You are on page 1of 19

Gaswisseling in longblaasjes

Gaswisseling moet snel kunnen


verlopen:
1. Groot oppervlakte
longblaasjes
2. Dunne wanden en veel
haarvaten
(kleinste bloedvaatjes
rondom organen)
3. Snelle verversing lucht in
longblaasjes.

Luchtwegen
• Luchtpijp, bronchiën en luchtpijptakjes bekleed met slijmvlies.
• Slijmcellen verwarmen de lucht en ziekte-verwekkers blijven plakken.
• Trilhaarcellen met trilharen
bewegen het slijm (met deeltjes)
naar keelholte.

Neusademhaling = beter
1. Opwarmen van lucht:
Bloedvaatjes warmen de lucht op, voorkomt afkoeling.
2. Bescherming tegen ziekteverwekkers:
Slijmvlies vangt stofdeeltjes en ziekteverwekkers op.
Neusharen houden stof tegen.
3. Beoordelen kwaliteit lucht (in je reukzintuig met reukzintuigcellen):
Met ruiken kan je de kwaliteit van de lucht beoordelen (giftige gassen etc.).

Regeling ademhaling:
• Koolstofdioxidezintuigcellen: meten CO2 in bloed.
• Sturen impulsen naar ademcentrum die de ademhalingsspieren besturen.
• Ademfrequentie: aantal ademhalingen per minuut
gaan omhoog of omlaag.
Hoeveelheid ademhaling

• Met spirometer wordt ademvolume gemeten


• Daarmee kan een spirogram worden gemaakt.
• Rustvolume (Vrust): rustige ademhaling in en uit
• Vitale capaciteit (VC): maximale inademing
• Restvolume (Vrest): lucht die achterblijft
• Totale longvolume (TLC): restvolume + vitale capaciteit

Soorten bloedvaten

Bloed stroomt door drie bloedvaten door lichaam:


1. Slagaders: vervoeren bloed van het hart naar de organen.
2. Haarvaten: kleinste bloedvaten, uitwisseling van stoffen.
3. Aders: vervoeren bloed van een orgaan naar het hart.

Slagaders

• Vervoeren bloed van het hart naar een


orgaan
• Vernoemd naar het orgaan waar het bloed
heen stroomt (beenslagader, leverslagader).
• Kransslagaders vervoeren bloed naar het
hart.
• Hoge bloeddruk, bloed stroomt snel.
• Dikke, sterke en elastische wand.
Haarvaten
• Kleinste bloedvaatjes rondom de organen (kan maar één bloedcel tegelijk
doorheen)
• Hele dunne wanden met gaatjes.
• Bloeddruk is laag en stroomt langzaam.
• Uitwisseling van stoffen tussen bloed en cellen.
🡪 cellen krijgen zuurstof en voedingsstoffen
🡪 afvalstoffen van cellen naar haarvaten

Aders
• Vervoeren bloed van een orgaan naar
het hart
• Vernoemd naar het orgaan waar het
bloed vanaf stroomt (beenader,
leverader, longader).
• Bloeddruk is laag en stroomt langzaam.
• Dunne wand en hebben meestal
kleppen die er voor zorgen dat het bloed
niet terugstroomt.

Dubbele bloedsomloop
Vissen: bij elke ronde passeert het bloed 1x het hart
Zoogdieren: bij elke ronde passeert het bloed 2x het hart

Enkele bloedsomloop Dubbele bloedsomloop

Kleine en grote bloedsomloop


• Klein: rechter harthelft – longen – linker harthelft
• O2-opname uit longen & CO2-afgifte

• Groot: linker harthelft – organen – rechter


harthelft
• CO2-opname uit organen & O2-afgifte
Bloedsomloop (bronnenboekje)

LET OP!: Er is geen darmader. Bloed loopt


via de poortader langs de lever/leverader
terug naar het hart.

Bloeddruk
Druk van bloed op de wanden bloedvaten = bloeddruk
• Bovendruk: maximaal tijdens samentrekken kamers
• Onderdruk: minimaal, tijdens de hartpauze.

Verdeling bloed over organen


• Hoeveelheid: hart kan 3x meer bloed pompen bij activiteiten.
• Verdeling: spieren krijgen meer bloed t.o.v. verteringsorganen.
Intern milieu lichaam
Er gaan verschillende stoffen je bloed in en uit.

● Voor goede processen moeten de omstandigheden in je lichaam zo veel


mogelijk constant zijn.
● Te veel aan stoffen worden verwijderd
door uitscheidings-stelsel. Dit heet
uitscheiding.

Teveel aan stoffen in je lichaam worden


verwijderd door de uitscheidingsorganen
(= uitscheiding)

• Longen
• Huid
• Lever
• Nieren

Regelkring

1. Zintuigen meten de omstandigheden


2. Hersenen vergelijken dit met de norm
3. Komt niet overeen 🡪 signaal / hormonen naar organen
4. Organen reageren zodat de norm weer bereikt wordt.

Verbranding

• Voor verschillende lichaamsprocessen is energie nodig


• Komt vrij bij de verbranding van glucose (koolhydraat).

Glucose (C6H12O6) ⇨ Koolstofdioxide (CO2) + + Water (H2O)


+ Zuurstof (O2) + Energie

Het is dus belangrijk dat je lichaam altijd over genoeg glucose beschikt (en niet
alleen na een maaltijd).
Opslaan van glucose

• Glucosegehalte in het bloed wordt geregeld met de hormonen insuline en


glucagon.

• Deze hormonen worden gemaakt


door de alvleesklier in de
eilandjes van Langerhans

(Bronnenboekje)

1) Na een maaltijd stijgt hoeveelheid glucose in bloed


• De alvleesklier maakt het hormoon insuline
aan.
• De insuline zet het teveel aan glucose om in
glycogeen
• Glycogeen wordt opgeslagen in de lever en
spieren.

2) Vrijmaken van glucose

• Tijdens activiteiten daalt de hoeveelheid


glucose in bloed
• De alvleesklier maakt het hormoon
glucagon aan.
• Het glucagon zet het opgeslagen
glycogeen om in glucose
• Glucosegehalte in je bloed wordt weer
normaal.
Suikerziekte / diabetes

• Insuline regeling werkt niet goed: cellen kunnen niet genoeg glucose uit bloed
opnemen en kan niet worden opgeslagen (want geen glycogeen)

• Na maaltijd bloedsuiker te hoog: insuline injecteren


• Na activiteiten bloedsuiker te laag: iets eten of drinken.

Diabetes type 1: aangeboren, alvleeskliercellen die insuline maken zijn beschadigt


en maken onvoldoende.
Diabetes type 2: lichaamscellen zijn ongevoelig geworden voor insuline. Komt vaak
voor bij overgewicht.

De Lever

Zorgt voor opbouw, omzetting, afbraak, opslag en afvoer van stoffen. Belangrijke rol
bij het constant houden van intern milieu. Lever controleert samenstelling bloed.

Drie bloedvaten vanaf en naar de lever:


1. Leverslagader: vervoert zuurstofrijk bloed naar lever.

2. Poortader: vervoert bloed met voedingsstoffen


die door de darmen zijn opgenomen.
- Aminozuren
- Glucose

3. Leverader: bloed wordt


afgevoerd vanaf de lever.

Functies:
1. Opbouwen en omzetten
2. Afbreken
3. Afvoeren
4. Opslaan
De Nieren

• Filteren afvalstoffen uit het bloed: giftige stoffen en afbraakproducten van


lever, overtollige zouten en vitamines, overbodige stoffen zoals kleurstoffen.

• Nierslagader: bloed met afvalstoffen


• Nierader: gefilterd bloed.
• Nieren filteren uit bloed 🡪 afvalstoffen + water = urine.
• Gaat via urineleiders naar de blaas 🡪 bij volle blaas verlaat urine via
urinebuis het lichaam.

Nefronen
• Nieren filteren uit bloed 🡪 afvalstoffen + water = urine.
• Gebeurt in de nefronen 🡪 ongeveer miljoen per nier.
• Eerst voorurine (180 liter, vervolgens urine (1,5 liter)

(afbeelding staat ook in bronnenboekje)


Ontstaan Urine

• Bloedplasma + glucose + afvalstoffen =


voorurine.
🡪 de glucose en deel vloeistof moet terug
naar bloed

• Voorurine komt terecht in


nierkanaaltje, daar wordt
glucose, zouten en water
in bloed opgenomen
= resorptie.

• Urine stroomt via


verzamelbuisje naar
de urineleiders naar
blaas.

De Huid

Functies:
• Lichaam op temperatuur houden
• Bescherming tegen de zon
• Bescherming tegen vuil en ziekteverwekkers

(Bronnenboekje)
Lichaamstemperatuur

Normale lichaamstemperatuur = 37℃


• Warmte- en koudezintuigen meten
temperatuur en sturen impulsen
naar hersenen 🡪
regelen dat je weer
opwarmt of afkoelt.

Afkoelen

• Bloedvaatjes in huid wijder: bloed geeft


extra warmte af aan omgeving.
• Zweetklieren maken zweet: door verdamping
afkoeling.

Opwarmen
• Bloedvaatjes in huid nauwer: houdt warmte vast.
• Rillen: samentrekken spiertjes, komt warmte vrij
• Onderhuids bindweefsel: isolatie.
• Kippenvel: bij dieren isolerend, bij mensen niet.

Genezing van wondjes

Huid houdt vuil en ziekteverwekkers buiten. Daarom


snelle reactie bij een wondje:

1. Bloedvatvernauwing: bloedverlies blijft beperkt


2. Propvorming: bloedplaatjes klonteren samen
3. Bloedstolling: bloedplaatjes knappen open 🡪
reageert met fibrinogeen 🡪 ontstaan van
fibrinedraden 🡪 rode bloedcellen blijven hangen 🡪
drogen op, ontstaan korstje (=bloedstolling).
Bescherming tegen UV-straling

• UV-straling: schadelijke straling van de zon.


• Huid beschermt door aanmaken pigment.

• Bij teveel UV-straling kunnen de kiemcellen beschadigen


• Dit kan leiden tot huidkanker: cellen gaan zich extra delen.
🡪 ontwikkeling van gezwel of tumor.

Ontstaan van kanker

1. Normale cel veranderd in kankercel: uv-straling, giftige stoffen of doordat de


cel verouderd is.

2. Meestal repareert de cel zichzelf, maar soms gaat hij zich ongecontroleerd
delen. Vorming gezwel / tumor.

3. Kanker: Wanneer gezwel door wand bloedvat / lymfevat groeit 🡪 tumorcellen


stromen mee en ontstaan nieuwe uitzaaiingen.
Goedaardig of kwaadaardig

• Een goedaardig gezwel


– groeit niet door andere weefsels heen
– verspreid zich niet door het lichaam.
– kan wel tegen weefsels aandrukken

• Bij een kwaadaardig gezwel


– groeit in andere weefsels
– kan zich verspreiden
– Kanker = een ontregelde celdeling waardoor
organen beschadigen

Ziekteverwekkers

• Dringen lichaam binnen en veroorzaken een besmetting of infectie


(infectieziekten).
• Komen lichaam binnen door de slijmvliezen (mond, neus, vagina, penis) of via
wondjes.

• Bacterien: geven giftige stoffen af en veroorzaken ontstekingen. Je wordt niet


van alle bacterien ziek.
• Schimmels: geven giftige stoffen af.
• Virussen: dringen cellen binnen en laten zich vermenigvuldigen. Maakt cellen
stuk.

Besmetting
• Incubatietijd: tijd tussen besmetting en het ziek worden. Je wordt meestal niet
gelijk ziek.
• Symptomen: ziekteverschijnselen (misselijkheid, hoofdpijn, koorts)
• Diagnose: vaststellen van de ziekte waaraan iemand lijdt.
• Prognose: het verloop van de ziekte en het herstel.

Hoe genees je?

• Afweer: uitschakelen van ziekteverwekkers


• Witte bloedcellen: verdedigers van lichaam:
• Ontstaan in het beenmerg
• Rijpen o.a. in de lymfeklieren.

Twee typen:
• Vreetcellen
• Antistofcellen
Herkenning van ziekteverwekkers

• Aan buitenkant van cellen zitten eiwitten: antigenen.


• Antigenen eigen lichaamscellen: lichaamseigen
🡪 geen afweerreactie
• Antigenen ziekteverwekker: lichaamsvreemd
🡪 wel afweerreactie.

Elke cel / ziekteverwekker heeft specifieke antigenen


🡪 Voor elke ziekteverwekker moet witte bloedcel dus aparte antistoffen maken.

Witte bloedcel als ‘vreetcel’

• ‘Kruipen’ door wand haarvaten naar wondje met vuil en bacteriën.


• Sluiten bacterien in en verteren ze (vreten ze op).
• Algemene / aspecifieke afweer 🡪 reageren op alle verschillende soorten
ziektenverwekkers.

Pus / etter =
– Verteerde bacteriën
– Dode witte bloedcellen
– Resten van kapotte
huidcellen
Witte bloedcellen als ‘antistofcel’

Antistofcellen 🡪 witte bloedcellen die antistoffen kunnen maken. Deze schakelen


de ziekteverwekkers uit en de vreetcellen ruimen ze op.

1. Ziekteverwekker komen in lichaam.


2. Antistofcellen maken juiste antistof
3. Antistof cellen gaan zich delen
4. Antistoffen hechten aan
antigenen ziekteverwekker en
‘koppelen’ ze aan elkaar.
5. Vreetcellen sluiten ze in en verteren
de gekoppelde ziekteverwekkers.

Hoe genees je?


M.b.v. de witte bloedcellen

Twee typen:
• Vreetcellen: verteren
ziekteverwekkers (algemeen)
• Antistofcellen: maken
antistoffen tegen de antigenen van ziekteverwekkers (specifiek)

Koorts
• Bij ziek zijn heb je vaak verhoging (37,5℃ – 38℃) of koorts (>38℃).
• Lichaamstemperatuur wordt geregeld door de hypothalamus

• Ziek 🡪 hypothalamus verhoogd de lichaamstemperatuur onder invloed van


stofjes uit witte bloedcellen:
• Bloed stroomt sneller: afvalstoffen
ziekteverwekkers snel weg.
• Witte bloedcellen maken
sneller antistoffen

• Te hoge koorts (>42℃) is gevaarlijk


🡪 enzymen gaan kapot.
Immuniteit
Van sommige ziekteverwekkers wordt je maar één keer ziek: daarna ben je immuun
geworden. Je kan op verschillende manier immuun worden:
• Besmetting met ziekteverwekker
• Vaccinatie met antigenen
• Injectie met antistoffen.

Immuniteit: besmetting ziekteverwekker


• Meeste witte bloedcellen verdwijnen na genezing
• Geheugencellen blijven wel bestaan: type witte bloedcellen.
• Bij volgende infectie sneller aanmaak antistoffen 🡪 je wordt niet meer ziek.

Immuniteit: vaccinatie / inenting

• Prik waardoor je immuun wordt voor bepaalde ziekte.


• Vaccin met verzwakte ziekteverwekker of antigenen.
• Lichaam maakt wel antistoffen en geheugencellen aan.

Immuniteit: seruminjectie

• Wanneer je al ziek bent, te laat voor vaccinatie.


• Dan seruminjectie: prik met antistoffen, lichaam hoeft ze dan niet zelf aan te
maken.
Soorten Immuniteit

Actieve immuniteit Passieve immuniteit

Lichaams vormt zelf de antistoffen tegen de Lichaams krijgt antistoffen tegen de


ziekteverwekker. ziekteverwekker binnen. Hoeft deze niet zelf
te maken.

Natuurlijke immuniteit Kunstmatige immuniteit

Organisme is door een natuurlijke manier Organisme is op een kunstmatige manier


immuun geworden tegen een ziekte. immuun geworden tegen een ziekte.

Bloedtransfusie
• Bloedverlies door een ongeluk of operatie kan worden aangevuld met een
bloedtransfusie.
• (Bestanddelen uit het) bloed van een bloeddonor wordt overgebracht naar
iemand anders.

Veel patienten hebben maar één bestandsdeel uit het bloed nodig. Drie typen
bloedtransfusies:
1. Rode bloedcellen: bij veel bloedverlies, te weinig rode bloedcellen 🡪
weining hemoglobine 🡪 slecht vervoer O2 en CO2
2. Bloedplasma: bij brandwonden, infecties. Veel vochtverlies.
3. Bloedplaatjes: bij leukemie.
Te veel onrijpe witte bloedcellen
door ontregelde groei. Productie
andere onderdelen in gedrang.

• Iedereen die gezond is, kan donor worden als


hij tussen de 18 en 65 jaar is.
• Uitzonderingen:
– Als je (bepaalde) geneesmiddelen gebruikt.
– Als je zelf onlangs bloed hebt gekregen.
– Als de tandarts een tand of een kies heeft
getrokken, moet je drie dagen wachten voordat
je weer bloed mag geven.
– Als je (bepaalde) ziektes hebt.
– Als je drugs gebruikt of hebt
gebruikt.
– Zwangere vrouwen mogen geen
bloed geven, die hebben het zelf
te hard nodig.
Bloedgroepen

• Je kan niet van iedereen bloed ontvangen. Verschillende bloedgroepen 🡪


geeft aan welke antigenen op rode bloedcellen zitten.

Bloedgroep A Antigeen A op cellen

Antistoffen B in plasma

Bloedgroep B Antigeen B op cellen

Antistoffen A in plasma

Bloedgroep AB Antigenen A en B op cellen

Geen antistoffen in plasma

Bloedgroep O Geen antigenen op cellen

Antistoffen A en B in plasma
Bloedklontering

• Wanneer de ontvanger antistoffen in zijn bloedplasma heeft zitten tegen de


antigenen in het donorbloed.
• Voorbeeld🡪 iemand met bloedgroep A, krijgt donorbloed met bloedgroep B.
• Antistoffen uit bloedplasma plakken aan donor rode bloedcellen.

AB0 transfusiemogelijkheden

Resusfactor

• Nog een belangrijke antigeen: resusfactor 🡪


wel of geen resusantigenen op rode bloedcellen.
• Resuspositief (85%): wel resusantigeen (Rh+),
geen antistoffen tegen de resusfactor.
• Resusnegatief (15%): geen resusantigeen (Rh-),
wel antistoffen tegen de resusfactor.

You might also like