

6. Magnetisch spectrum :

Proef:

We leggen een blad papier op een


staafmagneet. We strooien ijzervijlsel op
het blad papier.
Het zichtbaar beeld van de veldlijnen,
noemen we het magnetisch spectrum.

EL4-SCET- 34 -
7. Magnetisch veld :

De ruimte waarin het magnetisme zich


doet gevoelen, noemen we het magnetisch veld.

De veldlijnen treden uit de magneet via de


noordpool.

8. Veldsterkte H :

Naarmate de afstand tot de magneetpool


toeneemt, neemt de magnetische werking
kwadratisch af.
a
N
Eenheid : N/Wb

9. Magnetische flux Φ :

De grootte van de magnetische flux


wordt bepaald door het aantal
krachtlijnen dat de noordpool
N uittreedt.

Eenheid : weber [Wb]

10. Magnetische inductie B :

= magnetische fluxdichtheid : wordt bepaald door


het aantal krachtlijnen per oppervlakte-eenheid.

N 
B
A
Eenheid : tesla [T]

Φ : flux in Wb
A : oppervlakte-eenheid in m²
B : inductie in Wb/m² of T
N

EL4-SCET- 35 -
Voorbeeld : door een oppervlakte van 1 dm² valt loodrecht een magnetische flux
van 1500 μWb. Bereken de magnetische inductie. (oplossing : B = 0,15 T)

11. Permeabiliteit μ :

De veldlijnen ondervinden in een magnetische stof (bv Fe) een kleinere


tegenstand dan in een niet-magnetische stof (bv lucht). Fe heeft dus een grotere
permeabiliteit of doorlaatbaarheid dan lucht.

B : magnetische inductie in T
B
 H : veldsterkte in N/Wb
μ : permeabiliteit in H/m
H

lucht

12. Remanent en permanent magnetisme

Remanent magnetisme = restmagnetisme van een stuk staal dat tijdelijk


in een magnetisch veld is gebracht

Permanent magnetisme = blijvend magnetisme

13. Hypothese van Weber

EL4-SCET- 36 -
Magnetische stoffen zoals Fe, Ni en Co onderscheiden zich van andere stoffen
door het feit dat de moleculen zich gedragen als kleine magneetjes: magneculen.
In een niet gemagnetiseerd materiaal zitten deze magneculen kriskras door
elkaar. In een gemagnetiseerd materiaal zijn de magneculen netjes geordend
zodat er aan de uiteinden een noord- en een zuidpool ontstaat.

14. Aardmagnetisme

Inclinatie:

De aarde gedraagt zich als een grote magneet. Een magneetnaald, opgehangen
aan zijn zwaartepunt, wijst met zijn noordpool naar het magnetische zuiden. De
opgehangen magneetnaald zal enigszins omlaag gericht zijn. De hoek welke de
magneetnaald maakt met de horizontale, noemen we de inclinatiehoe ά. In België
bedraagt deze hoek +/- 66° (op de magnetische polen 90°).

Declinatie:

De magnetische declinatie van een kompas is het verschil in richting dat


veroorzaakt wordt doordat het ware noorden, dat samenvalt met de draaiingsas
van de aarde, niet samenvalt met de zuidpool van het aardmagnetisch veld. De
magnetische declinatie is niet overal ter wereld hetzelfde, maar hangt af van waar
ter wereld men zich bevindt. Voor België bedraagt deze declinatiehoek β +/- 8°.

EL4-SCET- 37 -
= magnetisme veroorzaakt door een elektrische stroom

1. Proef van Oersted

Besluit:
 Rond een stroomvoerende geleider ontstaat er een elektromagnetisch veld
 De sterkte van dit veld is afhankelijk van de stroomsterkte
 De zin van de krachtlijnen is afhankelijk van de stroomzin

2. Elektromagnetisch veld rond een rechte stroomvoerende geleider

stroomzin

De zin van de krachtlijnen kunnen we


bepalen m.b.v. de rechterhandregel of de
regel van Maxwell: omklem de geleider
met de rechterhand, duim volgens
stroomzin: vingers duiden de zin van de
krachtlijnen aan.

Voorstelling van de
stroomzin:

Stroom vloeit het Stroom vloeit het


blad uit. blad in.

EL4-SCET- 38 -
3. Elektromagnetisch veld rond een winding

N
Daar waar de krachtlijnen
uittreden, ontstaat een
noordpool. Daar waar de
krachtlijnen intreden ontstaat
een zuidpool.

Z
4. Elektromagnetisch veld rond een solenoïde

We omklemmen de solenoïde
( = spoel met luchtkern) met
rechterhand. Vingers volgens
stroomzin: duim duidt de
noordpool aan.

EL4-SCET- 39 -
5. Elektromagneet

Door in de spoel een zacht stalen kern te plaatsen, wordt het magnetisch veld
aanzienlijk sterker dan bij een solenoïde.

N Z

De sterkte van het elektromagnetisch veld wordt bepaald door:

 Stroomsterkte I
 Aantal windingen N
 Magneticum (materiaal van de kern)

6. Open en gesloten magnetische keten

Een open magnetische keten vinden we terug bij elektromagnetische schakelaars


(relais) waar de aantrekkingskracht gebruikt wordt om contacten van de
schakelaar te sluiten.
In vele gevallen zal de kern niet bestaan uit één enkele staaf, maar uit meerdere
delen die samen een gesloten magnetische keten vormen. Een transformator
heeft zo een gesloten magnetische keten.

Relais Transformator

7. Elektromagnetische flux Φ

De magnetische flux wordt bepaald door het aantal veldlijnen dat van een
permanente magneet afkomstig is.
Bij een elektromagneet is de sterkte van de magnetische flux afhankelijk van:

 de stroomsterkte
 het aantal windingen
 materiaal van de kern

EL4-SCET- 40 -
Homogene magnetische keten: Een homogene magnetische keten is volledig
gesloten (geen luchtspleet), is vervaardigd uit één soort magnetische stof en heeft
overal dezelfde doorsnede. De veldsterkte is in ieder punt gelijk.
Een ring-kern met cirkelvormige doorsnede vormt een homogene magnetische
keten.

8. De magnetomotorische kracht Fm

Elektrische stroomkring In een elektrische stroomkring is de


elektromotorische kracht E (e.m.k.) de
oorzaak van de elektrische stroom I.

Elektromagnetische keten In een elektromagnetische keten is de


magnetomotorische kracht Fm (m.m.k.) de
oorzaak van de magnetische flux Φ.

De magnetomotorische kracht Fm (m.m.k.) van een spoel is recht evenredig met


de stroomsterkte I en het aantal windingen.

Fm = I . N Fm: magnetomotorische kracht in A (ampère)


I : stroomsterkte in A (ampère)
N : aantal windingen (onbenoemd)
Voorbeeld:

Door een spoel met 200 windingen vloeit een stroom van 2,5 A. Bereken de
magnetomotorische kracht.

Gegeven: N = 200 ; I = 2,5 A

Gevraagd: Fm

Oplossing: Fm = I . N = 2,5 A . 200 = 500 A

In de praktijk: Spoelen voor netspanning hebben een groot aantal windingen van
dunne draad. Zo bekomt men met een kleine stroom toch een voldoende
magneetkracht.

9. Elektromagnetische veldsterkte H

De elektromagnetische veldsterkte H is de magnetomotorische kracht Fm die


nodig is om de magnetische flux doorheen de eenheid van lengte van het
magneticum te sturen.
H : elektromagnetische veldsterkte in A/m
Fm I . N l: lengte magneticum in meter
H  Fm: magnetomotorische kracht in A (ampère)
l l
I : stroomsterkte in A (ampère)
N : aantal windingen (onbenoemd)

EL4-SCET- 41 -
Voorbeeld: Op een gesloten stalen kern is een spoel geplaatst met 200 windingen.
De stroom door de spoel is 3 A. De gemiddelde lengte van het magneticum is 100
mm. Bereken de elektromagnetische veldsterkte.

Gegeven: N = 200 ; I = 3A : l = 0,1 m

Gevraagd: H

Oplossing: Fm = I . N = 3 A . 200 = 600 A

Fm 600 A
H   6000 A / m
l 0,1 m

10. De reluctantie of magnetische tegenstand Rm

In een elektrische stroomkring noemen we de tegenstand die de elektrische


stroom ondervindt de weerstand R. De weerstand van een geleider kunnen we
bepalen met behulp van de wet van Pouillet:
l.
R
A

In een elektromagnetische keten noemen we de tegenstand die het magneticum


biedt aan de doorgang van de veldlijnen de reluctantie Rm.
Deze reluctantie is afhankelijk van:

 de lengte van het magneticum l: hoe groter de lengte, des te groter de


reluctantie
 de permeabiliteitsfactor μ: als het magneticum de veldlijnen beter doorlaat,
dan is de permeabiliteitsfactor groter en de reluctantie kleiner.
 de doorsnede van het magneticum A: als de doorsneden van het
magneticum vergroot, wordt de tegenstand voor de veldlijnen kleiner.

l
Rm  Rm : reluctantie in A/Wb
. A l: lengte magneticum in meter
μ: permeabiliteitsfactor in H/m
A : doorsnede magneticum in m²

Voorbeeld: Een kern met doorsnede 15 cm² en een lengte van 10 cm heeft een
permeabiliteitsfactor van 0,00112 H/m. Bereken de reluctantie van het
magneticum.

Gegeven: A = 1,5 . 10-3 m² ; l = 100 . 10-3 m ; μ = 0,00112 H/m

Gevraagd: Rm

Oplossing: l 100 . 103 m


Rm  Rm 
. A 0,00112 H / m . 1,5 . 103 m 2

Rm  59523,8 A / Wb

EL4-SCET- 42 -
11. Relatieve permeabiliteit

Bij permanente magneten zijn de magnetische inductie B en de veldsterkte H


vastliggende waarden. B
De permeabiliteit is dan ook constant   [in H/m]
H

We spreken dan ook van de absolute permeabiliteit.

Bij elektromagneten is de permeabiliteit echter veranderlijk.


Met de relatieve permeabiliteit μr geven we aan hoeveel maal de absolute
permeabiliteit µ groter of kleiner is dan deze van het luchtledige μ 0.


r
 0

In de praktijk nemen we als waarde voor µ0 = 1,257 . 10-6 H/m

μr > 1 paramagnetische stoffen (ferro-metalen bv staal)


µr = 1 in luchtkern of luchtledige kern
μr < 1 diamagnetische stoffen (non-ferrometalen bv koper, zink, papier,…)

EL4-SCET- 43 -
12. Wet van Hopkinson

In een elektrische stroomkring geeft de wet van Ohm het verband weer tussen
stroomsterkte I, elektromotorische kracht E en totale weerstand Rt.

E
I
Rt

In een homogene magnetische keten geeft de wet van Hopkinson het verband
weer tussen magnetische flux 𝛷, de magnetomotorische kracht Fm en de
reluctantie Rm van het magneticum.
Fm Φ : magnetische flux in Wb (weber)

Rm Fm: magnetomotorische kracht in A (ampère)
Rm: reluctantie in A/Wb
I.N I : stroomsterkte in A (ampère)
 N : aantal windingen (onbenoemd)
R

Opmerking:
Bij niet-homogene magnetische ketens zijn de berekeningen
moeilijker. Een magnetische keten is niet-homogeen als:
 de kern niet volledig gesloten is: er is dus doorgang van
de veldlijnen door de lucht.
 de kern opgebouwd is uit verschillende magnetische
materialen
 de doorsnede niet overal dezelfde is
De magnetische ketens die in de praktijk voorkomen zijn meestal
niet homogeen.

John Hopkinson, Brits


natuurkundige (1849-
1898)

Voorbeeld: Door een spoel met 320 windingen vloeit een stroom van 1,8 A. De
homogene magnetische keten heeft een reluctantie van 720 000 A/Wb. Bereken
de magnetische flux.

Gegeven: N = 320 ; I = 1,8 A ; Rm = 720 000 A/Wb

Gevraagd: Φ

Oplossing: Fm = I . N = 1,8 A . 320 = 576 A

Fm 576 A
   0,0008 Wb
Rm 720000 A / Wb

EL4-SCET- 44 -
13. Magnetisatiekromme B=f(H)

Deze kromme geeft het verband weer tussen de veldsterkte H (oorzaak) en de


inductie B (gevolg) in een materiaal.

Wanneer we de stroom vergroten, zal de


veldsterkte toenemen. Meer en meer
B (Wb/m²) magneculen zullen zich richten tot de kern
2 volledig magnetisch verzadigd is. Het
verloop van de curve is afhankelijk van het
materiaal van de kern.
1,5

0,5

50 000 100 000 150 000 200 000 H (A/m)

14. Hysteresislus

B (Wb/m²)

N Z Bmax

Br

B0

B0 H (A/m)

-Br
Z N

-Bmax

EL4-SCET- 45 -
Bij het sluiten van de schakelaar en het verhogen van de spanning, zal
het aantal magneculen dat zich richt toenemen tot Bmax.
Wanneer we de spanning laten dalen tot 0, zal een resterend aantal
magneculen gericht blijven Br.

We sturen een tegengestelde stroom door de winding tot het moment dat
alle magneculen terug willekeurig door elkaar zitten B0.
Wanneer we de tegengestelde stroom verder opdrijven, zullen de
magneculen zich naar de andere richting draaien tot –Bmax.
Wanneer we de spanning laten dalen tot 0, zal een resterend aantal
magneculen gericht blijven –Br.

Hysteresisverlies:

Wanneer we door de spoel een wisselstroom sturen, zullen de magneculen


voortdurend van richting veranderen.
Deze wrijving van de magneculen veroorzaakt warmte en is afhankelijk van het
soort materiaal van de kern.
Toevoeging van silicium aan staal vermindert dit hysteresisverlies. Siliciumstaal
wordt daarom gebruikt bij de constructie van elektromagneten, transformatoren, …

Hard stalen kern: Zacht stalen kern:


grote hysteresisverliezen kleine hysteresisverliezen

EL4-SCET- 46 -
1. Proefopstelling

Wanneer we een stroom


sturen door de geleider, dan
wordt deze naar links
bewogen.
De kracht die deze beweging
veroorzaakt noemen we de
Lorentzkracht F.

2. Ontstaan van de Lorentzkracht

De veldlijnen die lopen van N naar Z


kiezen de gemakkelijkste weg, mee met
de zin van de krachtlijnen rond de
stroomvoerende geleider.
F
De veldlijnen willen tevens de kortste weg
afleggen zodat de stroomvoerende
geleider naar links geduwd wordt.

3. Zin van de Lorentzkracht

De zin van de Lorentzkracht kunnen we stroomzin


bepalen met behulp van de linker-hand- veldlijnen
regel LHR:
 met de handpalm van de linker
hand vangen we de veldlijnen van
N naar Z op
 de vingers duiden de stroomzin in
de geleider aan
 de gestrekte duim geeft de zin aan
van de Lorentzkracht
Lorentzkracht

EL4-SCET- 47 -
4. Grootte van de Lorentzkracht

De sterkte van de Lorentzkracht F is recht evenredig met:

 de magnetische inductie of fluxdichtheid B


 de werkzame lengte van de geleider l F=B.l.I
 de stroomsterkte I door de geleider

Voorbeeld: Door een geleider met werkzame lengte 20 cm, die zich bevindt in een
magnetisch veld met een inductie van 0,6 T, vloeit een stroom van 10 A. Bereken
de Lorentzkracht die inwerkt op de geleider.

Gegeven: l = 0,2 m ; B = 0,6 T ; I = 10 A

Gevraagd: F

Oplossing: F = B . l . I = 0,6 . 0,2 . 10 = 1,2 N

5. Kracht tussen 2 stroomvoerende geleiders

F F’ F F’

Stroomvoerende geleiders met Stroomvoerende geleiders met


tegengestelde zin stoten elkaar af dezelfde zin trekken elkaar aan

EL4-SCET- 48 -
6. Krachten op een stroomvoerende wikkeling

De veldlijnen die lopen van N naar Z


F’
kiezen de gemakkelijkste weg, mee
met de zin van de krachtlijnen rond
de stroomvoerende geleiders.
N Z
De veldlijnen willen tevens de
kortste weg afleggen. Er ontstaat
F een koppel van krachten die een
draaibeweging veroorzaken.

7. Gelijkstroommotor

Z Wanneer er een gelijkstroom loopt door de draaiende


wikkeling of ankerwikkeling, wordt er in het anker (ook rotor
genoemd) een magneetveld opgewekt. De linkerzijde van de
rotor wordt weggedrukt van de vaste linker magneet en
aangetrokken door de vaste rechtermagneet, waardoor de
rotor begint te draaien.

Z
De rotor begint 180° te draaien.

Wanneer de rotor horizontaal aangekomen is bij de juiste


Z polen zal de beweging stoppen. De enige manier om de rotor
verder door te doen draaien is het omkeren van de polen op
het draaibaar anker. Dit gebeurt door de commutator. Deze
keert de richting van de stroom door de spoelen om
waardoor het magneetveld in de rotor of anker genaamd
omkeert. De linkerzijde van de rotor wordt weggedrukt van de
vaste linker magneet en aangetrokken door de vaste
rechtermagneet, waardoor de rotor, ook anker genoemd,
verder gaat draaien.

EL4-SCET- 49 -
1. Gegenereerde emk in een rechte geleider

Wanner we de geleider
bewegen in een magnetisch
veld, worden er krachtlijnen
gesneden.
N
Hierdoor wordt in de geleider
I
een emk gegenereerd.
v

In een geleider die zich bevindt in een


veranderend magnetisch veld, wordt een
emk door inductie opgewekt.
Z

De grootte van de gegenereerde emk is afhankelijk van:


 de snelheid van de beweging v (m/s) E=B.l.v
 de werkzame lengte van de geleider l (m)
 de fluxdichtheid of inductie B (Wb/m²)

Voorbeeld: In een magnetsich veld met inductie 1,2 Wb/m² beweegt een geleider
loodrecht op de veldlijnen met een snelheid van 20 m/s. De werkzame
lengte van de geleider bedraagt 4,16 cm. Hoeveel bedraagt de
geïnduceerde emk ?

Gegeven: B = 1,2 Wb/m² ; v = 20 m/s ; l = 0,0417 m

Gevraagd: E

Oplossing: E = B . l . v = 1,2 . 0,0417 . 20 = 1 V

2. Zin van de gegenereerde emk

inductie- De zin van de gegenereerde emk kunnen


stroom we bepalen m.b.v. de rechter-hand-regel
krachtlijnen
RHR:
 handpalm vangt krachtlijnen uit
noordpool op
 de gestrekte duim duidt de zin van
de beweging aan
 de vingers geven de zin van de
beweging inductiestroom

EL4-SCET- 50 -
3. Gegenereerde emk in een spoel

Proefopstelling:
N Z Wanneer we de N-pool van de magneet in
de spoel bewegen, wordt er in een spoel
een inductie opgewekt.
Z N Met behulp van de RHR kunnen we
bepalen dat er links in de spoel een N-
pool ontstaat.

Z N Wanneer we de N-pool van de magneet


weg van de spoel bewegen, zal de
inductiestroom veranderen van zin.
Z N Met behulp van de RHR kunnen we
bepalen dat er links in de spoel een Z-
pool ontstaat

Besluit: De zin van de geïnduceerde emk is steeds zo gericht, dat er bij een
gesloten keten een inductiestroom vloeit, die de oorzaak van het ontstaan van de
emk tegenwerkt.

De grootte van de gegenereerde emk is afhankelijk van:


 aantal windingen van de spoel N
 grootte van de fluxverandering ΔΦ (sterkte van verandering van het
magnetische veld)
 tijd waarin de fluxverandering optreedt Δt (snelheid van de beweging)

4. Wet van Lenz

 Het minteken wordt geplaatst om het tegenwerkend karakter


E   N.
t van de inductiespanning aan te geven.

Voorbeeld: In een spoel met 2000 windingen wordt een magneet ingebracht met
een magnetische flux van 300 µWb in een tijd van 0,3 s. Bereken de
gegenereerde emk.

Gegeven: N = 2000 ; ΔΦ = 300 . 10-6 Wb ; Δt = 0,3 s

Gevraagd: E

Oplossing: E  N .
t
300 . 106
E   2000 .   2000000 . 106   2 V
0,3 s

EL4-SCET- 51 -
1. Proefopstelling S
R
I1 E1

L
I2 E2

U = 24 V

L : spoel met Fe-kern (600 windingen – 2A)

Bij het sluiten van de schakelaar S, zal lamp E2 iets later oplichten dan E1.

I1 I2
(A) (A)

Verklaring:
 Bij het sluiten van de schakelaar ontstaat er in de spoel een
stroomtoename.
 Hierdoor bevindt de spoel zich in een veranderend elektromagnetisch veld.
 In een spoel met een veranderend magnetisch veld wordt een emk
gegenereerd.
 Deze emk werkt haar ontstaansoorzaak (stijgende stroom) tegen.

De spoel induceert in zich zelf een emk door inductie: zelfinductie

2. Coëfficiënt van zelfinductie

Een spoel bezit een zelfinductiecoëfficiënt van 1 henry als door een
stroomverandering van 1 ampère in 1 seconde een zelfinductiespanning van 1 volt
ontstaat.
Symbool: L
Eenheid: henry (H)
EL4-SCET- 52 -
3. Waarde van de emk door zelfinductie

I EL : emk van zelfinductie in volt (V)


EL   L .
t L : zelfinductiecoëfficiënt in henry (H)
ΔI / Δt : stroomverandering per tijdseenheid
in A/s
‘-‘ : duidt op tegenwerkend karakter van de
zelfinductie
Voorbeeld: Een spoel met zelfinductiecoëfficiënt 800 mH voert een stroomsterkte
van 6 A. Men vermindert de stroom tot nul in 0,15 s. Bereken de emk door
zelfinductie.

Gegeven: L = 0,8 H ; I = 6 A ; Δt = 0,15 s

Gevraagd: EL

Oplossing: I 6
EL   L . E L   0,8 .   32 V
t 0,15

Figuur 1 Figuur 2

Bij het sluiten van de schakelaar zal de stroom in spoel P toenemen van 0 naar
maximum. Deze stroomtoename zorgt voor een fluxverandering zodat de spoel P
zich bevindt in haar eigen veranderend magnetisch veld. Hierdoor wordt een emk
van zelfinductie geïnduceerd.
De fluxverandering zal ook in spoel S een inductiespanning opwekken die haar
ontstaansoorzaak tegenwerkt. (wet van Lenz)
Er ontstaat dus een emk van zelfinductie in de primaire en een emk door inductie in
de secundaire.

Transformator: Wanneer we de primaire wikkeling aansluiten op een


wisselspanning, zal er door de wisselende flux voortdurend een inductiespanning
opgewekt worden in de secundaire wikkeling

EL4-SCET- 53 -
1. Proefopstelling:

A: spoel met massieve ijzeren kern


B: spoel met gelamelleerde kern

We sluiten de spoelen aan op een wisselspanning. Na een bepaalde tijd ( 10 min)


merken we dat de massieve kern veel warmer wordt dan de gelamelleerde kern.

2. Verklaring:
De massieve ijzeren kern kan je beschouwen als een verzameling van oneindig
veel elektrische geleiders. Elke geleider die onderhevig is aan een wisselende flux
zal volgens de wet van Lenz een geïnduceerde emk opwekken met
inductiestroompjes tot gevolg.
Zo ontstaat er in de massieve kern een wirwar van spanningen en stroompjes.
Deze stromen noemen we wervelstromen of Foucaultstromen en veroorzaken een
opwarming door het joule-effect.

W = R . I² . t

Deze arbeid is een verlies dat je kan beschouwen als een vermogenverlies. Het
vormt samen met het hysteresisverlies de zogenaamde ijzerverliezen.

3. Beperken van de wervelstromen:


Omdat de wervelstromen haaks lopen ten opzichte van het magnetisch veld,
kunnen we deze beperken door de kern gelamelleerd uit te voeren. Wanneer de
lamellen evenwijdig lopen aan de flux, worden de wervelstromen doorgesneden.

EL4-SCET- 54 -
Om deze wervelstromen nog meer te beperken worden deze dunne plaatjes
gescheiden door een isolatiemateriaal (vernis, papier of oxydelaagje).
Tevens wordt aan het kernmateriaal silicium Si toegevoegd om de soortelijke
weerstand te verhogen.

4. Nuttige toepassingen:

Wervelstromen kunnen ook nuttig aangewend worden:

 kWh-meters: Deze mechanische meter heeft een aluminium schijf die in het
magnetisch veld van twee spoelen is opgehangen. De spanningsspoel wekt
een magnetisch veld op dat evenredig is met de aangesloten spanning.
De stroomspoel wekt een magnetisch veld op, evenredig met de stroom die
door het net van de gebruiker loopt.
De resulterende magnetische veldsterkte genereert een wervelstroom in de
schijf. Daardoor ontstaat een kracht. De kracht vormt een koppel op de schijf.
Door het koppel gaat de schijf draaien. Het toerental van de schijf is evenredig
met de verbruikte energie.

 Inductiekookplaat: Onder de kookplaat is een vlakke spoel aanwezig


waardoor een hoogfrequente wisselstroom gestuurd wordt. Er ontstaat een
elektromagnetisch veld doorheen het vitro keramisch materiaal. Een kookpot
met een ferromagnetische bodem (te testen met magneet) zal het magnetisch
veld sluiten. In deze gesloten magnetische keten wordt warmte ontwikkeld.
Hierbij vormt de kookpot de kortgesloten secundaire wikkeling van een
transformator. Door het magnetisch veld periodiek in grootte en richting te
veranderen ontstaan er wervelstromen in de bodem van de pan.

 Wervelstromen worden ook aangewend in een metaaldetector, een detectielus


in een weg, een inductiemotor, …

EL4-SCET- 55 -
1. Soorten spanningen en stromen:

Gelijkspanning – gelijkstroom: DC (Direct Current)

I I
(A) (A)

t (s) t (s)
constante gelijkstroom veranderlijke gelijkstroom
I I
(A) (A)

t (s) t (s)
periodieke gelijkstroom periodieke gelijkstroom

Een gelijkstroom vloeit steeds in dezelfde zin

Wisselspanning – wisselstroom: AC (Alternating Current)

I I
(A) (A)

t (s) t (s)
veranderlijke wisselstroom periodieke wisselstroom
I
(A)

t (s)
sinusoïdale wisselstroom

EL4-SCET- 56 -
2. Ontstaan van wisselspanning en wisselstroom:

Een wisselstroomgenerator berust op het principe van inductie door beweging.

N N N
I N
(A) ω
ω ω
t0 t2 ω ω
t1 α(°C)
ω

Z Z Z
Z
t0 t1 t2

Ogenblik t0 (beginstand 0 °): Er worden geen krachtlijnen gesneden, de


geïnduceerde emk = 0
Ogenblik t1 (na 90° verdraaiing): De geleiders bewegen zich loodrecht t.o.v. het
magnetisch veld en snijden een maximaal aantal krachtlijnen. (geïnduceerde emk:
RHR)
Ogenblik t2 (na 180° verdraaiiing): Er worden geen krachtlijnen gesneden: emk = 0

3. Constructie van een sinuslijn:

Taak: Construeer het sinusvormig verloop van een wisselspanning met emk 25 V.
Teken op schaal: 1 V =^ 1 mm ; 360° =^ 80 mm. Bepaal elke 22,5° een snijpunt
(verdeel de cirkel in 16 gelijke delen). Teken op karton of stevig papier zodat je
deze sinusvorm kan uitknippen en kan gebruiken als tekenmal.

4. Veel gebruikte benamingen bij wisselstroom:

Periodeduur T:
I
Een periode is het tijdsverloop tussen (A)
twee opeenvolgende ogenblikken waarin
de wisseling dezelfde waarde in dezelfde
zin herneemt. t (s)
Eenheid: seconde T

EL4-SCET- 57 -
Frequentie f:

Het aantal perioden dat per seconde doorlopen wordt


noemt men de frequentie f.

Eenheid: hertz (Hz)

1 kilo-hertz 1 kHz = 10³ Hz


1 mega-hertz 1 MHz = 106 Hz
1 giga-hertz 1 GHz = 109 Hz
Heinrich Rudolf Hertz,
Duits natuurkundige
1 Voor 50 Hz :
T (1857 – 1894)
f 1
T  0,02 s
50

Hoeksnelheid of cirkelfrequentie ω:

a) Radiaal:

Een radiaal is een middelpuntshoek, gevormd door 2 stralen, die op de


cirkelomtrek een boog bepalen die gelijk is aan de straal van de cirkel.

boog /ab/ = straal r

cirkelomtrek = 2 . π . r
360° = 2 . π . middelpuntshoek
360° = 2 . π . radiaal
360
1 rad = = 57° 17’ 44’’
2. 

koorde

EL4-SCET- 58 -
π
rad
2
90°

π
rad
6
30°

180° 0°
π rad
360° 2 π rad

270°
π
3. rad
2

b) Hoeksnelheid, cirkelfrequentie of pulsatie ω:

De hoeksnelheid ω is de hoek, aangegeven in radiaal, die het ‘raamwerk’ per


seconde aflegt.

Eenheid: rad/s

Bij de frequentie f is de hoeksnelheid: ω=2.π.f

Verband tussen toerental en aantal poolparen:

60 . f f : frequentie in hertz
n= p : aantal poolparen
p 60 : omzetting van sec naar minuten
n : toerental in toeren/minuut

Voorbeeld: Een generator draait 3000 toeren per minuut en heeft 2 polen. Hoeveel
bedraagt de frequentie van de opgewekte emk in de rotor?

Gegeven: n = 3000 toeren/min ; p = 1

Gevraagd: f

Oplossing: n . p 3000 . 1
f= = = 50 Hz
60 60

EL4-SCET- 59 -
Maximumwaarde of amplitude:
I (A)
Dit is de grootste waarde die de stroom
Im
of spanning aanneemt in één periode.
Im ; Um ; Em

t (s)
-Im

Opmerking: PTP-waarde (piek tot piek waarde) PTP = 2 . Im

Ogenblikkelijke of momentele waarde:


E (V)
Dit is de waarde van de spanning of
de stroom op een bepaald ogenblik.
e
e = Em . sin α
30°
u = Um . sin α
360°
i = Im . sin α
α (°)
α

Voorbeeld: De amplitudewaarde van een emk bedraagt 30 V. Bereken de


ogenblikkelijke waarde van de emk na 60° en na 90°.

Gegeven: Em = 30 V ; α = 60° ; α = 90°

Gevraagd: e1 ; e2

Oplossing: e1 = Em . sin 60° = 25,98 V e2 = Em . sin 90° = 30 V

Effectieve waarde I of Ieff:

Dit is de waarde die een constante gelijkstroom moet hebben om in dezelfde


weerstand en gedurende dezelfde tijd, eenzelfde hoeveelheid warmte te
ontwikkelen als de beschouwde wisselstroom.

EL4-SCET- 60 -
R R

I (A)
I
(A) Im

t (s) t (s)

I= of I = Im . 0,707

Opmerking: Wanneer de waarde van een wisselspanning of een wisselstroom


wordt aangegeven, wordt steeds de effectieve waarde bedoeld.
Bijvoorbeeld: wisselspanningsnet 230 V → Um = 230 . √2 = 325,27 V
Meettoestellen duiden de effectieve waarde aan (of anders aangegeven).

Voorbeeld: Een wisselstroom met frequentie f = 50 Hz heeft na 60° een waarde


van 12 A. Hoe groot bedraagt de effectieve waarde?

Gegeven: f = 50 Hz ; i = 12 A ; α = 60°

Gevraagd: I

i
Oplossing: I = Im . sinα → Im = = 13,856 A I = Im . 0,707 = 9,8 A
sin 60°

5. Voor- en nadelen van wisselspanning:

 AC is gemakkelijk op te  AC geeft grotere


wekken hysteresis verliezen
 AC is gemakkelijk te  AC is niet bruikbaar
transformeren voor scheikundige
 AC motoren zijn eenvoudig werking (bv accu)
 AC kan gemakkelijk
omgezet worden in DC
(gelijkrichter)

EL4-SCET- 61 -
1. Wat is een vector?

ω Een vector is een lijnstuk met een begin- en


een eindpunt. Een vector heeft een bepaalde
lengte, een bepaalde richting en een bepaalde
zin.

De vector stelt op schaal de amplitude voor


0 van de grootheid.

2. Verband tussen vector en sinusoïde:

I (A)

α 45° 360°
α (°)
α

i = Im . sinα

3. In fase en fase-verschuiving:

Stroom en spanning zijn in fase als ze op hetzelfde


In fase:
ogenblik hun positieve maximum-waarde bereiken.

u, i
ω

Um
Im 360°
α (°)

EL4-SCET- 62 -
Voor-ijlend: Een stroom of spanning is voor-ijlend wanneer deze
als eerste zijn positieve maximum-waarde bereikt.

u, i
ω

Im Um

360°

φ
α (°)

Im is 90° voorijlend op Um
φ : faseverschuivingshoek

Na-ijlend: Een stroom of spanning is na-ijlend wanneer deze


als laatste zijn positieve maximum-waarde bereikt.
u, i
ω

Um
Im 360°
α (°)
φ

Tegenfase: Een stroom en een spanning zijn in tegenfase als


de faseverschuivingshoek 180° bedraagt.

u, i
ω

Im Um

360°
α (°)
φ

EL4-SCET- 63 -
4. Bewerkingen met vectoren:

Samenstellen van vectoren

In fase: I1 = 3 A en I2 = 5 A zijn in fase

I1 I2 Itot
Itot = I1 + I2 = 8 A

90° verschoven: I1 = 3 A en I2 = 5 A 90° na-ijlend op I1

I1 I1

I2
Itot Itot = √I1 ² + I2 ² = 5,83 A
Itot

I2 Stelling van Pythagoras

parallellogrammethode vectorenveelhoek

φ verschoven: I1 = 3 A is 30° voor-ijlend op I2 = 5 A

I1 Itot Itot

I1
β
I2 I2
parallellogrammethode vectorenveelhoek

Itot = √I1 ² + I2 ² − 2 . I1 . I2 . cosφ = 7,745 A

Cosinusregel

EL4-SCET- 64 -
Toepassing op samenstellen van vectoren:

Gegeven:

I1 = 4 A ; I 2 = 6 A ; I 3 = 2 A ; I 4 = 5 A ; I 5 = 4 A
I1 ijlt 90° voor op I2
I4 ijlt 45° na op I2
I4 ijlt 90° voor op I3
I5 is in tegenfase met I4

Gevraagd: Construeer Itot d.m.v. parallellogrammethode + vectorenveelhoek


(schaal : 1 cm =^ 1 A)

Parallellogrammethode:

I5
I3

I1
I3 + I4

I4 I1 + I2
Itot

I2

I1 + I2 + I3 + I4

Vectorenveelhoek:
I1

Itot

I2

I3
I5

I4

EL4-SCET- 65 -
Ontbinden van vectoren:

In de elektriciteit wordt het ontbinden van vectoren meestal toegepast in een


orthogonaal assenstelsel. De gevormde hoek tussen de gekozen assen is dan
steeds 90° (stelling van Pythagoras).

Toepassing op ontbinden van vectoren:

Gegeven: I1 = 3 A en is 90° na-ijlend op I2 ; Itot = 5 A

Gevraagd: I2
Itot
Oplossing: ⃗⃗⃗
I2 = ⃗⃗⃗⃗⃗
Itot - ⃗⃗I1 I2

I2 = √Itot ² - I1 ² = 4 A I1

5. Berekenen van de faseverschuiving:

De fasehoek φ kan niet alleen in graden, maar ook in seconden en in radialen


uitgedrukt worden.

Voorbeeld: Twee wisselstromen met f = 50 Hz hebben een faseverschil van 1/8


periode. Bereken deze faseverschuiving in graden, radialen en in seconden.

1 1
a) in graden: T= . 360° = 45°
8 8

1 2.π.rad 𝜋
b) in radialen: T= = rad
8 8 4
1 1 1 0,02
c) in seconden: T = = = 0,02 s T= = 0,0025 s
f 50 8 8

EL4-SCET- 66 -
1. Keten met zuiver ohmse weerstand

Symbool: R
Bv.: verwarmingselement

o Een zuiver ohmse weerstand bezit bij gelijk- en wisselspanning dezelfde


weerstandswaarde.
o In een keten met zuiver ohmse weerstand zijn stroom en spanning in fase.
u, i
ω

Um
Im 360°
α (°)

o In een zuiver ohmse keten komt geen inductie voor, zodat de formule
dezelfde blijft als in de gelijkstroomtheorie.
U
I=
R

2. Keten met inductieve weerstand

Symbool: Z

Inductieve weerstanden worden beïnvloed door hun magnetisch veld. Bv.:


spoelen, motoren.

o Aangesloten op een gelijkspanning is de weerstand van een spoel


onafhankelijk van de sterkte van het magnetisch veld waarin de spoel zich
bevindt.

Proefopstelling:
spoel spoel met ijzeren kern

A A

We meten: We berekenen: We meten: We berekenen:


U = …… V U = …… V
I = …… A R = …… Ω I = …… A R = …… Ω

EL4-SCET- 67 -
o We sluiten dezelfde spoel aan op een wisselspanning.

Proefopstelling:

A A

We meten: We berekenen: We meten: We berekenen:


U = …… V U = …… V
I = …… A Z = …… Ω I = …… A Z = …… Ω

Schijnbaar is de weerstand van de spoel vergroot. Deze schijnbare weerstand


noemen we de impedantie Z.
De aard van de magnetische keten bepaalt de grootte van de impedantie.

Verklaring: De spoel bevindt zich in een wisselend magnetisch veld en er wordt


bijgevolg voortdurend een emk van zelfinductie in de spoel opgewekt (Wet van
Lenz: deze werkt zijn ontstaansoorzaak tegen).

De zelfinductie in de spoel is afhankelijk van:


 frequentie f
 zelfinductiecoëfficiënt L

Een spoel bezit een zelfinductiecoëfficiënt van


1 Henry, wanneer er door een
stroomverandering van 1 A in 1 seconde een
zelfinductie van 1 volt ontstaat.

3. Zuiver inductieve keten of keten met zuivere zelfinductie

Door een zuivere zelfinductie verstaat men een spoel met een bepaalde
zelfinductiecoëfficiënt L, maar waarvan de ohmse weerstand R nul is. (ideale
spoel).

Symbool: Met Fe-kern

o Inductieve reactantie XL: dit is de weerstand van de spoel die enkel te wijten
is aan de zelfinductie.
XL = 2 . π . L XL = ω . L
Bij een ideale spoel is Z = XL

EL4-SCET- 68 -
o Fase van spanning en stroom:

u, i
ω

Um
Im 360°
α (°)
90°

Bij een ideale spoel is de stroom


90° naijlend op de spanning

Voorbeeld 1: Een spoel heeft een coëfficiënt van zelfinductie van 0,4 H. De
spanning bedraagt 230V/50 Hz. Bereken de stroomsterkte.

Voorbeeld 2: Door een spoel met L = 0,2 H vloeit een stroom van 20 mA bij een
spanning van 100 V. Bereken de frequentie.

EL4-SCET- 69 -
Herhalingsvragen serieschakelen van weerstanden: deel 1

1. De verbruikers in een serieschakeling zijn afhankelijk van elkaar. Verklaar!

2. Staan de verbruikers in een huisinstallatie in serie? Waarom of waarom


niet?

3. Zijn het voor- en achterlichtje van een fiets in serie geschakeld? Hoe kan je
dit op eenvoudige wijze testen?

4. Welk meetinstrument wordt steeds in serie geschakeld?

5. Heeft de volgorde van de weerstanden in een serieschakeling belang?

6. Drie weerstanden: 100 Ω - 0,1 kΩ en 0,8 kΩ , zijn in serie geschakeld.


Welke waarde heeft de vervangingsweerstand in kΩ ?

7. Twee weerstanden: 22 Ω en 56 Ω staan in serie geschakeld. Welke


weerstand moet je hiermee in serie schakelen opdat je 100 Ω weerstand
zou hebben.

8. Drie weerstanden van: 68 Ω, 82 Ω en 100 Ω zijn in serie geschakeld op 5


V. Bereken de vervangingsweerstand en de stroomsterkte.

9. Er is een weerstand nodig van 480 Ω. Je hebt slechts weerstanden van 120
Ω, 150 Ω en 180 Ω ter beschikking. Hoe kan je dit oplossen? Geef drie
mogelijkheden.

10. Je beschikt over een weerstand van 500 Ω . Welke weerstand moet je in
serie schakelen om een totale weerstand te bekomen die vijf maal groter
is?

11. Hoe bereken je makkelijkst de vervangingsweerstand van gelijke


weerstanden?

12. Een stroomkring bevat drie weerstanden: 68 Ω - 82 Ω - 150 Ω. Je wenst


deze serieschakeling te vervangen door een serieschakeling van drie
gelijke weerstanden. Hoe groot moet elke weerstand zijn?

EL4-SCET- 70 -
Herhalingsvragen serieschakelen van weerstanden: deel 2

1. Vijf weerstanden: 22 Ω, 27 Ω, 33 Ω, 68 Ω, 150 Ω zijn in serie geschakeld op


12 V. Bereken de vervangingsweerstand, de stroomsterkte en de
deelspanningen.

2. Zes weerstanden van 10 Ω zijn in serie geschakeld op een spanning van 24


V. Bereken de vervangingsweerstand, de stroom en de deelspanningen.

3. Drie weerstanden zijn in serie geschakeld. Op de klemmen van R1, die 10


Ω meet, staat een deelspanning U1 = 5 V. De weerstand R2 meet 20 Ω en
R3 meet 30 Ω Hoe groot zijn de deelspanningen op de klemmen van R 2 en
R3? Hoe groot is de aangelegde spanning?

4. Drie weerstanden: 4 Ω, 5 Ω en 6 Ω zijn in serie geschakeld. De spanning


over de klemmen van de weerstand van 6 Ω bedraagt 24 V. Bereken de
stroom in de keten, de aangelegde spanning en de deelspanningen.

5. De vervangingsweerstand van drie seriegeschakelde weerstanden is 40 Ω .


De eerste twee weerstanden hebben dezelfde waarde en de derde
weerstand meet 20 Ω. De stroom in de keten is 5 A. Bereken de waarde
van R1 en R2, de aangelegde spanning en de drie deelspanningen.

6. Aan een serieschakeling van drie weerstanden is een spanning


aangesloten van 120 V. De stroom door de keten is 4 A. De twee gekende
weerstanden hebben een waarde van 5 Ω en 15 Ω Bereken de derde
weerstand en de drie deelspannigen.

7. Twee weerstanden zijn in serie geschakeld en aangesloten op 160 V. Door


de eerste weerstand die een waarde heeft van 8 Ω, vloeit een stroom van 8
A. Bereken de waarde van de tweede weerstand en de deelspanningen.

8. Op een spanning van 230 V plaats je in serie met 200 Ω een onbekende
weerstand. De stroom is dan 500 mA. Hoe groot is de onbekende
weerstand?

9. Een serieketen bevat drie weerstanden. De spanning over de eerste


weerstand die 10 Ω meet, bedraagt 60 V. Over de tweede weerstand staat
een spanning van 30 V. De spanning van de bron bedraagt 138 V. Bereken
de stroom in de keten, de waarde van de derde weerstand en de spanning
over zijn klemmen.

10. Vijf gelijke weerstanden zijn in serie geschakeld. De vervangingsweerstand


is 100 Ω. De aangelegde spanning is 12 V. Hoe groot is één van deze
weerstanden? Hoe groot is de spanning over iedere weerstand?

11. Drie gelijke, in serie geschakelde weerstanden zijn aangesloten op een


spanning van 150 V. De stroom in de keten is 650 mA. Bereken de
vervangingsweerstand, de waarde van één weerstand en de drie
deelspanningen.

EL4-SCET- 71 -
Herhalingsvragen serieschakelen van weerstanden: deel 3

1. Een verbruikstoestel met 20 Ω weerstand wordt in serie met een


voorschakelweerstand van 12 Ω aangesloten op een spanning van 48 V.
Bereken de nuttige spanning over de verbruiker en het spanningsverlies in
de voorschakelweerstand. Bereken ook het verliesvermogen en het nuttig
vermogen.

2. Welke weerstand moet men in serie plaatsen met een weerstand van 150
Ω, om een stroom van 0,4 A te verkrijgen bij aansluiting op 230 V ?

3. Een elektromagneet is gebouwd voor 4,5 V en heeft een weerstand van


2250 Ω. Je wenst deze te gebruiken op een spanning van 6 V. Welke
weerstand moet je voorschakelen? Bereken ook Pvs, Pverb en Pvoor.

4. Door een voorschakelweerstand van 500 Ω vloeit een stroom van 200 mA.
Hoe groot is het veroorzaakte spanningsverlies?

5. In een projectietoestel gebruikt men een lamp voor 110 V en 5 A. Je wenst


dit toestel te gebruiken op een net van 230 V. Bereken de nodige
voorschakelweerstand.

6. Je beschikt over 30 lampjes 6,3 V – 100 mA. Je wenst een


kerstboomverlichting te maken op 230 V. Bereken de weerstand die je moet
voorschakelen.

7. Op een spanning van 200 V plaats je in serie met 5 kΩ een onbekende


weerstand. De spanning aan de klemmen van de onbekende weerstand
bedraagt 150 V. Hoe groot is zijn waarde?

8. Twee gelijke verwarmingsweerstanden van een wafelijzer zijn in serie


geschakeld op 230 V. Het vermogen van het wafelijzer bedraagt 1200 W.
Bereken de weerstand van één verwarmingselement van dit wafelijzer. Is
dit in warme of in koude toestand ?

9. Bereken de ontbrekende deelspanning en de totale spanning van


onderstaande kring:

A B C D

5 kΩ 5 kΩ

20 V
50 V

EL4-SCET- 72 -
10. Bereken de totale spanning:

D
A 10 kΩ B C 10 kΩ E

60 V
140 V
Utot = ?

11. Bereken de deelspanningen en Utot:

A B C D E
R1 = 5 Ω R2 = 10 Ω R3 = 20 Ω R4 = 5 Ω

9V

Utot = ?

EL4-SCET- 73 -
Herhalingsvragen parallelschakelen van weerstanden: deel 1

1. In een parallelschakeling van drie takken is I1 = 1 mA, I2 = 1 mA en I = 4


mA. Bereken I3.
2. De deelstromen zijn ………… evenredig met de waarde van de parallel
geschakelde weerstanden.

3. Drie weerstanden van respectievelijk 6 Ω, 12 Ω en 24 Ω zijn parallel


aangesloten op een spanning van 12 V. Bereken de totale stroom en de
deelstromen.

4. Twee weerstanden zijn parallel geschakeld op een spanning van 72 V. De


eerste weerstand heeft een waarde van 36 Ω. Door de tweede weerstand
vloeit een stroom van 6 A. Bereken de stroom door R1, de totale stroom en
de waarde van R2.

5. Drie weerstanden van 80 Ω worden parallel geplaatst op een spanning van


100 V. Bereken de stroom door iedere weerstand en de totale stroom.

6. Op een spanning van 40 V worden twee weerstanden van respectievelijk 5


kΩ en 20 kΩ parallel geschakeld. Bereken de deelstromen en de totale
stroom.

7. Twee weerstanden van 8 Ω en 12 Ω zijn parallel geschakeld. Door de


weerstand van 8 Ω vloeit een stroom van 6 A. Bereken de spanning over
die parallelschakeling, de stroom door de weerstand van 12 Ω en de totale
stroom.

8. Twee weerstanden zijn parallel geschakeld. De totale stroom is 7 A. I1 = 3 A


en R2 = 15 Ω. Bereken I2; U en R1.

EL4-SCET- 74 -
Herhalingsvragen parallelschakelen van weerstanden: deel 2

1. R1 = 100 Ω, R2 = 100 Ω en R3 = 50 Ω zijn parallel geschakeld op een


bronspanning U = 100 V. Bereken de deelstromen, de bronstroom en de
vervangingsweerstand.

2. Drie weerstanden van respectievelijk 15 Ω, 20 Ω en 60 Ω zijn parallel


geschakeld op 60 V. Bereken de vervangingsweerstand, de totale stroom
en de deelstromen.

3. Twee weerstanden van 60 Ω en twee weerstanden van 120 Ω worden


parallel geschakeld. Bereken de vervangingsweerstand.

4. Twintig gelijke gloeilampen met een weerstand van 529 Ω zijn parallel
geschakeld op 230 V. Bereken de vervangingsweerstand, de totale stroom
en de deelstromen.

5. Een feestverlichting bestaat uit 100 gloeilampen die parallel geschakeld zijn
op 230 V. Door elke lamp vloeit een stroom van 200 mA. Hoe groot is de
weerstand van elke lamp, de vervangingsweerstand en de totale stroom?

6. Zeven gelijke weerstanden zijn parallel geschakeld. De


vervangingsweerstand is 9 Ω. Hoe groot is elke van deze weerstanden?

7. Vier gelijke weerstanden zijn parallel op 100 V aangesloten. De totale


stroomsterkte is 20 mA. Hoe groot is de vervangingsweerstand en de
waarde van iedere weerstand?

8. Een straalkachel bezit drie verwarmingsweerstanden, elke van 100 Ω en


geschikt voor 230 V. Bereken de totale stroom en de vervangingsweerstand
als achtereenvolgens één, twee of drie weerstanden parallel worden
geschakeld.

9. Tien gloeilampen met elk een weerstand van 460 Ω worden parallel op 230
V geschakeld. Hoe groot is de totale stroom en de vervangingsweerstand?

10. R1 = 300 Ω en R2 = 600 Ω zijn parallel verbonden. Je berekent Rvp en


bekomt 450 Ω. Kan dit juist zijn? Verklaar!

11. Op een spanning van 60 V zijn twee weerstanden parallel geschakeld. Door
de eerste weerstand vloeit een stroom van 2 A. De tweede weerstand heeft
een waarde van 15 Ω. Bereken R1, I2, I en Rvp.

EL4-SCET- 75 -
Herhalingsvragen serie- en parallelschakelen van weerstanden:

1. Gegeven: 2. Gegeven:
R1 = 60 Ω
R1 = 80 Ω

R2 = ?
R2 = ?

R3 = 5 Ω
Utot = 48 V

Itot = 3 A
Itot = 3 A

Utot = 12 V

Gevraagd: I1 ; I2 ; I3 ; U1 ; U2 ; U3 ; Gevraagd: I1 ; I2 ; U1 ; U2 ; R2 ; Rtot


R2 ; Rtot
4. Gegeven:
R1 = 100 Ω
3. Gegeven:

U1 = 6 V U2 = 10 V I1 = 0,5 A

Itot = 2 A R2 = ?
U3 = 12 V U4 = ?

Utot = 48 V I2 = 2,5 A

Gevraagd: I1 ; I2 ; I3 ; I4 ; R1 ; R2 ; R3 Gevraagd: Itot ; Utot ; U1 ; U2 ; R2 ;


; R4 ; U4; R2 ; Rtot Rtot

6. Gegeven:
5. Gegeven:

R1 = 40 Ω
I2 = 1,5 A
I1 = 0,5 A

R2 = ?
Utot = 48 V

Utot = 48 V

Itot = 3 A
Gevraagd: I1 ; I2 ; R2 ; U1 ; U2 ; Rtot

Gevraagd: U1 ; U2 ; U3 ; I3 ; R1 ; R2 ;
R3 ; Rtot

EL4-SCET- 76 -
Herhalingsvragen gemengde schakeling van weerstanden deel 1:
Bereken voor onderstaande schema’s de vervangingsweerstand
1. R1 = 75 Ω R2 = 125 Ω R1 = 75 Ω
2. R2 = 125 Ω

R3 = 25 Ω R4 = 50 Ω R3 = 25 Ω R4 = 50 Ω

R5 = 40 Ω R6 = 65 Ω
R5 = 40 Ω R6 = 65 Ω

3. R1 = 75 Ω R2 = 125 Ω

4. R1 = 75 Ω R2 = 125 Ω
R3 = 25 Ω

R4 = 50 Ω R3 = 25 Ω R4 = 50 Ω

R5 = 40 Ω
R5 = 40 Ω R6 = 65 Ω

R6 = 65 Ω

5.

R1 = 75 Ω R2 = 125 Ω R3 = 25 Ω 6. R1 = 75 Ω R2 = 125 Ω

R3 = 25 Ω R5 = 40 Ω
R4 = 50 Ω R5 = 40 Ω

R4 = 50 Ω R6 = 65 Ω

R6 = 65 Ω

EL4-SCET- 77 -
Herhalingsvragen gemengde schakeling van weerstanden deel 2:
Bereken voor onderstaande schema’s de vervangingsweerstand, de totale stroom,
de deelstromen en de deelspanningen
R1 = 75 Ω R2 = 125 Ω
1. 2.
R1 = 75 Ω R2 = 125 Ω

R3 = 25 Ω
R3 = 25 Ω

Utot = 85 V Utot = 125 V

3. R1 = 75 Ω R2 = 125 Ω
4. R1 = 75 Ω R2 = 125 Ω

R3 = 25 Ω
R3 = 25 Ω

R4 = 65 Ω

R4= 65 Ω

Utot = 160 V
Utot = 200 V

5. R1 = 75 Ω
6. R1 = 75 Ω R2 = 125 Ω

R2 = 125 Ω
R3 = 25 Ω

R3 = 25 Ω R4= 65 Ω
R4= 65 Ω

Utot = 75 V

Utot = 125 V

EL4-SCET- 78 -
Herhalingsvragen spanningsdeler:

1. Bepaal de waarde van R1 als ik op de uitgang van deze onbelaste


spanningsdeler 100 V wil bekomen.

R1

Uin = 180 V

R2 = 2500 Ω Uuit = 100 V

2. De totale weerstand verkleint/vergroot als de belastingweerstand groter


wordt, de stroomsterkte verkleint/vergroot.

3. Een onbelaste spanningsdeler kan je beschouwen als een …........


schakeling van weerstanden.

4. Een belaste spanningsdeler kan je beschouwen als een …………


schakeling van weerstanden.

5. Bereken de uitgangspanning en de totale stroom in onderstaande kring.

R1 = 4000 Ω

Uin = 12 V

R2 = 6000 Ω Uuit

EL4-SCET- 79 -
6. Met een zware belasting bedoelen we een belasting met kleine/grote
weerstandswaarde. Bij een zware belasting vloeit er een kleine/grote
stroom.

7. Bereken de stroom door R1, R2 en Rbel en de uitgangsspanning.

R1 = 4000 Ω

Uin = 12 V

R2 = 6000 Ω Rbel = 10 000 Ω


Uuit

Herhalingsvragen spanningsverlies in bronnen:

1. Welke twee delen kan je onderscheiden in een gesloten stroomkring ?

2. Geef een andere benaming voor open klemspanning en welk symbool


gebruiken we hiervoor ?

3. Geef de betekenis van volgende symbolen: Ri, Uvi, Ru, Rver, Rleid, U, E.

4. Je meet de spanning op de klemmen van de bron. De verbruiker is niet


aangesloten. Welke spanning meet je ?

5. Als je de schakelaar sluit, meet je een grotere/kleinere spanning.

6. Een bron met een inwendige weerstand van 0,2 Ω levert een stroom van
600 mA. Hoeveel spanning gaat er verloren in de bron?

7. In een bron met open klemspanning van 24 V gaat er 0,8 V verloren in de


bron. Hoeveel bedraagt de gesloten klemspanning?

8. Welke weerstanden bevat de uitwendige kring? Hoe staan deze


weerstanden geschakeld?

9. Geef de wet van Ohm voor een gesloten stroomkring.

EL4-SCET- 80 -
10. Welke spanning is nuttig en welke zijn verliesspanningen: Uleid, Uverb, Uvi ?

11. Een bron met open klemspanning 110 V en inwendige weerstand 3 Ω wordt
aangesloten op een uitwendige weerstand van 37 Ω. Bereken de stroom in
de keten, het inwendig spanningsverlies en de gesloten klemspanning van
de bron.

12. Een batterij E = 4,5 V en met Ri = 0,4 Ω, wordt aangesloten aan een
verbruiker met weerstand 8,6 Ω. De leiding heeft een te verwaarlozen
weerstand. Bereken de totale weerstand, de stroomsterkte, de gesloten
klemspanning en het inwendig spanningsverlies.

13. Een bron met E = 100 V en inwendige weerstand van 5 Ω wordt


aangesloten op een uitwendige weerstand. Daardoor daalt de spanning op
de klemmen van de bron tot 90 V. Bereken de stroomsterkte, het inwendig
spanningsverlies en de waarde van de uitwendige weerstand.

14. Een verbruiker met weerstand 16 Ω wordt via een leiding met weerstand
0,25 Ω aangesloten op een bron waarvan E = 7,5 V en Ri = 2,5 Ω. Bereken
de stroom in de kring, het spanningsverlies in de bron en over de leiding, de
spanning over de verbruiker en de gesloten klemspanning van de batterij.

15. Welke spanning is er bij een ideale spanningsbron bij belasting gelijk aan
nul?

16. In een gesloten kring vloeit een stroom van 5 A. De open klemspanning
bedraagt 120V en de verbruiker is aangesloten via een koperen leiding met
totale lengte 91m en een doorsnede van 2,5 mm² (ρ = 0,0178 . 10 -6 Ωm).
De inwendige weerstand van de bron bedraagt 0,2 Ω. Bereken R leid, Uleid,
Uvi, U, Uverb, Rverb en Ru.

17. Een batterij met E = 4,5V en Ri = 0,4 Ω wordt aangesloten aan een
verbruiker met weerstand 8,6 Ω. De leiding heeft een te verwaarlozen
weerstand. Bereken de totale weerstand, de stroomsterkte, de gesloten
klemspanning en het inwendig spanningsverlies van de bron.

18. Een kleinere belastingsweerstand Ru veroorzaakt een kleinere/grotere


belasting van de bron.

19. Bij welke belastingsweerstand is de gesloten klemspanning van een bron


het grootst?

EL4-SCET- 81 -
Herhalingsvragen chemische spanningsbronnen:

1. Hoeveel bedraagt de elektrische spanning tussen een lichaam met


potentiaal +8V en een lichaam met potentiaal -6V ?

2. Secundaire elementen zijn chemische spanningsbronnen die je meermaals


kan opladen. Juist of fout?

3. De capaciteit van een accu wordt uitgedrukt in ….

4. Een led-lampje verbruikt 10 mA. We voeden dit lampje met een batterij
waarvan de capaciteit 1500 mAh bedraagt. Hoe lang gaat deze led
branden?

5. Je mag een batterij met een openklemspanning van 10 V gerust parallel


schakelen met een batterij waarvan de openklemspanning 12 V is. Juist of
fout?

6. Geef de samenstelling van een volta-element.

7. Waaruit bestaan de gasbelletjes bij de cel van Volta?

8. Geef 5 factoren die de inwendige weerstand van een cel beïnvloeden.

9. Wat is de regimestroom van een cel?

10. Op een batterij staat vermeld: 1,5V-200mAh. Verklaar deze gegevens.

11. Wat is een primair element?

12. Een bron met emk = 6 V en Ri = 0,75 Ω wordt aangesloten op een


uitwendige weerstand van 0,5 Ω. Bereken de stroom door de weerstand,
het inwendig spanningsverlies en de klemspanning van de bron.

13. Noem 2 secundaire elementen.

14. Hoeveel bedraagt de spanning na 36 minuten, die je kan afleiden uit de


ontlaadkarakteristiek van de lood-accu?

15. Een cel van 1,5 V heeft een regimestroom van 0,4 A. De cel kan deze
stroom leveren gedurende 660 minuten. Bereken de capaciteit van deze
cel.

16. Wat is de functie van mangaan-dioxyde bij de droge cel van Leclanché?

17. Waaruit bestaat het elektrolyt van een lood-accumulator?

18. Hoe groot is de emk van een geladen accu-cel?

19. Hoe groot mag de maximale laadstroom zijn bij een accu met capaciteit 75
Ah?

20. Geef 3 voordelen en 3 nadelen van een loodaccumulator.

EL4-SCET- 82 -
Herhalingsvragen condensator:

1. Geef de grafische voorstelling Ic=f(t) bij het laden en ontladen van een
condensator.

2. Noem 2 toepassingen van een condensator in de wisselstroomtechniek.

3. Noem 2 toepassingen van een condensator in de elektronica.

4. Geef de grafische voorstelling Uc=f(t) bij het laden en ontladen van een
condensator.

5. Welke 3 factoren bepalen de capaciteit van een condensator + bespreek


deze factoren.

6. Teken het symbool van een elco en duid de polariteiten aan.

7. Welk is het verschil tussen een bipolaire en elektrolytische condensator?

8. Een condensator heeft een capaciteit van 32 μF. Bereken de opgenomen


lading bij aansluiting op 100 V.

9. Waarvan is de grootte van de opgenomen lading van een condensator


afhankelijk?

10. Een condensator met capaciteit 25 μF wordt aangesloten op een


gelijkspanning van 200 V. Hoe groot is de opgenomen lading?

11. Een condensator neemt bij een spanning van 110 V een hoeveelheid
elektriciteit op van 50 mC. Hoe groot is zijn capaciteit?

12. Een condensator van 50 μF neemt bij een spanning 12,5 mC op. Hoe groot
is deze spanning?

13. Aan een condensator van 50 μF is een spanning aangesloten van 100 V.
Wat gebeurt er met de capaciteit als we de condensator aansluiten op 200
V?

14. Aan een condensator C1 van 25 μF wordt een spanning aangelegd van 200
V. Aan een tweede condensator C2, die een tweemaal grotere capaciteit
heeft, wordt 100 V aangelegd. Vergelijk de opgenomen lading van C1 en
C2.

EL4-SCET- 83 -
Herhalingsvragen parallelchakelen van condensatoren:

1. In een parallelschakeling van condensatoren neemt de grootste capaciteit


de kleinste/grootste lading op.

2. De vervangingscapaciteit Cvp is steeds kleiner/groter dan de grootste


capaciteit.

3. Drie condensatoren van respectievelijk 30 pF, 220 pF en 0,1 μF zijn in


parallel geschakeld. Hoe groot is de vervangingscapaciteit?

4. Twee condensatoren van 2 μF en 4 μF zijn parallel aangesloten op 120 V.


Bereken de vervangingscapaciteit, de opgenomen lading uit de bron en de
deelladingen van iedere condensator.

5. Drie condensatoren van respectievelijk 10 μF, 24 μF en 30 μF zijn parallel


aangesloten op 230 V.
Bereken de vervangingscapaciteit, de totale lading en de deelladingen.

6. In een parallelschakeling met C1 = 100 pF, C2 = 50 pF en C3 = 250 pF


neemt C1 een lading op van 250 pC. Hoe groot is de opgenomen lading van
C2 en C3. Hoe bedraagt de geleverde lading door de bron?

Herhalingsvragen serieschakelen van condensatoren:

1. De vervangingscapaciteit is steeds kleiner/groter dan de kleinste capaciteit


van de seriegeschakelde condensatoren. Verklaar!

2. In een serieschakeling van condensatoren krijgt de grootste capaciteit de


kleinste/grootste deelspanning.

3. Vier condensatoren, elk met een capaciteit van 50 pF, worden in serie
geschakeld. Hoe groot is de vervangingscapaciteit?

4. Drie condensatoren van respectievelijk 4 μF, 12 μF en 18 μF worden in


serie geschakeld op een spanning van 200 V. Bereken de
vervangingscapaciteit, de deelladingen en de deelspanningen.

5. Men beschikt over een condensator van 4 μF, één van 6 μF en één van 12
μF. Schakel ze zodanig dat de vervangingscapaciteit 2 μF wordt.

6. Men heeft twee condensatoren van 6 μF en één van 3 μF. Hoe moet men
deze schakelen om een vervangingscapaciteit van 8 μF te bekomen?

7. In een serieschakeling van C1 = 6 μF, C2 = 3 μF en C3 = 2 μF is de


deelspanning U3 = 30 V. Hoe groot zijn U1, U2 en de totale spanning?

EL4-SCET- 84 -
Herhalingsvragen gemengde schakeling van condensatoren:

1.
Gegeven:
C1 = 100 μF C2 = 50 μF

C3 = 200 μF

C4 = 125 μF

Utot = 200 V

Gevraagd: Cv ; Qv ; Q1 ; Q2 ; Q3 ; Q4 ; U1 ; U2 ; U3 ; U4

2.
Gegeven:

C2 = 100 μF
C1 = 80 μF C4 = 300 μF

C3 = 150 μF

Qtot = 15 000 μC

Gevraagd: Q1 ; Q2 ; Q3 ; Q4 ; U1 ; U2 ; U3 ; U4 ; Utot

3.
Gegeven:

C1 = 5 mF C4 = 10 mF
C3 = 60 mF

C2 = 15 mF C1 = 20 mF

Utot = 80 V

Gevraagd: Q1 ; Q2 ; Q3 ; Q4 ; Q5 ; Qtot ; U1 ; U2 ; U3 ; U4 ; U5

EL4-SCET- 85 -
Toepassingen wetten van Kirchhoff

Bereken in onderstaand schema’s de grootte van de verschillende stromen


m.b.v. de wetten van Kirchhoff.

1)
E1 = 25 V Ri1 = 1 Ω R1 = 4 Ω
c d
I1
+ E2 = 15 V Ri2 = 0,5 Ω R2 = 8 Ω
a b
I2
I3
+
e f
E3 = 10 V Ri3 = 0,5 Ω R3 = 6 Ω

R1 = 10 Ω
2)

E1 = 20 V Ri1 = 2 Ω

E3 = 30 V Ri2 = 3 Ω

R2 = 15 Ω

EL4-SCET- 86 -
Herhalingsvragen magnetisme:

1. Wat is een magneet?

2. Wat versta je onder een magnetische stof en geef 3 voorbeelden.

3. Noem 3 soorten magneten en bespreek ze kort.

4. Onder welke 5 vormen komen magneten meestal voor?

5. Wat zijn de polen van een magneet en welke bijzondere eigenschap


hebben ze?

6. Verklaar aan de hand van een tekening van een staafmagneet de


begrippen: poolpunt, neutrale lijn, magnetische as.

7. Welke pool is de noordpool van een magneet?

8. Kan een magneetpool afzonderlijk bestaan? Verklaar!

9. Wat versta je onder het magnetisch veld van een magneet?

10. Wat versta je onder magnetisch spectrum van een magneet?

11. Teken het verloop van de veldlijnen bij een hoefmagneet en duid de zin aan
van de krachtlijnen.

12. Vergelijk de weg die de veldlijnen volgen bij een hoefmagneet met zonder
sluitstuk.

13. Wat versta je onder permeabiliteit? Geef tevens symbool en eenheid.

14. Lucht biedt een ……….tegenstand aan de veldlijnen dan ijzer. De


permeabiliteit van lucht is ………. dan van ijzer.

15. Wat versta je onder een homogeen magnetisch veld?

16. Wat is magnetische flux. Geef tevens symbool en eenheid.

17. Wat betekent magnetische inductie. Geeft tevens symbool en eenheid.

18. Een magnetische flux van 2000 µWb valt loodrecht door een oppervlakte
van 200 cm². Bereken de magnetische inductie.

19. Wat versta je onder een magnecule?

20. Wat zegt de hypothese van Weber over een magnetische stof, bijvoorbeeld
ijzer?

EL4-SCET- 87 -
21. Wat betekent remanent magnetisme?

22. Welk materiaal is makkelijkst te magnetiseren: hard staal of zacht staal?

23. Wat is een permanente magneet?

24. Geef 4 oorzaken waardoor de magneetkracht afneemt.

25. Hoe kan je best een hoefmagneet wegbergen en waarom? (figuur)

26. Wat versta je onder ‘declinatiehoek’ en hoeveel bedraagt deze in België?

27. Verduidelijk aan de hand van een figuur wat men bedoelt met de
‘inclinatiehoek’ van een magneet.

Herhalingsvragen elektromagnetisme deel 1:

1. Wie ontdekte het verband tussen elektriciteit en magnetisme ?

2. Wat versta je onder ‘elektromagnetisme’ ?

3. Welke 3 besluiten kan je afleiden uit de ‘proef van Oersted’ ?

4. Waardoor wordt de zin van het elektromagnetisch veld rond een rechte
stroomvoerende geleider bepaald?

5. Verklaar hoe je met de rechterhandregel de zin van de krachtlijnen rond een


stroomvoerende geleider kan bepalen.

6. Wat is de betekenis van een kruisje en een punt in een cirkel? Bepaal in beide
gevallen de zin van het elektromagnetisch veld aan de hand van een figuur.

7. Van welke twee factoren is de sterkte van het elektromagnetisch veld in een
bepaald punt rond de geleider afhankelijk?

8. Wat is een solenoïde?

9. Uit welke elementen is een elektromagneet opgebouwd?

10. Waarom is de magneetkracht van een spoel met zacht stalen kern groter dan
die van een solenoïde?

EL4-SCET- 88 -
11. Bepaal de polen van de elektromagneet in onderstaande figuren:

Figuur a Figuur b

12.Verbind de twee spoelen in serie (figuur a) en in parallel (figuur b).

Figuur a Figuur b

Herhalingsvragen elektromagnetisme deel 2:

1. Geef een toepassing van een open en een gesloten magnetische keten.

2. Welke factoren bepalen bij een magneet de magnetische flux?

3. Wat is de invloed van de stroomsterkte op de elektromagnetische flux?

4. Wat is de invloed van het aantal windingen op de elektromagnetische flux?

5. Een hoefelektromagneet heeft, bij een zelfde spoel en een zelfde


stroomsterkte, een grotere magneetkracht dan een staafmagneet. Waarom?

6. Wat versta je onder magnetomotorische kracht? Geef tevens symbool en


eenheid.

7. Waarmee kan je de m.m.k. vergelijken in een elektrische stroomkring?

8. Door een spoel met 1000 windingen vloeit een stroom van 2,5 A. Bereken de
magnetomotorische kracht.

EL4-SCET- 89 -
9. Spoelen voor netspanning zijn gemaakt uit ………….. windingen met
……….draaddoorsnede. Waarom?

10. Wanneer spreken we van een homogene magnetisch keten?

11. Op een gesloten stalen kern is een spoel geplaatst met 600 windingen. De
stroom door de spoel is 2 A. De gemiddelde lengte van het magneticum is 250
mm. Bereken de elektromagnetische veldsterkte.

12. Een kern met doorsnede 25 cm² en een lengte van 12 cm heeft een
permeabiliteitsfactor van 0,0015 H/m. Bereken de reluctantie van het
magneticum.

13. De elektromotorische kracht van een elektromagneet met reluctantie van 500
000 A/Wb bedraagt 300 A. Bereken de elektromagnetische flux in mWb.

14. Door een spoel van een elektromagneet met 1000 windingen, vloeit een
stroom van 3,2 A. De reluctantie bedraagt 350 000 A/Wb. Bereken de
elektromagnetische flux in Wb en in mWb.

15. Door een spoel met 200 windingen, geplaatst op een homogene kern met
doorsnede 5 cm², vloeit een stroom van 2,9 A. De gemiddelde lengte van de
veldlijnen is 50 cm en de permeabiliteitsfactor μ = 0,00112 H/m. Bereken de
magnetomotorische kracht, de elektromagnetische veldsterkte, de reluctantie
en de magnetische flux.

16. Hoe kan je het remanent magnetisme van een elektromagneet vernietigen?

17. Teken het verloop van de magnetisatie-kromme voor zacht staal, hard staal en
lucht.

18. Hoe kunnen we de hysteresisverliezen beperken?

19. Vergelijk het verloop van de hysteresisverliezen voor een zacht stalen kern en
een hard stalen kern.

EL4-SCET- 90 -
Herhalingsvragen elektrodynamische krachten:

1. Met welke regel bepaal je de zin van de Lorentzkracht ?

2. Wat gebeurt er met de zin van de Lorentzkracht als je de stroomzin in de


geleider en ook de zin van het magnetisch veld omdraait ?

3. Bepaal de zin van de Lorentzkracht in onderstaande figuren:

4. Tussen de polen van een magneet met een breedte van 32 cm is een geleider
geplaatst waarin een stroom vloeit van 5 A. De fluxdichtheid bedraagt 0,6
Wb/m². Bereken de sterkte van de Lorentzkracht op die geleider.

5. Bereken de stroom in een geleider met werkzame lengte 20 cm, opdt er een
Lorentzkracht zou op inwerken van 1,2 N, wanneer die geleider zicht bevindt in
een magnetisch veld met inductie 0,8 T.

6. Teken de veldlijnen tussen de magnetische polen en de krachtlijnen rond de


stroomvoerende geleiders. Duid tevens de krachten F en F’ aan.

Z N

EL4-SCET- 91 -
7. Bepaal de stroomzin in de geleiders:
F

N
N Z

8. Bepaal de polen van de permanente magneet:

9. Er vloeit een stroom van A naar B. In geleider C vloeit een stroom het blad uit.
Hoe wordt de geleider bewogen ?

A B

10. Bepaal de stroomzin in geleider A.

EL4-SCET- 92 -
11. Teken de krachtlijnen rond de twee evenwijdige geleiders en duid aan hoe de
geleiders ten opzichte van elkaar bewogen worden.

Herhalingsvragen elektromagnetische inductie:

1. Hoe noemen we de stroom die bij een gesloten keten ontstaat als gevolg van
de geïnduceerde emk ?

2. Van welke 3 factoren is de grootte van de gegenereerde emk in een rechte


geleider afhankelijk ?

3. In een magnetsich veld met inductie 2,5 Wb/m² beweegt een geleider loodrecht
op de veldlijnen met een snelheid van 25 m/s. De werkzame lengte van de
geleider bedraagt 10 cm. Hoeveel bedraagt de geïnduceerde emk ?

4. Van welke 2 factoren is de zin van de gegenereerde emk afhankelijk ?

5. Bepaal de zin van de inductie stroom in de geleider:

N Z

6. Wat betekent het minteken in de formule van de wet van Lenz ?

7. Waarom wordt in een geleider die evenwijdig aan de krachtlijnen wordt


bewogen geen emk opgewekt ?

8. Van welke facoren is de grootte van de gegenereerde emk in een spoel


afhankelijk?

9. Geef de formule van de wet van Lenz en verklaar de grootheden (+ eenheid).

10. In een spoel met 1500 windingen wordt een magneet ingebracht met een flux
van 250 µWb in een tijd van 0,1 s. Bereken de gegenereerde emk.

11. Men brengt een magneet met magnetische flux van 5 µWb in 3 ms in een
spoel. Hierdoor wordt een spanning gegenereerd van -4 V. Hoeveel windingen
bezit deze spoel ?

EL4-SCET- 93 -
Herhalingsvragen zelfinductie – wederzijdse inductie -
wervelstroomverliezen:

1. Wanneer ontstaat in een spoel een emk van zelfinductie ?

2. Wat weet je over de zin van de emk van zelfinductie ?

3. Wanneer bezit een spoel een zelfinductiecoëfficiënt van één henry ?

4. Van welke factoren is de sterkte van het zelfinductieverschijnsel afhankelijk ?

5. Een spoel met zelfinductiecoëfficiënt van 350 mH voert een stroom van 10 A.
Men vermindert de stroom tot -10 A in 0,2 s. Bereken de emk van zelfinductie.

6. Een stroomverandering van 20 A in 1/50 s veroorzaakt in een spoel een emk


van zelfinductie van -40V. Bereken de coëfficiënt van zelfinductie.

7. Een spoel met L = 400 mH voert een stroom van 16 A. Bereken de


zelfinductiespanning als we de stroom veranderen tot 4 A in 0,5 s.

8. Wat gebeurt er in de primaire en de secundaire kring als we de schakelaar


openen? (figuur 2 wederzijdse inductie)

9. Volgens welk principe werkt een transformator ?

10. Werkt een transfo ook op gelijkspanning ? Verklaar.

11. Welke factoren bepalen de grootte van de geïnduceerde emk in de secundaire


wikkeling van een transformator ?

12. Geef een andere benaming voor wervelstromen.

13. Wat zijn ijzerverliezen en waaruit bestaan ze ?

14. Hoe kunnen we de wervelstroomverliezen in een transformator beperken (3) ?

15. Geef 4 toepassingen van het nuttig gebruik van wervelstromen.

16. Waarom moeten de lamellen van een transformator evenwijdig lopen met de
flux?

17. Wat bedoelen we met het joule-effect ?

EL4-SCET- 94 -
Herhalingsvragen wisselstroom en wisselspanning (deel 1):

1. Teken in een I = f(t) diagram een constante gelijkstroom.

2. Teken in een I = f(t) diagram een periodieke gelijkstroom.

3. Wat betekenen AC en DC (zowel Engelstalige als Nederlande benaming) ?

4. Teken in een I = f(t) diagram een veranderlijke wisselstroom.

5. Hoeveel maal wordt de sinusvormige wisselstroom bij het doorlopen van één
sinuslijn maximaal ?

6. In welke eenheid wordt de periodeduur uitgedrukt ?

7. Hoeveel elektrische graden is respectievelijk T/2 ; T/6 ; T/8 ; T/12 en 3.T/4 ?

8. Vul in :
a) 8 kHz = ……….. Hz
b) 3 MHz = ………. Hz
c) 0,06 kHz = ……… Hz
d) 2,5 GHz = ……….kHz

9. Hoe groot is de frequentie van een wisselstroom als in 0,1 seconde vijf
perioden doorlopen worden ?

10. Hoe groot is de periodeduur van een wisselstroom met f = 100 Hz ?

11. In een vierpolige generator draait het anker 1500 omwentelingen per minuut.
Welke frequentie heeft de gegenereerde emk ?

12. Vul in : a) 360° = ….. rad b) 180° = ….. rad c) 45° = ….. rad d) 30° = ….. rad

13. De periodeduur van een wisselstroom is 0,002 s. Bereken de pulsatie.

14. Bereken de cirkelfrequentie van een wisselspanning met periodeduur 2/50 s.

Herhalingsvragen wisselstroom en wisselspanning (deel 2):

1. Een wisselstroom heeft een PTP-waarde van 28,28 A. Hoe groot is zijn
amplitude?

2. De amplitude van een wisselspanning bedraagt 324 V. Hoe groot is de


momentele waarde 30°, 45°, 60°, 90°, 120°, 135° en 150° na nul ?

3. De amplitude is 100 V. Hoe groot is de ogenblikkelijle waarde T/24 na nul ?

EL4-SCET- 95 -
4. Vul in:
a) amplitude = ……………. x de effectieve waarde
b) effectieve waarde = 0,707 x …………………….
c) I = ……. x Im
d) Um = ………. x U

5. Wat bedoelt men met een wisselspanning van 230 V ?

6. Geef 4 voordelen van wisselspanning.

7. Geef 2 nadelen van wisselspanning.

8. Hoe groot is de amplitude van een wisselstroom van 12 A ?

9. Voor welke topwaarde is een smeltveiligheid van 6 A berekend ?

10. De maximumwaarde van een sinusoïdale wisselspanning bedraagt 100 V.


Bereken haar effectieve waarde en de ogenblikkelijke waarde 35° na nuldoorgang.

11. Een wisselstroom-ampèremeter duidt 5 A aan. Hoe groot is de effectieve


waarde, de topwaarde en de PTP-waarde van deze wisselstroom ?

12. Op de PTP-schaal van een voltmeter lees je 628 V af. Hoe groot is de
amplitude en de effectieve waarde van deze wisselspanning ?

13. Door een verwarmingstoestel met weerstand 57,5 Ω vloeit een wisselstroom
van 4 A. Hoe groot is de effectieve en de maximumwaarde van de spanning ?

14. Teken in een zelfde assenstelsel een wisselspanning


a) met kleine amplitude en grote frequentie
b) met tweemaal grotere amplitude en viermaal kleinere frequentie

15. Welke waarde moet een gelijkstroom hebben, om na twee uur evenveel
warmte te ontwikkelen in een zelfde weerstand, als een wisselstroom met
amplitude 10 A ?

16. Mag je een soldeerbout voor 12 VAC ook gebruiken op een accu van 12 V ?

17. Een sinusoïdale wisselstroom heeft 5/12 van een periodeduur na het nulpunt
een waarde van 6 A. Bereken de effectieve en de maximum waarde.

18. Hoe groot is de amplitude van een sinusoïdale wisselstroom met frequentie 50
Hz, waarvan de momentele waarde 10 A is 2/300 s na het nulpunt ?

19. De amplitude van een sinusvormige wisselspanning met frequentie 50 Hz is


5,77 A. Hoe groot is de momentele waarde T/6 na het nulpunt ?

20. Hoe groot is de hoeksnelheid als in 0,12 s drie perioden doorlopen worden ?

EL4-SCET- 96 -
Herhalingsvragen wisselstroom en wisselspanning (deel 3):

1. Teken met vectoren en sinuslijnen een wisselstroom en een wisselspanning


met een zelfde frequentie:
a)waarbij de stroom 90° na-ijlt op de spanning
b)waarbij de spanning T/4 na-ijlt op de stroom
c) waarbij de stroom π/4 voorijlt op de spanning

2. Een stroom met topwaarde 8 A is 90° na-ijlend op een stroom I2m = 15 A. Beide
stromen vloeien in een knooppunt samen en leveren de resulterende stroom I.
Bereken de amplitude en de effectieve waarde van die resulterende stroom.

3. Een parallelschakeling heeft twee takken. In de ene tak vloeit I 1 = 12 A en in de


andere tak vloeit I2 = 5 A die 90° voor-ijlt op I1. Bereken de effectieve waarde en
de amplitude van de totale stroom.

4. Twee in serie geschakelde wisselspanningen zijn in fase. Hun amplitudes zijn


respectievelijk 60 V en 130 V. Hoe groot is de amplitude van de resulterende
spanning ?

5. In een parallelschakeling met twee takken vloeit I1m = 36 A en I2m = 15 A.


Bereken de resulterende waarde als:
a)ze in fase zijn
b)ze in tegenfase zijn
c) ze 90° t.o.v. elkaar verschoven zijn

6. Construeer de resultante volgens de vectorenveelhoek en de


parallellogrammethode:

I1 = 2 A
I2 = 4 A
60°
I1 I3= 3 A
I2 I4 = 6 A

I4
I3

7. Construeer de resulterende waard van de vectoriële siom van I1 – I2 + I3.

I1
I1 = 3 A
I2 = 2 A
I3= 2,5 A
I3
45° I2

EL4-SCET- 97 -
8. Een wisselstroom met amplitude Im = 8 A is π/3 radialen na-ijlend op een
wisselspanning met Um = 200 V. Bereken de ogeblikkelijke waarde van de
stroom en spanning, een tijd T/6 na t0.

9. Een wisselspanning met topwaarde 200 V stuurt in een kring een stroom met
amplitude 10 A. De stroom is 45 ° na-ijlend op de spanning. Teken de vectoren
en de sinuslijnen op schaal: 50 V =^ 10 mm en 2 A =^ 10 mm.

10. Twee spanningen zijn 90° verschoven t.o.v. elkaar. U1 = 26 V en de


resulterende spanning bedraagt Utot = 36 V. Bereken de waarde van U2.

11. De amplitude van een wisselspanning is 200 V. 1/600 s na t0 is de


ogenblikkelijke waarde 173,2 V. Bereken de frequentie.

12. Een wisselstroom heeft 5 . π/4 na t0 een waarde van 5 A. Bereken zijn
amplitude en zijn effectieve waarde.

EL4-SCET- 98 -
Herhalingsvragen wisselstroomketens:

1. Welke invloed heeft het inbrengen van een zacht-stalen kern in een spoel op de
grootte van de zelfinductiecoëfficiënt L van een spoel?

2. Waarom biedt een spoel met een zacht-stalen kern bij wisselstroom een grotere
tegenstand dan bij gelijkstroom?

3. Wanneer bezit een spoel een zelfinductiecoëfficiënt gelijk aan de eenheid?

4. Wanneer spreekt men van een inductieve belasting?

5. Wat verstaat men onder een zuiver inductieve keten?

6. Hoe luidt de wet van Ohm voor een zuiver inductieve keten?

7. Een spoel heeft een zelfinductiecoëfficiënt van 1,2 H, de frequentie van de


aangelegde spanning is 50 Hz. Bereken de inductieve reactantie.

8. Welke invloed heeft de frequentie op de waarde van de inductieve reactantie?

9. Een spoel met verwaarloze ohmse weerstand en zelfinductiecoëfficiënt L = 0,1


H wordt aangesloten op 220 V – 50 Hz. Bereken de schijnbare weerstand en de
stroomsterkte.

10. Een spanning 230 V – 50 Hz wordt aangesloten op een weerstandsloze spoel.


De stroom is 2 A. Bereken de schijnbare weerstand en de
zelfinductiecoëfficiënt.

11. Bereken de frequentie van een wisselspanning van 1,57 kV, die in een ideale
spoel met L = 200 mH een stroom stuurt van 25 A.

12. Bij een zuiver inductieve belasting is de faseverschuiving …….., cos φ is ……,
R = ………., I = U / …..

13. Bij een inductievrije of …… belasting is de faseverschuiving ….., de cos φ =


….., de optredende emkz is ……., L = ……., XL = ……., I = U/…..

14. Een spoel met L = 0,84 H is aangesloten op een spanning van 400 V / 50 Hz.
Bereken de amplitude van de stroom.

15. Een magneetspoel biedt bij een wisselspanning 230 V – 50 Hz een impedantie
van 500 Ω. Bereken de stroomsterkte in mA in deze spoel.

16. Hoe groot is de faseverschuiving tussen UL en IL bij een ideale spoel die is
aangesloten op een wisselspanning. Teken de vectoren en de sinuslijnen.

17. Een spoel heeft een zelfinductiecoëfficiënt van 2 mH. Bereken de inductieve
reactantie bij 30 Hz en bij 500 kHz.

EL4-SCET- 99 -

You might also like