You are on page 1of 14

BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17

Merel Bogaerts

Hoofdstuk 8 – Moleculaire genetica


8.1 – De structuur van DNA
Het erfelijke materiaal is opgeslagen in de kern in de vorm van chromatine  bestaat uit DNA en
histonen (eiwitten). De nucleosomen zijn een soort kralen in de chromatineketen. Het zijn de plaatsen
waar de DNA-streng zich om de histonen windt.
Nucleosomen hebben twee belangrijke doelen in
de celkern:
1. Zorgen ervoor dat de lange DNA-molecuul
in de celkern past door de spiralisatie.
2. De code in het DNA rond de nucleosomen
zijn afgeschermd, waardoor deze delen
van het DNA niet gebruikt worden als ze
niet nodig zijn in cellen. (bepaalde
enzymen kunnen de nucleosoom
verschuiven.)
Chromatine  korrelige structuur in de celkern veroorzaakt doordat op sommige
plaatsen het chromatine heel dicht opeengeplakt is en inactief (heterochromatine)
en op andere plaatsen veel minder compact en actief (euchromatine).
DNA is een polymeer van een lang keten van nucleotiden. Elk nucleotiden bestaat
uit een suiker, een fosfaatgroep en een stikstofbase  adenine (A), thymine (T),
guanine (G) en cytosine (C). Complementaire basen  A-T en G-C (verbonden
d.m.v. waterstofbruggen).
De 5’kant  de kant van de fosfaatgroep.
De 3’kant  de kant van de desoxyribose.
Het enzym helicase ‘knipt’ de waterstofbruggen tussen beide DNA-ketens door.
De plaats waar dit begint heet de replicatievork (Y-vormig). Daar langs komend e
complementaire nucleotiden liggen. Het enzym DNA-polymerase koppelt de nucleotiden aan elkaar.
Dit enzym leest de DNA volgorde af in de 3’-5’-richting dat betekent dat de nieuwe DNA keten in de
5’-3’-richting wordt gevormd.
Leidende streng  DNA wordt continu gevormd
Volgende streng  wordt in stukjes aan elkaar geplakt (okazaki-
fragmenten) worden aan elkaar gekoppeld d.m.v. ligase
Polymerase-kettingreactie (PCR) je hebt nodig:
- DNA-polymerase
- Stuk DNA dat gekopieerd moet worden
- Veel nucleotiden (dansje)
- Primers  begin codon.
DNA wordt verhit tot 95 graden  waterstof bruggen knappen (helicase).
Temperatuur wordt verlaagd  primers binden. Verhoogd tot 72 graden 
DNA-polymerase en nucleotiden toegevoegd vanuit de primers worden de
nieuwe strengen DNA gevormd (goede = exponentieel en slechte = lineair)
het gebruikte DNA-polymerase is van het waterbacteriën.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

DNA-sequensen (sequensen) = het vaststellen van de nucleotidenvolgorde van een stuk DNA.
Voor de start van sequensen wordt er d.m.v. PCR het stuk DNA gekopieerd. Bij het sequensen worden
er veel ‘gewone’ nucleotiden en een kleiner aantal dideoxynucleotiden (lijkt op een normale nucleotide
maar heeft een H-groep i.p.v, OH.).

8.2 – Transcriptie: DNA overschrijven


Als er, in de cel, behoefte is aan een bepaald eiwit (bijv. een enzym), gaat er een signaal naar de kern.
Daarop wordt de dubbele spiraal van het DNA over de lengte van het gen dat voor het gewenste eiwit
codeert opengemaakt.  een helft van de DN-spiraal wordt nu overgeschreven in de vorm van een
molecuul dat wél de kern kan verlaten (transcriptie) = boodschapper-RNA/ messenger-RNA
(mRNA). De streng die niet wordt afgelezen heet de coderende streng. Die wél wordt afgelezen is de
matrijsstreng.
RNA is enkelstrengs. Stikstofbasen: uracil (U) i.p.v. T. (T-A/ A-U). Ribose in plaats van desoxyribose.
RNA-polymerase koppelt A-U etc.
Introns  delen binnen het gen die niet coderen voor aminozuren
Exons  delen binnen het gen die wél coderen voor aminozuren.
Het mRNA dat bij transcriptie gevormd wordt, bevat zowel de code van de introns als de exons = pre-
mRNA.
Splicing  het weghalen van introns uit een mRNA-streng; gebeurt door enzymen die ze eruit
knippen. (vanaf de 5’-kant.)
Epigenetica  de studie van erfelijke veranderingen in de genfunctie die optreden zonder dat de
DNA-sequentie (nucleotidenvolgorde) wijzigt.
Genomische afstempeling tijdens de embryonale ontwikkeling worden genen aan- of
uitgeschakeld. Dit gebeurt tijdens de differentiatie; het wordt doorgegeven aan de dochtercellen tijdens
mitose/meiose.
Epigenetische factoren  bepalen de ‘open’ of ‘gesloten’ toestand van delen van het genoom en
beheersen zo de ‘aan’ of ‘uit’-stand van genen. De drie pijlers waarop deze factoren berusten zijn:
DNA-methylering, RNA en het nucleosoom.
DNA-methylering  er wordt aan een nucleotide een methylgroep gebonden. (meestal aan cytosine)
dit verhindert de genexpressie, vooral als deze plaatsvindt in een promotorgebied. Methylering is een
omkeerbaar proces.
Methylering in een vast patroon ontwikkelt zich in de ontwikkeling en differentiatie van een individu.
In differentiërende celtypes worden andere genen gemethyleerd. Gevolg = cellen gaan verschillen in
genen die actief zijn, ook al bezitten ze dezelfde genen.
Methylering als reactie op omgevingsfactoren worden doorgegeven aan voortplantingscellen.
Omstandigheden gedurende de zwangerschap kunnen inloed hebben op het methyleringspatroon van
nakomelingen.
ncRNA (non coding RNA)  hebben invloed op het open of gesloten zijn van delen van
chromosomen of hele chromosomen. Als het gesloten is kan er geen transcriptie plaatsvinden.
dsRNA (double-stranded RNA)  betrokken bij het inactiveren van een gen.

8.3 – De genetische code


Niet coderend DNA:

 Promotoren
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

 Terminatoren
 Transcriptiefactoren
 Pseudogenen  wél structuur van gen maar leveren geen eiwit op.
 Stukken RNA die wel worden overgeschreven maar niet voor een eiwit coderen.
 Microsatellieten  herhalingen van korte nucleotidereeksen.
Single nucleotide polymorphism  in DNA komen puntmutaties voor. Basenparen worden vervangen
door een ander paar. Als het niet drastisch is wordt het doorgegeven op kind  populatie voor deze
nucleotide naast elkaar bestaan.

8.4 – Translatie: eiwitsynthese door de ribosomen


Als de code is overgeschreven op mRNA dan kan de eiwitsynthese starten. Dit heet de translatie.
Nodig: losse aminozuren, ribosomen en tRNA. tRNA-moleculen transporteren de aminozuren naar het
ribosoom.
De tRNA-moleculen zijn door een aantal lussen gedeeltelijk dubbelstrengs. Een belangrijk triplet past
op complementaire codon in het mRNA. Dit heet het anticodon.
De ribosomen bestaan ook deels uit RNA; het wordt ribosomaal-RNA ofwel rRNA. De ribosomen
rijgen de aminozuren aan elkaar in de volgorde waarop deze aangevoerd worden door de tRNA-
moleculen:
1. mRNA verlaat de kern via kernporiën
2. aan de 5’kant bint een klein ribosoomdeel aan de startcode van het mRNA
(tegenover startcodon). Ligt tegenover het tRNA met bijbehorende
anticodon.
3. het grote ribosoomdeel hecht aan het mRNA.
4. ribosoom schuift langs het mRNA  3’-kant
5. tegenover 2e codon komt het tRNA met het volgende anticodon te liggen.
Dat heeft ook het bijbehorende aminozuur bij zich.
6. Het eerste aminozuur laat los van zijn tRNA en wordt aan het tweede
aminozuur gebonden. Het vrijgekomen tRNA gaat weer een aminozuur
ophalen.
7. Hij stopt bij het stopcodon.
8. Release factor zorgt ervoor dat de ribosoomdelen loslaten van het mRNA.

8.5 – Mutaties
Beschadigen van het DNA kan zorgen voor (gevaarlijke) mutaties. Meestal wordt
de schade gerepareerd door het DNA-herstelmechanismen. Schade kan ontstaan door metabolische
processen of omgevingsfactoren (mutagene factoren). 3 types mutaties:
1. Ploïdiemutaties: mutaties als gevolg van een verandering van het aantal chromosomen in de
kern.
2. Chromosoommutaties: verandering in de structuur van een chromosoom.
3. Genmutaties: verandering in een gen.
Insertie  er zijn nucleotiden toegevoegd.
Deletie  er zijn nucleotiden verwijderd.
Puntmutatie  er is een base veranderd, verwijderd of toegevoegd.
Frame-shift  verschuiving in de basenvolgorde per triplet.

8.6 – Tweelingonderzoek
Het milieu heeft grote invloed op de verschijningsvorm  het fenotype.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

LEES DE REST ONLINE 1X DOOR.

8.7 – Ziekten waarin genen een rol spelen


Gentherapie  het toevoegen van gezonde genen om ziekten te vermijden.

8.8 – Klassieke veredelingstechnieken


Klassieke technieken voor het verkrijgen van de gewenste erfelijke eigenschappen bij planten
(plantenveredeling) en dieren (fokkerij) berusten op selectie en kruising.
Uit een groep organismen van dezelfde soort, maar verschillende fenotypen, worden organismen
geselecteerd met de meest gunstige eigenschappen. Men hoopt dat de gunstige eigenschappen
grotendeels door het genotypen worden bepaald.
Klonen  nakomelingen die ontstaan door ongeslachtelijke voortplanting uit één organisme en
daardoor allemaal hetzelfde genotype. Voorbeelden van kloneren: weefselkweek, celfusie,
kerntransplantatie of het gebruik van stamcellen.
In de plantenwereld zijn er vier manieren om te kloneren:
1. Het vermeerderen met behulp van knollen
2. Het vermeerderen met behulp van bollen
3. Stekken maken
4. Weefselkweek maken
Een kloon vormen met knollen & bollen verloopt natuurlijk. Knollen zijn stengels waarin veel
reservevoedsel opgeslagen wordt. Als een knol de grond in wordt gezet zal er een nieuwe plant
uitgroeien. Etc. etc.
Stekken wordt een stengeldeel van de moederplant afgenomen en in water of in natte aarde gezet.
Onderaan de stengel groeien bijwortels zodat een nieuwe plant kan ontwikkelen. Om de
wortelvorming te bevorderen kunnen er groeihormonen worden toegevoegd.
Moderne voortplantingstechnieken:

 Kunstmatige inseminatie (KI)  het zaad van een man in een vrouw stoppen
 Embryotransplantatie  bij vrouwelijke dieren va goede kwaliteit wordt een superovulatie
opgewekt. Na bevruchting worden de embryo’s ingeplant bij diverse draagmoeders
 Gevolg minder genetische diversiteit.

8.9 – Moderne technieken


Heterosis en hybriden  plantenrassen die via kruising van inteeltlijnen ontstaan.
Heterosis  uniformiteit.

Hoofdstuk 12 – Stofwisseling
12.1 organische en anorganische stoffen
Organische Anorganische
Bestaan uit Grote, energierijke moleculen Kleine moleculen/ionen
Komen voor in: Alleen in levende organismen In levenloze én in levende
en dode organismen organismen
Bevatten: C &H, O en vaak N, S en P. Elk element uit het periodiek
systeem kan een bestanddeel
zijn
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

Voorbeeld Koolhydraten, aminozuren, CO2, O2, H2O etc.


eiwitten, DNA en RNA, ATP
en vitamines.

Koolhydraten:
 Monosacharide = suikermolecuul dat uit één ring van 5 of 6 C-atomen bestaat
 Disacharide = wanneer twee suikermoleculen aan elkaar gekoppeld zijn
 Polysachariden = veel aan elkaar gekoppelde suikermoleculen.
12.2 Stofwisselingsprocessen (BINAS 68)
Autotrofe organismen (zelfvoorzienende organismen) doen aan
c-assimilatie (koolstof assimilatie) en leidt tot productie van
glucose.
 Assimilatie = het opbouwen van organische
moleculen uit anorganische moleculen (GEBRUIKT
ENERGIE)
 Dissimilatie = het afbreken van organische
moleculen tot kleinere moleculen (KOMT
ENERGIE VRIJ)
12.4 Dissimilatie (BINAS 68)
Aerobe dissimilatie à verbranding door middel van O2. De bruto reactievergelijking is à
C6H12O6 + 6H2O + 6O2 à 6CO2 + 12H2O (genoeg voor 38 ATP)
Netto vergelijking à à C6H12O6 + 6O2 à 6CO2 + 6H2O + energie (= 36 ATP)
Anaerobe dissimilatie à verbranding zonder O2.

Hoofdstuk 13 – Eiwitten, de werktuigen van het leven


13.2 – De functies van eiwitten
 De opbouw van de cellen
 Het transport van stoffen via het celmembraan
 Het opvangen van signalen door de cel (receptoreiwitten).
 De opbouw van weefsels en organen
 Bij dieren: het maken van webben bijvoorbeeld van spinnen.
 Zenuwstelsel: eiwitten functioneren als neurotransmitters etc.
 Stoffentransport: transporteiwitten etc.
 Afweer: antistoffen etc.
 Enzymwerking: katalyseren etc.
 Hormonale werking
 Bloedstolling

13.3 – Aminozuren
Eiwitten bestaan uit aminozuren.
Wanneer aminozuren aan elkaar gekoppeld worden, vormt de carboxylgroep een binding met de
aminogroep. Peptidebinding  een covalente binding waarbij water gevormd wordt en -C van het ene
aminozuur gebonden wordt aan de -N van het volgende aminozuur.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

13.6 – Genregulatie
er moet een rem zijn  een cel kan niet eindeloos aminozuren maken. er is dus
negatieve terugkoppeling.
De enzymvorming wordt onder controle gehouden door regulatorgenen. Die coderen
voor een repressor, een eiwit dat zich hecht aan de operator. De operator is een stuk
DNA dat zich bevind tussen de promotor en het structuurgen (= een stuk DNA dat de
code bevat voor het desbetreffende enzym). Zolang de repressor aan de operator vastzit
kan RNA-polymerase niet koppelen aan het DNA dus geen expressie.
Is er te weinig van een enzym?  actief maken van een activator.
Operon  het totaal aan regulatorgenen die de vorming van een bepaald eiwit reguleren.

13.8 – Enzymen
In levende organismen kan de temperatuur nooit erg
hoog zijn en de concentraties van de betrokken stoffen
zijn in de regel laag. Enzymen doen hun werk uiterst
specifiek, wat elk type reactie heeft zijn eigen enzym.
Enzymen verlagen de activeringsenergie. Om dit te
realiseren moe thet enzym met het substraat een
binding aangaan.

Enzymremmers zijn bijvoorbeeld substraat


moleculen die erg lijken op het daadwerkelijke
substraat. Dit heet inhibitie.
Competitieve inhibitie gebeurt door sommige
pesticiden die de werking van enzymen in het
zenuwstelsel tegengaan.

Hoofdstuk 14 – Circulatie
14.2 – Functies van het circulatiestelsel
- Aanvoer van voedingsstoffen
- Afvoer van afvalstoffen
- Transport van gassen
- Transport van hormonen en beschermende stoffen
- Verspreiding van warmte

14.3 – Bloed
Bloedplasma bestaat 91% uit water. 1% opgeloste zouten.
Functie water in bloedplasma:
1. Warmtebuffer
2. Oplosmiddel

Functie zouten: behouden van het constante osmotische waarde.


Bloedeiwitten in bloedplasma zijn albumine, fibrinogeen en globulinen.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

Bloedplasma vervoert bloedgassen, zuurstof en koolstofdioxide, ook stikstof. Door diffusie van de
ingeademde lucht komt stikstof in het bloedsplasma.
Bloedeiwitten à buffer voor de zuurgraad: zij houden de pH van het bloedplasma constant. Ook
bepalen ze de mate van stroperigheid van het bloed en de osmotische waarde constant houden.
Bloedeiwitten:
 Albumine à handhaving colloïd-osmotische waarde
 Fibrinogeen à bloedstolling
 Globuline à afweer

Bloedcellen en bloedplaatjes
Rode bloedcellen (erytrocyten) maakt de meerderheid van het bloedcellen, levensduur van rode
bloedcellen maximaal 120 dagen.
Rode bloedcel heeft geen kern, geen mitchondriën en geen andere grote organellen. Behalve water
bevat de cel erg veel hemoglobine.
Witte bloedcellen (leukocyten) à drie typen: monocyten, lymfocyten en granulcyten. Witte bloedcellen
zijn voor het afweren.

14.4 – Bloedstolling
Er gaat een haarvaatje kapot  bloedplaatjes gaan op die plek samenklonteren, dit heet propvorming
+ bloedvatvernauwing zodat bloedverlies minimaal blijft.
Het bloedstollingsproces komt op gang:
1. Bloedplaatjes scheuren open en de plaatjesfactor komt vrij (een inactief enzym)
2. Plaatjesfactor zet protrombine om in trombine
3. Trombine zorgt voor het omzetten van fibrinogeen in fibrine
4. Fibrine-eiwitten (draadachtige vorm) plakken aan elkaar en hechten zich aan de wondranden.
 bloedcellen worden gevangen. (positieve terugkoppeling)
5. het fibrinenetwerk krimpt waardoor de wondranden naar elkaar getrokken worden en de
bloedcellen klem worden gezet.
6. Er ontstaat een korstje
7. Wondvocht kan er uit komen dit is bloedplasma zonder fibrinogeen
Stollingscascade  de kettingreactie bij de stolling.
Trombose  wanneer het bloed te snel stolt en bloedvaten verstopt raken

14.5 – Hart en bloedsomloop


Oriëntatie in het hart en de bloedsomloop
1. Vooraanzicht op plaatjes  links = rechts en rechts = links
2. Boezems of kamers
3. Slagaders of aders
4. Zuurstofrijk of zuurstukarm
Boezems  ontvangen bloed en pompen door naar de kamers
Kamers  pompen bloed weg (ontvangt bloed van de boezems)
Slagaders  lopen van het hart af.
Aders  lopen naar het hart toe.
Zuurstofarm bloed in rechterdeel van het hart en zuurstofrijk in het linkerdeel.
Belangrijke (slag) aders:
- Aorta  lichaamsslagader
- Bovenste/onderste holle ader  lichaamsader
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

- De poortader  van de darmen naar de lever


- De kransslagader  voorziet hart van zuurstofrijk bloed
- Kransader  voorzien hart van bloed

14.6 – Werking van het hart


De4len van het prikkelgeleidingssysteem:
 Sinusknoop
 AV-knoop
 Bundel van His
 Purkinjevezels
De sinusknoop  vormt impulsen die de wand van de boezems bereikt het gevolg is dat de boezems
samentrekken. Boezems en kamers gescheiden door een laag bindweefsel
waar géén impulsen doorkomen. Werkt autonoom.
De AV-knoop  wordt geprikkeld door de sinusknoop en trekt de kamers
vlak na de boezems samen.
Bundel van His  wordt geprikkeld door de AV-knoop en die geleid de
impulsen op de hartspiercellen in het harttussenschot
Purkinjevezels  bundeltakken dragen de impulsen hierop over en activeren
de hartspiercellen en veroorzaken de samentrekking van beide kamers.
ECG (elektrocardiogram) pieken (voor een standaard patiënt):
 De P-top geeft de elektrische activiteit van de sinusknoop en de
boezemwand weer; het is de boezemsamentrekking =
boezemsystole
 QRS representeert de prikkelgeleiding door de kamers. Dus
activering van AV-knoop, bundel van His en hartspiercellen =
kamersystole
 De T-top geeft de ontspanning = diastole van de kamers weer.
Hartcyclus:
1. Passieve vullingsfase (0,4 seconde): dit is de rustfase = hartpauze. Druk is laag en
ontspannen. Halvemaan kleppen in de slagaders zijn dicht.
2. Actieve vullingsfase (0,5 seconde): boezemsystole.
3. Ventrikelsystolische fase (0,8 seconde): kamersystole.

14.7 – Aders en slagaders


Vier mechanismen dragen ertoe bij dat het bloed in de aders terugstroomt naar het hart:
- De kleppen voorkomen het terugstromen
- De spierpomp
- De slagaderpomp
- De adempomp
Systolische druk  de bovendruk
Diastolische druk  de onderdruk.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

14.9 – Weefselvloeistof
De uitwisseling van stoffen gebeurt in de haarvatennetwerk. Een aantal kleinmoleculaire stoffen
passeren door diffusie de bloedvatwanden; andere stoffen d.m.v. filtratie, osmose en resorptie.
In het bloed zitten veel eiwitten, dit zorgt ervoor dat de osmotische waarde een wateraanzuigende
kracht heeft. Deze aanzuigkracht heet colloïd-osmotische druk. Doordat de bloeddruk groter is dan
de colloïd-osmotische druk wordt bloedvloeistof uit de haarvaten geperst. Dit heet de filtratiedruk.
De uit de haarvaten geperste vloeistof noem je weefselvloeistof.
Aan het eind van het haarvatennetwerk is de bloeddruk lager dan de colloïd-osmotische druk dus
doormiddel van terugresorptie wordt een deel van de weefselvloeistof teruggehaald.
Het moment dat weefselvloeistof vanuit de darmholte in de lymfevaten opgenomen is wordt het lymfe
genoemd.

14.11 – Transport van zuurstof en koolstofdioxide


De functie van rode bloedcellen is het vervoeren van zuurstof naar de organen. Een kleine hoeveelheid
zuurstof lost op in het bloed maar het meeste wordt aan hemoglobine gebonden.
De dissociatiecurve van oxyhemoglobine heeft een merkwaardigevorm, die op twee manieren zorgt
voor een maximale effectiviteit:
1. In het gebied waar de zuurstofdruk relatief hoog is (longen) is hemoglobine
verzadigd: ook als de druk daalt.
2. Bij een lage zuurstofdruk loopt de curve zeer stijl; dat heeft tot gevolg van een kleine
daling van de zuurstofdruk hier zorgt voor een snelle afgifte van zuurstof.

Hoofdstuk 15 – Ademhaling
15.2 – De luchtwegen
Functies van de neusholte:
- Zuivering  haalt grote stofdeeltjes weg d.m.v. neusharen
- Verwarming  slijmvlies
- Bevochtiging
- Ruiken
Strottenhoofd  ligt tussen de keelholte en de luchtpijp in. Dit zorgt er voor dat er geen voedsel je
luchtpijp in komt.
Luchtpijp sluit aan op het kraakbeen van het strottenhoofd. Boven het hart splitst de luchtpijp in twee
hoofdbronchiën. De hoofdbronchiën vertakt in bronchiën. Die worden omgeven door een longkwab,
bestaat uit longweefsel. (links twee longkwabben en recht drie). De bronchiën vertakken weer naar
bronchiolen. Die vertakken weer in longtrechtertjes.

15.3 – Gaswisseling
 gebaseerd op het difussiemechanisme en wet van Fick (hoe groter oppervlak des te meer diffusie)
Alle longblaasjes samen hebben een groot oppervlak. Vanuit alveolaire lucht (lucht in longblaasjes)
diffundeert zuurstof naar de longhaarvaten waar een lage zuurstof concentratie is. de zuurstof passeert
twee wanden  longblaasjes en haarvat. Zuurstof lost slecht op in bloed en meeste gebonden aan
hemoglobine.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

15.4 – Ademhalingsbeweging
Ventilatie van de longen = het voortdurend verversen van de alveolaire lucht; aanvoer van verse lucht
wordt afgewisseld met de afvoer van afgewerkte lucht.
inademing
 Kost energie
 Spiersamentrekking wordt de borstholte groter
 De longen rekken uit en de luchtdruk in de longen lager dan buiten lichaam
 Luchtdrukverschil  stroming van lucht naar de longen
Buikademhaling (middenrifademhaling)  het middenrif wordt door de middenrifspieren naar
beneden getrokken. Buikwand naar voren.
Borstademhaling (ribademhaling)  de ribben en het borstbeen worden door bepaalde
tussenribspieren omhoog getrokken.
Uitademing:
 Verkleining van de borstholte  de ademhalingsspieren ontspannen
 Middenrif gaat omhoog
 Ribben en borstbeen vallen terug (geholpen door zwaartekracht)
 Buikwand terug
 Passief proces  geen energie

15.5 – Longfunctie
Ademvolume (VT)  hoeveelheid lucht.
Restvolume (RV)  lucht in de longen die nooit er uit wordt geperst.
Totale longcapaciteit (TC of VTC)  ademvolume + restvolume.
Vitale capaciteit  de hoeveelheid lucht die in één ademhaling maximaal verplaatst kan worden.
Ademfrequentie  aantal keren dat er per minuut geademd wordt.
Dode ruimte is het deel van de luchtwegen waar géén gaswisseling kan plaatsvinden dat zijn: neus en
mondholte, keelholte en strottenhoofd, luchtpijp en luchtpijpvertakkingen en bronchiolen. Alleen in de
longblaasjes vindt gaswisseling plaatst. Er blijft WEL lucht achter in deze plekken.
Ziekten:
- Bijholteontsteking  te veel slijmvlies
- Keelontsteking
- Bronchitis en longontsteking
- Astma
- COPD (Chroninc Obstructive Pulmonary Disease)
- Longkanker.

Hoofdstuk 16 – Voeding en vertering


16.2 – Voedingsstoffen
Voedingsstoffen Functie
Vetten Brandstoffen
Eiwitten Brandstoffen en bouwstoffen
Mineralen (= zouten) Bouwstoffen, in noodgeval brandstof
Vitamines Hulpstoffen
Water Bouwstof, oplosmiddel, steunmiddel,
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

warmtebuffer en transportmedium.
Koolhydraten (= zuikers) Brandstoffen
Koolhydraten:
- Monosachariden (enkelvoudig)
- Disachariden (tweevoudig)
- Polysachariden (meervoudig)
Vetten:
Verzadigde vetzuren  bezitten het maximaal aantal waterstofatomen in de keten.
Onverzadigde vetzuren  bezitten minder waterstofatomen waardoor de vetzuurketen dubbele
bindingen bevat en daardoor gebogen is.

16.4 – Het spijsverteringskanaal


Functies:
 Opname van voedsel
 Mechanische vertering (= kauwen)
 Chemische vertering (= verkleining d.m.v. enzymen)
 Transport van voedselbrij door spijsverteringskanaal
 Kneden en mengen van voedsel (peristaltiek)
 Overdracht van voedingsstoffen (resorptie)
 Uitscheiding van afvalstoffen en niet-verteerde resten (ontlasting)
In de mond begint vertering in het speeksel zit het enzym amylase dat zetmeel omzet in maltose
(verkleint zetmeel). Slikken zorgt ervoor dat de voedselbrij zacht en glibberig wordt.
De functie van de slokdarm is de transport van de voedselbrij  de peristaltiek. De spieren trekken
samen boven de voedselbrij (net zoals de slagaders doen). Slijm fungeert als glijmiddel en beschermt
de slokdarmwand tegen scherpe voorwerpen.
De maag produceert maagsapklieren. Maagsap bevat slijm, zoutzuur en het enzym pepsine. Het
mengen van de voedsel met het zoutzuur wordt het zuur. Pepsine werkt alleen in zure omstandigheden
(pH = 1,5). Pepsine breekt eiwitten af en de zetmeel vertering stopt (amylase werkt niet in de maag).
GEEN VET VERTERING. De maag beschermt  bacteriën en ziekteverwekkers gaan dood want te
zuur.
De eerste stap van eiwitvertering vind in de maag plaats.  de eiwitten worden afgebroken in kleinere
peptiden. Ook wordt door zoutzuur een positief terugkoppelingsproces gestart met pepsinogeen 
pepsine wordt omgezet in pepsinogeen.
Daarna gaat de voedselbrij langzaam langs de maagportier. Deze is half/helemaal gesloten en opent
wanneer er voedsel tegenaan word geduwd. Een kleine hoeveelheid komt er doorheen en dan sluit het
weer. De brij wordt dan geneutraliseerd (het is té zuur voor de twaalfvingerige darm).
In de twaalfvingerige darm worden eiwitten, koolhydraten en vetten verteerd. Dit gebeurd door
alvleessap, met behulp van gal. Alvleessap wordt geproduceerd in de alvleesklier. Het bevat trypsine
(eiwitafbrekend enzym), amylase (zetmeelafbrekend), lipase (vetsplitsend) en NaHCO 3 een buffer die
maagzuur neutraliseert.
Gal wordt gemaakt in de lever (zie later in de samenvatting) en opgeslagen in de galblaas. Gal
emulgeert vet. Oftewel de vet deeltjes worden kleiner gemaakt.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

De dunne darm wordt de vertering afgerond en het verteerde voedsel opgenomen (= resorptie). De
darmwand is erg geplooid waardoor er veel oppervlak is voor diffusie/osmose. Darmplooien,
darmvlokken en microvilli.
De voedselbewerking is hier chemisch. Darmsap wordt toegevoegd (geproduceerd in darmklieren):
 Disachariden worden afgebroken tot monosachariden
 Eiwitten komen hier aan als peptiden
 Nucleïnezuren worden door nucleasen afgebroken, eerst in nucleotiden en vervolgens in
bestanddelen
 Waar nodig wordt ook de vertering van vetten voltooid.
Resorptie:
 Koolhydraten zijn omgezet in glucosemoleculen door middel van actief transport
overgedragen aan de haarvaten
 Vetten zijn afgebroken tot glycerol en vetzuren. Worden geresorbeerd door de haarvaten
zonder transport. Grotere vetdeeltjes gaan naar de lymfevaten.
 Eiwitten zijn gesplitst in aminozuren  actief transport
 Vetoplosbare vitamines worden samen met de vetdeeltjes geresorbeerd
 De wateroplosbare vitamines resorberen rechtstreeks naar het bloed, evenals de mineralen.
Dikke darm  maken van ontlasting en d.m.v. darmbacteriën nog de laatste voedingsstoffen er uit
halen.

Hoofdstuk 17 – Omzetting, opslag en uitscheiding


17.1 – De lever
 bestaat uit een grotere en kleinere lob.
De lever krijgt bloed van de leverslagader maar ook van de poortader (zuurstofarm). Alle aders uit de
darmen, de maag en de milt komen samen in de poortader zodat al het bloed uit de darmen eerst naar
de lever gaat. Dit bloed is beladen met voedingsstoffen en de lever is het eerste orgaan dat deze
voedingsstoffen ontvangt en begint te bewerken.

17.3 – Functies van de lever


 stofwisselingscentrale van het lichaam
De lever neemt stoffen op vanuit het poortaderbloed:
 Monosachariden
 Aminozuren
 Klein-moleculaire vetzuren
 Mineralen
 Vitamines
 Stoffen uit genotmiddel (alcohol)
 Medicijnen
De lever zorgt voor de juiste concentratie van glucose in het bloed = bloedsuikerspiegel. De hormonen
insuline en glucagon regelen het bloedsuikergehalte. Insuline stimuleert de levercellen om glucose uit
het bloed op te nemen.  levercellen zetten het om in glycogeen (verandert osmotische waarde niet).
Als het suiker over de max gaat wordt het omgezet in vet.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

Het glucosegehalte regeling is negatieve terugkoppeling  als het gehalte te hoog is, wordt insuline
geproduceerd, waardoor het gehalte daalt en wanneer het te ver daalt, wordt glucagon afgegeven,
waardoor het glucosegehalte weer stijgt.
Is er een gebrek insuline?  het bloedsuikergehalte te hoog en de nieren kunnen het niet meer
terugresorberen dus komt er glucose in de urine terecht (plas proeven voor diabetes)
De lever kan ook van andere grondstoffen glucose maken: aminozuren, vetzuren en melkzuur.
In de levercellen worden vetten gevormd uit vetzuren en glycerol. De levercellen breken, indien nodig,
vetten af tot vetzuren en glycerol. De lever kan verzadigde vetzuren omzetten in onverzadigde
vetzuren.
De levercellen maken allerlei eiwitten, eiwitsynthese. De levercellen vormen vrijwel alle plasma-
eiwitten. Levercelle kunnen aminozuren omzetten in andere aminozuren. Hierdoor kan een tekort aan
bepaald aminozuren opgevangen worden (ALLEEN NIET ESSENTIËLE). Essentiële aminozuren
MOETEN uit voedsel gehaald worden.
Desaminering = de afbraak van aminozuren in de lever. De NH2-groepen worden omgezet in
ammoniak. De rest van het molecuul wordt glucose of verbrand. De ammoniak wordt omgezet in
ureum (plas).
De lever zorgt ook voor afbraak van rode bloedcellen. De hemoglobine wordt afgebroken en wordt
omgezet in bilirubine en deels hergebruikt. Bilirubine wordt via gal uitgescheiden (de kleur van gal
komt door bilirubine).
De lever zorgt ook voor ontgifting.

17.6 – De nieren
De nieren zorgen voor homeostase in het bloed. De nier scheidt, zo nodig, nuttige stoffen uit als de
concentratie daarvan te hoog dreigt te worden.
De belangrijke functie vna de nieren is afvalstoffen en overtollige stoffen uit het bloed filteren en
reguleren zodat de samenstelling van bloed goed blijft. Een aantal zaken zijn beelangrijk in verband
van de osmoseregulatie:
 De concentratie van het bloed hangt nauw samen met het bloedvolume
 Meer of minder uitscheiding van zouten heeft invloed op de waterhuishouding en bloeddruk
 Meer of minder uitscheiding van ionen heeft invloed op de zuurgraad
 Schadelijke afvalstoffen, restproducten van de stofwisseling en surplusstoffen moeten
uitgescheiden worden
De nier heeft drie processen: ultrafiltratie, terugresorptie en excretie.
De bloedvloeistof bestaat uit opgeloste stoffen en kleine moleculen. Bloedcellen en grote
eiwitmoleculen blijven in de bloedbaan = ultrafiltratie. De vloeistof die ontstaat is voorurine en bevat
water, glucose, aminozuren, zouten en ureum.
Terugresorptie = het terughalen van de bruikbare stoffen in de voorurine naar het bloed.
De meeste stoffen worden door actief transport door de wandcellen van het nierkanaaltje envan de lis
van Henle in de omliggende haarvaten geresorbeerd.
Excretie = stoffen afgegeven vanuit het bloed aan het nierkanaaltje.

17.7 – De nieren en homeostase


De terugresorptie in de nier staat onder invloed van het antidiuretisch hormoon (ADH).
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts

De afgifte van ADH is een negatief terugkoppelingsproces. De hoeveelheid water in je bloed hangt
samen met de osmotische waarde van het bloed. Chemosensoren in de hypothalamus registreren een
verhoging van de osmotische waarde en zetten de hypofyse aan om ADH aan het bloed af te geven.
ADH zorgt er vervolgens voor dat er in de nier meer waterresoprtie plaatsvindt. Hierdoor daalt de
osmotische waarde van het bloed.

17.10 – Lever, nieren en gezondheid


- Levercirrose
- Leverontsteking
- Nierstenen
- Galstenen
- Blaasontsteking
- Nierdialyse en niertransplantaties

You might also like