You are on page 1of 10

Literaire begrippen

IVO Deurne – Peellandcollege

Nederlandse taal en literatuur

Bovenbouw havo/vwo
Voor het maken van proefwerken over literatuur moet je de volgende begrippen en
informatie kennen en kunnen toepassen.

1. Fictie en non-fictie
Fictie
Bij fictie (romans, speelfilms, tv-series) speelt de schrijver met de werkelijkheid. De
schrijver verzint een verhaal, maar er is altijd een link met de werkelijkheid.

Bij het lezen van fictie gebruikt de lezer zijn verbeelding en fantasie. De lezer maakt
zijn eigen beeld en schrijft als het ware mee door zijn eigen invulling aan het verhaal
te geven. Soms zijn de belevenissen en ervaringen van de schrijver het uitgangspunt
van het verhaal.

Non-fictie
Non-fictie is waarheidsgetrouw (studieboeken, een bericht in de krant of in een
tijdschrift). Een verslag van een voetbalwedstrijd moet natuurlijk zo waarheidstrouw
mogelijk zijn, anders wordt de journalist niet serieus genomen.

Wanneer is een tekst literatuur?


Heb ik te maken met een literaire tekst of is het lectuur? Om deze vraag over een
boek te beoordelen, kun je onderstaande punten als beoordelingscriterium nemen.

1. Als een schrijver kunst wil maken, dan kan er sprake zijn van literatuur. De
schrijver kiest ieder woord zorgvuldig. Een journalist bij de krant denkt niet lang na
over zijn woordkeuze. De boodschap moet correct overkomen, dat is zijn doel. Een
verslag van een voetbalwedstrijd in de krant is dus geen literatuur.

2. De schrijver speelt met de werkelijkheid. Bij literatuur is er altijd een verband met
de werkelijkheid, maar uiteindelijk geeft de schrijver zijn eigen invulling.

3. De tekst heeft kwaliteit (goede opbouw, geen voorspelbare personages en


gebeurtenissen).

4. De schrijver vindt de smaak van de lezer niet belangrijk. Hij wil meer bieden dan
vermaak. Veel boeken verkopen is niet zijn uitgangspunt.

5. De schrijver krijgt literaire erkenning. Soms komt die erkenning jaren na publicatie.

6. Het werk verschijnt bij een literaire uitgeverij.

7. Er is sprake van gelaagdheid. Er is meer aan de hand. Er zijn diverse lagen in het
verhaal.

8. Literaire teksten zijn meerduidig. Dat betekent dat je het verhaal op meerdere
manieren kunt uitleggen. Meerduidigheid ontstaat door beeldspraak, door een
bewuste keuze van woorden (het ene woord roept een ander beeld op dan het
andere woord), door open plekken en door de fantasie van de lezer.
2. Spanning
Spanningsboog
Een spanningsboog begint bij het oproepen van een vraag en eindigt bij het geven
van een antwoord. De tijd die dus verloopt tussen vraag en antwoord noemen we
een spanningsboog.

Open plekken 
Open plekken zijn plekken in een verhaal die vragen oproepen bij de lezer. Bepaalde
informatie kan tegenstrijdig zijn en de lezer moet er dan achter komen wat juist is.
Ook kan een schrijver bepaalde informatie achterhouden.
Een lezer kan zich ook afvragen waarom een personage zich gedraagt zoals hij zich
gedraagt. Het zijn dus nog niet ingevulde stukken van een verhaal die je als lezer wilt
invullen.
Open plekken zorgen voor spanning, zorgen ervoor dat een lezer wil weten hoe het
verhaal verder gaat.

De schrijver gebruikt bewust open plekken om noodzakelijke informatie achter te


houden of door noodzakelijke informatie later in het verhaal te vermelden. Veel open
plekken betekent dat de lezer actiever moet zijn. De lezer moet zelf ‘meeschrijven’
(zelf invullen).

Open plekken kunnen soms snel worden ingevuld, maar het komt ook voor dat de
schrijver ze pas na lange tijd of zelfs helemaal niet invult. In het algemeen geldt hoe
langer het antwoord uitblijft, hoe groter de spanning.

Wekken van vermoedens


De schrijver kan naast open plekken nog andere manipulatietechnieken inzetten om
de spanning op te bouwen. Een truc is bijvoorbeeld het wekken van (onjuiste)
vermoedens. Dit komt vaak voor bij een detective. De lezer wordt op een dwaalspoor
gezet.

Vooruitwijzing
Verder kan de schrijver gebruik maken van een vooruitwijzing. Dit is een korte
vooruitblik om de lezer geboeid te houden en de spanning op de voeren.
Bijvoorbeeld: ‘Als hij toch wist wat hem de volgende nacht te wachten stond.’ De
schrijver laat aan de lezer merken dat er iets spannends gaat gebeuren.

Vertraging
Ook de vertraging is een manier om spanning op te bouwen. De schrijver vertelt
uitgebreid allerlei dingen, bijvoorbeeld hoe de omgeving er uitziet, maar niet datgene
waarop je zit te wachten. Je moet wachten op het antwoord.

Overschakelen op een andere verhaallijn


Tenslotte kan de schrijver de spanning opbouwen door op een andere verhaallijn
over te schakelen. Dit is het Cliffhanger-effect. Juist als het antwoord komt, schakelt
het verhaal over op een andere verhaallijn.
3. Personages
Hoofd- en bijfiguren zijn personages in een roman of verhaal. We maken
onderscheid tussen karakters (round characters) en types (flat characters).
Stel vast wie/ wat de belangrijkste hoofdperso(o)n(en) en bijperso(o)n(en) zijn. Wat
zijn hun onderlinge relaties?

Uiterlijk en innerlijk
Personages worden zowel qua uiterlijk als innerlijk beschreven. Uiterlijke kenmerken
zijn mededelingen over leeftijd, geslacht e.d. Innerlijke kenmerken zijn vaak af te
leiden uit het gedrag van het personage.

Karakter
Van een karakter kom je veel over zijn gevoelens en gedachten te weten. We
noemen een personage een karakter als je hem gedurende het verhaal steeds beter
leert kennen. Er komen steeds meer innerlijke kenmerken bij. Als lezer kun je
hierdoor ook een andere kijk op het personage krijgen. Een karakter maakt een
ontwikkeling door.

Type
Een type leer je oppervlakkig kennen en vooral het uiterlijk wordt beschreven. We
noemen een personage een type als je slechte een of enkele van zijn innerlijke
kenmerken leert kennen. Zo’n personage blijft gedurende het hele verhaal hetzelfde.
Als lezer houd je hetzelfde beeld van het personage. In een uitgebreide roman is de
hoofdpersoon meestal een karakter en zijn de bijfiguren types. In bijvoorbeeld een
novelle, strip of kort verhaal heb je meestal te maken met een type.

Speaking names
Als de naam van een verhaalfiguur een extra betekenis heeft spreek je van een
speaking name. De schrijver zegt met de naam van het personage al iets over zijn
karakter; zo komt bijvoorbeeld in Van den vos Reynaerde koning Nobel voor.

Identificatie
Identificatie (je kunnen inleven in de hoofdfiguur) is erg belangrijk voor de spanning
in een verhaal.

Helper en tegenstander
Verder maken we bij personages nog het onderscheid tussen de hoofdpersoon, zijn
helper en zijn tegenstander. De hoofdpersoon streeft een doel na. Er zijn altijd
hindernissen die tegenwerken. De helper is een bijfiguur die de hoofdpersoon helpt
bij het bereiken van zijn doel. Er kunnen meerdere helpers zijn. De tegenstander zit
de hoofdpersoon dwars bij het bereiken van zijn doel.
4. Perspectief
De schrijver schept een tussenpersoon: de verteller. De verteller bepaalt door wiens
ogen de lezer de gebeurtenissen in het verhaal ziet. Hij bepaalt het perspectief. We
onderscheiden de volgende perspectieven:

Ik-perspectief
Er is een ik-figuur die beschrijft wat hij meemaakt of heeft meegemaakt. De ik-figuur
is tevens de ik-verteller. Het beeld is dus subjectief. Je leert de bijfiguren dus alleen
van de buitenkant kennen.

Personaal (hij/zij-)perspectief
Er is een hij- of zij-figuur door wiens ogen je de gebeurtenissen meemaakt. Je hebt
hier te maken met een hij/zijverteller (= personale verteller). Het verhaal staat niet in
de ik-vorm. Het lijkt alsof er geen verteller is. Het verhaal lijkt ‘zichzelf’ te vertellen.
Deze verteller kan uiterst onbetrouwbaar zijn. Je hebt dat echter niet zo snel door.

Alwetend of auctoriaal perspectief


De alwetende (auctoriale) verteller neemt niet deel aan de handeling en geeft
commentaar op de gebeurtenissen. Hij weet alles van iedereen. Hij staat boven het
verhaal en overziet alles. Hij kan voorspellingen doen over de toekomst. Hij komt
minder subjectief over omdat je veel te weten komt van alle personages.

Meervoudig perspectief
De gebeurtenissen worden afwisselend door de ogen van een verschillende
personages gezien. De lezer moet goed opletten met wie hij meekijkt. Het effect is
vaak boeiend, omdat er verschillende visies zijn op de gebeurtenissen. Daardoor
kom je er wel achter hoe het precies zit. Het is dus meer objectief.
5. Tijd
Een schrijver speelt met de tijd om het verhaal spannend te maken. Worden de
gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld, dan noem
je het een chronologisch verhaal.

Fabel
De fabel van een verhaal is een korte zakelijke chronologische weergave van de
belangrijkste gebeurtenissen. De fabel is dus de chronologische geschiedenis.

Sujet
Een sujet is een samenvatting in de volgorde van het boek. Een sujet is dus de
gebeurtenissen in de volgorde waarin ze gepresenteerd worden in het boek.

Geschiedenis
Met geschiedenis bedoelen we bij verhaalanalyse een serie chronologische
gebeurtenissen.

Flashback
Een flashback onderbreekt de chronologie van een verhaal, is een sprong naar het
verleden. Wanneer je als lezer in een verhaal wordt meegenomen naar het verleden
en je krijgt te lezen wat er in het verleden gebeurd is, spreken we van een flashback.
Een verhaal is dan niet meer chronologisch.

Flashforward
Dat is ook het geval bij een flashforward. Hier maak je een sprong in de tijd naar iets
wat nog te gebeuren staat. De flashforward kun je vergelijken met de flashback,
maar nu word je als lezer meegenomen naar de toekomst en krijg je een uitgebreide
vooruitblik te lezen. Dit kan de spanning verhogen.

Tijdverdichting/ tijdversnelling
Als de schrijver stukken tijd samenvat in een aantal woorden spreek je van
tijdverdichting/ tijdversnelling. Bijvoorbeeld: ‘Nadat ze tien jaar gehoopt hadden op
een teken van leven van hun verdwenen kind, kwam op een zomerdag de man aan
de deur met een boodschap van hun dochter.’ De schrijver vat de afgelopen tien jaar
samen in een zin.

Tijdsprong
Je spreekt van een tijdsprong als de schrijver periodes overslaat en daar geen
woorden aan besteedt. Bijvoorbeeld opeens gaat het verhaal verder en speelt het
verhaal tien jaar later (flashforward) of tien jaar eerder (flashback).

Tijdvertraging
Laat de schrijver de gebeurtenissen langer duren dan ze normaal aan tijd gekost
zouden hebben dan maakt hij gebruik van tijdvertraging. Dit kan hij bijvoorbeeld doen
door een nauwkeurige beschrijving te geven van de omgeving. Een tijdvertraging is
een instrument voor de schrijver om de spanning op te bouwen. Als lezer ben je
benieuwd hoe het verhaal verder gaat, maar eerst krijg je als lezer nog
(onbelangrijke) informatie. Je moet als lezer dus langer wachten op de afloop en dat
zorgt voor spanning.

Vertelde tijd
De vertelde tijd geeft aan hoelang de gebeurtenissen hebben geduurd (uren, dagen,
jaren…).

Verteltijd
De verteltijd is de tijd die schrijver nodig heeft om het verhaal te vertellen. Je drukt de
verteltijd uit in pagina’s.

Chronologie
Een verhaal is chronologisch als de gebeurtenissen verteld worden in de volgorde
zoals ze ook in werkelijkheid zouden plaatsvinden.

Vooruitwijzing
Dit is een korte vooruitblik om de lezer geboeid te houden. Bijvoorbeeld: ‘Als Piet
toch geweten had wat hem boven het hoofd hing die dag ….’ Verwar de
vooruitwijzing niet met de flashforward. Bij een flashforward maakt het hele verhaal
een sprong in de toekomst. Dit is bij een vooruitwijzing niet het geval.

Terugverwijzing
Dit is een korte verwijzing naar het verleden. Bijvoorbeeld: ‘Vijf jaar geleden
gebeurde haar exact hetzelfde en zette ze ook al een punt achter haar relatie.’ Ook
voor de terugverwijzing geldt dat je die niet mag verwarren met de flashback. Bij een
flashback gaat het hele verhaal terug in het verleden. Dit is niet het geval bij de
terugverwijzing.
6. Ruimte
Onder de ruimte verstaan we niet alleen de plaats van handeling, maar ook het weer,
seizoen, verleden en toekomst. De ruimte zorgt voor sfeer en spanning.

Spiegeling
Wanneer de ruimte bij de handeling past, spreek je van overeenkomst tussen ruimte
en handeling en dat heet een spiegeling. Bijvoorbeeld: ‘Op een regenachtige dag
wordt Jan ontslagen.’ Een nare gebeurtenis vindt plaats tegen een naargeestig
decor.

Contrast
Omgekeerd spreek je van contrast tussen ruimte en handeling. Bijvoorbeeld: ‘Tijdens
een zonnige dag in mei kreeg Jan het slechte nieuws te horen.’
7. Thematiek
Thema
Het thema (grondmotief) is de kortste aanduiding van het centrale probleem
waar het verhaal over gaat. Het is de kortst mogelijke samenvatting van een verhaal.

Motieven
Motieven zijn steeds terugkerende elementen in een verhaal. De motieven hebben
op de een of andere manier iets met het thema te maken. We onderscheiden drie
soorten motieven.

Abstracte motieven (literairhistorische motieven)


Het gaat hierbij over abstracte (ongrijpbare) begrippen als onmacht, liefde, toeval,
eenzaamheid, oorlog.

Leidmotieven
Het gaat hier over terugkerende tastbare zaken. Deze hebben een symbolische
betekenis. Een dobbelsteen (toeval) kan bijvoorbeeld een leidmotief zijn.

Klassieke motieven
Het gaat hier om verhaalelementen die we al in klassieke verhalen tegenkomen.
Deze motieven kun je alleen herkennen als je het oorspronkelijk verhaal kent, denk
aan het oedipusmotief en assepoestermotief.

Een grondmotief is een ander woord voor thema.

Titelverklaring
De titel zegt vaak iets over het thema. Soms is de titel duidelijk (De aanslag), maar
soms zul je verder moeten zoeken om de betekenis te duiden (Van de koele meren
des doods).

Motto
Een motto (vaak een citaat of tekstfragment voor in het boek) geeft de bedoeling van
het boek weer. Lang niet elk boek heeft een motto. Een motto is niet hetzelfde als
een opdracht.

Opdracht
Bij wijze van eerbetoon kan een schrijver zijn boek aan iemand ‘opdragen’. Het gaat
dan vaak om een persoon die belangrijk is voor de schrijver, bijvoorbeeld zijn
moeder.

Stijl
Als je het hebt over stijl van een schrijver, bedoel je alles wat opvallend is aan zijn
taalgebruik. Je let op zijn zinnen (kort of lang), gebruik van bijvoeglijke en
zelfstandige naamwoorden, moeilijk of makkelijk woordgebruik, veel/ weinig gebruik
van stijlfiguren etc.
Genre
Genre betekent soort. Je hebt de roman en de novelle. Een roman is dikker dan de
novelle, kent meer personages, heeft een groter tijdsverloop en heeft vaak een meer
samengestelde thematiek en heeft vaak meerdere verhaallijnen. Een belangrijk
kenmerk van een roman is dat de hoofpersoon een ontwikkeling doormaakt. Een
novelle is minder complex en heeft ongeveer honderd pagina’s. Hierdoor kan een
hoofdpersoon geen ontwikkeling doormaken en heeft de schrijver geen ruimte om
meerdere verhaallijnen en thema’s uit te werken.

Voorbeelden van subgenres zijn: de psychologische roman of novelle, de historische


roman of novelle, de detective, de oorlogsroman of –novelle.

You might also like