Professional Documents
Culture Documents
Het aantal chromosomen is afhankelijk van het soort organisme. Een fruitvlieg heeft er 8,
een hond 78, een karper 104. De mens heeft er in totaal 46: 22 paar (één van de vader en
één van de moeder), genummerd van 1 tot 22, plus de geslachtschromosomen X en Y
(vrouwen hebben XX, mannen hebben XY). Samen vormen zij het menselijk genoom,
het volledige chromosomenset van één cel. Een gen is een welbepaald stukje DNA dat voor
de vorming van een specifiek eiwit codeert.
Hieronder zie je het vrouwelijke karyotype (een karyotype is de verzameling van de
chromosomen zoals ze gefotografeerd worden onder de microscoop als ze zich klaarmaken
om te delen). Dat dit het vrouwelijk karyotype is zie je aan chromosoom 23 (het
geslachtschromosoom), dat uit twee X-chromosomen bestaat. Bij het mannelijk karyotype
bestaat chromosoom 23 uit een X en een Y-chromosoom.
Delende cellen doorlopen zonder ophouden een cyclisch proces dat van minder dan een dag
tot jaren kan duren. De fase tussen twee mitotische delingen (bij de menselijk cel duurt de
eigenlijke mitose ongeveer een uur), noemt men de interfase. De interfase bestaat uit drie
deelfasen:
- G1 of eerste groeifase: de cel groeit, neemt in omvang toe;
- S of synthesefase: DNA replicatie
- G2 of tweede groeifase: gaat de mitose vooraf
2.2 De meiose
Het leven op aarde is geregeld onderhevig geweest aan ingrijpende veranderende
milieuomstandigheden. Om hogere overlevingskansen te hebben moet er meer variatie
binnen een soort voorkomen, zodat de best aangepasten toch overleven. Het scheppen van
variatie gebeurt door geslachtelijke voorplanting. Door het versmelten van twee cellen, elk
met het DNA van één ouder, krijgt elke nakomeling zijn eigen individuele DNA-combinatie.
Zomaar twee cellen samenvoegen, gaat niet want dan zou de hoeveelheid DNA elke
generatie verdubbelen. Uit twee diploïde moedercellen zou een tetraploïde dochtercel
ontstaan. Dit kan niet omdat de hoeveelheid DNA van een soort constant moet blijven.
Daarom worden er speciale voortplantingscellen of gameten gevormd (eicellen
en spermacellen) die met elkaar versmelten. Gameten zijn haploïd (n): zij beschikken maar
over één chromosoom van het homologe paar. Het reduceren van het aantal chromosomen
van een diploïde cel tot de helft gebeurt door een speciale deling: de meiose.
De meiose heeft zich in de loop van de evolutie uit de mitose ontwikkeld. Dat verklaart dat
hier ook een verdubbeling van het DNA plaatsvindt vóór de eigenlijke celdeling gebeurt. De
meiose bestaat daardoor uit twee delingsprocessen.
2.2.1 De eerste meiotische deling
De twee dochtercellen die nu zijn gevormd hebben maar de helft van het oorspronkelijk
aantal chromosomen. Ze zijn haploïd. De eerste meiotische deling wordt daarom ook wel
reductiedeling genoemd.
Uiteindelijk ontstaan door meiose uit één diploïde moedercel vier haploïde dochtercellen, die
alle vier genetisch van elkaar verschillen. Dit laatste is het gevolg van crossing-over.
2.3 Voortplanting
2.3.2 Generatiewisseling
Bij sommige organismen komt een overgangsvorm voor waarbij ongeslachtelijke en
geslachtelijke voorplanting mekaar in een vaste volgorde opvolgen.
1. Een DNA-fragment bevat 15% cytosine. Hoeveel % thymine bevat dit fragment? Leg uit.
……………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………….
d) In welke fase van de mitose vindt de verdeling van het verdubbelde chromosomenbezit
plaats?
……………………………………………………………………………………………………
f) Cellen die door mitose ontstaan zijn identiek, cellen ontstaan door meiose niet. Verklaar.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
3. Gegeven 11 zinnen die gebeurtenissen tijdens de meiose aanduiden. Maak daarmee het
verloop van de meiose op door ze in de juiste volgorde te plaatsen. (schrijf hiervoor cijfers
van 1 (eerste stap) tot 11 (laatste stap) op de stippellijnen). Gebruik de onderstaande
figuur.
a) de 2n chromosomen leggen zich in homologe paren op een draad van de
spoelfiguur: …..
b) de n chromosomen liggen elk afzonderlijk op een draad van de spoelfiguur: …..
c) de chromatiden worden van elkaar gescheiden: …..
d) de homologe paren worden van elkaar gescheiden: …..
e) de 2n chromosomen begeven zich naar de evenaar: …..
f) de n chromosomen begeven zich naar de evenaar: …..
g) de chromosomen begeven zich naar de polen: naar elke pool n: …..
h) de 2n chromosomen repliceren zich: …..
i) er zijn 4 haploïde cellen ontstaan: …..
j) de 2n chromosomen worden zichtbaar: …..
k) de chromosomen verdwijnen: …..
4. Onderstaande figuren geven fasen uit de mitose/meiose. Duid aan om welke celdeling
en fase het gaat en leg uit met woorden:
a) ……………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
b) …………….
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
c) …………….
…………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
7. In het menselijk lichaam komen mitose en meiose als delingsprocessen voor. In het rode
beenmerg/huid komt
mitose en meiose voor
alleen mitose voor
alleen meiose voor
geen van beide voor
2 Voortplanting bij de mens
2.1 Geslachtskenmerken
2.1.1Geslachtsbepaling
De chromosomen bij de mens kunnen in homologe paren ingedeeld worden. Bij de man en
de vrouw is één paar wel erg verschillend: vrouwen hebben twee dezelde
geslachtschromosomen (XX), mannen hebben één volwaardig X-chromosoom en een
beduidend kleiner y-chromosoom.
Het y-chromosoom heeft maar een beperkt aantal genen. Eén ervan, het SRY-gen speelt
een belangrijke rol in de ontwikkeling van de zygote tot een mannelijk individu. Je zou dus
kunnen stellen dat elk embryo in aanleg vrouwelijk is, tenzij de aanwezigheid van het
SRY-gen die ontwikkeling onderdrukt en ze de mannelijke kant opstuurt.
Door de meiose bezitten alle vrouwelijke eicellen één X-chromosoom. Bij de spermatozoïden
bezit de ene helft een X-chromosoom en de andere helft een y-chromosoom.
De geslachtsorganen van de man en de vrouw zijn sterk homoloog: ze bezitten dezelfde
basisstructuur.
2.1.2 Primaire geslachtskenmerken
Met primaire geslachtskenmerken worden de voortplantingsorganen bedoeld. De primaire
geslachtskenmerken zijn van bij de geboorte aanwezig.
In een embryo met een X en een y-chromosoom wordt onder invloed van het SRY-gen het
hormoon testosteron geproduceerd. Daardoor worden er geen eierstokken maar mannelijke
voortplantingsorganen, de teelballen of testis, gevormd. Die nemen de productie van
testosteron over en de vrucht groeit uit tot een mannelijke baby.
Bij de man liggen de geslachtsorganen vooral buiten het lichaam. Daar is de temperatuur
enkele graden lager dan in het lichaam, wat nodig is voor de goede ontwikkeling van de
spermacellen en de hormoon-producerende cellen.
2.2.1 Spermatogenese
De spermatogenese of de productie van spermatozoïden wordt in de puberteit op gang
gebracht door hormonen afgescheiden door de hypofyse: gonadotrofine A en B. De
productie van testosteron wordt geregeld door terugkoppeling of feedback. Zodra de
concentratie aan testosteron in het bloed een bepaalde waarde overschrijdt, stopt de
hypofyse met de afscheiding van gonadotrofine B en houdt dus ook de productie van
testosteron zelf op (negatieve feedback).
hypofyse
gonadotrofine A gonadotrofine B
_ _
spermatogenese
De bindingseiwitten zorgen ervoor dat testosteron zich kan vasthechten op de cellen van de
zaadkanaaltjes waarna de productie van spermatozoïden kan beginnen. Elke teelbal
produceert dagelijks ongeveer 20 miljoen zaadcellen.
De wand van de zaadkanaaltjes bevat kiemcellen die eerst uitgroeien tot
zaadcelmoedercellen. Door meiose ontstaan hieruit 4 genetisch verschillende, haploïde
spermatiden die verder uitrijpen tot spermatozoïden. Naarmate de rijping van de
spermatozoïden vordert, worden ze verder naar de bijbal gestuurd waar het rijpingsproces in
de zaadvloeistof verder gaat.
Afhankelijk van de seksuele activiteit, worden de gevormde zaadcellen geresorbeerd of
verlaten ze het lichaam door ejaculatie. De zaadcellen, het zaadvocht, de voedingsvloeistof
en het prostaatvocht vormen samen het sperma of ejaculaat. Bij elke ejaculatie wordt 2
tot 6 ml sperma naar buiten gestuwd. Hierin zitten 20 tot 60 miljoen spermatozoïden per ml.
Een spermatozoïde heeft een kop, een middenstuk (hals) en een staart. Maak hieronder een
tekening van een zaadcel, benoem de delen en geef hun functie:
2.2.2 Ovogenese
In de buikholte van de vrouw liggen twee eierstokken of ovaria. In het embryonale stadium is
de hele voorraad kiemcellen hier al aanwezig. Zodra de puberteit begint, rijpt elke maand
één eicel in de linker- of rechtereierstok. Dit gebeurt onder invloed van hormonen
afgescheiden door de hypofyse.
hypofyse
FSH LH
_ + _
Onder invloed van FSH (follikel stimulerend hormoon) groeit een kiemcel uit tot een diploïde
eicelmoedercel. Zij is omgeven door een blaasje, het follikel. De follikelcellen scheiden het
follikelvocht af, waardoor het follikel groter wordt en gaat uitpuilen aan het oppervlak van de
eierstok. De eicel bevindt zich in het follikel en is omgeven door een laag
(muco)polysachariden, de glashuid of zona pellucida. Hier rond zit een dikke laag
follikelcellen die na de eisprong de corona radiata vormen. Als het follikel rijp is, wordt het
follikel van De Graaf genoemd.
De cellen van de follikelwand produceren oestrogeen. Door negatieve feedback remt dit de
productie van FSH en stimuleert tegelijkertijd de productie van LH (luteïniserend hormoon)
door de hypofyse.
Als het follikel rijp is, barst het open. Dit is de eisprong of ovulatie.
Het verloop van de meiotische deling gebeurt in verschillende stadia:
- vóór de geboorte heeft profase 1 al plaatsgevonden;
- in de puberteit treden de andere fasen van de eerste meiotische deling op;
- na de ovulatie volgt de tweede meiotische deling die stopt in metafase 2;
- bij de bevruchting wordt de tweede meiotische deling afgewerkt.
De verdeling van het cytoplasma gebeurt ongelijk (zie figuur p. 52). Er ontstaat maar één
eicel die bijna al het cytoplasma krijgt en drie niet-functionele poollichaampjes. De eicel is de
grootste cel van het menselijk lichaam en is omgeven door de corona radiata die
voedingsstoffen afscheidt voor het embryo.
Na de ovulatie groeien de cellen van het opengebarsten follikel uit tot een geel lichaampje
(corpus luteum) dat progesteron produceert. Dit hormoon heeft een remmende werking op
de productie van FSH en LH.
De vrijgekomen eicel (levensduur ongeveer één dag) wordt samen met de follikelcellen
opgevangen door de eitrechter. Door spierbeweging en trilhaarbeweging in de eileiderwand
wordt ze langzaam in de richting van de baarmoeder verplaatst. De eventuele bevruchting
gebeurt bovenaan in de eileider.
Als de eicel bevrucht wordt, gaat het geel lichaam verder met de productie van progesteron
tot de placenta of moederkoek in de derde maand van de zwangerschap die functie
overneemt. Oestrogeen en progesteron zorgen ervoor dat het baarmoederslijmvlies verder
wordt uitgebouwd zodat de bevruchte eicel zich kan innestelen als ze na ongeveer 4 dagen
in de baarmoeder aankomt. Progesteron zorgt er gedurende het verloop van de
zwangerschap voor dat er geen baarmoedercontracties optreden
Wordt de eicel niet bevrucht, dan sterft ze af en wordt ze geresorbeerd. Het geel lichaam
verschrompelt en de productie van oestrogeen en progesteron neemt af. Het slijmvlies van
de baarmoederwand wordt afgestoten: de menstruatie. Door daling van de
hormonenconcentraties tijdens de menstruatie neemt de rem op de hypofyse af en komt de
productie van FSH weer op gang. Hierdoor start het rijpingsproces van een volgende eicel.
De productie van zaadcellen bij de man gaat tot hoge leeftijd verder. Bij de vrouw stopt de
rijping van de eicellen tussen 45 en 55 jaar. Dit noemt men de menopauze.
2.3.1 Coïtus
Mensen hebben, net als dieren, een natuurlijke drang tot voortplanten. De geslachtsorganen
van de man en de vrouw zijn zo gebouwd dat de overdracht van spermatozoïden in optimale
omstandigheden gebeurt. De sperma verlaat het lichaam van de man en wordt in het
lichaam van de vrouw gebracht tijdens de geslachtsgemeenschap of coïtus.
Aan de coïtus gaat een voorspel vooraf. Door seksuele prikkeling bij strelen en zoenen treedt
vasocongestie op waardoor de penis in erectie gaat. Ook de slijmproductie komt op gang
(vaginaal slijm en afscheiding van de kliertjes van Cowper) vergemakkelijkt zo de penetratie.
Andere zoogdieren hebben geen voorspel nodig, omdat het mannetjesdier over een
penisbeen beschikt. Als het mannetjesdier de feromonen (seksuele geurstoffen) van een
wijfjesdier ruikt, schuift het penisbeen naar voor en veroorzaakt automatisch een erectie.
Er is een duidelijk verband geconstateerd tussen de seksuele activiteit van een vrouw en het optreden
van baarmoederhalskanker. Het risico op baarmoederhalskanker verhoogt naarmate de vrouw op
jongere leeftijd seksueel actief is en naarmate het aantal seksuele partners toeneemt. Er is dan meer
kans op ontstekingen van de baarmoederhals (door kleine letstel opgelopen bij het vrijen) en sperma
zou een stof bevatten die de natuurlijke afweer van de baarmoederhals vermindert. In 80% van de
gevallen ligt besmetting met HPV (humane papillomavirus) aan de basis van het ontstaan van
baarmoederhalskanker. Een vaccin tegen dit virus brengt de vorming van antilichamen op gang zodat
het virus geen infectie meer kan veroorzaken.
Om het risico op baarmoederhalskanker te verkleinen, is het van belang regelmatig een uitstrijkje te
laten nemen. Hierbij wordt wat slijm weggenomen ter hoogte van de baarmoedermond en op
afwijkende celtypen en de aanwezigheid van het HPV-virus onderzocht. Als de kanker opgespoord
wordt in een voorstadium of in de vroege beginfase, is de kans op genezing zeer groot.
Bij de coïtus worden miljoenen zaadcellen in de vagina gebracht. De zure omgeving van de
vagina is schadelijk voor de spemacellen. Zonder de bufferende vloeistof van de prostaat
zouden ze afsterven. De baarmoederhals zelf is afgesloten met een ondoordringbare
slijmprop. Allen in de vruchtbare periode laat die de rijpe zaadcellen langs nauwe kanaaltjes
door. De zaadcellen begeven zich naar de eileiders en zwemmen daar, tegen de
trilhaarbeweging in, naar de eicel die zich boven in de eileider bevindt.
De zaadcellen bestoken de eicel en bewerken haar membraan met de enzymen uit het
acrosoom. De eerste zaadcel die binnendringt veroorzaakt een schorsreactie: er wordt een
vloeistof gevormd tussen de eicel en de glashuid die ervoor zorgt dat er geen tweede
zaadcel meer kan binnendringen.
Van de zaadcel die binnengedrongen is, laat de staart los en degenereert. De kop zwelt op
en de inhoud ervan versmelt met de kern van de eicel tot een diploïde zygote. De
bevruchting is een feit. Het DNA van de nieuwe cel is een unieke combinatie van de helft van
het DNA van de moeder en de helft van het DNA van de vader. In de zygote wordt nu een
spoelfiguur gevormd voor de eerste mitotische deling.
2.3.4 Embryologie
De bevruchte eicel wordt nu verder naar de baarmoeder verplaatst. Zij scheidt het hormoon
choriongonadotrofine af dat ervoor zorgt dat de eierstokken actief blijven waardoor de
baarmoederwand niet wordt afgebroken. De hormonen oestrogeen en progesteron beletten
de afscheiding van FSH, LH en prolactine door de hypofyse.
Tijdens haar tocht door de eileider zal de zygote zich steeds weer delen. Door die
opeenvolgende klievingsdelingen ontstaat er een trosvormig hoopje van cellen: de morula.
Hierin onderscheiden zich twee celtypen: een laag cellen aan de buitenkant, de trofoblast die
voor voeding en innesteling zorgen en de binnenste cellen, de blastomeren.
De cellen van de morula nemen water en voedingsstoffen op uit de omgeving en zo onstaat
een met vloeistof gevulde holte: de blastula. De wand ervan is de trofoblast, de andere cellen
vormen de embryonale knop waaruit later het embryo zal groeien.
In dit stadium, na ongeveer vier dagen, bereikt de kiem de uterus en begint de innesteling.
De glashuid breekt open, de kiem wurmt zich naar buiten en hecht zich vast aan het
baarmoederslijmvlies, die ze helemaal toedekt.
De trofoblast van de ingegraven kiem groeit verder uit en maakt contact met de verwijde
bloedhaarvaten van de baarmoederwand. In een verder stadium vormen het
baarmoederslijmvlies en het embryo samen de placenta of moederkoek, die door de
navelstreng met het embryo is verbonden. Hierlangs kunnen zuurstof, voedings- en
afvalstoffen uitgewisseld worden.
Het bloed van de moeder en de foetus komen nooit met elkaar in contact. In de placenta
verlaat het bloed van de moeder de aders en stroomt het in bloedruimtes. Daarin zitten de
bloedvaten van de foetus die uit het bloed zuurstof en voedingsstoffen opnemen en er
afvalstoffen aan afgeven.
Ook de embryonale knop groeit verder uit. Door instulping ontstaat een gastrula met twee
kiembladen, ectoderm (met daarin de amnionholte) en endoderm. Later ontstaat er tussen
die twee een derde kiemblad, het mesoderm. De drie kiembladen zullen verder differentiëren
en zo het ontstaan geven aan verschillende weefsels en organen.
De wand van de oorspronkelijke blastula vormt het eerste vruchtvlies of chorion. De
amnionholte vormt een tweede vruchtvlies, het amnion. Zo ontstaat een met vruchtwater
gevulde holte die het embryo beschermt tegen schokken en bacteriën.
Tijdens de tweede maand worden alle belangrijke uitwendige organen gevormd. Vanaf nu
wordt de vrucht foetus genoemd. In de daaropvolgende maanden neemt de groei verder toe.
Veertig weken na de laatste menstruatie is de foetus klaar om geboren te worden. Hij heeft
dan een massa van gemiddeld 3,2 kg en een lengte van 50 cm.
2.3.5 Tweelingen
Elke maand rijpt in een van beide eierstokken een eicel. Als op een of andere manier twee
eicellen tegelijkertijd rijpen en beide bevrucht worden, ontstaat een twee-eiige of
niet-identieke tweeling. Zij zijn genetisch verschillend en lijken niet meer op elkaar dan
gewone broers en zussen. Omdat de twee eicellen ieder door een andere zaadcel bevrucht
worden, kunnen twee-eiige tweelingen van hetzelfde of van een verschillend geslacht zijn.
Een ééneiige of identieke tweeling ontstaat doordat, na de eerste deling van de bevruchte
eicel, de twee cellen zich van elkaar losmaken en tot afzonderlijke individuen uitgroeien.
Wanneer de twee cellen maar gedeeltelijk van elkaar loskomen ontstaat een Siamese
tweeling. Eéneiige tweelingen ontstaan uit één bevruchte eicel (één eicel bevrucht door één
zaadcel) en zijn dus genetisch identiek. Zij zijn dan ook van hetzelfde geslacht.
Echografie
Sinds meer dan 20 jaar laat echografie de artsen toe om afwijkingen prenataal te diagnosticeren.
Echografie biedt de mogelijkheid om de foetus anatomisch goed te visualiseren, en aldus rond de
twintigste zwangerschapsweek het grootste deel van de structurele afwijkingen te diagnosticeren. Het
onderzoek is onschadelijk en met de jaren verfijnder geworden. Indien er via echobeelden een
vermoeden van afwijking bestaat en deze niet goed definieerbaar is of moeilijk als zekerheid te
beschouwen, zal de zwangere doorverwezen worden naar een gespecialiseerd centrum voor een
zogenaamde uitgebreide zwangerschapsechografie. De bedoeling is om op die manier een heel
gedetailleerd beeld van de foetus te verkrijgen.
Triple-test
Deze test is relatief recent. Deze test gebeurt nog zelden en is grotendeels vervangen door de
combinatietest en meer recent de NIPT-test (cfr. infra). Het gaat om een bloedonderzoek waarbij in
het bloed van de zwangere
3 welbepaalde stoffen worden gemeten : HCG (humaan choriongonadotrofine), oestriol en AFP (alfa-
foetoproteïne -een eiwit aangemaakt door de foetus). De test is mogelijk vanaf de 14e
zwangerschapsweek. Het is een screeningstest (soort van kansberekening) en geen diagnostische
test. Het geeft dus geen zekerheid rond de diagnose bij de foetus, enkel een risicoschatting.
Naargelang de waarden van de drie stoffen in het bloed en de leeftijd van de moeder, krijgen de
ouders een inschatting van het risico op het syndroom van Down of neurale buisdefecten (open
ruggetje bij de baby). Bij kinderen met het Downsyndroom is vaak
te weinig AFP in het bloed van de moeder aanwezig. Uit de hoeveelheid AFP, de twee andere
merkstoffen en de leeftijd van de moeder wordt de kans op een kind met het Downsyndroom
berekend. Als er veel AFP in het bloed van de moeder aanwezig is, is de kans op een open rug bij de
baby verhoogd.
Combinatietest
Deze test is betrouwbaarder dan de triple test en kan ook reeds vroeger in de zwangerschap gebruikt
worden, nl. tussen de 11e en 13e zwangerschapsweek. Het is een combinatie van een bloedname en
echografie. Bij de bloedname worden twee stoffen bepaald, nl. beta-HCG en PAPP-A (pregnancy
associated plasma protein A, een eiwit dat geproduceerd wordt door de foetus en de placenta). Bij de
echografie wordt de nekplooi gemeten, het vochtlaagje onder de huid in de nek van de baby. De
combinatie van de bloedwaarden, nekplooimeting en leeftijd van de moeder geeft een risico-
inschatting op het syndroom van Down (trisomie 21) en op trisomie 13 of 18 (trisomie = het drie keer
voorkomen van een bepaald chromosoom i.p.v. twee keer). Deze test is dus ook een screeningstest,
geen diagnostische test. De test wordt vooral nog gebruikt wanneer NIPT niet mogelijk is (bv. na
recente bloedtransfusie bij de zwangere).
Vruchtwaterpunctie (amniocentese)
Dit is een diagnostische test en geeft dus meer zekerheid rond de diagnose bij de foetus. Deze test
wordt enkel uitgevoerd als een van bovenstaande screeningstesten positief is en de ouders verdere
diagnostiek zouden willen.
Een vruchtwaterpunctie wordt verricht vanaf de 15de zwangerschapsweek. Onder echogeleide wordt
een dunne naald door de buikwand in het vruchtwater gebracht en wordt 15 à 20 ml vruchtwater
opgezogen. Dit is slechts 5% van de totale hoeveelheid vruchtwater die vrijwel onmiddellijk spontaan
wordt aangevuld. In het vruchtwater zijn cellen aanwezig die afkomstig zijn van de huid en de
slijmvliezen van de foetus. Deze cellen worden gekweekt, zodat zij zich vermeerderen. Het resultaat
van het alfa-foetoproteïne (AFP) gehalte in het vruchtwater, is na enkele dagen bekend. Het
chromosomenonderzoek duurt ongeveer 2 à 3 weken.
Ook al wordt een vruchtwaterpunctie door een deskundige uitgevoerd, toch bestaat er een bijkomend
risico op een miskraam dat geschat wordt op 0,5% en bestaat er een kans op infectie of begin van
weeënactiviteit. De vruchtwaterpunctie is iets betrouwbaarder dan de vlokkentest en geeft een iets
kleinere kans op een miskraam. Een nadeel is dat het onderzoek laat in de zwangerschap plaatsvindt.
Vlokkentest (chorionbiopsie)
Deze test is de ideale methode voor DNA-onderzoek. Dit is een diagnostische test, m.a.w. het geeft
meer zekerheid over de diagnose. De resultaten zijn soms zeer snel bekend, omdat in dit gevalvoor
sommige diagnoses geen cellen moeten gekweekt worden, maar direct microscopisch onderzoek
uitsluitsel kan geven. De test kan vanaf de tiende elfde zwangerschapsweek worden uitgevoerd. De
duur van het onderzoek is afhankelijk van de op te sporen aandoening en varieert van 3 dagen tot 3
weken.
De vlokken afkomstig van het chorionweefsel waaruit de moederkoek bestaat, hebben dezelfde
genetische samenstelling als de foetus. Bij de vlokkentest neemt de gynaecoloog enkele
chorionvlokken weg voor onderzoek. De vruchtzak met de foetus wordt niet beschadigd.
Eerst wordt een echografisch onderzoek verricht om te controleren hoe de zwangerschap evolueert,
om de exacte zwangerschapsduur te bepalen en de moederkoek te lokaliseren. Er is een verhoogde
kans op miskraam bij dit onderzoek van minder dan 1 procent.
Er bestaan twee verschillende technieken om een kleine hoeveelheid vlokkenweefsel van de
moederkoek op te zuigen:
- de ‘transcervicale‘ methode, waarbij via vaginale weg een dun buisje tot in de moederkoek
wordt gebracht (minder gebruikelijk).
- de ‘transabdominale‘ methode, waarbij via een prik door de buikwand een dunne naald in de
placenta wordt gebracht.
2.3.7 Geboorte
Op het einde van de zwangerschap scheidt de foetus het hormoon cortisol af dat de
concentraties van de hormonen afgescheiden door de placenta zal beïnvloeden. De
hoeveelheid progesteron daalt, waardoor de rem op de baarmoedercontracties wegvalt.
Oxytocine dat afgescheiden wordt door de hypofyse en prostaglandines, afgescheiden door
het baarmoederslijmvlies werken stimulerend op de baarmoedercontracties. Door de
gecombineerde werking van deze hormonen neemt de frequentie van de weeën toe.
Bij de bevalling kunnen we drie fasen onderscheiden:
- ontsluitingsfase: door de weeën drukt het hoofdje van de foetus tegen de
baarmoederhals waardoor deze wijder wordt. De vruchtvliezen scheuren en het
vruchtwater loopt weg. Als de baarmoederhals volledig ontsloten is (ca. 10 cm)
begint de
- uitdrijvingsfase: door de persweeën wordt de baby door de vagina naar buiten
geperst. Om dit proces te vergemakkelijken zijn de schedelbeenderen nog niet
vergroeid en steken de schouders nauwelijks uit. De navelstreng wordt afgebonden
en doorgeknipt.
- nageboorte: de placenta, de rest van de navelstreng en de vruchtvliezen worden
uitgedreven. Hierdoor houdt de productie van oestrogeen en progesteron op en
verdwijnt de negatieve feedback op de hypofysehormonen FSH, LH en prolactine.
Onder invloed van prolactine beginnen de melkklieren melk te produceren. De eerste melk,
het colostrum, is heel belangrijk omdat ze een hoge dosis antilichamen bevat die de baby
tegen infecties beschermen.
Het zuigen van de baby stimuleert de vorming van prolactine en oxytocine zodat de
melkproductie blijft doorgaan en de melk door samentrekken van de spiertjes rond de
melkkliertjes spontaan wordt uitgedreven.
Moedermelk is voor de baby ideaal: zij heeft de juiste samenstelling, bevat afweerstoffen en
is steriel.
Zolang de lactatieperiode duurt is de kans op een nieuwe zwangerschap gering. Oxytocine
heeft een positieve invloed op de baarmoedercontracties zodat het bloedverlies wordt
beperkt en de baarmoeder vlugger haar oorspronkelijke vorm terugkrijgt.
2.4.1.1 Kalendermethode
Als de cyclus regelmatig is, treedt de eisprong waarschijnlijk op tussen de 13de en 16de dag
van de cyclus. 5 dagen vóór en 2 dagen na de eisprong moet je, om een zwangerschap te
voorkomen, je onthouden van geslachtsgemeenschap.
2.4.2.1Temperatuurmethode
Na de eisprong stijgt de lichaamstemperatuur met 0,4 tot 0,8 graden tot de volgende
menstruatie. De temperatuur wordt ’s morgens in bed gemeten, direct na het ontwaken.
Vanaf de 2e dag nadat je temperatuur omhoog is gegaan, ben je niet meer vruchtbaar en
kun je geslachtsgemeenschap hebben zonder zwanger te worden. De temperatuurmethode
is betrouwbaarder dan de kalendermethode omdat je alleen geslachtsgemeenschap hebt na
de ovulatie. Toch is deze methode ook niet waterdicht. Een verkoudheid, een sluimerende
infectie, een onrustige nacht, … kunnen ook voor een temperatuurstijging zorgen.
Risico: 2-7% wordt zwanger, als je de methode zeer consequent toepast als koppel en
rekening houdt met alle mogelijke factoren die de temperatuur kunnen beïnvloeden. Zo niet,
ligt het risico op zwangerschap veel hoger.
Ѳ(°C)
37
36
2.4.3.1 Pessarium
Dit is een op maat gemaakt kapje dat over de baarmoederhals wordt geplaatst enkele uren
voor het vrijen en in combinatie met een zaaddodend middel wordt gebruikt. Na het vrijen
moet het, afhankelijk van het zaaddodend middel, gedurende 4 à 10 uren blijven zitten.
Regelmatige controle (om de 6 maanden) door de dokter of het kapje nog goed past, is
belangrijk. Het is geen betrouwbaar middel, de kans op zwangerschap is in de praktijk 16%.
2.4.3.2 Condoom
Dit is het enige anticonceptiemiddel dat niet alleen beschermt tegen zwangerschap, maar
ook tegen SOA”s.
Het condoom is een latex ballonnetje dat voor de coïtus over de stijve penis wordt afgerold.
In combinatie met een zaaddodend middel wordt de veiligheid verhoogd.
Het vrouwencondoom wordt in de vagina ingebracht. De binnenring wordt in de vagina
gebracht, de buitenring blijft buiten de vagina.
Een condoom vangt het sperma op en voorkomt dat het in de baarmoeder binnendringt. Bij
correct gebruik is het een erg veilig middel, maar als er iets misloopt (bv. scheuren van het
condoom) is de kans op zwangerschap groter. In de praktijk wordt een 18% zwanger. De
combinatie met een ander anticonceptie (bv. de combinatiepil) wordt als de meest veilige
methode gezien, zowel voor bescherming tegen zwangerschap als tegen SOA’s.
2.4.3.3 SpiraaltjeKoperspiraal
Het spiraaltje is gemaakt van buigbaar materiaal waarrond koper gewikkeld is en wordt door
de gynaecoloog voor een periode van 5 jaar in de baarmoeder aangebracht. Het voorkomt
de innesteling van een bevruchte eicel en het koper is giftig voor de mannelijke zaadcellen
waardoor ze geen eicel kunnen bevruchten. Dit is een zeer veilige methode (0,8% kans op
zwangerschap), maar heeft vervelende nevenwerkingen zoals langdurig en veel
bloedverlies, waardoor het in de praktijk nog weinig gebruikt wordt.
2.4.4.1 Combinatiepil
2.4.4.2 Minipil
Deze bevat alleen het hormoon progestageen, verwant met progesteron. Zij is minder veilig
dan de combinatiepil omdat de eisprong niet altijd wordt verhinderd en de slijmwand van de
baarmoeder klaar is voor innesteling. Alleen de slijmprop in de baarmoederhals blijft
ondoordringbaar voor zaadcellen.
De pil wordt gedurende 28 opeenvolgende dagen op regelmatige tijdstippen ingenomen. Ben
je meer dan drie uur te laat, dan ben je de volgende 14zeven dagen niet voldoende
beschermd. Omwille van de stiptheid van inname en de moeilijkheid hiervan in het dagelijkse
leven, wordt deze pil enkel gebruikt wanneer er tegenaanwijzingen zijn om een combinatiepil
te gebruiken bv. verhoogd risico op een bloedklontertje of tijdens de lactatieperiode.
Aangezien er geen oestrogeen aanwezig is, is het aantal bijwerkingen beperkt. Wel kunnen
er onregelmatige bloedingen optreden.
De minipil wordt vooral voorgeschreven als extra bescherming tijdens de lactatieperiode.
2.4.4.3 Prikpil
De prikpil is een vloeistof met progesteron die door de dokter wordt geïnjecteerd en
gedurende 3 maanden werkt. Binnen de 89 dagen moet een herhaling volgen.
De werking en de bijverschijnselen zijn te vergelijken met die van de minipil: in het begin
kunnen er onregelmatige bloedingen optreden, maar vaak hebben vrouwen uiteindelijk geen
bloedverlies meer onder de prikpil.
Na het stoppen met de prikpil duurt het gemiddeld nog 6 maanden voor de vruchtbaarheid
hersteld is.
Risico: 0,03-0,6 6% wordt zwanger in de praktijk. Als je ze echter stipt binnen de drie maand
laat zetten, is de prikpil een zeer betrouwbare methode (0,03-0,6% risico).
2.4.4.4 Implantaat
Dit is een buigzaam, biologisch niet afbreekbaar plastic staafje dat het een hormoon
vergelijkbaar met progestageen bevat. Het wordt door de dokter onderhuids ingebracht en is
werkzaam gedurende een periode van 3 jaar. De methode is zeer betrouwbaar, de kans op
zwangerschap is 0,05%. Nadelen zijn onregelmatige bloedingen en acne. Het verwijderen
van het staafje na drie jaar is soms ook moeilijk omwille van littekenweefsel errond.
Het voorkomt zwangerschap op de volgende manieren:
1. het zorgt ervoor dat er geen eicel vrijkomt;
2. het verandert het slijm van de baarmoederhals, zodat zaadcellen niet of nauwelijks in
de baarmoeder kunnen komen.
2.4.4.7 Hormoonspiraaltje
Het hormoonspiraaltje wordt in de baarmoeder geplaatst. Het geeft daar 3 of 5 jaar lang
hormonen af, naargelang het merk van spiraaltje. Het is een klein, plastic, T-vormig voorwerp
van ongeveer 3 x 3 cm. Aan de verticale 'poot' zit een staafje dat een beetje hormoon bevat.
Onder aan het spiraaltje zitten twee draadjes, die uit de baarmoedermond hangen.
Het staafje geeft het hormoon progestageen af. Het voorkomt zwangerschap door:
1. het maakt het slijm in de baarmoederhals taaier en dikker, zodat zaadcellen daar niet
door kunnen en dus de eicel niet kunnen bereiken;
2. het hormoon zorgt ervoor dat er geen baarmoederslijmvlies meer opgebouwd wordt,
zodat het ongeschikt is voor innesteling;
3. het onderdrukt de eisprong bij sommige vrouwen. Het hormoon werkt vooral op de
baarmoederhals. De meeste vrouwen hebben daarom nog wel een eisprong;
4. het spiraaltje zelf maakt het baarmoederslijmvlies ook ongeschikt voor innesteling.
De eerste maanden kan je last hebben van acne, onregelmatige bloedingen en gevoelige
borsten. Meestal verdwijnt dit na het eerste jaar.
Risico: 0,1 - 0,2% wordt zwanger, het is een zeer betrouwbaar middel waar je weinig aan
hoeft te denken..
2.5.2 Abortuspil
De abortuspil is een anti - hormoon dat ervoor zorgt dat de zwangerschap wordt afgebroken.
Voorts zorgt zij ervoor dat de baarmoederhals verweekt en verwijdt en stimuleert zij het
samentrekken van de baarmoeder. Wanneer de abortuspil ingenomen wordt na het uitblijven
van de maandstonden, komt de bekleding van de baarmoederwand los zoals bij een gewone
menstruatie en veroorzaakt op die manier een bloeding. Bij beginnende zwangerschap zorgt
de abortuspil ervoor dat het vruchtzakje van de baarmoederwand loskomt.
Om een optimaal resultaat te bereiken (volledig leegmaken van de baarmoeder) moet de
toediening van de abortuspil 36 tot 48 uur later gevolgd worden door de inname van een
ander geneesmiddel: prostaglandine. Dit is een geneesmiddel dat de baarmoeder doet
samentrekken en zo het uitstoten van de vrucht bevordert.
De abortuspil kan maar tot 49 dagen (7 weken) na de eerste dag van de laatste menstruatie
ingenomen worden. Is de zwangerschap verder gevorderd, kan er een zuigcurettage
gebeuren, hierbij wordt de baarmoeder leeggezogen. Abortus is slechts mogelijk tot 12
weken zwangerschap in België, later is het verboden. De abortuspil is niet verkrijgbaar in de
gewone apotheek. De vrouw dient, net als bij de zuigcurettage, een toestemmingsformulier
te ondertekenen waarin ze bevestigt dat ze de zwangerschap wenst af te breken en te
kennen geeft dat ze volledig werd ingelicht over de risico’s van, en contra-indicaties voor
deze methode. Belangrijk om te vermelden is dat er ook een verplichte bedenktijd van zes
dagen is tussen het eerste gesprek en de start van de zwangerschapsafbreking. Aangezien
de abortuspil uiterlijk 7 weken na het begin van de laatste maandstonden moet worden
ingenomen, is het noodzakelijk dat ongewenst zwangere vrouwen die deze methode
overwegen, in een zeer vroeg stadium van de zwangerschap een afspraak maken. Je kan
hiervoor terecht, zonder doorverwijzing, in een provinciaal abortuscentrum (abortus.be).
2.5.3.1 Vasectomie
Sterilisatie bij de man heet vasectomie. Deze ingreep gebeurt meestal poliklinisch onder
plaatselijke verdoving. In de balzak wordt een sneetje gemaakt van een centimeter,
waardoor de zaadleider naar buiten wordt gehaald. Deze wordt vervolgens doorgesneden en
eventueel wordt er een stukje verwijderd. Daarna worden beide uiteinden dicht gesmolten of
gebrand. Het heeft tot gevolg dat de zaadcellen niet meer in het sperma terechtkomen. De
weg die de zaadcellen normaal afleggen van de ballen naar de penis is door deze operatie
namelijk afgesloten. De zaadcellen komen er dus niet meer uit, maar worden afgebroken en
opgenomen door het bloed. Het sperma ziet er niet anders uit dan bij mannen die niet
gesteriliseerd zijn. Dat komt omdat sperma slechts voor 1 tot 3% uit zaadcellen bestaat. De
rest is prostaatvocht, dat dun is en melkachtig wit, en vloeistof uit de zaadblaasjes, dat
geelachtig is en klonterig. Alleen onder een microscoop kun je zien dat er geen zaadcellen in
het sperma zitten.
2.5.3.2 Sterilisatie
Een sterilisatie bij een vrouw is een zwaardere ingreep dan bij een man. Het gebeurt vaak
onder algemene narcose, maar soms ook onder plaatselijke verdoving. Door een kleine
snede in de buikwand, vlak onder de navel of via de vagina, brengt de chirurg een
laparoscoop naar binnen om de eileiders op te sporen. De eileiders worden of doorgesneden
en samengebonden, of afgebonden, of afgeklemd, of dicht gebrand. Bij het afklemmen heeft
een hersteloperatie het meeste kans van slagen. Daarom wordt vaak voor die methode
gekozen. Door de operatie wordt de toegangsweg van de eierstok naar de baarmoeder
afgesloten. Een gerijpte eicel kan hierdoor niet meer naar de baarmoeder toe. Ook kunnen
zaadcellen niet meer van de baarmoeder naar de eicel.
2.6 Methodes voor het behandelen van onvruchtbaarheid