You are on page 1of 46

Voortplanting

1.Structuur en replicatie van het DNA


1.1 De celkern
De celkern is het meest opvallende organel van de cel en is het controlecentrum van waaruit
alle in de cel verlopende chemische processen gedirigeerd worden. Het kernmembraan
omsluit het nucleoplasma waarin een ordeloos kluwen, het chromatine, voorkomt. Het
chromatine bestaat voornamelijk uit DNA en twee DNA-gebonden eiwitten: histonen en niet-
histone eiwitten. De eiwitten spelen een belangrijke rol bij het opvouwen van de lange DNA-
moleculen. Tijdens de celdeling worden de lange DNA-moleculen nog verder gespiraliseerd
tot chromosomen.

Het aantal chromosomen is afhankelijk van het soort organisme. Een fruitvlieg heeft er 8,
een hond 78, een karper 104. De mens heeft er in totaal 46: 22 paar (één van de vader en
één van de moeder), genummerd van 1 tot 22, plus de geslachtschromosomen X en Y
(vrouwen hebben XX, mannen hebben XY). Samen vormen zij het menselijk genoom,
het volledige chromosomenset van één cel. Een gen is een welbepaald stukje DNA dat voor
de vorming van een specifiek eiwit codeert.
Hieronder zie je het vrouwelijke karyotype (een karyotype is de verzameling van de
chromosomen zoals ze gefotografeerd worden onder de microscoop als ze zich klaarmaken
om te delen). Dat dit het vrouwelijk karyotype is zie je aan chromosoom 23 (het
geslachtschromosoom), dat uit twee X-chromosomen bestaat. Bij het mannelijk karyotype
bestaat chromosoom 23 uit een X en een Y-chromosoom.

1.2 Structuur van het DNA


Dat het DNA het erfelijk materiaal bevat, is slechts ontdekt in 1952. In 1953 stelden Crick en
Watson het basismodel op van het DNA (waarvoor ze in 1962 de Nobelprijs ontvingen). Het
DNA ziet eruit als een lange, gedraaide ladder, die opgebouwd is uit nucleotiden. Een
nucleotide bestaat uit drie delen: een fosfaat en een suikermolecule (P en S in onderstaande
tekening) die de opstaande stijlen van de ladder vormen, en een stikstofbase die via een
waterstofbrug met de stikstofbase van de tegenoverliggende nucleotide de sporten van de
ladder vormt. Er zijn slechts twee verschillende sporten mogelijk:
- C en G (de basen Cytosine en Guanine), verbonden door drie waterstofbruggen.
- A en T (de basen Adenine en Thymine), verbonden door twee waterstofbruggen.
De waterstofbruggen vormen slechts zwakke verbindingen, zodat de hele DNA-streng zoals
een ritssluiting makkelijk in twee stukken uiteengetrokken kan worden. Dit is ook het principe
van de celdeling: trek de ritssluiting uiteen, en maak er twee ritssluitingen van. Dit
kopieerproces is mogelijk omdat alleen A-T en C-G verbindingen mogelijk zijn.
Het hele menselijke genoom bestaat uit ongeveer 3 miljard baseparen (laddersporten),
verdeeld over de chromosomen.
1.3 Replicatie van het DNA
Als de cel klaar is om zich te delen, dan trekt het enzym helicase de sporten van de ladder
uiteen. Dit enzym wordt gevolgd door het enzym polymerase, dat over de opengetrokken
sport trekt en een nieuwe corresponderende nucleotide aan de sporthelft koppelt, zodat er
terug een volledige ladder ontstaat. Deze nieuwe, vrije nucleotiden worden constant
aangemaakt in de celkern en zijn ten tijde van de deling voorradig.
Een gemiddeld menselijke chromosoom bestaat uit 150 miljoen sporten, die gekopieerd
worden tegen 50 sporten per seconde. De deling vindt dan ook op verschillende plaatsen
van de ladder tegelijk plaats, zodat de hele deling op ongeveer een uur klaar is.
Iedere nieuw aangemaakte chromosoom bestaat dus altijd uit één ladderhelft van het
gedeelde chromosoom, en een nieuw aangemaakte ladderhelft.
2. Cellen delen zich
2.1 Mitose
Elk levend wezen, zelfs een walvis, is ooit begonnen als één cel. Levende organismen
hebben in de loop van de evolutie een mechanisme ontwikkeld waardoor ze voortdurend
nieuwe cellen bij kunnen maken en tot echte reuzen uitgroeien. Dat mechanisme is de
mitose, een proces waarbij de cel zich deelt en twee dochtercellen vormt die een exacte
kopie zijn van de moedercel.

Delende cellen doorlopen zonder ophouden een cyclisch proces dat van minder dan een dag
tot jaren kan duren. De fase tussen twee mitotische delingen (bij de menselijk cel duurt de
eigenlijke mitose ongeveer een uur), noemt men de interfase. De interfase bestaat uit drie
deelfasen:
- G1 of eerste groeifase: de cel groeit, neemt in omvang toe;
- S of synthesefase: DNA replicatie
- G2 of tweede groeifase: gaat de mitose vooraf

Na het delingsproces kan de cel tijdelijk of permanent in een rustfase G0 terechtkomen.


De mitose wordt in vier fasen opgedeeld.
Tijdens de interfase treedt DNA-replicatie op waardoor het erfelijk materiaal in de cel wordt
verdubbeld. Hierdoor krijgen de chromosomen een X-vorm, omdat de twee kopieën zich aan
elkaar vasthechten in de centrale plaats die centromeer heet.
In de profase lost de wand van de celkern zich op. Twee centriolen plaatsen zich aan twee
tegenover elkaar liggende zijden van de cel. Tussen de centriolen ontstaat een structuur van
fijne vezels, de spoeldraden. De chromatine verdicht zich tot chromosomen. Elk
chromosoom bestaat uit twee identieke chromatiden die verbonden zijn door het centromeer.
In de metafase rangschikken de chromosomen zich in het evenaarsvlak van de spoelfiguur.
Elk chromosoom hecht zich vast op een afzonderlijke draad.
In de anafase begint de eigenlijke verdeling van de chromosomen. De spoeldraden worden
korter, het centromeer splitst en het chromosoom valt uiteen in zijn identieke chromatiden.
Elk chromatide wordt naar een pool van de cel getrokken.
In de telofase verdwijnt de spoelfiguur en ontstaat er een nieuwe kern met kernmembraan.
De chromosomen ontrollen zich tot chromatine.
Als het in de celcyclus fout loopt, kunnen er tumors ontstaan. Dit zijn goedaardige of
kwaadaardige celwoekeringen waarvan de cellen vaak een abnormale delingsactiviteit
bezitten. Naast een behandeling met ioniserende stralen, die het DNA van de cel
beschadigen, met cytostatica die op de celcyclus inwerken. Die behandeling wordt
chemotherapie genoemd. Cytostatica kunnen de DNA-replicatie remmen of zich aan het
DNA vasthechten waardoor ze elke fase van de celcyclus beïnvloeden. Er bestaan ook
plantaardige producten die bijvoorbeeld de vorming van de spoelfiguur verhinderen en zo het
delingsproces in de metafase blokkeren. Het nadeel van mitoseremmers is dat zij ook
andere sneldelende cellen, zoals de cellen van haar/beenmerg/darmepitheel remmen.
Daarom blijft men zoeken naar cytostatica die alleen de tumorcellen afremmen.

Door mitose of ongeslachtelijke voorplanting ontstaan nakomelingen (diploïd:2n) die perfecte


kopieën of klonen van de ouder (2n) zijn omdat ze hetzelfde DNA hebben. Dit heeft als
nadeel dat de populatie zich niet aan veranderende milieuomstandigheden kan aanpassen
en dat er dus geen evolutie mogelijk is.

2.2 De meiose
Het leven op aarde is geregeld onderhevig geweest aan ingrijpende veranderende
milieuomstandigheden. Om hogere overlevingskansen te hebben moet er meer variatie
binnen een soort voorkomen, zodat de best aangepasten toch overleven. Het scheppen van
variatie gebeurt door geslachtelijke voorplanting. Door het versmelten van twee cellen, elk
met het DNA van één ouder, krijgt elke nakomeling zijn eigen individuele DNA-combinatie.

Zomaar twee cellen samenvoegen, gaat niet want dan zou de hoeveelheid DNA elke
generatie verdubbelen. Uit twee diploïde moedercellen zou een tetraploïde dochtercel
ontstaan. Dit kan niet omdat de hoeveelheid DNA van een soort constant moet blijven.
Daarom worden er speciale voortplantingscellen of gameten gevormd (eicellen
en spermacellen) die met elkaar versmelten. Gameten zijn haploïd (n): zij beschikken maar
over één chromosoom van het homologe paar. Het reduceren van het aantal chromosomen
van een diploïde cel tot de helft gebeurt door een speciale deling: de meiose.

De meiose heeft zich in de loop van de evolutie uit de mitose ontwikkeld. Dat verklaart dat
hier ook een verdubbeling van het DNA plaatsvindt vóór de eigenlijke celdeling gebeurt. De
meiose bestaat daardoor uit twee delingsprocessen.
2.2.1 De eerste meiotische deling

De profase1 verloopt zoals bij de mitose. In de metafase 1 hechten de homologe


paren zich op dezelfde draad van de spoelfiguur. De twee chromosomen
verstrengelen met elkaar. Tijdens die ‘omarming’ kunnen de homologe partners
stukjes uitwisselen van overeenkomstige delen van de chromatiden. Dit verschijnsel
noemen we crossing-over (zie onderstaande figuur). Hierdoor zijn zelfs de
chromatiden van één chromosoom niet langer identiek. De variabiliteit wordt op die
manier nog extra vergroot.

In de anafase 1 worden de spoeldraden korter en worden de homologe chromosomenparen


uiteen getrokken. Naar elke pool van de cel gaat nu een volledig chromosoom. In de
telofase 1 wordt terug een kern- en een celmembraan gevormd.

De twee dochtercellen die nu zijn gevormd hebben maar de helft van het oorspronkelijk
aantal chromosomen. Ze zijn haploïd. De eerste meiotische deling wordt daarom ook wel
reductiedeling genoemd.
 

 Bildquelle: National Human Genome Research Institut


2.2.2 Tweede meiotische deling
De tweede meiotische deling sluit onmiddellijk aan bij de vorige. Zij heeft als doel de
chromatiden (ontstaan door DNA-replicatie in de S-fase) uiteen te halen en is volledig
identiek aan de mitose.
De chromosomen rangschikken zich in het evenaarsvlak in de metafase 2. In de anafase 2
leiden de spoeldraden de chromatiden van een chromosoom elk naar een verschillende
pool van de cel. In de telofase 2 wordt er terug een kern- en celmembraan gevormd.

Uiteindelijk ontstaan door meiose uit één diploïde moedercel vier haploïde dochtercellen, die
alle vier genetisch van elkaar verschillen. Dit laatste is het gevolg van crossing-over.

2.3 Voortplanting

2.3.1 Ongeslachtelijke of aseksuele voorplanting


Hierdoor ontstaan genetisch identieke individuen die samen een kloon vormen.
Bij bijvoorbeeld bacteriën, bij planten door uitlopers. Dit zijn horizontale onder- en
bovengrondse stengels die van de ouderplant weggroeien en dan opnieuw wortel schieten.
In de landbouw maakt men hiervan gebruik bij het stekken, het enten, …

2.3.2 Generatiewisseling
Bij sommige organismen komt een overgangsvorm voor waarbij ongeslachtelijke en
geslachtelijke voorplanting mekaar in een vaste volgorde opvolgen.

2.3.3 Geslachtelijke of seksuele voorplanting


Hierdoor ontstaan genetisch verschillende organismen. Bij de meeste soorten komen er
mannelijke en vrouwelijke individuen voor die er verschillend uitzien (geslachtsdimorfisme)
en die mannelijke en vrouwelijke gameten produceren. De mannelijke gameten of
spermatozoïden zijn beweeglijk en zeer talrijk. De vrouwelijke gameten of eicellen zijn niet
beweeglijk doordat ze een grote hoeveelheid reservevoedsel bevatten. Omdat dit een vrij
‘kostbare’ investering is, zal het aantal eicellen eerder klein zijn.
2.4 Oefeningen DNA/celdelingen

1. Een DNA-fragment bevat 15% cytosine. Hoeveel % thymine bevat dit fragment? Leg uit.
……………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………………….

2. a) Wat is de bedoeling van de mitotische deling?


……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………

b) In welke fase van de deling worden de chromosomen verdubbeld?


……………………………………………………………………………………………………

c) Hoe heten de twee helften van de verdubbelde chromosomen?


……………………………………………………………………………………………………

d) In welke fase van de mitose vindt de verdeling van het verdubbelde chromosomenbezit
plaats?
……………………………………………………………………………………………………

e) Hoe wordt ervoor gezorgd dat die verdeling ‘eerlijk’ gebeurt?


……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………

f) Cellen die door mitose ontstaan zijn identiek, cellen ontstaan door meiose niet. Verklaar.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
3. Gegeven 11 zinnen die gebeurtenissen tijdens de meiose aanduiden. Maak daarmee het
verloop van de meiose op door ze in de juiste volgorde te plaatsen. (schrijf hiervoor cijfers
van 1 (eerste stap) tot 11 (laatste stap) op de stippellijnen). Gebruik de onderstaande
figuur.
a) de 2n chromosomen leggen zich in homologe paren op een draad van de
spoelfiguur: …..
b) de n chromosomen liggen elk afzonderlijk op een draad van de spoelfiguur: …..
c) de chromatiden worden van elkaar gescheiden: …..
d) de homologe paren worden van elkaar gescheiden: …..
e) de 2n chromosomen begeven zich naar de evenaar: …..
f) de n chromosomen begeven zich naar de evenaar: …..
g) de chromosomen begeven zich naar de polen: naar elke pool n: …..
h) de 2n chromosomen repliceren zich: …..
i) er zijn 4 haploïde cellen ontstaan: …..
j) de 2n chromosomen worden zichtbaar: …..
k) de chromosomen verdwijnen: …..
4. Onderstaande figuren geven fasen uit de mitose/meiose. Duid aan om welke celdeling
en fase het gaat en leg uit met woorden:

a) ……………

……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………

b) …………….

……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
c) …………….

…………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………

5. Wat is kenmerkend voor de ongeslachtelijke voortplanting?


 de gameten worden in speciale organen gemaakt
 de nakomelingen hebben één ouder
 de nakomelingen hebben twee ouders
 er is sprake van versmelting van twee soorten gameten

6. Een cel ondergaat een mitose; er ontstaan


 2 identieke dochtercellen
 2 niet identieke dochtercellen
 4 identieke dochtercellen
 4 niet identieke dochtercellen

7. In het menselijk lichaam komen mitose en meiose als delingsprocessen voor. In het rode
beenmerg/huid komt
 mitose en meiose voor
 alleen mitose voor
 alleen meiose voor
 geen van beide voor
2 Voortplanting bij de mens

2.1 Geslachtskenmerken

2.1.1Geslachtsbepaling
De chromosomen bij de mens kunnen in homologe paren ingedeeld worden. Bij de man en
de vrouw is één paar wel erg verschillend: vrouwen hebben twee dezelde
geslachtschromosomen (XX), mannen hebben één volwaardig X-chromosoom en een
beduidend kleiner y-chromosoom.
Het y-chromosoom heeft maar een beperkt aantal genen. Eén ervan, het SRY-gen speelt
een belangrijke rol in de ontwikkeling van de zygote tot een mannelijk individu. Je zou dus
kunnen stellen dat elk embryo in aanleg vrouwelijk is, tenzij de aanwezigheid van het
SRY-gen die ontwikkeling onderdrukt en ze de mannelijke kant opstuurt.

Door de meiose bezitten alle vrouwelijke eicellen één X-chromosoom. Bij de spermatozoïden
bezit de ene helft een X-chromosoom en de andere helft een y-chromosoom.
De geslachtsorganen van de man en de vrouw zijn sterk homoloog: ze bezitten dezelfde
basisstructuur.
2.1.2 Primaire geslachtskenmerken
Met primaire geslachtskenmerken worden de voortplantingsorganen bedoeld. De primaire
geslachtskenmerken zijn van bij de geboorte aanwezig.

2.1.2.1 Vrouwelijke voortplantingsorganen


In een embryo met 2 X-chromosomen ontwikkelen zich na enkele weken vrouwelijke
voortplantingsorganen: de eierstokken of ovaria. Zij vormen de vrouwelijke gameten of
eicellen en produceren vrouwelijke hormonen die ervoor zorgen dat het embryo tot een
meisje uitgroeit.
De vrouwelijke voortplantingsorganen zijn voornamelijk inwendig gelegen. De volgende
delen zijn de onderscheiden:
 uitwendig: vulva of schaamspleet: - grote schaamlippen
- kleine schaamlippen
- clitoris: gelegen waar de kleine schaamlippen
samenkomen;opgebouwd uit hetzelfde
zwelweefsel als de penis
- tussen de kleine schaamlippen: vooraan een
kleine opening van de urether en daar achter
een grotere opening van de vagina
 inwendig: gelegen in de buikholte: - 2 eierstokken of ovaria
- 2 eileiders met aan het uiteinde de eitrechter
- baarmoeder of uterus: een vuistgroot orgaan
met een gespierde wand
- de schede of vagina
2.1.2.2 Mannelijke voortplantingsorganen

In een embryo met een X en een y-chromosoom wordt onder invloed van het SRY-gen het
hormoon testosteron geproduceerd. Daardoor worden er geen eierstokken maar mannelijke
voortplantingsorganen, de teelballen of testis, gevormd. Die nemen de productie van
testosteron over en de vrucht groeit uit tot een mannelijke baby.
Bij de man liggen de geslachtsorganen vooral buiten het lichaam. Daar is de temperatuur
enkele graden lager dan in het lichaam, wat nodig is voor de goede ontwikkeling van de
spermacellen en de hormoon-producerende cellen.

 uitwendig: - scrotum waarin zich de teelballen of testis bevinden. In de teelbal


zit een kluwen van nauwe buisjes, de zaadkanaaltjes. De totale
lengte ervan is ongeveer 200 m. In de teelballen worden vanaf de
puberteit de zaadcellen gevormd. Het scrotum is een uitstulping
van de buikwand.
- penis of roede: bestaat grotendeels uit zwelweefsel. Er komen drie
zwellichamen voor: twee boven aan de penis, één onderaan. In het
laatste ligt het urogenitaal kanaal dat voor afvoer van urine en
sperma instaat. Bij seksuele opwinding treedt vasocongestie op:
de bloedvaten naar de zwellichamen zetten uit, de afvoerende
bloedvaten trekken samen. Hierdoor hoopt bloed zich op in de
zwellichamen: de penis wordt groter, dikker en stijver.
- de kop van de penis noemen we de eikel. Hij wordt beschermd door
de voorhuid, een huidplooi die alleen maar met de achterkant van de
penis is vergroeid.
- de bijbal: een ongeveer 7 m lange gekronkelde buis. Zij vormen het
zaadvocht waarin de zaadcellen verder rijpen.

 inwendig: - zaadleiders: vertrekken vanuit de bijbal en eindigen in het urogenitaal


kanaal
- zaadblaasjes: zij scheiden een energierijke vloeistof af, die bij de
zaaduitstorting of ejaculatie aan het zaadvocht wordt toegediend.
- de prostaat: scheidt een vloeistof af die de spermacellen activeert
en beschermt. Zorgt ook voor de afsluiting van de urinetoevoer als de
ejaculatie nakend is.
- kliertjes van Cowper: scheiden het voorvocht af. Dit is een olieachtige

vloeistof die het urogenitaal kanaal reinigt en fungeert als natuurlijk


glijmiddel dat de penetratie vergemakkelijkt.

2.1.3 Secundaire geslachtskenmerken


Onder secundaire geslachtskenmerken verstaan we de uiterlijke kenmerken (silhouet,
borsten, lichaamsbeharing, …) die optreden tijdens de puberteit onder invloed van
geslachtshormonen oestrogeen en testosteron. De verschillen tussen man en vrouw worden
groter. Vergelijk nu zelf een aantal secundaire geslachtskenmerken van man en vrouw.
Onder invloed van de geslachtshormonen begint de rijping van een eicel in de eierstokken
en de productie van spematozoïden in de teelballen. De vruchtbare fase van het leven is
begonnen. Dit wordt duidelijk met de eerste menstruatie bij meisjes en de eerste
zaaduitstorting bij jongens.
Ook het seksuele gedrag behoort tot de geslachtskenmerken. De meeste mensen
beschouwen heteroseksualiteit als normaal, omdat deze voor de voorplanting kan zorgen.
Waarom een belangrijk aandeel van de mensen niet aan dat verwachtingspatroon
beantwoordt en homoseksueel is, is nog een onopgeloste vraag.

2.1.4 Tertiaire geslachtskenmerken


Het gedragspatroon wordt deels bepaald door de geslachtshormonen (er bestaan structurele
verschillen tussen mannen –en vrouwenhersenen), deels door de opvoeding. Tertiaire
geslachtskenmerken zijn verschillen tussen jongens en meisjes (kleding, haardracht,
gedrag, …) die tot stand komen door opvoeding of door gewoonten binnen een bepaald
cultuurpatroon. Zij worden sterk beïnvloed door veranderingen in de maatschappij en zijn
daarom tijdsgebonden.

2.2 Vorming van de gameten

2.2.1 Spermatogenese
De spermatogenese of de productie van spermatozoïden wordt in de puberteit op gang
gebracht door hormonen afgescheiden door de hypofyse: gonadotrofine A en B. De
productie van testosteron wordt geregeld door terugkoppeling of feedback. Zodra de
concentratie aan testosteron in het bloed een bepaalde waarde overschrijdt, stopt de
hypofyse met de afscheiding van gonadotrofine B en houdt dus ook de productie van
testosteron zelf op (negatieve feedback).

hypofyse

gonadotrofine A gonadotrofine B

_ _

productie van productie van testosteron


bindingseiwitten
door cellen van Sertoli door cellen van Leydig

spermatogenese

De bindingseiwitten zorgen ervoor dat testosteron zich kan vasthechten op de cellen van de
zaadkanaaltjes waarna de productie van spermatozoïden kan beginnen. Elke teelbal
produceert dagelijks ongeveer 20 miljoen zaadcellen.
De wand van de zaadkanaaltjes bevat kiemcellen die eerst uitgroeien tot
zaadcelmoedercellen. Door meiose ontstaan hieruit 4 genetisch verschillende, haploïde
spermatiden die verder uitrijpen tot spermatozoïden. Naarmate de rijping van de
spermatozoïden vordert, worden ze verder naar de bijbal gestuurd waar het rijpingsproces in
de zaadvloeistof verder gaat.
Afhankelijk van de seksuele activiteit, worden de gevormde zaadcellen geresorbeerd of
verlaten ze het lichaam door ejaculatie. De zaadcellen, het zaadvocht, de voedingsvloeistof
en het prostaatvocht vormen samen het sperma of ejaculaat. Bij elke ejaculatie wordt 2
tot 6 ml sperma naar buiten gestuwd. Hierin zitten 20 tot 60 miljoen spermatozoïden per ml.

Een spermatozoïde heeft een kop, een middenstuk (hals) en een staart. Maak hieronder een
tekening van een zaadcel, benoem de delen en geef hun functie:
2.2.2 Ovogenese
In de buikholte van de vrouw liggen twee eierstokken of ovaria. In het embryonale stadium is
de hele voorraad kiemcellen hier al aanwezig. Zodra de puberteit begint, rijpt elke maand
één eicel in de linker- of rechtereierstok. Dit gebeurt onder invloed van hormonen
afgescheiden door de hypofyse.

hypofyse

FSH LH

_ + _

groei follikel in ovarium stimulatie ovulatie vorming


geel lichaam

rijping eicel productie van


oestrogeen productie van
progesteron
groeifase baarmoederslijmvlies secretiefase baarmoederslijmvlies

Onder invloed van FSH (follikel stimulerend hormoon) groeit een kiemcel uit tot een diploïde
eicelmoedercel. Zij is omgeven door een blaasje, het follikel. De follikelcellen scheiden het
follikelvocht af, waardoor het follikel groter wordt en gaat uitpuilen aan het oppervlak van de
eierstok. De eicel bevindt zich in het follikel en is omgeven door een laag
(muco)polysachariden, de glashuid of zona pellucida. Hier rond zit een dikke laag
follikelcellen die na de eisprong de corona radiata vormen. Als het follikel rijp is, wordt het
follikel van De Graaf genoemd.

De cellen van de follikelwand produceren oestrogeen. Door negatieve feedback remt dit de
productie van FSH en stimuleert tegelijkertijd de productie van LH (luteïniserend hormoon)
door de hypofyse.
Als het follikel rijp is, barst het open. Dit is de eisprong of ovulatie.
Het verloop van de meiotische deling gebeurt in verschillende stadia:
- vóór de geboorte heeft profase 1 al plaatsgevonden;
- in de puberteit treden de andere fasen van de eerste meiotische deling op;
- na de ovulatie volgt de tweede meiotische deling die stopt in metafase 2;
- bij de bevruchting wordt de tweede meiotische deling afgewerkt.
De verdeling van het cytoplasma gebeurt ongelijk (zie figuur p. 52). Er ontstaat maar één
eicel die bijna al het cytoplasma krijgt en drie niet-functionele poollichaampjes. De eicel is de
grootste cel van het menselijk lichaam en is omgeven door de corona radiata die
voedingsstoffen afscheidt voor het embryo.

Na de ovulatie groeien de cellen van het opengebarsten follikel uit tot een geel lichaampje
(corpus luteum) dat progesteron produceert. Dit hormoon heeft een remmende werking op
de productie van FSH en LH.

Onder invloed van de hormonen oestrogeen en progesteron wordt de slijmwand van de


uterus uitgebouwd (groeifase en secretiefase). De doorbloeding neemt toe en er worden
voedingsstoffen afgescheiden. Zo wordt de baarmoeder klaargemaakt voor de innesteling
van de bevruchte eicel.

De vrijgekomen eicel (levensduur ongeveer één dag) wordt samen met de follikelcellen
opgevangen door de eitrechter. Door spierbeweging en trilhaarbeweging in de eileiderwand
wordt ze langzaam in de richting van de baarmoeder verplaatst. De eventuele bevruchting
gebeurt bovenaan in de eileider.

Als de eicel bevrucht wordt, gaat het geel lichaam verder met de productie van progesteron
tot de placenta of moederkoek in de derde maand van de zwangerschap die functie
overneemt. Oestrogeen en progesteron zorgen ervoor dat het baarmoederslijmvlies verder
wordt uitgebouwd zodat de bevruchte eicel zich kan innestelen als ze na ongeveer 4 dagen
in de baarmoeder aankomt. Progesteron zorgt er gedurende het verloop van de
zwangerschap voor dat er geen baarmoedercontracties optreden
Wordt de eicel niet bevrucht, dan sterft ze af en wordt ze geresorbeerd. Het geel lichaam
verschrompelt en de productie van oestrogeen en progesteron neemt af. Het slijmvlies van
de baarmoederwand wordt afgestoten: de menstruatie. Door daling van de
hormonenconcentraties tijdens de menstruatie neemt de rem op de hypofyse af en komt de
productie van FSH weer op gang. Hierdoor start het rijpingsproces van een volgende eicel.
De productie van zaadcellen bij de man gaat tot hoge leeftijd verder. Bij de vrouw stopt de
rijping van de eicellen tussen 45 en 55 jaar. Dit noemt men de menopauze.

2.3 Embryologie en geboorte

2.3.1 Coïtus
Mensen hebben, net als dieren, een natuurlijke drang tot voortplanten. De geslachtsorganen
van de man en de vrouw zijn zo gebouwd dat de overdracht van spermatozoïden in optimale
omstandigheden gebeurt. De sperma verlaat het lichaam van de man en wordt in het
lichaam van de vrouw gebracht tijdens de geslachtsgemeenschap of coïtus.
Aan de coïtus gaat een voorspel vooraf. Door seksuele prikkeling bij strelen en zoenen treedt
vasocongestie op waardoor de penis in erectie gaat. Ook de slijmproductie komt op gang
(vaginaal slijm en afscheiding van de kliertjes van Cowper) vergemakkelijkt zo de penetratie.
Andere zoogdieren hebben geen voorspel nodig, omdat het mannetjesdier over een
penisbeen beschikt. Als het mannetjesdier de feromonen (seksuele geurstoffen) van een
wijfjesdier ruikt, schuift het penisbeen naar voor en veroorzaakt automatisch een erectie.

Er is een duidelijk verband geconstateerd tussen de seksuele activiteit van een vrouw en het optreden
van baarmoederhalskanker. Het risico op baarmoederhalskanker verhoogt naarmate de vrouw op
jongere leeftijd seksueel actief is en naarmate het aantal seksuele partners toeneemt. Er is dan meer
kans op ontstekingen van de baarmoederhals (door kleine letstel opgelopen bij het vrijen) en sperma
zou een stof bevatten die de natuurlijke afweer van de baarmoederhals vermindert. In 80% van de
gevallen ligt besmetting met HPV (humane papillomavirus) aan de basis van het ontstaan van
baarmoederhalskanker. Een vaccin tegen dit virus brengt de vorming van antilichamen op gang zodat
het virus geen infectie meer kan veroorzaken.
Om het risico op baarmoederhalskanker te verkleinen, is het van belang regelmatig een uitstrijkje te
laten nemen. Hierbij wordt wat slijm weggenomen ter hoogte van de baarmoedermond en op
afwijkende celtypen en de aanwezigheid van het HPV-virus onderzocht. Als de kanker opgespoord
wordt in een voorstadium of in de vroege beginfase, is de kans op genezing zeer groot.

2.3.2 SOA – seksueel overdraagbare aandoeningen


Groepswerk:
- in groepjes van twee bespreking van één SOA (chlamydia, gonorroe, syfilis,
hepatitisB, herpes genitalis, HIV-infectie) en hoe te voorkomen;
- schema van de belangrijkste gegevens;
- presentatie voor de medeleerlingen.
2.3.3 Bevruchting

Bij de coïtus worden miljoenen zaadcellen in de vagina gebracht. De zure omgeving van de
vagina is schadelijk voor de spemacellen. Zonder de bufferende vloeistof van de prostaat
zouden ze afsterven. De baarmoederhals zelf is afgesloten met een ondoordringbare
slijmprop. Allen in de vruchtbare periode laat die de rijpe zaadcellen langs nauwe kanaaltjes
door. De zaadcellen begeven zich naar de eileiders en zwemmen daar, tegen de
trilhaarbeweging in, naar de eicel die zich boven in de eileider bevindt.

  
De zaadcellen bestoken de eicel en bewerken haar membraan met de enzymen uit het
acrosoom. De eerste zaadcel die binnendringt veroorzaakt een schorsreactie: er wordt een
vloeistof gevormd tussen de eicel en de glashuid die ervoor zorgt dat er geen tweede
zaadcel meer kan binnendringen.
Van de zaadcel die binnengedrongen is, laat de staart los en degenereert. De kop zwelt op
en de inhoud ervan versmelt met de kern van de eicel tot een diploïde zygote. De
bevruchting is een feit. Het DNA van de nieuwe cel is een unieke combinatie van de helft van
het DNA van de moeder en de helft van het DNA van de vader. In de zygote wordt nu een
spoelfiguur gevormd voor de eerste mitotische deling.

2.3.4 Embryologie
De bevruchte eicel wordt nu verder naar de baarmoeder verplaatst. Zij scheidt het hormoon
choriongonadotrofine af dat ervoor zorgt dat de eierstokken actief blijven waardoor de
baarmoederwand niet wordt afgebroken. De hormonen oestrogeen en progesteron beletten
de afscheiding van FSH, LH en prolactine door de hypofyse.
Tijdens haar tocht door de eileider zal de zygote zich steeds weer delen. Door die
opeenvolgende klievingsdelingen ontstaat er een trosvormig hoopje van cellen: de morula.
Hierin onderscheiden zich twee celtypen: een laag cellen aan de buitenkant, de trofoblast die
voor voeding en innesteling zorgen en de binnenste cellen, de blastomeren.
De cellen van de morula nemen water en voedingsstoffen op uit de omgeving en zo onstaat
een met vloeistof gevulde holte: de blastula. De wand ervan is de trofoblast, de andere cellen
vormen de embryonale knop waaruit later het embryo zal groeien.

In dit stadium, na ongeveer vier dagen, bereikt de kiem de uterus en begint de innesteling.
De glashuid breekt open, de kiem wurmt zich naar buiten en hecht zich vast aan het
baarmoederslijmvlies, die ze helemaal toedekt.
De trofoblast van de ingegraven kiem groeit verder uit en maakt contact met de verwijde
bloedhaarvaten van de baarmoederwand. In een verder stadium vormen het
baarmoederslijmvlies en het embryo samen de placenta of moederkoek, die door de
navelstreng met het embryo is verbonden. Hierlangs kunnen zuurstof, voedings- en
afvalstoffen uitgewisseld worden.
Het bloed van de moeder en de foetus komen nooit met elkaar in contact. In de placenta
verlaat het bloed van de moeder de aders en stroomt het in bloedruimtes. Daarin zitten de
bloedvaten van de foetus die uit het bloed zuurstof en voedingsstoffen opnemen en er
afvalstoffen aan afgeven.

Ook de embryonale knop groeit verder uit. Door instulping ontstaat een gastrula met twee
kiembladen, ectoderm (met daarin de amnionholte) en endoderm. Later ontstaat er tussen
die twee een derde kiemblad, het mesoderm. De drie kiembladen zullen verder differentiëren
en zo het ontstaan geven aan verschillende weefsels en organen.
De wand van de oorspronkelijke blastula vormt het eerste vruchtvlies of chorion. De
amnionholte vormt een tweede vruchtvlies, het amnion. Zo ontstaat een met vruchtwater
gevulde holte die het embryo beschermt tegen schokken en bacteriën.

Tijdens de tweede maand worden alle belangrijke uitwendige organen gevormd. Vanaf nu
wordt de vrucht foetus genoemd. In de daaropvolgende maanden neemt de groei verder toe.
Veertig weken na de laatste menstruatie is de foetus klaar om geboren te worden. Hij heeft
dan een massa van gemiddeld 3,2 kg en een lengte van 50 cm.
2.3.5 Tweelingen
Elke maand rijpt in een van beide eierstokken een eicel. Als op een of andere manier twee
eicellen tegelijkertijd rijpen en beide bevrucht worden, ontstaat een twee-eiige of
niet-identieke tweeling. Zij zijn genetisch verschillend en lijken niet meer op elkaar dan
gewone broers en zussen. Omdat de twee eicellen ieder door een andere zaadcel bevrucht
worden, kunnen twee-eiige tweelingen van hetzelfde of van een verschillend geslacht zijn.
Een ééneiige of identieke tweeling ontstaat doordat, na de eerste deling van de bevruchte
eicel, de twee cellen zich van elkaar losmaken en tot afzonderlijke individuen uitgroeien.
Wanneer de twee cellen maar gedeeltelijk van elkaar loskomen ontstaat een Siamese
tweeling. Eéneiige tweelingen ontstaan uit één bevruchte eicel (één eicel bevrucht door één
zaadcel) en zijn dus genetisch identiek. Zij zijn dan ook van hetzelfde geslacht.

2.3.6 Prenataal onderzoek


Jaarlijks komen er veel kinderen op de wereld met aangeboren afwijkingen. Deze kunnen
van verschillende oorsprong zijn.
Factoren uit de omgeving kunnen de vrucht negatief beïnvloeden: teratogenen
(kankerverwekkende stoffen), virussen, straling, roken, drinken, …
Afwijkingen van genetische oorsprong zijn vaak moeilijker op te sporen.

Echografie
Sinds meer dan 20 jaar laat echografie de artsen toe om afwijkingen prenataal te diagnosticeren.
Echografie biedt de mogelijkheid om de foetus anatomisch goed te visualiseren, en aldus rond de
twintigste zwangerschapsweek het grootste deel van de structurele afwijkingen te diagnosticeren. Het
onderzoek is onschadelijk en met de jaren verfijnder geworden. Indien er via echobeelden een
vermoeden van afwijking bestaat en deze niet goed definieerbaar is of moeilijk als zekerheid te
beschouwen, zal de zwangere doorverwezen worden naar een gespecialiseerd centrum voor een
zogenaamde uitgebreide zwangerschapsechografie. De bedoeling is om op die manier een heel
gedetailleerd beeld van de foetus te verkrijgen.

Triple-test
Deze test is relatief recent. Deze test gebeurt nog zelden en is grotendeels vervangen door de
combinatietest en meer recent de NIPT-test (cfr. infra). Het gaat om een bloedonderzoek waarbij in
het bloed van de zwangere
3 welbepaalde stoffen worden gemeten : HCG (humaan choriongonadotrofine), oestriol en AFP (alfa-
foetoproteïne -een eiwit aangemaakt door de foetus). De test is mogelijk vanaf de 14e
zwangerschapsweek. Het is een screeningstest (soort van kansberekening) en geen diagnostische
test. Het geeft dus geen zekerheid rond de diagnose bij de foetus, enkel een risicoschatting.
Naargelang de waarden van de drie stoffen in het bloed en de leeftijd van de moeder, krijgen de
ouders een inschatting van het risico op het syndroom van Down of neurale buisdefecten (open
ruggetje bij de baby). Bij kinderen met het Downsyndroom is vaak
te weinig AFP in het bloed van de moeder aanwezig. Uit de hoeveelheid AFP, de twee andere
merkstoffen en de leeftijd van de moeder wordt de kans op een kind met het Downsyndroom
berekend. Als er veel AFP in het bloed van de moeder aanwezig is, is de kans op een open rug bij de
baby verhoogd.

Combinatietest
Deze test is betrouwbaarder dan de triple test en kan ook reeds vroeger in de zwangerschap gebruikt
worden, nl. tussen de 11e en 13e zwangerschapsweek. Het is een combinatie van een bloedname en
echografie. Bij de bloedname worden twee stoffen bepaald, nl. beta-HCG en PAPP-A (pregnancy
associated plasma protein A, een eiwit dat geproduceerd wordt door de foetus en de placenta). Bij de
echografie wordt de nekplooi gemeten, het vochtlaagje onder de huid in de nek van de baby. De
combinatie van de bloedwaarden, nekplooimeting en leeftijd van de moeder geeft een risico-
inschatting op het syndroom van Down (trisomie 21) en op trisomie 13 of 18 (trisomie = het drie keer
voorkomen van een bepaald chromosoom i.p.v. twee keer). Deze test is dus ook een screeningstest,
geen diagnostische test. De test wordt vooral nog gebruikt wanneer NIPT niet mogelijk is (bv. na
recente bloedtransfusie bij de zwangere).

NIPT (niet-invasieve prenatale test)


Dit is de meest betrouwbare screeningstest en wordt sinds juli 2017 terugbetaald, waardoor deze test
grotendeels de combinatietest en de triple-test vervangen heeft. Je kan met deze test trisomieën
opsporen o.a. het syndroom van Down, maar krijgt ook informatie over andere delen van
chromosomen en over het geslacht van de baby. Tijdens de zwangerschap zitten er nl. DNA
fragmenten van de baby in het bloed van de moeder. Deze DNA fragmenten zijn afkomstig van de
verschillende chromosomen. Door het aantal DNA fragmenten van de baby te tellen, weet de arts bv.
hoeveel chromosomen van het nummer 21 aanwezig zijn. De test wordt terugbetaald vanaf de
twaalfde zwangerschapsweek,

Vruchtwaterpunctie (amniocentese)
Dit is een diagnostische test en geeft dus meer zekerheid rond de diagnose bij de foetus. Deze test
wordt enkel uitgevoerd als een van bovenstaande screeningstesten positief is en de ouders verdere
diagnostiek zouden willen.
Een vruchtwaterpunctie wordt verricht vanaf de 15de zwangerschapsweek. Onder echogeleide wordt
een dunne naald door de buikwand in het vruchtwater gebracht en wordt 15 à 20 ml vruchtwater
opgezogen. Dit is slechts 5% van de totale hoeveelheid vruchtwater die vrijwel onmiddellijk spontaan
wordt aangevuld. In het vruchtwater zijn cellen aanwezig die afkomstig zijn van de huid en de
slijmvliezen van de foetus. Deze cellen worden gekweekt, zodat zij zich vermeerderen. Het resultaat
van het alfa-foetoproteïne (AFP) gehalte in het vruchtwater, is na enkele dagen bekend. Het
chromosomenonderzoek duurt ongeveer 2 à 3 weken.
Ook al wordt een vruchtwaterpunctie door een deskundige uitgevoerd, toch bestaat er een bijkomend
risico op een miskraam dat geschat wordt op 0,5% en bestaat er een kans op infectie of begin van
weeënactiviteit. De vruchtwaterpunctie is iets betrouwbaarder dan de vlokkentest en geeft een iets
kleinere kans op een miskraam. Een nadeel is dat het onderzoek laat in de zwangerschap plaatsvindt.

Vlokkentest (chorionbiopsie)
Deze test is de ideale methode voor DNA-onderzoek. Dit is een diagnostische test, m.a.w. het geeft
meer zekerheid over de diagnose. De resultaten zijn soms zeer snel bekend, omdat in dit gevalvoor
sommige diagnoses geen cellen moeten gekweekt worden, maar direct microscopisch onderzoek
uitsluitsel kan geven. De test kan vanaf de tiende elfde zwangerschapsweek worden uitgevoerd. De
duur van het onderzoek is afhankelijk van de op te sporen aandoening en varieert van 3 dagen tot 3
weken.
De vlokken afkomstig van het chorionweefsel waaruit de moederkoek bestaat, hebben dezelfde
genetische samenstelling als de foetus. Bij de vlokkentest neemt de gynaecoloog enkele
chorionvlokken weg voor onderzoek. De vruchtzak met de foetus wordt niet beschadigd.
Eerst wordt een echografisch onderzoek verricht om te controleren hoe de zwangerschap evolueert,
om de exacte zwangerschapsduur te bepalen en de moederkoek te lokaliseren. Er is een verhoogde
kans op miskraam bij dit onderzoek van minder dan 1 procent.
Er bestaan twee verschillende technieken om een kleine hoeveelheid vlokkenweefsel van de
moederkoek op te zuigen:
- de ‘transcervicale‘ methode, waarbij via vaginale weg een dun buisje tot in de moederkoek
wordt gebracht (minder gebruikelijk).
- de ‘transabdominale‘ methode, waarbij via een prik door de buikwand een dunne naald in de
placenta wordt gebracht.

Pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD)


Sinds enkele jaren bestaat er een nieuwe methode om ernstige erfelijke afwijkingen aan te tonen in
embryo's tijdens de vroegste stadia van ontwikkeling. De diagnose vindt plaats drie dagen na de
bevruchting van de eicel, wanneer het embryo nog maar uit ongeveer acht cellen bestaat en zich nog
niet in de baarmoederwand heeft ingenesteld. Op die manier kunnen mogelijke afwijkingen
opgespoord worden vóór er sprake is van een zwangerschap. Deze vorm van diagnostiek kan alleen
toegepast worden na reageerbuisbevruchting (In Vitro Fertilisatie, IVF). Alleen de embryo’s zonder
afwijkingen worden naar de baarmoeder overgebracht. Deze techniek wordt alleen toegepast voor
koppels met een ernstige erfelijke aandoening met een hoog (herhalings)risico bv mucoviscidose
(taaieslijmziekte).

2.3.7 Geboorte
Op het einde van de zwangerschap scheidt de foetus het hormoon cortisol af dat de
concentraties van de hormonen afgescheiden door de placenta zal beïnvloeden. De
hoeveelheid progesteron daalt, waardoor de rem op de baarmoedercontracties wegvalt.
Oxytocine dat afgescheiden wordt door de hypofyse en prostaglandines, afgescheiden door
het baarmoederslijmvlies werken stimulerend op de baarmoedercontracties. Door de
gecombineerde werking van deze hormonen neemt de frequentie van de weeën toe.
Bij de bevalling kunnen we drie fasen onderscheiden:
- ontsluitingsfase: door de weeën drukt het hoofdje van de foetus tegen de
baarmoederhals waardoor deze wijder wordt. De vruchtvliezen scheuren en het
vruchtwater loopt weg. Als de baarmoederhals volledig ontsloten is (ca. 10 cm)
begint de
- uitdrijvingsfase: door de persweeën wordt de baby door de vagina naar buiten
geperst. Om dit proces te vergemakkelijken zijn de schedelbeenderen nog niet
vergroeid en steken de schouders nauwelijks uit. De navelstreng wordt afgebonden
en doorgeknipt.
- nageboorte: de placenta, de rest van de navelstreng en de vruchtvliezen worden
uitgedreven. Hierdoor houdt de productie van oestrogeen en progesteron op en
verdwijnt de negatieve feedback op de hypofysehormonen FSH, LH en prolactine.
Onder invloed van prolactine beginnen de melkklieren melk te produceren. De eerste melk,
het colostrum, is heel belangrijk omdat ze een hoge dosis antilichamen bevat die de baby
tegen infecties beschermen.
Het zuigen van de baby stimuleert de vorming van prolactine en oxytocine zodat de
melkproductie blijft doorgaan en de melk door samentrekken van de spiertjes rond de
melkkliertjes spontaan wordt uitgedreven.
Moedermelk is voor de baby ideaal: zij heeft de juiste samenstelling, bevat afweerstoffen en
is steriel.
Zolang de lactatieperiode duurt is de kans op een nieuwe zwangerschap gering. Oxytocine
heeft een positieve invloed op de baarmoedercontracties zodat het bloedverlies wordt
beperkt en de baarmoeder vlugger haar oorspronkelijke vorm terugkrijgt.

2.4 Regeling van de vruchtbaarheid


Inzicht in het verloop van de maandcyclus laat toe te bepalen wanneer er kans op
zwangerschap is. Ondanks de grote verschillen in duur van de vrouwelijke cyclus, kunnen
een aantal vaststellingen helpen om de vruchtbare periode te bepalen:
- de ovulatie gebeurt ongeveer 14 dagen vóór het einde van de maandcyclus (eerste
dag van de menstruatie is eerste dag van de maandcyclus);
- de maximale levensduur van de eicel is ongeveer 24 u;
- spermatozoïden kunnen in het lichaam van de vrouw ongeveer 72 u overleven.
Gebaseerd hierop zijn er een aantal anticonceptiemethoden uitgewerkt en is er een heel
scala van contraceptiva op de markt gebracht. https://www.allesoverseks.be/anticonceptie

2.4.1 Natuurlijke methode


Bij deze natuurlijke methode wordt er rekening gehouden met de maandcyclus van de
vrouw. Als coïtus alleen maar gebeurt tijdens de onvruchtbare periode is er theoretisch geen
kans op zwangerschap. De gebruikte technieken worden ook wel periodieke onthouding
genoemd. Tegen deze methode bestaan geen ethische of religieuze bezwaren.
Periodieke onthouding is in de regel een onbetrouwbare vorm van anticonceptie. Niet alle
vrouwen hebben een regelmatige cyclus en zelfs als dit wel het geval is, kan de ovulatie door
omstandigheden (ziekte, stress, bepaalde medicatie, vermoeidheid, …) danig verschuiven.

2.4.1.1 Kalendermethode
Als de cyclus regelmatig is, treedt de eisprong waarschijnlijk op tussen de 13de en 16de dag
van de cyclus. 5 dagen vóór en 2 dagen na de eisprong moet je, om een zwangerschap te
voorkomen, je onthouden van geslachtsgemeenschap.

Cyclus van 28 dagen:


Menstruatie               Eisprong?                      
dag 1-5 6 7 8 9 10 11 12 dag 13-17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
groene periode groene periode
Risico: 5-42% wordt zwanger

2.4.2.1Temperatuurmethode
Na de eisprong stijgt de lichaamstemperatuur met 0,4 tot 0,8 graden tot de volgende
menstruatie. De temperatuur wordt ’s morgens in bed gemeten, direct na het ontwaken.
Vanaf de 2e dag nadat je temperatuur omhoog is gegaan, ben je niet meer vruchtbaar en
kun je geslachtsgemeenschap hebben zonder zwanger te worden. De temperatuurmethode
is betrouwbaarder dan de kalendermethode omdat je alleen geslachtsgemeenschap hebt na
de ovulatie. Toch is deze methode ook niet waterdicht. Een verkoudheid, een sluimerende
infectie, een onrustige nacht, … kunnen ook voor een temperatuurstijging zorgen.
Risico: 2-7% wordt zwanger, als je de methode zeer consequent toepast als koppel en
rekening houdt met alle mogelijke factoren die de temperatuur kunnen beïnvloeden. Zo niet,
ligt het risico op zwangerschap veel hoger.

Ѳ(°C)
37

36

Cyclus van 28 dagen:


Menstruatie               Eisprong?                      
Dag 1-5 6 7 8 9 10 11 12 dag 13-17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
groene periode groene periode

2.4.2.2 Ovulatiemethode of Billingsmethode


Je stelt het tijdstip van de eisprong vast op basis van de hoeveelheid en de eigenschappen
van het baarmoederhalsslijm in de vagina. Normaal is dat slijm erg viskeus (stroperig), maar
vlak voor de ovulatie wordt het minder viskeus en vloeibaarder. Daarna wordt het weer taai
en kleverig, voelt droog aan of verdwijnt helemaal. De dag dat de viscositeit het laagste is
wordt de piek genoemd. Drie dagen na de piek beginnen de onvruchtbare dagen.
Risico: 15-35% wordt zwanger.

Cyclus van 28 dagen:


taai slijm slijm
kleverig wordt zeer
slijm vloeibaarder vloeib.
Menstruatie               Eisprong?                      
dag 1-5 6 7 8 9 10 11 12 dag 13-17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
groene periode groene periode

2.4.3 Mechanische barrière

2.4.3.1 Pessarium
Dit is een op maat gemaakt kapje dat over de baarmoederhals wordt geplaatst enkele uren
voor het vrijen en in combinatie met een zaaddodend middel wordt gebruikt. Na het vrijen
moet het, afhankelijk van het zaaddodend middel, gedurende 4 à 10 uren blijven zitten.
Regelmatige controle (om de 6 maanden) door de dokter of het kapje nog goed past, is
belangrijk. Het is geen betrouwbaar middel, de kans op zwangerschap is in de praktijk 16%.

2.4.3.2 Condoom
Dit is het enige anticonceptiemiddel dat niet alleen beschermt tegen zwangerschap, maar
ook tegen SOA”s.
Het condoom is een latex ballonnetje dat voor de coïtus over de stijve penis wordt afgerold.
In combinatie met een zaaddodend middel wordt de veiligheid verhoogd.
Het vrouwencondoom wordt in de vagina ingebracht. De binnenring wordt in de vagina
gebracht, de buitenring blijft buiten de vagina.
Een condoom vangt het sperma op en voorkomt dat het in de baarmoeder binnendringt. Bij
correct gebruik is het een erg veilig middel, maar als er iets misloopt (bv. scheuren van het
condoom) is de kans op zwangerschap groter. In de praktijk wordt een 18% zwanger. De
combinatie met een ander anticonceptie (bv. de combinatiepil) wordt als de meest veilige
methode gezien, zowel voor bescherming tegen zwangerschap als tegen SOA’s.
2.4.3.3 SpiraaltjeKoperspiraal
Het spiraaltje is gemaakt van buigbaar materiaal waarrond koper gewikkeld is en wordt door
de gynaecoloog voor een periode van 5 jaar in de baarmoeder aangebracht. Het voorkomt
de innesteling van een bevruchte eicel en het koper is giftig voor de mannelijke zaadcellen
waardoor ze geen eicel kunnen bevruchten. Dit is een zeer veilige methode (0,8% kans op
zwangerschap), maar heeft vervelende nevenwerkingen zoals langdurig en veel
bloedverlies, waardoor het in de praktijk nog weinig gebruikt wordt.

2.4.4 Hormonale middelen


Hierin bestaat een grote verscheidenheid. Hormonale contraceptiva bieden, indien ze correct
gebruikt worden, het meeste veiligheid.

2.4.4.1 Combinatiepil

Combinatiepillen bevatten zowel oestrogeen als progesteron. Afhankelijk van de onderlinge


verhoudingen, bestaan er verschillende varianten.
Bij de eenfasepil bevatten alle pillen dezelfde hoeveelheid oestrogeen en progesteron
(progestageen). Bij de twee- en driefasepillen verandert de samenstelling in de loop van de
cyclus. Zij moeten daarom in de juiste volgorde worden ingenomen. Men spreekt hier ook
van sequentiepillen.
Eenfasepillen worden het meest voorgeschreven omdat ze het veiligste en het goedkoopste
zijn. Zijn er te veel bijwerkingen, dan wordt een andere pil voorgeschreven.

De verpakking bevat normaal 21 pillen, die gedurende 21 opeenvolgende dagen op


regelmatige tijdstippen worden ingenomen. Dan wordt er 7 dagen gestopt. Tijdens die week
treedt meestal een lichte menstruatiebloeding op. Bij de eerste inname van de pil start je
best op de eerste dag van de menstruatie, dan ben je onmiddellijk beschermd tegen
zwangerschap.
De oestrogenen in de pil zorgen voor een 'normaal' bloedingspatroon, dat lijkt op een
gewone cyclus. De progestagene hormonen in de pil voorkomen een zwangerschap:
1. er komt geen eisprong;
2. het baarmoederslijmvlies verandert, zodat een eventueel bevruchte eicel zich moeilijk
kan innestelen;
3. het slijm in de baarmoederhals verandert, zodat zaadcellen de baarmoeder niet meer
binnen kunnen dringen.
Risico: 0,03-0,6% wordt zwanger in theorie als je de pil volledig correct gebruikt. In de
praktijk zien we eerder een kans van 9 procent op zwangerschap. De pil is minder
betrouwbaar als je ze niet op vaste tijdstippen neemt of in combinatie met sommige
medicatie of kruiden zoals Sint-Janskruid. Ook bij braken of diarree kan de pil minder goed
werken en is het nuttig om 7 dagen een condoom bij te gebruiken..

2.4.4.2 Minipil

Deze bevat alleen het hormoon progestageen, verwant met progesteron. Zij is minder veilig
dan de combinatiepil omdat de eisprong niet altijd wordt verhinderd en de slijmwand van de
baarmoeder klaar is voor innesteling. Alleen de slijmprop in de baarmoederhals blijft
ondoordringbaar voor zaadcellen.
De pil wordt gedurende 28 opeenvolgende dagen op regelmatige tijdstippen ingenomen. Ben
je meer dan drie uur te laat, dan ben je de volgende 14zeven dagen niet voldoende
beschermd. Omwille van de stiptheid van inname en de moeilijkheid hiervan in het dagelijkse
leven, wordt deze pil enkel gebruikt wanneer er tegenaanwijzingen zijn om een combinatiepil
te gebruiken bv. verhoogd risico op een bloedklontertje of tijdens de lactatieperiode.
Aangezien er geen oestrogeen aanwezig is, is het aantal bijwerkingen beperkt. Wel kunnen
er onregelmatige bloedingen optreden.
De minipil wordt vooral voorgeschreven als extra bescherming tijdens de lactatieperiode.

2.4.4.3 Prikpil
De prikpil is een vloeistof met progesteron die door de dokter wordt geïnjecteerd en
gedurende 3 maanden werkt. Binnen de 89 dagen moet een herhaling volgen.
De werking en de bijverschijnselen zijn te vergelijken met die van de minipil: in het begin
kunnen er onregelmatige bloedingen optreden, maar vaak hebben vrouwen uiteindelijk geen
bloedverlies meer onder de prikpil.
Na het stoppen met de prikpil duurt het gemiddeld nog 6 maanden voor de vruchtbaarheid
hersteld is.
Risico: 0,03-0,6 6% wordt zwanger in de praktijk. Als je ze echter stipt binnen de drie maand
laat zetten, is de prikpil een zeer betrouwbare methode (0,03-0,6% risico).

2.4.4.4 Implantaat
Dit is een buigzaam, biologisch niet afbreekbaar plastic staafje dat het een hormoon
vergelijkbaar met progestageen bevat. Het wordt door de dokter onderhuids ingebracht en is
werkzaam gedurende een periode van 3 jaar. De methode is zeer betrouwbaar, de kans op
zwangerschap is 0,05%. Nadelen zijn onregelmatige bloedingen en acne. Het verwijderen
van het staafje na drie jaar is soms ook moeilijk omwille van littekenweefsel errond.
Het voorkomt zwangerschap op de volgende manieren:
1. het zorgt ervoor dat er geen eicel vrijkomt;
2. het verandert het slijm van de baarmoederhals, zodat zaadcellen niet of nauwelijks in
de baarmoeder kunnen komen.

2.4.4.5 Vaginale ring


Een buigzame ring in kunststof die de hormonen oestrogeen en progesteron bevat. De
werking is hetzelfde als die van de combinatiepil.
De ring wordt tijdens de menstruatie in de vagina ingebracht en blijft daar drie weken
onafgebroken zitten. Dan volgt een stopperiode van 7 dagen waarin de menstruele bloeding
optreedt. Het is belangrijk dat je de ring niet langer laat zitten dan 21 dagen en dat je hem
precies na 7 stopdagen weer inbrengt. Als je de ring meer dan 3 uur te laat inbrengt, kan de
betrouwbaarheid verminderd zijn. Sint-Jansskruid en bepaalde medicatie kunnen de werking
van de ring verminderen.
Risico: 0,65-1,7% 9% wordt zwanger.

2.4.4.6 Anticonceptiepleister (patch)


De hormoonpleister plak je ergens op je lichaam, waar hij 1 week lang hormonen afgeeft.
Het is een dunne, vierkante, flexibele, huidkleurige pleister van 4,5 bij 4,5 cm.
Je plakt de hormoonpleister op een stevige huid. Je plakt elke week een nieuwe pleister op
de huid. Na 3 weken houd je een 'stopweek', waarin je geen pleister draagt.
De hormoonpleister geeft een week lang een constante hoeveelheid oestrogeen en
progestageen af, die via de huid in het bloed worden opgenomen. De werking is dezelfde als
die van de combinatiepil.
Risico: 0,7% wordt zwanger

2.4.4.7 Hormoonspiraaltje

Het hormoonspiraaltje wordt in de baarmoeder geplaatst. Het geeft daar 3 of 5 jaar lang
hormonen af, naargelang het merk van spiraaltje. Het is een klein, plastic, T-vormig voorwerp
van ongeveer 3 x 3 cm. Aan de verticale 'poot' zit een staafje dat een beetje hormoon bevat.
Onder aan het spiraaltje zitten twee draadjes, die uit de baarmoedermond hangen.
Het staafje geeft het hormoon progestageen af. Het voorkomt zwangerschap door:
1. het maakt het slijm in de baarmoederhals taaier en dikker, zodat zaadcellen daar niet
door kunnen en dus de eicel niet kunnen bereiken;
2. het hormoon zorgt ervoor dat er geen baarmoederslijmvlies meer opgebouwd wordt,
zodat het ongeschikt is voor innesteling;
3. het onderdrukt de eisprong bij sommige vrouwen. Het hormoon werkt vooral op de
baarmoederhals. De meeste vrouwen hebben daarom nog wel een eisprong;
4. het spiraaltje zelf maakt het baarmoederslijmvlies ook ongeschikt voor innesteling.

De eerste maanden kan je last hebben van acne, onregelmatige bloedingen en gevoelige
borsten. Meestal verdwijnt dit na het eerste jaar.
Risico: 0,1 - 0,2% wordt zwanger, het is een zeer betrouwbaar middel waar je weinig aan
hoeft te denken..

Verschil met 'normaal' koper spiraaltje


Het hormoonspiraaltje probeert een bevruchting te voorkomen, terwijl een 'normaal'
koperspiraaltje alleen voorkomt dat een bevruchte eicel zich innestelt.
De hormonen in het hormoonspiraaltje houden zaadcellen bij de baarmoederhals tegen,
zodat ze niet bij een eicel kunnen komen. Maar een 'gewoon' koperspiraaltje laat een eicel
en zaadcel gewoon bij elkaar komen. Het spiraaltje zorgt er door zijn vorm en bouwstoffen
voor dat een bevruchte eicel zich niet of moeilijk in het baarmoederslijmvlies kan innestelen.

2.5 Wat in geval van nood?

2.5.1 De noodpil of ‘Morning-after’- pil


Deze 2 pillenpil bevatten een zeer hoge dosis progestageen die belet dat een eventueel
bevrucht eitje zich niet kan innestelen in de baarmoeder die ervoor zorgt dat je ovulatie met
minstens 5 dagen wordt uitgesteld zodat bevruchting kan voorkomen worden. De noodpil
zorgt dus niet voor een afbraak van de zwangerschap, maar voorkomt ze. Ze werkt dus ook
enkel en alleen als er nog geen ovulatie heeft plaats gevonden.
De werking ervan is alleen maar doeltreffend als ze wordt ingenomen binnen de 72 of 120
uren na de coïtus, afhankelijk van het merk pil. Hoe vlugger ze wordt ingenomen, hoe
succesvoller de werking. Je moet de eerste pil zo snel mogelijk innemen, zoals gezegd ten
laatste binnen de 72 uur na de coïtus. Twaalf uur later neem je dan de tweede pil in. Onlangs
werd aangetoond dat twee pillen tegelijk innemen even efficiënt is.
De noodpil is te verkrijgen in elke apotheek, zonder doktersvoorschrift.
Omwille van de hoge hormonendosis, kan de morning-after pil niet gezien worden als een
anticonceptiemiddel. Zij dient alleen maar gebruikt te worden in geval van nood:
verkrachting, gescheurd condoom, vergeten pil …
Als alternatief voor de noodpil, kan er gekozen worden voor een koperspiraal dat ook kan
gebruikt worden als noodanticonceptie. Dit anticonceptiemiddel kan ook tot 5 dagen na het
onbeschermd seksueel contact geplaatst worden en werkt dan als noodanticonceptie.
Een koperspiraal is efficiënter als noodanticonceptie dan een noodpil omdat het niet alleen
een bevruchting voorkomt maar ook de innesteling van een mogelijks bevruchte eicel in de
baarmoeder tegenhoudt. Het kan dus ook gebruikt worden als er reeds een ovulatie heeft
plaatsgevonden.

2.5.2 Abortuspil
De abortuspil is een anti - hormoon dat ervoor zorgt dat de zwangerschap wordt afgebroken.
Voorts zorgt zij ervoor dat de baarmoederhals verweekt en verwijdt en stimuleert zij het
samentrekken van de baarmoeder. Wanneer de abortuspil ingenomen wordt na het uitblijven
van de maandstonden, komt de bekleding van de baarmoederwand los zoals bij een gewone
menstruatie en veroorzaakt op die manier een bloeding. Bij beginnende zwangerschap zorgt
de abortuspil ervoor dat het vruchtzakje van de baarmoederwand loskomt.
Om een optimaal resultaat te bereiken (volledig leegmaken van de baarmoeder) moet de
toediening van de abortuspil 36 tot 48 uur later gevolgd worden door de inname van een
ander geneesmiddel: prostaglandine. Dit is een geneesmiddel dat de baarmoeder doet
samentrekken en zo het uitstoten van de vrucht bevordert.

De abortuspil kan maar tot 49 dagen (7 weken) na de eerste dag van de laatste menstruatie
ingenomen worden. Is de zwangerschap verder gevorderd, kan er een zuigcurettage
gebeuren, hierbij wordt de baarmoeder leeggezogen. Abortus is slechts mogelijk tot 12
weken zwangerschap in België, later is het verboden. De abortuspil is niet verkrijgbaar in de
gewone apotheek. De vrouw dient, net als bij de zuigcurettage, een toestemmingsformulier
te ondertekenen waarin ze bevestigt dat ze de zwangerschap wenst af te breken en te
kennen geeft dat ze volledig werd ingelicht over de risico’s van, en contra-indicaties voor
deze methode. Belangrijk om te vermelden is dat er ook een verplichte bedenktijd van zes
dagen is tussen het eerste gesprek en de start van de zwangerschapsafbreking. Aangezien
de abortuspil uiterlijk 7 weken na het begin van de laatste maandstonden moet worden
ingenomen, is het noodzakelijk dat ongewenst zwangere vrouwen die deze methode
overwegen, in een zeer vroeg stadium van de zwangerschap een afspraak maken. Je kan
hiervoor terecht, zonder doorverwijzing, in een provinciaal abortuscentrum (abortus.be).

2.5.3 Sterilisatie en vasectomie

2.5.3.1 Vasectomie
Sterilisatie bij de man heet vasectomie. Deze ingreep gebeurt meestal poliklinisch onder
plaatselijke verdoving. In de balzak wordt een sneetje gemaakt van een centimeter,
waardoor de zaadleider naar buiten wordt gehaald. Deze wordt vervolgens doorgesneden en
eventueel wordt er een stukje verwijderd. Daarna worden beide uiteinden dicht gesmolten of
gebrand. Het heeft tot gevolg dat de zaadcellen niet meer in het sperma terechtkomen. De
weg die de zaadcellen normaal afleggen van de ballen naar de penis is door deze operatie
namelijk afgesloten. De zaadcellen komen er dus niet meer uit, maar worden afgebroken en
opgenomen door het bloed. Het sperma ziet er niet anders uit dan bij mannen die niet
gesteriliseerd zijn. Dat komt omdat sperma slechts voor 1 tot 3% uit zaadcellen bestaat. De
rest is prostaatvocht, dat dun is en melkachtig wit, en vloeistof uit de zaadblaasjes, dat
geelachtig is en klonterig. Alleen onder een microscoop kun je zien dat er geen zaadcellen in
het sperma zitten.

2.5.3.2 Sterilisatie
Een sterilisatie bij een vrouw is een zwaardere ingreep dan bij een man. Het gebeurt vaak
onder algemene narcose, maar soms ook onder plaatselijke verdoving. Door een kleine
snede in de buikwand, vlak onder de navel of via de vagina, brengt de chirurg een
laparoscoop naar binnen om de eileiders op te sporen. De eileiders worden of doorgesneden
en samengebonden, of afgebonden, of afgeklemd, of dicht gebrand. Bij het afklemmen heeft
een hersteloperatie het meeste kans van slagen. Daarom wordt vaak voor die methode
gekozen. Door de operatie wordt de toegangsweg van de eierstok naar de baarmoeder
afgesloten. Een gerijpte eicel kan hierdoor niet meer naar de baarmoeder toe. Ook kunnen
zaadcellen niet meer van de baarmoeder naar de eicel.
2.6 Methodes voor het behandelen van onvruchtbaarheid

2.6.1 Hormonale stimulatie van de eierstok


Hormonale stimulatie van de vrouwelijke cyclus kan aangewezen zijn bij vrouwen met
cyclusstoornissen (bijvoorbeeld het uitblijven van de eisprong, een erg onregelmatige cyclus)
of bij vruchtbaarheidsstoornissen zonder duidelijke oorzaak. Met een hormonale behandeling
kan men verschillende doelstellingen nastreven:
1. Een gecontroleerde stimulatie met de bedoeling één tot twee eicellen tot rijping te
brengen en de eisprong uit te lokken, wel of niet in combinatie met inseminatie van
zaadcellen;
2. Een superovulatie: een gecontroleerde stimulatie waarbij acht, tien of meer eicellen
tegelijk rijpen in het kader van in-vitro- en injectiebehandelingen (IVF en ICSI).
Een belangrijk risico van deze hormonale stimulatie waarna de bevruchting tot stand komt na
spontane seksuele betrekkingen of na inseminatie met zaadcellen, is de reële kans op een
meerlingzwangerschap. Mits een zorgvuldige controle en opvolging tijdens de hormonale
stimulatie kan het aantal rijpende eicellen nagenoeg altijd beperkt blijven tot een, twee of
hooguit drie.

2.6.2 Hoge intra-uteriene inseminatie


Hierbij wordt sperma, dat correct werd afgenomen en in het labo een gepaste voorbereiding
onderging op het moment van de eisprong, via een fijn buisje (katheter) hoog in de
baarmoeder gebracht. De vrouw ondergaat een lichte hormonale stimulatie van de eierstok,
en via echografische follikelmetingen en bloedafnames kan de eisprong – en dus het
geschikte moment voor de inseminatie – precies wordt bepaald.

2.6.3 In-vitrofertilisatie (IVF)


Een behandeling via in-vitrofertilisatie, in de volksmond ook proefbuisbevruchting genoemd,
verloopt in vijf stappen:
1. Hormonale stimulatie
2. Eicelaspiratie en spermaverwerking
Net voor de eisprong worden de follikels één voor een aangeprikt en wordt het vocht
met daarin de eicellen opgezogen. De eicellen en de omgevende cellen worden in
een cultuurmedium gebracht en gedurende enkele uren in een incubator (37°C)
gebracht. Diezelfde dag maakt de man een spermastaal aan, na drie tot vijf dagen
seksuele onthouding. Dit staal ondergaat de gepaste voorbereiding. De zaadcellen
worden gescheiden van het zaadvocht en gedurende enkele uren in eenzelfde
cultuurmedium als dat van de eicellen gebracht.
3. Bevruchting en cultuur van de embryo’s
De inseminatie is het moment waarop eicellen en zaadcellen worden samengebracht.
Een kleine hoeveelheid van het spermastaal wordt in het schaaltje met de eicellen
gebracht en terug in de incubator geplaatst. Tussen de 12 en 20 uur na bevruchting
kan men zien of de eicellen bevrucht zijn. De bevruchte eicellen worden in een vers
cultuurmedium gebracht en opnieuw voor ongeveer 24 uur in de incubator geplaatst.
Ongeveer twee dagen na de bevruchting (kan ook later 3 à 6 dagen: betere
embryokeuze) worden de embryo’s in de baarmoeder teruggeplaatst.
4. Embryotransfer
Na keuze van de embryo’s worden de embryo’s met een katheter opgezogen en via
de vagina en de baarmoederhals tot hoog in de baarmoeder gebracht. Meestal
worden er slechts één tot twee embryo’s teruggeplaatst.
5. Nabehandeling
De dag na de embryotransfer start men een progesteronbehandeling om het
baarmoederslijmvlies in optimale conditie te houden. Twee weken na de
embryotransfer kan een zwangerschapstest aantonen of de embryo’s zich
ingenesteld hebben. Alleen als deze test positief is, wordt de progesteronbehandeling
voortgezet.
6. Invriezen van overtollige embryo’s
Aangezien er meestal meer eicellen worden bevrucht dan er worden teruggeplaatst,
kunnen overtollige embryo’s worden ingevroren om bij een volgende IVF-behandeling
te worden gebruikt. Er gaan tegenwoordig ook stemmen op om overtallige embryo's
die niet meer in aanmerking komen voor het laten opgroeien van een kind, te
gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek. De standpunten daarover verschillen
onder meer naargelang het vruchtbaarheidscentrum.

2.6.4 Injectiebevruchting (ICSI)


Bij ICSI of Intra Cytoplasmatische Sperma Injectie wordt één spermacel via een ultrafijne
naald in een eicel binnen gebracht. Deze techniek is aanbevolen wanneer andere
behandelingen, zoals IVF falen. ICSI biedt een uitweg voor ernstige mannelijke
vruchtbaarheidsproblemen. Zelfs mannen die zo goed als géén zaadcellen in hun ejaculaat
hebben, kunnen langs deze technische omweg toch nog vader worden.
De opmerkelijke mogelijkheden van ICSI zijn tegelijk ook een bron van bezorgdheid over de
veiligheid van deze techniek. Er zijn vermoedens dat slechte of onvolmaakte spermacellen
bij een normale bevruchting niet de kans krijgen om de eicel te bevruchten. Hoe dit precies
gebeurt, is niet bekend, maar bij ICSI worden dergelijke selectiemechanismen hoe dan ook
gedeeltelijk uitgeschakeld.
Sommigen vrezen dat de eicel tijdens het inbrengen van de zaadcel beschadigd kan worden
of dat daarbij vreemde stoffen in de eicel terechtkomen en dat dit uiteindelijk afwijkingen bij
de vrucht zou veroorzaken.

You might also like