You are on page 1of 8

H3: Ideologieën

1 Inleiding (NK)

2 Een oud, felbediscussieerd concept


2.1 Geschiedenis van het concept ideologie
 Antionne Destutt de Tracy (1754-1836)
o Idee-ologie: (neutrale) wetenschap van ideeën
o Eléments d’Idéologie: soort leerboek voor het onderwijs
o Wou hiermee de Verlichtingsideeën verspreiden
 Napoleon (1769-1821)
o Ideologie kreeg negatieve connotatie
o Een ideoloog was blind en liet zich enkel door abstracte idealen leiden
 Karl Marx (1818-1883) & Friedrich Engels
o De Duitse ideologie (1845): boek waarin de negatieve connotatie werd versterkt
 Ideologie = een verdraaiing vd werkelijkheid: de bezittende klasse dringt hun visie op
en die verbergt en bevestigt de bestaande machtsverhoudingen =machtsmanifestatie
 Ideologie is een onderdeel vd superstructuur: een denken dat is losgemaakt van zijn
materiële basis
 Lenin (1870-1924)
o Ideologie = een neutraal begrip
o Het proletariaat moet over een ideologie beschikken (= socialisme)
 Antonio Gramsci (1891-1937)
o Culturele hegemonie = het wereldbeeld ve bepaalde klasse is dominant omdat het door andere
klassen stilzwijgend geaccepteerd wordt (= common sense)
o Ideologie = cement dat msp verhoudingen en status quo in stand houdt, ingebed in cultuur en
msp gedragingen, in het ‘gezond verstand’ van mensen
 Conservatieven
o Sceptische houding en wantrouwen tov ideologieën
o Ideologieën willen doorgaans veranderen en dat wringt met het conservatisme
o Conservatisme focust eerder op ervaring en geschiedenis

2.2 Discussies over ideologie (NK)

3 Wat is ideologie? (Al die definities NK)


 Neutraal concept
 Een set van ideeën ivm politieke systemen
 Blauwdruk voor de politiek/samenleving
 Geen wetenschappelijke theorie
 Beschrijving van huidige situatie en model voor de toekomst
 Zoeken naar de essentie van een ideologie, want er zijn overlappingen en mengvormen

 Zelf eentje kiezen hupla: ‘Ideologie is een systeem van verbonden overtuigingen, een gedeelde wereldvisie of
een blauwdruk van hoe pol, econ en msp gestructureerd zou moeten zijn.’

4 De morfologie van ideologieën


Elke ideologie bestaat uit 3 bestanddelen:
1. Descriptief element
o = een analysekader, een diagnose vd MS zoals ze nu is, aankaarten wat er mis is
2. Prescriptieve (of normatieve) bestanddeel
o = een omschrijving vd ideale SL, met waarden, normen en een doel

3. Operationele bestanddeel
o = de weg die we moeten volgen om van het bestaande (1) naar het ideale (2) over te gaan
o Strategieën en tactieken die door politieke bewegingen gebruikt kunnen worden
(retoriek, partijprogramma’s, regeringsvoorstellen…)
5 Links en recht: een GPS in de politiek?
5.1 Oorsprong van links-rechts
 Is een democratisch instrument met verschuivende betekenissen (vb. nationalisme was vroeger links en
streven naar natuurbehoud was rechts)
 Ontstaan: 7 mei 1789
o Stemming in de Staten-Generaal met Louis XVI
o Degenen voor de conservatieve motie  rechts vd koning
o Degenen voor de hervormingsgezinde motie  links vd koning
o Werd later ook toegepast om te stemmen voor of tegen het behoud vd koninklijke macht
o Deze ruimtelijke indeling kreeg dan snel ook een duidelijke ideologische betekenis
 Links: pro politieke verandering
 Rechts: pro status quo
 Centrum: compromis vormen

5.2 Relevantie van links-rechts


 Deze omlijnde politieke inhoud of eendimensionale indeling zorgt voor…
o een algemene aanduiding van positie & inhoud
o een algemene richting van standpunten
 Verhouding tussen links-rechts en progressief-conservatief? Niet altijd eenduidig
 Links-rechts is minder relevant nu, omdat het enkel verwijst naar de sociaaleconomische breuklijn,
terwijl er vele nieuwe zoals de populaire materialisten (eco groei, welvaart, orde) vs. postmaterialisten
(individuele vrijheid, zelfontplooiing, zorg voor milieu) opkomen  sociaal-culturele links-rechtsbreuklijn

5.3 Ontdubbeling van links-rechts


 Fennema
o Sociaaleconomisch (klassieke links-rechts opdeling): links = gelijkheid; rechts = vrijheid
o Sociaal-cultureel (moderne links-rechts opdeling): links = vrijheid; rechts = gelijkheid
 De 2 zijn niet noodzakelijk samenhangend: je kan SE links zijn en SC rechts
 Alternatieve modellen:
o Hoefijzermodel: extreem-links en extreemrechts komen dicht bij elkaar
 Giddens ~ Beyond Left and Right  klassieke links-rechtsindeling moet verlaten worden
 Bobbio ~ Left and Right  de cruciale betekenis van links-rechts is nog steeds bruikbaar en
verduidelijkend

6 Een beknopt overzicht van enkele ideologieën


6.1 Inleiding
 Ideologieën evolueren mee met hun tijd en mee met de veranderingen van de SL waarop ze betrekking
hebben
 Tussen de val van de Bastille en de val van de Muur: ideologieën hebben zich moeten aanpassen
 Hier bieden we slechts een beperkte selectie van info over een ideologie die ideaaltypisch is

6.2 Liberalisme
 Fukuyama ~ The End of History and the Last Man
 geschiedenis Westen gekenmerkt door overwinning liberaal kapitalisme
 = meta-ideologie: algemeen kader waarbinnen politiek & ideologisch debat kan plaatsvinden en dat
gericht is op enkele ‘liberale’ principes die gestalte krijgen in een reeks rechten en vrijheden (recht op
vrije meningsuiting of vereniging, op privébezit, democratie…)
 Onderscheid partij-ideologisch liberalisme – abstracter liberalisme
o Partij-ideologisch: zoals het door specifieke partijen w° aangehangen (bv. Open VLD)
o Abstracter liberalisme: brede filosofische benadering, politieke traditie en opvatting over staat
en SL, gecentreerd rond vrijheid
 algemene, fundamentele kenmerken van een politiek systeem
 hierover gaat dit deel van de cursus
 Kernidee: menselijke vrijheid = hoogste goed
 Doel: SL tot stand brengen waarin elk individu zich vrij kan ontwikkelen en zijn/haar eigen belangen kan
nastreven  individu = centraal
 Grondleggers: Hobbes & Locke
o Hobbes: macht uitoefenen ≠ privilege of goddelijke recht van heersende klasse
 staat komt voort uit behoefte van individuen aan bescherming
o Locke: de staat = resultaat van een sociaal contract tussen individuen  doel: de bescherming
van de natuurlijke rechten van het individu (leven, vrijheid & eigendom)
 Economisch liberalisme ~ Smith ( politiek liberalisme)
o Verdedigde economische vrijheid & stelde dat individuen zich laten leiden door hun
eigenbelang en streven naar nutsmaximalisatie
o Gedrag marktactoren mag niet gecoördineerd worden
 als iedereen streeft naar eigenbelang, levert dat via ‘de onzichtbare hand’ het beste
collectieve resultaat op
o = laissez faire laissez passer-benadering: marktverstoring (overheidsingrijpen) moet beperkt
worden
 Kernconcepten liberalisme
1. Vrijheid
o Afwezigheid van externe dwang (vroeger =negatievere visie) & mogelijkheid om talenten te
ontplooien (nu = positievere visie)
o ~ liber: vrij persoon in de SL (≠ dienaar/slaaf)
o Locke: ‘nachtwakersstaat’  enkel toezien op binnenlandse orde
+ grondwet
2. Positief mensbeeld
o Sterk verankerd in Verlichting: individu bevrijden van bijgeloof en onwetendheid
o Elk individu = rationeel
 Mogelijkheid zijn/haar eigenbelang bepalen en nastreven
 Vooruitgangsdenken: wereld begrijpen en ten goede veranderen
 SL = maakbaar
3. Rechtvaardigheid
o Alle mensen = gelijk geboren
o Vooral gelijkheid voor de wet en politieke gelijkheid
o Gelijke kansen om capaciteiten en talenten te ontwikkelen ≠ gelijkheid in uitkomst
o Meritocratie (positie hangt af van inzet en talent) = positief  stimuleert economische
vooruitgang
4. Tolerantie en diversiteit
o Individu = alleenstaand en uniek wezen
o  autoritarisme
o Wil menselijke relaties baseren op instemming

 Diverse stromingen
1. Klassieke liberalisme
o Benadrukt het egoïstische, rationele individu & negatieve invulling vrijheid
o Staat = noodzakelijk kwaad
o Positieve effecten vrije markt  zelfregulerende werking van vraag en aanbod
2. Sociaal darwinisme
o Natuurlijk selectieproces in de SL = survival of the fittest
o Sociale ongelijkheid = goede zaak
3. Neoliberalisme
 Modern (sociaal of links) liberalisme ~ Rawls
o °Als gevolg van groeiende sociale ongelijkheid
o Noodzaak van herverdelingsmechanisme in voordeel van minstbedeelden
o  klassiek liberalisme: sterker nadruk op positieve vorm van vrijheid, uitgebreidere invulling
van rechtvaardigheid, tolerantie en diversiteit
o  neoliberalisme: progressieve stroming

6.3 Conservatisme
 Burkes: stelde dat Franse Revolutie een gevaar was voor onze beschaving  oude instellingen en
tradities verdwijnen en massa neemt roer over
 ≠ hervorming/revolutie, = conserveren bestaande tradities

6.3.1 Basispunten van het conservatisme :


1. Respect voor de (religieuze) traditie
o Deugdelijkheid tradities = bewezen door hun overleven doorheen de tijd
o Organisaties van de SL = werk van God  ≠ menselijk ingrijpen
o Respect voor traditie leidt tot stabiliteit en zekerheid
2. Menselijke imperfectie, pragmatische regulering  pessimistisch mensbeeld
o Mensen = afhankelijke wezens  sociale orde is nodig
o Mensen = intellectueel beperkt  ≠ in staat om complexiteit van de wereld te vatten
=> utopische & abstracte principes (vrijheid, gelijkheid) moeten gewantrouwd worden
o Mensen = moreel imperfect en egoïstisch  belang hiërarchie en autoriteit
3. Organische samenleving
o Iedereen heeft zijn eigen plaats
o SL ≠ maakbaar  ≠ door menselijke ingrepen verbeterd kan worden
o SL = organisme dat enkel kan functioneren als alle ‘organen’ meewerken
 Organen: familie, geheel van waarden & normen die voor cohesie zorgen en de natie als
een belangrijke bron van identiteit
4. (Sociale) hiërarchie
o Sociale gelijkheid = onmogelijk en niet wenselijk
o ‘organen’  elke groep heeft een bepaalde rol en plaats
o Elites = onvermijdelijk en nuttig  bellichamen en beschermen tradities
o Statusverschillen ≠ basis voor conflict  iedereen = met elkaar verbonden via wederzijdse
rechten en plichten
5. Autoriteit en leiderschap
o  contracttheorie (macht van beneden uit gedelegeerd): macht = van bovenaf opgelegd
o Mens = nood aan leiders die regels bepalen => anders: moreel verval
6. Bezit
o Bezit = centrale waarde  verschaft psychologische veiligheid en sociale zekerheid
 brengt stabiliteit in SL
o  laissez-faire-principe
o Bezit = onderdeel van de te respecteren traditie

 Verschillende verschijningsvormen die onderling verschillen door accenten in ‘basisprogramma’


1. Autoritair conservatisme
o Nadruk op autoritair leiderschap
o De Maistre: wenst terugkeer naar erfelijke monarchie
2. Hedendaags conservatisme
o N-VA: stelt zich soms op als conservatieve partij
o Dalrymple: sommigen binnen N-VA verwijzen naar hem als een inspiratiebron voor hun
‘conservatisme’
o Hedendaagse leidende auteurs: O’Sullivan, Scruton, Oakeshott, Friedman, Buchanan
3. Christendomocratie (zie 6.3.2)
6.3.2 Christendemocratie: het personalisme
 Pragmatisch of paternalistisch conservatisme ~ Burke
o Verandering is in sommige gevallen natuurlijke en onvermijdelijk
o Veranderen om te conserveren
o Overheid = patriarch

 Christendemocratie
o Ontstaan: Rerum Novarum (1891)
o Benadrukt conservatieve waarden en legt eigen accenten (personalisme)
 Kernconcepten christendemocratie
1. Christelijke waarden en normen
o Gebaseerd op evangelie (bv. naastenliefde)
o Tegen doorgedreven rationalistisch, secularistisch denken
o SL ≠ goddelijke creatie  eisen wel een plaats voor christendom en religie
o Christendom = inspiratiebron voor politieke inzichten en waarden (solidariteit)
o CD&V, cdH
2. Personalisme ~ Maritain & Mounier
o Mens = centraler dan in conservatisme  menselijke persoon = hoogste vorm van ‘zijn’
=> vrije wil en waarden
o  materialisme, rationalisme, ongebreideld kapitalisme en liberalisme
o Economie = opnieuw ten dienste van de gemeenschap gesteld worden
o Pragmatisch  gericht op consensus, compromis, sociale harmonie en tegen klassenstrijd
o Belangrijke groepen: gezin, kerk, buurt => volstaan deze niet: staatsgezag
o Verantwoordelijkheid van de mens: mensen moeten zich inzetten voor anderen, voor de
gemeenschap
3. Anti-etatisme en subsidiariteit
o Staat terugtrekken en ≠ plaats innemen van natuurlijke gemeenschappen (familie, kerk)
o Subsidiariteit: de staat kan enkel ‘aanvullend’ optreden, wanneer er beslissingen moeten
worden genomen die de natuurlijke gemeenschappen overstijgen
 dit geldt ook voor de vrije markt
o Klassensamenwerking en neocorporatisme

6.4 Socialisme
 Onderscheid sociaaldemocratie/socialisme – communisme (marxisme)
o Sociaaldemocraten verlieten marxistische idealen  Godesberg-programma
= accepteerden kapitalistische samenleving
 Bernstein: in een kapitalistisch bestel kunnen de omstandigheden geleidelijk aan
verbeteren  ≠ systeem omverwerpen
o Communisme ≠ acceptatie van de kapitalistische  = systeem omverwerpen
 Ontstaan = intrinsiek verbonden met Industriële Revolutie ( & antikolonialisme)

 ‘Saint-simonisme’
o Betekenissen:
 ~ sociare: ‘vergezellen’ of ‘verbinden’
 Term bedacht door Sieyès  bedoelde: maatschappijwetenschap
 Leroux ~ toenmalige systeem vervangen door productie en ruil op wijze die
overeenstemt met gelijkwaardigheid van mensen
o Baseerden zich op werk van Saint-Simon: utopisch socialist die ook Marx en Engels inspireerde
 Kernconcepten socialisme
1. Gemeenschap en samenwerking
o Mensen = sociale wezens in een gemeenschap
o Mensen = kameraden  verbondenheid met anderen
o Geloof in maakbaarheid van de mens
o Pleit voor samenwerking  economisch en moreel superieur
=> hard werken voor een gemeenschappelijk doel
2. Gelijkheid
o Gelijkheid = sociale of reële gelijkheid in uitkomst
o Gelijkheid = rechtvaardigheid
 gevolg van structuur van de economie en SL, ≠ ongelijke capaciteiten
o Nodig om vrijheid te bereiken
o Gelijkheid = herverdeling
3. Klasse
o Associatie met werkende klasse  belangen arbeiders behartigen en hen te emanciperen
o Klasse: een groep die eenzelfde socio-economische positie in de samenleving heeft
o Klassenpositie = bepaald door plaats in arbeidsproces
o Doel: klasseloze Sl
o Relevantie van klasse werd aangetast  middenklasse ↑
4. Gemeenschappelijk bezit
o  privébezit = bron van ongelijkheid en onrechtvaardigheid
o Welvaart geproduceerd door de gemeenschap vloeit ook terug naar de gemeenschap
o Herverdeling en solidariteit binnen vrije markt en privébezit

 Diverse verschijningsvormen
1. Revolutionair socialisme
o Bv. marxisme, communisme, leninisme, stalinisme
o Kapitalistische systeem via revolutie omverwerpen  gewelddadige proletarische revolutie
2. Reformatorisch socialisme (of sociaaldemocratie)
o Integreerden zich via stemrecht in het politieke systeem
o Parlementaire democratie om kapitalistische SL in socialistische richting bij te sturen
 bijsturen van structurele ongelijkheid en armoede via een gemengde economie en
herverdeling
o Doelstelling: sociale rechtvaardigheid en herverdeling (≠ klassenstrijd, egalitarisme…)
o Zo succesvol dat rol ervan zou uitgespeeld zijn volgens sommigen
 ethisch socialisme: wel nog een rol (nadruk op verbondenheid, liefde en medeleven)
3. De ‘derde weg’-visie ~ Giddens
o Reactie op economische recessie  bijsturing bemoeilijkt
o Situeert zich tussen neoliberalisme en traditionele sociaaldemocratie
o Markt > staat  steunt ondernemerschap en competitieve markt
 staat = markt ondersteunen
o Nadruk op gemeenschap en verantwoordelijkheid  rechten en plichten in evenwicht
o Meer consensusgericht dan socialisme
o Sociale inclusie i.p.v. sociale gelijkheid

6.5 Nationalisme
 Ontstaan: congres in Wenen (1815)
o ~ natio: ‘geboren worden’  groep mensen die door geboorte met elkaar verbonden zijn
o Ontstond volgens velen na congres van Wenen
 Gelieerd aan liberale en progressieve bewegingen
o Liberale principes (vrijheid & rechten) = toegepast op natie
 verwerpen buitenlandse dominantie & inmenging
o Expansionistische trekken  superioriteitsgevoel
o Verschillende gezichten
 Kernconcepten van nationalisme
1. Erkenning van autonomie voor de ‘natie’
o Streeft naar autonomie voor de ‘natie’
 Natie ~ Herder: Volksgeist = ongrijpbaar geheel van tradities, attitudes, ideeën...
 verschillende criteria om ze te omschrijven (taal, godsdienst, geschiedenis & traditie,
het delen van bepaalde waarden, bepaald territorium of eenzelfde ras)
= objectieve criteria ≠ volstaan
 Natie = psychologisch geheel

2. De natie als organische (of ingebeelde?) gemeenschap


o Natie = natuurlijk gegeven, organische gemeenschap
o Interne verschillen = overdekt door gevoel van samenhorigheid
 Gevoel = artificieel ~ Anderson  imagined communities
 Hobsbwawm ~ invented traditions
3. Drijfveer: soevereiniteit en loyaliteit
o Doel: natie en staat laten samenvallen  °natiestaat
o Drijfveer: soevereiniteit of zelfbestuur
o Identiteitspolitiek gericht op ontwikkelen van patriottisme of vaderlandsliefde

 Diverse vormen ~ Heywood:


 allerlei vormen & gedaanten = cross-cutting ideology
o Heeft te maken met…
 Discussie over wat een natie is
 Welke criteria beslissend zijn
 Politieke waarden
o ≠ volwaarde ideologie volgens sommigen  w° ingevuld met waarden van andere ideologieën
o 4 vormen:
 Liberaal  nationale zelfbeschikking (respect voor universalisme & mensenrechten)
 Conservatief  sociale cohesie & publieke orde
 Expansionistisch
 Antikoloniaal
 N-VA en Vlaams Belang  Vlaamse onafhankelijkheid

6.6 Ecologisme
 Nieuwe breuklijn tussen materialisme en postmaterialisme (Inglehart)  nieuwe visie op relatie mens
– natuur
o Visie op natuur: complex geheel van onderlinge relaties tussen organismen en hun natuurlijke
omgeving
≠ hulpbron voor menselijke (economische) ontwikkeling
o Willen evenwicht tussen mens en natuur ( industrialisering, urbanisering…)
 Onderscheid lichtgroen (antropocentrisch) – donkergroen (ecocentrisch)
o Antropocentristische ecologisme: mens = centrale plaats in ecologische project
 mensen hebben recht op economische ontwikkeling maar zodanig dat de mogelijkheden van
de toekomstige generaties hierdoor niet gehinderd worden
o Ecocentrische (of deep) ecologisme: mens ≠ centrale plaats
 de natuur =waardevol op zichzelf
 de mens moet zich inzetten voor het in standhouden van natuur, ≠ omgekeerd
 biodiversiteit =beschermd worden al gaat dat tegen de belangen van de mens in
 Kernconcepten van ecologisme
1. Het natuurlijke evenwicht (ecologie)
o Leven op aarde = netwerk van ecologische systemen => natuurlijk evenwicht
 mensen verstoren dit
2. Holistische wereldvisie
o Wereld moet begrepen worden als een geheel  think globally, act locally
o Geheel > onderdelen
o Herstellen natuurlijk evenwicht mens – natuur  globale benadering van het probleem
3. Duurzaamheid
o Omschakeling naar duurzame ontwikkeling vraagt volledige hervorming, ook van intermenselijke
relaties
4. Bio-ethiek en zelfrealisatie
o Ethisch bewustzijn
o Filosofie over de menselijke zelfontwikkeling en -ontplooiing  in evenwicht met de natuur
o Basisdemocratie: inspraak van onderuit en kleine gemeenschappen
= small is beautiful

 Groen
o Geen single issue-partij meer (≠ enkel milieuthema)
 ook sociaal programma
 Zie schema ideologieën!

7 Is er nog toekomst voor ideologieën?


7.1 Het einde van de ideologie
 Ideologische debat = stilgevallen
o Bell ~ The End of Ideology
 Gebaseerd op brede consensus onder politieke partijen
 Bedreiging rol ideologie
o Postmodernisme:  grote verhalen zoals ideologieën
o Globalisering
 Fukuyama: geschiedenis van ideeën (enkel liberalisme bleef over) hield op en dus ook het ideologische
debat
o Eindpunt van een ideologische evolutie van de mensheid
 Convergentiethese ~ Kircheimer: °catch-all-partijen = pol partijen groeien ideologisch naar elkaar
 weerlegd door Krouwel & Bouteca: afwisseling van convergentie en divergentie

7.2 En het populisme dan?


 Gezien als tegenreactie, een symptoom dat mensen vervreemd zijn vh bestaande democratisch systeem
 ≠ Binaire categorie
 Populisme als stijlkenmerk ≠ populisme als visie (komt minder voor)
 SL opgedeeld in 2 groepen: het (zuivere) volk vs. de (corrupte) elite
o De populist weet als enige het beste wat het volk wil  geen andere vertegenwoordiging nodig
o Populist belichaamt het volk  dus kritiek op de populist is kritiek op het volk
o Geven een simplistisch wereldbeeld: reductie tot goed – slecht  °vijandbeeld
o Ze definiëren het volk zelf: ze bepalen wie erbij hoort en wie niet, door grenzen af te bakenen

8 Uitleiding

You might also like