You are on page 1of 43

Celbiologie

College 1 (23-11-16)
CEL
o ‘’Levende cel = cel die kan delen’’
o Cellen zijn veelvormig
o Cellen kunnen bewegen
o Organismen kunnen bestaan uit meerdere cellen
o Sommige cellen kunnen differentiëren en sommigen kunnen vervolgens
nooit meer delen (bijv. zenuwcellen)
o Cellen zijn intern dynamisch
o Cellen kunnen dood gaan door slijtage/apoptose  moeilijk te meten
Bijv. sporenvorming = slaaptoestand
o Cellen zijn aangepast aan wisselende omstandigheden  cel opbouw wordt
complex
Bijv. door andere voeding

Virussen kunnen niet delen, maar gastheer binnendringen en daar repliceren.

Hoe zijn levende cellen ontstaan?


1) Evolutietheorie 1 = leven kan zich aanpassen aan veranderende
omstandigheden door een proces van mutatie en selectie
Argument: met microben in een test buis aan te tonen. Organismen moeten
voortdurend veranderen om aangepast te blijven bij nieuwe omstandigheden
(parallel aan aanpassing tijdens leven).
2) Evolutietheorie 2 = alle huidige organismen stammen af van gezamenlijke
voorouders
Argumenten: stamboom uit de geologie en verwantschap in DNA, andere
principes (bijv. vormen) en bouwplan eukaryoten (symbiosetheorie). En door
organismen te vergelijken met genoommateriaal, processen en cel opbouw.
o Organismen zijn gaan samenwerken en hebben taken verdeeld, dit zie je
terug in de organellen en symbiose.
o Eukaryoten delen het langzaamste dus sommige elementen lijken
biochemisch nog meest op de oude toestand
3) Evolutietheorie 3 = al het leven is ontstaan uit organische moleculen in een
levenloze oersoep
Argumenten: geen

Snelle genoom sequencing maakt het mogelijk om evolutie goed te volgen.

TENTAMENVRAAG
Welk onderdeel uit de volgende lijst is niet aanwezig in een bacteriecel:
a) DNA b) citroenzuurcyclus c) mitochondrion
d) ribosoom e) fosfolipide dubbellaag

Microscopen
1) Leeuwenhoek microscoop  microscoop 200x vergroting en ontdekking vele
soorten eencelligen en zelfs bacteriën
2) Lichtmicroscoop  resolutie beperkt door golflengte
3) Elektronen microscoop  resolutie niet beperkt door golflengte, echter kunnen
elektronen niet door water heen. Dus water moet weggaan m.b.v. allerlei
oplossingen waardoor structuren gaan veranderen (en het materiaal dood gaat).

Gekweekte cellen gebruiken om cellen te bestuderen  cellen gedragen zich


onnatuurlijk
Fluorescentie microscopie m.b.v. fluorescent moleculen (ene kleur in doen en
andere kleur komt eruit).
o Nadeel: de cel gaat dood door fluorescentie
o Echter is een natuurlijk fluorescentie molecuul GFP  gen voor GFP in
organismen doen om organismen te bestuderen
o GFP gen kan worden gefuseerd met een gen en daarmee kan eiwit
bestudeert worden.

Het gen X wordt vervangen door het gen voor Aan het gen X wordt het gen voor GFP
GFP, waardoor er GFP wordt geproduceerd. gefuseerd. Daarmee is het eiwit te herkennen.

TENTAMENVRAAG
Het eiwit GFP wordt geïsoleerd uit de kwal Aquoria victoria kan worden gedetecteerd
met een fluorescentiemicroscoop. Hoe wordt dit voornamelijk toegepast in de
celbiologie?

a) Immunopreciptatie van het eiwit voor zuivering van GFP


b) Doorlaatbaarheid van een cel voor GFP geeft een maat voor
levensvatbaarheid
c) Toevoegen van gezuiverd GFP eiwit aan medium van cellen maakt ze
zichtbaar m.b.v. fluorescentiemicroscopie
d) Het GFP eiwit wordt chemisch gekoppeld aan een ander eiwit
e) Cellen worden voorzien van een gen dat is gekoppeld aan het gen voor
GFP
College 2 (24-11-16)

Energiehuishouding van eukaryoten  mitochondria en plastiden (planten)


Prokaryoten hetzelfde.

Mitochondrium
 structuur  Tubulaire structuur, Grillige vorm
 dynamisch
 soms een speciale locatie (bij spieren tussen de brede filamenten of bij
spermacel om de staart)
 heeft eigen erfelijk DNA  verschilt tussen type eukaryoten
 kunnen delen (circulaire genomen)
 niet onafhankelijk
 opbouw  binnen membraan heeft veel oppervlakte, zodat je veel ATP
synthase kwijt kan
 stofwisseling

ATPase breekt ATP af tot ADP + Pi  ATP-synthase = ATPase


 Bruin vet
 Productie reactieve O2-moleculen als elektronen niet goed verdeeld zijn 
kan leiden tot apoptose of disfunctie van mitochondriën (zie pp.)

Chloroplast
 Heeft al 2 membranen en daarin nog meer membranen
(thylakoïdmembranen)
 Energiehuishouding

Antennemoleculen vangen lichtenergie op  fotonen worden gebruikt om


elektronen naar een hoger energie niveau te gaan.
 Amyloplast = een vorm van chloroplast waarbij er energie wordt opgeslagen
Functie plastiden
Synthese/opslag suikers, synthese vetzuren/aminozuren
opslag vetten/eiwitten
 Heeft eigen erfelijk DNA  grootte verschilt per plant

Endosymbiosetheorie (zie pp.)

TENTAMENVRAAG
In welke chronologische volgorde moeten de volgende functies van mitochondriële
processen geplaatst worden? Hier geplaatst op alfabet. Geef de volgorde (in de tijd)
in nummers.

1: afgifte elektron door NADH 6: productie koolstofdioxide


2: ATP synthese 7: productie van NADH
3: begin citroenzuurcyclus 8: transport elektronen naar matrix
4: begin elektronentransportketen 9: transport ATP naar cytoplasma
5: opbouw van protonengradiënt 10: transport pyruvaat naar matrix

10  3  6 +7  1  4  5  8+2  9
Membranen van eukaryote cellen
o Plasmamembraan  dubbele laag van fosfolipide en daarin zitten eiwitten
o Fosfolipide sphingomyeline vindt je alleen in eukaryoten terug.
o Glycolipiden = lipide + suikergroep
o Cholesterol (een star molecuul)  kunnen in het membraan zitten, waardoor
het membraan minder vloeibaar en minder doorlaatbaar wordt. Tevens
voorkomt het kristallisatie (bevriezing).
o Fosfolipide is slecht doorlaatbaar voor: ionen en grote ongeladen moleculen.
Doorlaatbaar voor: hydrofobe moleculen en kleine ongeladen moleculen.
o Drager eiwitten = eiwitten die moleculen van de ene kant van het membraan
naar de andere kant van het membraan transporteren
1. Uniport  1 molecuul
2. Symport  2 moleculen zelfde kant op (gekoppeld proces)
3. Antiport  2 moleculen tegenovergestelde kant op (gekoppeld)
4. Actief transport  tegen het concentratieverval in  pomp
o Kanaal eiwitten = selectieve eiwitten die betrokken zijn bij de transport van
ionen/bepaalde moleculen
 kunnen open of dicht d.m.v. binding/loslaten ligand of spanning

Kern van eukaryoten


o Dubbele membraan waarin er kanalen aanwezig zijn  kernporiën
o Niet alle cellen hebben kernen. Bijv. rode bloedcellen
o Heterochromatine = DNA dat heel
goed zware metalen bindt  veel
kleuring
o Euchromatine
o Nucleolus = substructuur in de kern
dat geen membraan heeft (stukje in
de kern waar geen heterochromatine
is)
 belangrijk voor ribosoom
synthese. Eenheden van de
ribisomen worden hier gemaakt.
o Transport via kernporiën is een
geregeld proces (m.b.v. eiwitten) 
actief transport. De fibrillen bepaalt
de transport.

Slecht kleine moleculen zoals ionen kunnen wel zo maar door kernporiën.
Ribosoom synthese

TENTAMENVRAAG
In welk gedeelte van de cel worden de ribosomen eenheden gevormd uit het rRNA
en de ribosomale eiwitten

1. cytoplasma
2. mitochondrion
3. nucleolus
4. ER
College 3 (30-11-16)

Endoplasmatisch reticulum  Netwerk van dubbele membranen


o Ruwe ER is met ribosomen
o Gladde ER is zonder ribosomen  Vetzuur synthese
o Translatie/mRNA bepaalt plaats van ribosomen in ER
o ER gebonden in de ribosomen komen weer beschikbaar in cytosol
o Import eiwitten in ER

o ER zorgt ervoor dat die eiwitten kunnen vouwen (mature polypeptide chain
 eiwitten die helpen zijn daarbij aanwezig  chaparone eiwitten)

Productie Glyco-eiwitten
Glycoproteïnes = eiwit met suikergroep daaraan  ter
kwaliteitscontrole en hulp voor de vouwing
Protoases = enzymen die eiwitten afbreken
o Hoe verder ER, hoe meer vertakt en hoe dunner en meer ribbeltjes
o Glad en ruw ER zijn een continu geheel  ze lopen in elkaar
o Functies
1. Insertie van eiwitten in membraan
2. Vouwing eiwitten (m.b.v. chaparones)
3. Processing eiwitten (bijv. glycosylatie)
4. Kwaliteitscontrole (afbraak)
5. Lipide synthese
6. Ca2+ opslag
7. Detoxificatie (bijv. in de lever)
8. Doorvoer van eiwitten

TENTAMENVRAAG
Is er een chemisch verschil tussen die ribosomen gebonden aan het ER en die zich
los in het cytoplasma bevinden? NEE

Golgi Apparaat
o Losse platte platen, maar zitten toch aan elkaar vastgeplakt. Verbonden door
cytoskelet eiwitten.
o Transport van ER naar Golgi: (geregeld proces)
Vesicle/blaasje worden afgescheiden met eiwitten  fuseert met ander
membraan en de inhoud komt vrij.
o Transport vanuit Golgi  continu uitwisseling van membraanblaasjes
tussen ER en Golgi. Eiwitten die nodig zijn voor het ER gaan terug  ‘’open
gevangenis’’

o Functie (zijn verdeeld per stukje golgi appartaat)


1. Modificatie van N-linked glycoproteïnes (vastplakken/verwijderen
suikergroep)
2. Synthese suikers O-linked proteoglycanen
3. Fosforylering van lysosomale eiwitten: targeting

Suikers zitten aan de binnenkant van ER en Golgi, maar komen uiteindelijk aan de
buitenkant van de cel.
Vesicle Transport

TENTAMENVRAAG
Voor welk proces is de signaal sequentie KDEL (ook wel ER retentie signaal
noodzakelijk)?
a. De afsplitsing van KDEL peptiden
b. Het terugbrengen van eiwitten van Golgi naar ER
c. Het terugbrengen van eiwitten van ER naar cytoplasma
d. Import van eiwitten uit het cytoplasma
e. Fosforylering van de KDEL aminozuren

Lysosomen
o Lysosomale targeting
Fosfaatgroepen wordt geplakt aan een eiwit (Bijv. manose-6-fosfaat). Aan een
receptor eiwit (bijv. manose-6-fosfaat-receptor-eiwit) binden en dan komt het eiwit via
een blaasje (omringt door clathrine) naar het lysosoom  afbraak eiwitten.
Fosfaatgroep gaat eraf door zure pH. Receptor wordt hergebruikt.
o Functie
1. Afbraak eiwitten
2. Opname stoffen

Drie aanvoerwegen van eiwitten voor degradatie


1. Fagosoom (via fagocytose)
2. Autofaag (via autofagie)
3. Laat endosoom (via endocytose)

Algemene samenvatting cellulair eiwit transport:


Zeer dynamische sortering van eiwitten. Werkt via zogenaamd ‘’postcode’’ systeem.
Postcode in gecodeerd in eiwit sequenties en suikermodificaties.

ENDOCYTOSE  materiaal naar binnen in de cel (bijv. voeding)


1. Fagocytose = proces waarbij de cel vaste stoffen/grote onderdelen (bijv.
bacteriën) omsluit in een blaasje.
2. Pinocytose = proces waarbij de cel vloeibare stoffen/kleine onderdelen omsluit in
een blaasje.

Voorbeeld: import van cholesterol-bindind low density lipoproteïne (LDL)


LDL bindt een LDL receptor. Dan bindt er clatherine (voor de omringing)  opname
van LDL.
De weg van endocytose blaasjes:

Doorvoer van eiwitten

EXOCYTOSE materiaal naar buiten de cel (want nuttig)


o Wordt gereguleerd.
Bijv. exocytose insuline in pancreas
Histamine exocytose in mastcellen
o Membraanfusie gaat niet spontaan
Er zijn 2 soorten haakjes: t-SNARE en de v-SNARE (vesicle snare) binden
aan elkaar. Bij nog een eiwit (bijv. Rab-GTP) kan de fusie pas plaats vinden.

Nucleotiden hebben een rol bij herkenningsprocessen.


NB: blaasje heeft geen clathrine meer!

College 4 (1-12-16)
Glycocalix = materiaal dan aan de buitenkant
van de cel zit en voornamelijk bestaat uit
glyco-eiwitten
Oppervlakte vergroting (meer opname) door
uitstulpingen (microvilli bij darm)

Samenstelling glycocalix. Glycoproteïnes zitten in het membraan of eraan vast.

Proteoglycanen = glycoeiwitten
waarbij de suikergroep groter is dan
het eiwit gedeelte
Lectines = eiwitten die suikers
kunnen binden
Suiker voor:
1) Herkenningsteken voor andere cellen

{voorbeeld} Lectine van de endotheel cel bindt aan de suiker van het neutrofiel.
Hierdoor is er een verbinding tussen de 2 cellen. Het neutrofiel (witte bloedcel) kan
dat in de endotheel cel komen en daar problemen oplossen (bijv. herstel weefsel,
bacteriën doden).

2) Ruimte voor cellen om te migreren/blokkade

{voorbeeld} Mastcel bevat histamine. Als je die cel stimuleert om histamine af te


geven komt dat in omgeving cel vrij  signaal molecuul. Te veel afgeven 
onprettig door prikkeling van de zenuwen. Histamine zorgt er ook voor dat de
capillairen (haarvaten) uitzetten. Grijze stof is de extracellulaire matrix (ECM).
Fibroblasten kunnen kruipen en de ECM aanvullen/afbreken. Basale lamina = de
laag tussen bindweefsel en epitheelcellen.

Extracellulaire matrix = vloeistof buiten de cellen


Functies:
1) mechanische eigenschappen
bijv. drukbestendigheid, drukkracht, trekkracht, stevigheid, hardheid,
soepelheid, etc. Dit verschilt per type weefsel.
2) Ruimte voor celmigratie
3) Cel herkenning
4) Speciale functies  bijv. doorzichtigheid
Glycosaminoglycanen (GAGs) = verzamelnaam van grote suikercategorie in de
extracellulaire matrix (niet aan eiwit vast)
o Aan elkaar gekoppelde monosachariden via de glycoside band
o Niet veel verschillende monosachariden aan elkaar gekoppeld
o Zijn lange ketens en nemen veel plek in
o Kunnen (negatief) geladen zijn  aantrekking van (positieve) ionen zoals
Na+, K+/ zouten.
o Hyaluronan (een GAG)  voorkomt
uitdroging
o Functies:
1) Ruimte creatie voor cellen
2) Drukkracht
3) Herkenning
4) Houden water vast (uitdroging
tegengaan)

Proteoglycanen (glycoeiwitten waarbij de suikergroep > het eiwit gedeelte)


o N linked (stikstof linked)
o Serine linked
o Chemisch geen verschil met glycoproteïnen. De grootte bepaalt de
naamgeving.
o Gemaakt in het ER/Golgi apparaat
o Zo groot als een bacterie
o Functies
1. Zeer complex  nog niet PRECIES bekend
2. Herkenning van eiwitten: chemische signaaluitwisseling  regulatie
functie andere eiwitten
3. Verbinding met andere eiwitten.
Bijv. collageen, fibroectine (stevigheid)

Collageen (belangrijk eiwit in bindweefsel)


o Verbonden aan GAGs
o Coiled coil van 3 eiwitketens veel trekkracht (hierdoor vallen meercellige
niet uit elkaar) en stevigheid
o Heeft verbindingen met weefsel zodat het niet kapot scheurt. Ook verbinding
met de rest van ECM, zodat ze niet losscheuren van de rest.
o Collageen productie in ER en Golgi (modificatie) door fibroblasten
Collageen bevat hydroxy proline die bindingen met elkaar aan kunnen
gaan. Waardoor elke vezel goed met elkaar verbonden is m.b.v. vitamine C.
Fibroectine = een belangrijk aanhechtingsmolecuul
o heeft een cel-, collageen- en een GAG bindingsplaats
o aanhechting voor onderdelen in de matrix
o kan specifieke cellen meer stevigheid geven

Basale lamina = speciaal type ECM


o filter (van bijv. moleculen die lichaam uit moeten)  vooral in nieren
o fibroectin en collageen functies dat wat meer gemodificeerd en specifieke
suikers

Specialisatie in
celcontacten
1 (Tight) junction = een hele
nauwe verbindingsplek
tussen 2 cellen.
o Zelfs ionen/water
kunnen er niet door.
o Indien geen tight
juction dan is er
geen verschil in
elektrochemisch
potentiaal en kunnen
geen ionen worden
opgenomen  cellen
sterven af
o Ontstaat doordat
speciale eiwitten die
als een soort touw
tussen het dubbelmembraan kunnen zitten (dit is bij epitheel cellen)
2 Desmosomen en hemidesmosomen (ook junctions)
o Verbinden cellen door eiwitten in het
celmembraan die zorgen voor de verankering,
maar niet zo nauw als bij tight junctions. Er
kunnen soms wel dingen tussen de 2
celmembranen.
o Verbonden met cytoskelet (intermediaire filament
keratine)
o Desmisomen  verbindt de skelet van een cel
met de skelet van een andere cel
o Hemidesmosomen  verbindt celmembraan
van de cel aan de onderlaag die in verbinding
staat met de ECM.

Eiwitten vormen een complex. Veel kracht opgevangen


dat op zo’n weefsel staat. Die kracht wordt gekoppeld
aan eiwitten die als lange filamenten in de cel krachten
geven/ gekoppeld zijn aan het cytoskelet.

3 Zonula adherens (adhesion belts)


Eiwitten in het membraan zorgen voor een
verankeringspunt tussen de cellen. Echter zijn er
andere cytoskelet eiwitten aanwezig dan bij
desmosomen, namelijk actine.  weefsel flexibel aan
elkaar gebonden
4 Gap junction
o Cellen zijn verbonden met kleine kanaaltjes,
waardoor er moleculen van de ene cel naar de
andere cel kan gaan. Voornamelijk ionen
o Gaan dicht bij hoge concentratie Ca2+/lage pH
o Gaan open bij lage concentratie Ca2+/hoge pH

In planten zijn er plasmodesmata = poriën in de


celwand van de plant.
Continu uitwisseling vindt er plaats  bijv. van het ER.
Kunnen sluiten/open gaan, afhankelijk van de
omstandigheden. Bijv. bij indringing van een virus. Qua
functie dus overeenkomst met gap junction, maar een
gap junction is veel kleiner en de structuur is anders.

TENTAMENVRAAG
Wat is het onderdeel bij de pijl?

Adhesion junction, omdat er een het ankerpunt een cytoskelet zit.

Cytoskelet = eiwitten die ervoor zorgen dat een cel zijn vorm behoudt
3 soorten eiwitten: actine, intermediaire filamenten en de microtubuline.
1 Intermediaire filamenten
o Coiled coil van meerdere alpha-helixen
veel stevigheid/trekkracht
o Type filament verschilt per cel  door
benodigde stevigheid
o Er zijn antilichamen voor filamenten  soort
cel herkennen
o Keratine filamenten houden cellen bij
elkaar. Indirecte verbinding met
desmosomen.
o mechanische stabiliteit aan het weefsel

College 5 (07-12-16)

Intermediaire filamenten zijn de sterkste


cytoskelet eiwitten en breken moeilijk. Ze
buigen eerder. Microtubuli en actine
filamenten breken veel sneller.

2 Microtubuline bestaat uit een dimeer  alpha en beta tubuline


o Deformeren en breken snel
o Holle buizen gevormd uit tubuline
o De initiatie (bij invitro) is een langzaam proces. Vervolgens is er subunits af
en aan (evenwicht). Groei gebeurt aan het + uiteinde.

Microtubuli zijn vaak verankerd in een structuur namelijk centrosomen (daar komen
– uiteinden bij elkaar) en is daarbij gestabiliseerd. Centriolen (2 buisjes) zijn niet
altijd aanwezig in centrosomen. Niet in planten, schimmels en meiotische cellen.

Dynamische instabiliteit = dimeren kunnen GTP binden. Dan kunnen nieuwe


dimeren gekoppeld worden. Echter kan door hydrolyse van GTP (fosfaat weg),
waardoor tubuline gaat buigen en instabiel wordt, waardoor dimeren eraf gaan. Dit
proces gebeurd heel erg snel.

GTP-cap zorgt ervoor dat het tubuline niet uit elkaar valt. Een tubuline groeit heel
snel en als het niet groeit, valt het uit elkaar.

Aan tubuline zitten nog andere eiwitten vastgekoppeld,


namelijk microtubuli geassocieerde eiwitten (MAPs)
 hierdoor kan uiteenvallen worden gestopt en zorgt
voor verbinding met andere filamenten (bijv. keratine).
Bij het breken van tubuline, ontstaat er een nieuwe +
uiteinde en kan tubuline groeien. Echter kan het –
uiteinde uitelkaar vallen, omdat het niet vast zit aan
een centrosoom.
Microtubuli is gekoppelt aan cytoplasma membraan en
ER.

Capping eiwitten zijn eiwitten die kunnen binden aan


microtubuli, waardoor het niet kan afbreken en is er
een stabiliseerde vorm tussen centrosoom
(microtubuli) en het membraan.

Transport van materiaal m.b.v. motoreiwitten. Deze eiwitten gebruiken ATP om te


bewegen over het microtubuli. 2 Typen: kinesine en dyneine. Bij de bolletjes
gebonden met microtubuli en het andere uiteinde met een materiaal.

Voorbeeld: Kinesine is gebonden aan vesicle op het celmembraan. En de bolletjes


zijn gebonden aan tubuline. (ER en Golgi ook gekoppeld aan motoreiwitten). M.b.v.
ATP bewegen de bolletjes over het cytoskelet. En gaat de vesicle ook bewegen.

Motoreiwitten bewegen in een 1 bepaalde richting. Richting bepaalt door het type
motoreiwit. Vesicles kunnen een andere richting krijgen door aan een ander
motoreiwit te binden.

Flagel van de bacterie. M.b.v. eiwitten kan de flagel een draaiïng krijgen. Flagel
draait op een proton gradiënt. Een flagel van een bacterie bestaat uit flageline.

Wat komt niet voor in een eukaryote cel? – Flageline


Wat kan aanwezig zijn in een eukaryote cel? – Flagel

Flagel in eukaryoten
o Voor beweging (in slijmlagen)
o Cilia = fragellen die wat korter zijn, dus eigenlijk korte draden.
o Beweegt door ATP
o Basale lichaam  3 dubbele buizen (zelfde onderdelen als in centrosoom).

Identiek aan centriolen en kunnen ook centriolen worden. Ze zijn gegroeit uit
centrosoom structuren.

o Belangrijk voor de celdeling.


o Bevat ook dyneine (motoreiwit) voor contact te maken met naastliggende
buizen. Dyneine ‘’vervoert’’ tubuline en zorgt daarbij voor kromming 
waaierbeweging
A Flagellen/cilia zitten niet meer vast aan de
basale lichaam. Bij toevoeging van ATP gaan de
2 buizen langs elkaar schuiven. B Buizen zijn
gekoppeld dus bij toevoeging van ATP gaan ze
buigen.

Rol van microtubuli


1. Organisatie van de cel  stabilisatie
2. Organisatie van de cel  verdeling
3. Transportbaan voor organellen
4. Beweging van flagellen en cilia

TENTAMENVRAAG
Bij typering van tumorcellen kan gebruik gemaakt worden van antilichamen die
weefselspecifiek zijn. Antilichamen tegen welk eiwit zijn daarbij bruikbaar?
a) tubuline
b) ATP synthase
c) Intermediair filament  bij kanker
d) Kinesine

3 Actine  Bestaat uit 1 monomeer met + en – uiteinde. Gekoppeld m.b.v. ATP


o Actine-Myosine.
Er zijn motoreiwitten betrokken bij actine die myosine heten.
Myosine Type 1  bindt aan membraanblaasje en actinefilament en
beweegt dan over actinefilament.
Myosine Type 2  bindt aan 2 actinefilamenten. Waardoor de 2 actines over
elkaar heen kunnen bewegen. Bij alle
cellen, voornamelijk in de spieren.

o Functie Myosine-Actine
- Bij eptiheelcellen  voor
inkrimping van de cel
- Bij delende cellen  dat ze
afgescheiden zijn van elkaar
- Gekweekte fibroblast  stress
fibers vormen (belangrijk voor
beweging van de cel)
o Myofibril = spiereenheid
Bij samentrekking komen de Z-disken/actines dichter bij elkaar.

Regulatie door Ca2+  tropomyosine blokkeert dat myosine kan binden aan actine.
Bij Ca2+ schuift tropomyosine op en kan myosine wel binden aan actine.

Calcium komt vrij uit het ER. Sacroplasmatisch reticulum = ER dat gespecialiseerd
is voor Calcium ionen opslag.

Hartspier is vergelijkbaar met een dwarsgestreepte spier.


o G Actine en F actine
o Aan beide kanten kan er groei plaats vinden, maar is er bij de + kan een
snellere groei en een slome afbraak. Bij de – kant snelle afbraak en
langzame groei  treadmilling  leidt tot expansie.

Actine filamenten dienen lokaal voor beweging. Door aanhechtingspunten kan cel
van vorm veranderen

Drukkrachten van actine: actinefilament wordt langer er ontstaat een uitstulping. En


trekt aan de cel. Tevens is de cel gekoppeld aan het substraat (bijv. door
hemidesmosomen). Myosine zorgt voor dat de cel meegetrokken wordt.
Aanhechtingsplek moet ook losgekoppeld worden, zodat de cel zichzelf niet
kapottrekt.
Functies actine
1. Celbeweging extern
2. Celweging intern (bijv. afsnoering)
3. Vormverandering
4. Connecties buiten de cel
5. Transport (met motoreiwit myosine)
6. Samentrekken spieren
TENTAMENVRAAG
Wat is niet juist voor zowel actine en tubuline filamenten?
a. De sub-eenheden binden aan nucleotiden
b. Bezitten beide een plus en min uiteinde
c. Ze zijn verankert in centrosoom structuren
d. Ze spelen een rol in celbeweging
(Microtubuli: cilia bewegen en actine kan over substraat kruipen)

College 6 (08-12-16)
Signaalverwerking = signaaltransductie
Signaalmoleculen in dieren
Signaal wordt overgedragen van de ene cel op de
andere cel.

1) Een signaalcel kan een signaal molecuul


produceren (materiaal komt vrij), die dan gebonden
wordt aan een receptor. Dit zorgt voor een
vormverandering, waardoor de cel op het signaal
gaat reageren.
2) Een signaalcel maakt een uitstulping met een
signaalmolecuul, die dan gebonden wordt aan de
receptor.

De receptoren kunnen binnen (=intercellulaire


receptoren  hydrofoob) of buiten de cel liggen bijv.
op het celmembraan  oppervlakte receptoren

3 soorten signaaltransductie
1) Paracrien = in een lokale omgeving zit een cel
die een lokaal signaal molecuul produceert, die
aan de buurcellen/lokaal weefsel het signaal
afgeeft.
2) Synaptische = zenuwcel kan via een
elektrische signalering doorgeven aan een het
uiteinde. Waarbij er in de synaps
neurotransmitter vrij komt en daar gereageerd de target cel op.
3) Endocrien = kliercel geeft signaalmolecuul (hormoon) af aan de bloedbaan
Bij endocriene signalering zijn er meer hormonen nodig en bij synaptische
signalering kan dat aan elkaar doorgegeven worden.

Hetzelfde signaal kan een verschillend effect hebben in verschillende cellen.


Bijv. acetylcholine zorgt in de spiercel voor samentrekking. In de hartspiercel voor
ontspanning. En in een kliercel voor secretie/uitscheiding van moleculen. Meerdere
receptoren van acetylcholine in meerdere cellen.

STEROÏDEN
Effect van binding steroïde hormonen

Bepaalde steroïde receptor in het cytoplasma met een binding site. Bij binding van
het steroïde hormoon verandert de vorm van de receptor en wordt het hsp90
losgelaten. Het rode gedeelte van het eiwit bevat een signaal molecuul, waardoor de
kernporiën opengaan. Het donkergroene gedeelte kan binden aan DNA, wat leidt tot
transcriptie en eiwitsynthese.
Primaire en secundaire reactie

Steroïde hormoon bindt een receptor en zorgt voor aanzetting van het doel gen(en).
De doelgenen zorgen weer aanzetting van andere genen.

Drie klassen oppervlakte receptoren

1) Ion-kanaal-gelinkte receptor  bij binding van ligand, gaat receptor van


vorm veranderen en kunnen ionen binnen komen.
2) Enzym-gelinkte receptor
3) G-eiwit-gelinkte receptor
Bij binding van een ligand aan een eiwit, kan het G-protein aan het eiwit
binden. G-protein verandert van vorm en kan daarbij een ionkanaal of enzym
activeren.
GPCR (G-protein coupled receptors)
 Chemokine receptoren  belangrijk voor celmigratie
 Reukreceptoren  geurherkenning
 Rhodopsine  belangrijk voor herkenning van licht
 Neurotransmitter reactie (bijv. serotonine)
 Hormoon geïnduceerd (bijv. adrenaline)
 Adenosine receptor (IJzerman)

Voorbeeld: adrenaline
- Vrij maken energie voor spieren en hart
- Vermindert bloedstroom naar interne organen zoals darmstelsel
- Vergemakkelijken van bloedstolling
- Bevordering weefselherstel en immuunsysteem

 een van de effecten is de verhoging van bloeddruk  kan


tegengegaan worden door bèta blockers.

G-gekoppelde membranen receptoren hebben 7 kronkels in het


membraan. Ze worden ook wel 7 membraan receptoren
genoemd.

Signaalmolecuul gaat aan receptor binden, waardoor het eiwit met receptor van vorm gaat
veranderen en aan het G-eiwit bindt. G-eiwit is actief gaat een enzym gaat activeren. Het
enzym maakt een stof (cAMP of Ca2+). De stof dient dan als signaalmolecuul voor een ander
eiwit, binnen in de cel.
cAMP PATHWAY

a b
a) In dit geval complexen van 3 eiwitten (hetero-trimere G-eiwitten). Vetzuurstaarten zorgt
voor verankering eiwit in het membraan. Bij binding van signaalmolecuul, gaat G-
eiwitcomplex binden aan de receptor en verandert daar bij vorm. GDP wordt vervangen door
GTP waardoor het eiwitcomplex uit elkaar valt. De alpha en beta-gemma subunits worden
geactiveerd.
b) De alpha-subunit gaat binden aan enzym, waardoor deze geactiveerd wordt en een stof
kan produceren (bijv. cAMP). GTP wordt gehydroliseerd tot GDP. Dan is alpha subunit
inactief en gaat binden met het beta-gamma subunit.

Cyclisch AMP vorming


Activatie van kinase A (PKA)door cAMP (en calmoduline)  Kinase kan
fosfaatgroepen aan moleculen zetten. cAMP bindt aan kinase, waardoor de inactieve
subunits die fosfaatgroepen plaatsen
actief wordt.

Rol van Kinase A (PKA), kan glycogeen omzetten naar glucose-1-fosfaat. En dat
wordt dan weer gebruikt voor de glycolyse.

Functie PKA in de kern: is een transcriptiefactor en draagt bij aan de eiwitsynthese


van een nieuw eiwit.

Functies complexiteit
1) Signaal versterking.
Signaal amplicatie = signaal
wordt heel snel versterkt
2) Functie van PKA in de
nucleus  zorgen dat signaal
op verschillende plek terecht
komt
Ca2+ PATHAWAY

Receptor wordt geactiveerd. Waardoor G-eiwitten worden geactiveerd. Waardoor


een enzym wordt geactiveerd.

Het enzym fosfolipase knipt een fosfollipide (PIP2) in 2 stukjes. De polaire groep/IP3
zorgt voor het vrijkomen van Ca2+ vrijkomt uit een cel (van het ER). Die Ca2+
activeert dan weer een ander eiwit.

Het apolaire gedeelte/dicylglycerol bindt aan C-kinase (PKC), zodat PKC actief
wordt. PKC gaat andere eiwitten actief maken door fosforylering.
Ca2+ concentratie in cytoplasma blijft laag, m.b.v. eiwitten die ATP nodig hebben.
Concentraties worden gereguleerd door kanalen/pompen. Bij de te veel calcium, dan
gaat de cel in apoptose. Mitochondriën kunnen ook Ca2+opslaan.

Calmoduline = een calcium receptor en is nodig om kinase te activeren.

Samenspel van verschillende receptoren

Rol van PKC


- effect op celdeling (zet celdeling aan)
- effect in immuunsysteem

Versterking van signaal door cascade van MAP kinases  zie pp.
Adaptie aan voortdurende activering

a) Kinase activatie
b) Adaptie doordat het receptor eiwit af wordt geschermd door een ander eiwit (bijv.
beta arrestin). Waardoor het eiwit niet meer geactiveerd kan worden.

Hoofdpunten
 Signaal transductie is complex  vele eiwitten betrokken
 Versterking van signaal door enzymwerking. Vooral fosforylatie
 Tweede en derde boodschappers zijn erg belangrijk. Bijv. cAMP en Ca2+
 Intracellulaire transductie heeft veel dwarsverbanden.

Beta-blockers binden aan de receptor.


TENTAMENVRAAG
Van welke groep speelt niet ieder element een rol in signaal transductie in het
cytoplasma van de dierlijke cel?
a) G-eiwitten, inositol trifosfaat (PI3) en calmoduline
b) Steroïd hormoon, nucleair locatie signaal en transcriptiefactoren
c) Adenyl cyclase, Kinase A en glycogeen fosforylase
d) Fosfolipase C, collageen en Kinase C
e) Calcium ionen, diacylglycerol, adrenaline
f) Cyclisch AMP, ATP en GTP

College 7 (14-12-16)
Oude bèta blokkers gingen ook alpha receptoren blokkeren, waardoor weefselherstel
etc. verstoord werd.

CELDELING
Celcyclus: M (mitose), G1 (celgroei) ,
G2 (preparatie voor mitose) en S (DNA
replicatie).

Lengtes afhankelijk van soort cel. In de


vroege embryocellen hebben je alleen
de S en M fase, zodat cellen snel delen.
Vervolgens gaat de differentiëren en
krijg je wel de G1 en G2 fase.
Meting DNA gehalte in flow cytometer, omdat er kleurstof aan het DNA wordt
gebonden. Hiermee wordt de fase van de cel bepaald.

Bij de cytokinese vindt er celdeling plaats.

M-fase

Fosforylering lamines (intermediair filament) reguleert het uiteenvallen van de kern


 een losse structuur wordt gevormd. Het is makkelijker om dan weer het
kernmembraan te herstellen. Lamines zijn verbonden met het DNA.
Lamines maakt de kern groen, door binding van GFP.

Tubuline cytoskelet (spindles) trekt de chromatiden uit elkaar in de anafase.


Anafase A: de microtubuline zijn verbonden aan het chromosoom en worden korter.
Hierdoor ontstaat er een trekkracht en worden de chromatiden uit elkaar getrokken.
Anafase B: microtubulines worden m.b.v. motoreiwitten over elkaar heen
geschoven, waardoor de spindles verder uit elkaar gaan.

Mogelijkheid mechanisme van anafase A:

1. Een motoreiwit (van chromosoom) kan over het microtubuline lopen.


Tevens leidt dit tot dynamische instabiliteit (geen GTP cap meer),
waardoor de monomeren er af vallen. Tevens trekken de motoreiwitten de
chromatiden uit elkaar.
2. Eiwit met grote affiniteit bindt aan het microtubuli en zich blijft binden.

De microtubuli zijn met elkaar verbonden via


motoreiwitten  chromosomen tegelijkertijd uit
elkaar worden getrokken  goede verdeling
Overerving van centriolen (zorgen voor trekkrachten op chromosoom helften)
2 buisjes van gamma-tubuline (zelfde als basale lichaam van flagel/cilia).
De vader geeft de centriolen door (zit in het flagel). Dit zijn de eerste centriolen die
de cel heeft.

Alle menselijke cellen hebben een primaire


cilium. Dit is belangrijk voor de celdeling.
Cilia zit vast aan gamma tubuline buisjes die
kunnen verdubbelen. Vervolgens komt de cilia in
de gamma tubuline buisjes en wordt het de
centriolen. Centriolen dragen bij aan de anafase.
Na de celdeling wordt het weer primair cilia.

Planten hebben een celwand, waardoor de


celdeling daar anders verloopt. Tijdens de
celdeling wordt ondertussen een celwand
(Fragmoplast) tussen de 2 cellen gemaakt.
En afgemaakt als er 2 kernen zijn ontstaan.
Het gebeurd niet via het cytoskelet.

G1 en G2 fase

CDK (cycline dependent kinase) zorgt ervoor dat de fases van de celcyclus plaats
vinden. CDK gaat binden aan een cycline eiwit. Dit leidt tot het beginnen van een
fase. Vervolgens dat dat cycline weg, omdat het instabiel is.
P53 reguleert G1 en S fase van de celcyclus en een belangrijke tumor suppressor. Eiwitten
kunnen overgang naar volgende fase stoppen, door bijv. cycline weg te halen.
Hoofdpunten celdeling
 Celdeling op te delen in diverse stadia
 Allen strikt gereguleerd
 Belangrijke rol cytoskelet: tubuline bij chromatinescheiding en actine bij
cytokinese
 Controlepunten in celcyclus bijv. in G1 en G2 gecontroleerd door kinases en
cyclines
 Fosforylering en defosforylering reguleert G1 en G2 kinases

CELLULAIRE DIFFERENTIATIE
Hox genen = een set genen die allemaal naast elkaar zitten in het chromosoom. Die
wij het beste kennen. Volgorde van chromosoom geeft aan waar ze tot expressie
komen.

Groeihormonen bepalen differentiatie

Raf is een map-kinase.

Cellen herkennen elkaars identiteit. Bij kweking van de cellen blijven de identiteit
stabiel en gehandhaaft.

Vorming van weefsel


Type 1  vorming van junctions tussen de cellen
Type 2  na differentiatie kan er gen celdeling meer plaats vinden
Gedifferentieerde cellen ontstaan uit:
1) Andere gedifferentieerde cellen. Bijv. endotheelcellen en levercellen
2) Ongedifferentieerde cellen  stamcellen: unipotent (stamcel die slecht een
soort cel kan worden) of pluripotent (stamcel die van allerlei cellen kan
worden)

Uitspruiten van endotheel cel

Hier wordt een bloedvat gevormd uit een ander bloedvat. Bloed wordt omringt door een
bloedvatcel. Vervolgens ontstaat er dus een buis met 2 holtes. Die holtes gaan met elkaar
fuseren en er ontstaat een nieuw bloedvat.

Voorbeeld pluripotente stamcel  zie pp.

Hoofdpunten
 In meercelligen optredend na bevruchting eicel
 Terminale differentiatie: geen toegang meer tot celcyclus. Bijv. zenuwcel
 In een volwassen organisme is er meestal differentiatie vanuit stamcellen.

College 8 (15-12-16)
Er zijn meerdere stappen nodig om gevaarlijke kanker te ontwikkelen. Als cellen
ongeremd/ongecontroleerd gaan delen, heet dat kanker. Dynine cancer =
ongevaarlijke vorm van kanker.
Een mutatie ontstaat in een epitheel cel. Dit kan
leiden tot delingen en meer mutaties. Cellen gaan weer delen en ontstaan meer mutaties. Dit
kan leiden tot gevaarlijke ongecontroleerde celdeling. De cellen kunnen bijv. weer delen in de
laag daaronder (bindweefsel).

Metastase van kankercellen (=terecht komen van kankercellen in het bloed)


Kankercellen kunnen in capillaire bloedvaatjes komen na een aantal mutaties.
Vervolgens kunnen de cellen uit het bloedvaatjes gaan en ergens terecht komen in
het lichaam en daar ongecontroleerd delen.
Een tumor maakt een eigen leefomgeving. Zorgt ervoor dat het bloedvat langs de
kankercellen wordt aangetrokken voor snellere deling. Andere cellen aantrekken
zoals de fibroblasten en witte bloedcellen (samen stromal cellen).

Melanoma is een van de gevaarlijkste tumoren. Moedervlek wordt donkerder en dan


weer lichter, omdat de cellen naar onder groeien. Het beste is een moleculaire
diagnose.

Genetische risico factoren bij kanker


Bijv. P53  50% van alle soorten kanker is het P53 gen (tumor supressor gen).
gemuteerd. P53 heeft veel interactie met allerlei processen.

P53 als belangrijke tumor supressor

P53 maakt het cycline en CDK inactief  geen celdeling meer mogelijk
Uitschakeling van P53 door een virus
(bijv. papillomavirus)

P53 is belangrijk, maar ook de partners van P53

Oorzaken van kanker:


- externe factoren (zoals UV-straling, virussen)
- oncogenen = genen die kanker kunnen veroorzaken

Proto-oncogenen (bijv. Ras)  gen dat nog niet gevaarlijk is.


Ras met GTP (G-protein) kan de MAP-kinase cascade activeren.
Connectie RAS met Cdk

Ras inactief/actief wordt strikt gereguleerd door GEF en GAP. Bij een kleine mutatie
in het GAP eiwit, dan zal het RAS eiwit altijd actief blijven  oncogen.

Oestrogen-induceerbaar systeem

TENTAMENVRAAG
In welk van de volgende eiwitten verwacht je dat een mutatie geen rol speelt in de
vorming van een tumor?
a) P53
b) MAP kinase
c) Actine
d) Eiwit Kinase C

You might also like