Professional Documents
Culture Documents
Par1:
In de biologie studeren we organismen.
De verschijnselen zijn:
● Groeien
● Ontwikkelen
● Voortplanting
● Stofwisseling
Stofwisseling: chemische reactie in een organisme. Bij chemische reacties spelen enzymen een
rol. Enzymen zijn eiwitten die chemische reacties versnellen (katalyseren)
Biologische eenheden/organisatieniveaus:
● Molecuul (DNA)
● Cel
● Orgaan
● Organisme
● Populatie(groep organismen van dezelfde soort in een gebied)
● Ecosysteem(begrensd gebied met verschillende soorten)
● Biosfeer
Organen zijn opgebouwd uit weefsels. Bij meercellige organismen vind je verschillende
weefsels.
Als het buigzaam moet zijn ,moet het meer collageen hebben. Bij kraakbeen is er meer
collageen omdat het moet buigen maar wel een beetje kalkzout omdat het ook een beetje stevig
moet zijn.
Bij organismen is er een verband tussen vorm en functie en functie van biologische eenheden
die ze uit bestaan:
● Langwerpige holle botten bij de mens= licht en stevig
● Gewervelde vorm van botten in voeten dragen het gewicht en vangt schokken op
● Gestroomlijnde lichaamsvorm bij dieren in water = weinig weerstand
Par3:
Organel= deel van cel
Elektronenmicroscoop:
● Transmissie-elektronenmicroscoop/ TEM = elektronenbundel gaat door het object
waardoor een beeld onstaat.
● Scanning-elektronenmicroscoop/SEM= object weerkaatst elektronen waardoor beeld
onstaat (geen diepte)
Deze typen microscopen zijn aangesloten op een pc waardoor een beeld komt te staan en de
beelden zijn ingekleurd waardoor ze beter zichtbaar zijn.
Par4:
Celkern is omgeven door kernmembraan en bevat plasma. Daarin liggen chromosomen.
Chromosomen zijn lange moleculen DNA die rond een aantal eiwitten zijn gewikkeld. Voordat
een gaat delen wordt het dna in de chromosomen eerste gekopieerd. Als je vlak voor de deling
met een lichtmicroscoop kijkt, zie je chromosomen omdat het dna moet oprollen.
In het kernplasma ligt het nucleolus. Hier wordt delen van ribosomen gemaakt, deze verlaten de
celkern via kernporien in het membraan en vormen ribosomen in het cytoplasma. Kernporien=
regelt het transport in en uit het plasma.
In mitochondria zijn er dubbele membranen waarbij er veel spatie zijn voor productie van
enzymen en is sterk geplooid. Het aantal mitochondria in een cel hangt af van met het functie
van de cel.
Bij chroloplasten gebeurt fotosynthese. Binnen een chroloplast is er een dubbele membraan.
Binnen die membraan zijn afgeplatte blaasjes met verbindingen en hierin liggen enzymen.
Cytoskelet= netwerk van eiwitvezels binnen een cel dat zorgt dat de cel zijn vorm behoudt en
organellen op hun plek blijven.
Beide worden voortdurende opgebouwd door eiwitten toe te voegen en afgebroken door
eiwitten los te laten.
Celmembranen hebben een dubbele laag fosfolipiden(vet stof). Fosfolipidenmolecuul heeft een
hydrofobe en hydrofiele kant. Hydrofoob bestaat uit 2 lange vertzuurmoleculen.
Een dubbele laag van fosfolipiden ontstaat vanwege dat het staart en kop elkaar aantrekken.
Fosfolipiden zijn in beweging voortdurend omdat het flexibel is door een knik van een
vetzuurmolecuul.
Celmembraan heeft cholesterol omdat het speelt een rol in stevigheid. Sommige fosfolipiden en
eiwitten hebben koolhydratenketens voor herkenning met andere cellen.
Par5;
Diffusie= verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats
waar de stof een lage concentratie heeft
Diffusie vindt plaats bij vloeibare en gasvormige fasen vanwege dat de moleculen bewegen. De
moleculen bewegen ongericht in een rechte lijn tot dat het in een andere molecuul botst en van
richting verandert. Hierdoor bewegen moleculen naar alle kanten door de ruimte van de
vloeistof/gas en is de concentratie gelijk omdat de moleculen over de plaats gelijk verdelen.
Diffusie snelheid = snelheid waarmee de moleculen van een opgeloste stof zich gelijk over de
ruimte verdelen.
Doorlatend/permeabel: moleculen zijn kleiner dan poriën in wand en kan doorheen voor
diffusie.
Selectief/semipermeable: wand waarbij kleine moleculen wel doorheen kunnen maar grote
moleculen niet.
Osmotische waarde= hoeveelheid deeltjes per volume eenheid. Hoe meer opgeloste deeltjes
per volume eenheid is des te groter de osmostiche waarde.
Osmotische druk=aan zuigkracht die stof met hoogste osmostiche water uitoefent op andere
oplossing. Grootte van osmostiche druk is bepaald door osmotische waarde.
Aquaporines = sommige cellen hebben special eiwitten om te zorgen voor een snellere
transport van watermoleculen
Isotoon= osmotische waarde van oplossing is gelijk aan osmotische waarde van cel waardoor
het volume van de cel gelijk blijft.
Hypotoon= osmotische waarde van cel is hoger dan osmostiche waarde van omgeving. H20
gaat het cel binnen en volume van cel neemt toe.
Hypertoon=osmotische waarde van omgeving is hoger dan osmotische waarde van cel. Het
volume neemt af en water verlaat het cel.
Plasmolyse= cel krimpt in doordat de osmotische waarde van de omgeving groter is.
2 type transport:
● Passief transport. Dit neemt geen energie. Dit betekent met concentratieverval:stof gaat
van hoge naar lage concentratie. Dit is ook zo bij fosfolipiden.
Voorbeelden:diffusie,osmose en transport via porie-eiwitten en sommige transport
eiwitten. Porie-eiwitten zorgen voor transport voor ionen en water. Transport eiwitten
vinden moleculen en transport ze. Wanneer de molecuul vindt aan het membraan,
verandert de vorm en gaat het door
● Actief transport. Dit neemt wel energie. ATP levert the energie. Gaat tegen concentratie
verval.
Hoe meer transporteiwitten en porie eiwitten er zijn, des te sneller het diffusiesnelheid.
Par6:
Een bioloog formuleert een natuurwetenschappelijke probleem wanneer je geen antwoord kan
krijgen op zijn vraag . En daarna ontstaat een onderzoeksvraag.
Een theorie ontstaat doordat verschillende experimenten tot de dezelfde hypothese komen.
Generatio spontanea is een theorie dat men ervan uitgaat dat organismen kunnen ontstaan uit
levenloze dingen uit de natuur.