Professional Documents
Culture Documents
Merel Bogaerts
DNA-sequensen (sequensen) = het vaststellen van de nucleotidenvolgorde van een stuk DNA.
Voor de start van sequensen wordt er d.m.v. PCR het stuk DNA gekopieerd. Bij het sequensen worden
er veel ‘gewone’ nucleotiden en een kleiner aantal dideoxynucleotiden (lijkt op een normale nucleotide
maar heeft een H-groep i.p.v, OH.).
Promotoren
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts
Terminatoren
Transcriptiefactoren
Pseudogenen wél structuur van gen maar leveren geen eiwit op.
Stukken RNA die wel worden overgeschreven maar niet voor een eiwit coderen.
Microsatellieten herhalingen van korte nucleotidereeksen.
Single nucleotide polymorphism in DNA komen puntmutaties voor. Basenparen worden vervangen
door een ander paar. Als het niet drastisch is wordt het doorgegeven op kind populatie voor deze
nucleotide naast elkaar bestaan.
8.5 – Mutaties
Beschadigen van het DNA kan zorgen voor (gevaarlijke) mutaties. Meestal wordt
de schade gerepareerd door het DNA-herstelmechanismen. Schade kan ontstaan door metabolische
processen of omgevingsfactoren (mutagene factoren). 3 types mutaties:
1. Ploïdiemutaties: mutaties als gevolg van een verandering van het aantal chromosomen in de
kern.
2. Chromosoommutaties: verandering in de structuur van een chromosoom.
3. Genmutaties: verandering in een gen.
Insertie er zijn nucleotiden toegevoegd.
Deletie er zijn nucleotiden verwijderd.
Puntmutatie er is een base veranderd, verwijderd of toegevoegd.
Frame-shift verschuiving in de basenvolgorde per triplet.
8.6 – Tweelingonderzoek
Het milieu heeft grote invloed op de verschijningsvorm het fenotype.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts
Kunstmatige inseminatie (KI) het zaad van een man in een vrouw stoppen
Embryotransplantatie bij vrouwelijke dieren va goede kwaliteit wordt een superovulatie
opgewekt. Na bevruchting worden de embryo’s ingeplant bij diverse draagmoeders
Gevolg minder genetische diversiteit.
Hoofdstuk 12 – Stofwisseling
12.1 organische en anorganische stoffen
Organische Anorganische
Bestaan uit Grote, energierijke moleculen Kleine moleculen/ionen
Komen voor in: Alleen in levende organismen In levenloze én in levende
en dode organismen organismen
Bevatten: C &H, O en vaak N, S en P. Elk element uit het periodiek
systeem kan een bestanddeel
zijn
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts
Koolhydraten:
Monosacharide = suikermolecuul dat uit één ring van 5 of 6 C-atomen bestaat
Disacharide = wanneer twee suikermoleculen aan elkaar gekoppeld zijn
Polysachariden = veel aan elkaar gekoppelde suikermoleculen.
12.2 Stofwisselingsprocessen (BINAS 68)
Autotrofe organismen (zelfvoorzienende organismen) doen aan
c-assimilatie (koolstof assimilatie) en leidt tot productie van
glucose.
Assimilatie = het opbouwen van organische
moleculen uit anorganische moleculen (GEBRUIKT
ENERGIE)
Dissimilatie = het afbreken van organische
moleculen tot kleinere moleculen (KOMT
ENERGIE VRIJ)
12.4 Dissimilatie (BINAS 68)
Aerobe dissimilatie à verbranding door middel van O2. De bruto reactievergelijking is à
C6H12O6 + 6H2O + 6O2 à 6CO2 + 12H2O (genoeg voor 38 ATP)
Netto vergelijking à à C6H12O6 + 6O2 à 6CO2 + 6H2O + energie (= 36 ATP)
Anaerobe dissimilatie à verbranding zonder O2.
13.3 – Aminozuren
Eiwitten bestaan uit aminozuren.
Wanneer aminozuren aan elkaar gekoppeld worden, vormt de carboxylgroep een binding met de
aminogroep. Peptidebinding een covalente binding waarbij water gevormd wordt en -C van het ene
aminozuur gebonden wordt aan de -N van het volgende aminozuur.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts
13.6 – Genregulatie
er moet een rem zijn een cel kan niet eindeloos aminozuren maken. er is dus
negatieve terugkoppeling.
De enzymvorming wordt onder controle gehouden door regulatorgenen. Die coderen
voor een repressor, een eiwit dat zich hecht aan de operator. De operator is een stuk
DNA dat zich bevind tussen de promotor en het structuurgen (= een stuk DNA dat de
code bevat voor het desbetreffende enzym). Zolang de repressor aan de operator vastzit
kan RNA-polymerase niet koppelen aan het DNA dus geen expressie.
Is er te weinig van een enzym? actief maken van een activator.
Operon het totaal aan regulatorgenen die de vorming van een bepaald eiwit reguleren.
13.8 – Enzymen
In levende organismen kan de temperatuur nooit erg
hoog zijn en de concentraties van de betrokken stoffen
zijn in de regel laag. Enzymen doen hun werk uiterst
specifiek, wat elk type reactie heeft zijn eigen enzym.
Enzymen verlagen de activeringsenergie. Om dit te
realiseren moe thet enzym met het substraat een
binding aangaan.
Hoofdstuk 14 – Circulatie
14.2 – Functies van het circulatiestelsel
- Aanvoer van voedingsstoffen
- Afvoer van afvalstoffen
- Transport van gassen
- Transport van hormonen en beschermende stoffen
- Verspreiding van warmte
14.3 – Bloed
Bloedplasma bestaat 91% uit water. 1% opgeloste zouten.
Functie water in bloedplasma:
1. Warmtebuffer
2. Oplosmiddel
Bloedplasma vervoert bloedgassen, zuurstof en koolstofdioxide, ook stikstof. Door diffusie van de
ingeademde lucht komt stikstof in het bloedsplasma.
Bloedeiwitten à buffer voor de zuurgraad: zij houden de pH van het bloedplasma constant. Ook
bepalen ze de mate van stroperigheid van het bloed en de osmotische waarde constant houden.
Bloedeiwitten:
Albumine à handhaving colloïd-osmotische waarde
Fibrinogeen à bloedstolling
Globuline à afweer
Bloedcellen en bloedplaatjes
Rode bloedcellen (erytrocyten) maakt de meerderheid van het bloedcellen, levensduur van rode
bloedcellen maximaal 120 dagen.
Rode bloedcel heeft geen kern, geen mitchondriën en geen andere grote organellen. Behalve water
bevat de cel erg veel hemoglobine.
Witte bloedcellen (leukocyten) à drie typen: monocyten, lymfocyten en granulcyten. Witte bloedcellen
zijn voor het afweren.
14.4 – Bloedstolling
Er gaat een haarvaatje kapot bloedplaatjes gaan op die plek samenklonteren, dit heet propvorming
+ bloedvatvernauwing zodat bloedverlies minimaal blijft.
Het bloedstollingsproces komt op gang:
1. Bloedplaatjes scheuren open en de plaatjesfactor komt vrij (een inactief enzym)
2. Plaatjesfactor zet protrombine om in trombine
3. Trombine zorgt voor het omzetten van fibrinogeen in fibrine
4. Fibrine-eiwitten (draadachtige vorm) plakken aan elkaar en hechten zich aan de wondranden.
bloedcellen worden gevangen. (positieve terugkoppeling)
5. het fibrinenetwerk krimpt waardoor de wondranden naar elkaar getrokken worden en de
bloedcellen klem worden gezet.
6. Er ontstaat een korstje
7. Wondvocht kan er uit komen dit is bloedplasma zonder fibrinogeen
Stollingscascade de kettingreactie bij de stolling.
Trombose wanneer het bloed te snel stolt en bloedvaten verstopt raken
14.9 – Weefselvloeistof
De uitwisseling van stoffen gebeurt in de haarvatennetwerk. Een aantal kleinmoleculaire stoffen
passeren door diffusie de bloedvatwanden; andere stoffen d.m.v. filtratie, osmose en resorptie.
In het bloed zitten veel eiwitten, dit zorgt ervoor dat de osmotische waarde een wateraanzuigende
kracht heeft. Deze aanzuigkracht heet colloïd-osmotische druk. Doordat de bloeddruk groter is dan
de colloïd-osmotische druk wordt bloedvloeistof uit de haarvaten geperst. Dit heet de filtratiedruk.
De uit de haarvaten geperste vloeistof noem je weefselvloeistof.
Aan het eind van het haarvatennetwerk is de bloeddruk lager dan de colloïd-osmotische druk dus
doormiddel van terugresorptie wordt een deel van de weefselvloeistof teruggehaald.
Het moment dat weefselvloeistof vanuit de darmholte in de lymfevaten opgenomen is wordt het lymfe
genoemd.
Hoofdstuk 15 – Ademhaling
15.2 – De luchtwegen
Functies van de neusholte:
- Zuivering haalt grote stofdeeltjes weg d.m.v. neusharen
- Verwarming slijmvlies
- Bevochtiging
- Ruiken
Strottenhoofd ligt tussen de keelholte en de luchtpijp in. Dit zorgt er voor dat er geen voedsel je
luchtpijp in komt.
Luchtpijp sluit aan op het kraakbeen van het strottenhoofd. Boven het hart splitst de luchtpijp in twee
hoofdbronchiën. De hoofdbronchiën vertakt in bronchiën. Die worden omgeven door een longkwab,
bestaat uit longweefsel. (links twee longkwabben en recht drie). De bronchiën vertakken weer naar
bronchiolen. Die vertakken weer in longtrechtertjes.
15.3 – Gaswisseling
gebaseerd op het difussiemechanisme en wet van Fick (hoe groter oppervlak des te meer diffusie)
Alle longblaasjes samen hebben een groot oppervlak. Vanuit alveolaire lucht (lucht in longblaasjes)
diffundeert zuurstof naar de longhaarvaten waar een lage zuurstof concentratie is. de zuurstof passeert
twee wanden longblaasjes en haarvat. Zuurstof lost slecht op in bloed en meeste gebonden aan
hemoglobine.
BIOLOGIE – HOOFDSTUK 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16 & 17
Merel Bogaerts
15.4 – Ademhalingsbeweging
Ventilatie van de longen = het voortdurend verversen van de alveolaire lucht; aanvoer van verse lucht
wordt afgewisseld met de afvoer van afgewerkte lucht.
inademing
Kost energie
Spiersamentrekking wordt de borstholte groter
De longen rekken uit en de luchtdruk in de longen lager dan buiten lichaam
Luchtdrukverschil stroming van lucht naar de longen
Buikademhaling (middenrifademhaling) het middenrif wordt door de middenrifspieren naar
beneden getrokken. Buikwand naar voren.
Borstademhaling (ribademhaling) de ribben en het borstbeen worden door bepaalde
tussenribspieren omhoog getrokken.
Uitademing:
Verkleining van de borstholte de ademhalingsspieren ontspannen
Middenrif gaat omhoog
Ribben en borstbeen vallen terug (geholpen door zwaartekracht)
Buikwand terug
Passief proces geen energie
15.5 – Longfunctie
Ademvolume (VT) hoeveelheid lucht.
Restvolume (RV) lucht in de longen die nooit er uit wordt geperst.
Totale longcapaciteit (TC of VTC) ademvolume + restvolume.
Vitale capaciteit de hoeveelheid lucht die in één ademhaling maximaal verplaatst kan worden.
Ademfrequentie aantal keren dat er per minuut geademd wordt.
Dode ruimte is het deel van de luchtwegen waar géén gaswisseling kan plaatsvinden dat zijn: neus en
mondholte, keelholte en strottenhoofd, luchtpijp en luchtpijpvertakkingen en bronchiolen. Alleen in de
longblaasjes vindt gaswisseling plaatst. Er blijft WEL lucht achter in deze plekken.
Ziekten:
- Bijholteontsteking te veel slijmvlies
- Keelontsteking
- Bronchitis en longontsteking
- Astma
- COPD (Chroninc Obstructive Pulmonary Disease)
- Longkanker.
warmtebuffer en transportmedium.
Koolhydraten (= zuikers) Brandstoffen
Koolhydraten:
- Monosachariden (enkelvoudig)
- Disachariden (tweevoudig)
- Polysachariden (meervoudig)
Vetten:
Verzadigde vetzuren bezitten het maximaal aantal waterstofatomen in de keten.
Onverzadigde vetzuren bezitten minder waterstofatomen waardoor de vetzuurketen dubbele
bindingen bevat en daardoor gebogen is.
De dunne darm wordt de vertering afgerond en het verteerde voedsel opgenomen (= resorptie). De
darmwand is erg geplooid waardoor er veel oppervlak is voor diffusie/osmose. Darmplooien,
darmvlokken en microvilli.
De voedselbewerking is hier chemisch. Darmsap wordt toegevoegd (geproduceerd in darmklieren):
Disachariden worden afgebroken tot monosachariden
Eiwitten komen hier aan als peptiden
Nucleïnezuren worden door nucleasen afgebroken, eerst in nucleotiden en vervolgens in
bestanddelen
Waar nodig wordt ook de vertering van vetten voltooid.
Resorptie:
Koolhydraten zijn omgezet in glucosemoleculen door middel van actief transport
overgedragen aan de haarvaten
Vetten zijn afgebroken tot glycerol en vetzuren. Worden geresorbeerd door de haarvaten
zonder transport. Grotere vetdeeltjes gaan naar de lymfevaten.
Eiwitten zijn gesplitst in aminozuren actief transport
Vetoplosbare vitamines worden samen met de vetdeeltjes geresorbeerd
De wateroplosbare vitamines resorberen rechtstreeks naar het bloed, evenals de mineralen.
Dikke darm maken van ontlasting en d.m.v. darmbacteriën nog de laatste voedingsstoffen er uit
halen.
Het glucosegehalte regeling is negatieve terugkoppeling als het gehalte te hoog is, wordt insuline
geproduceerd, waardoor het gehalte daalt en wanneer het te ver daalt, wordt glucagon afgegeven,
waardoor het glucosegehalte weer stijgt.
Is er een gebrek insuline? het bloedsuikergehalte te hoog en de nieren kunnen het niet meer
terugresorberen dus komt er glucose in de urine terecht (plas proeven voor diabetes)
De lever kan ook van andere grondstoffen glucose maken: aminozuren, vetzuren en melkzuur.
In de levercellen worden vetten gevormd uit vetzuren en glycerol. De levercellen breken, indien nodig,
vetten af tot vetzuren en glycerol. De lever kan verzadigde vetzuren omzetten in onverzadigde
vetzuren.
De levercellen maken allerlei eiwitten, eiwitsynthese. De levercellen vormen vrijwel alle plasma-
eiwitten. Levercelle kunnen aminozuren omzetten in andere aminozuren. Hierdoor kan een tekort aan
bepaald aminozuren opgevangen worden (ALLEEN NIET ESSENTIËLE). Essentiële aminozuren
MOETEN uit voedsel gehaald worden.
Desaminering = de afbraak van aminozuren in de lever. De NH2-groepen worden omgezet in
ammoniak. De rest van het molecuul wordt glucose of verbrand. De ammoniak wordt omgezet in
ureum (plas).
De lever zorgt ook voor afbraak van rode bloedcellen. De hemoglobine wordt afgebroken en wordt
omgezet in bilirubine en deels hergebruikt. Bilirubine wordt via gal uitgescheiden (de kleur van gal
komt door bilirubine).
De lever zorgt ook voor ontgifting.
17.6 – De nieren
De nieren zorgen voor homeostase in het bloed. De nier scheidt, zo nodig, nuttige stoffen uit als de
concentratie daarvan te hoog dreigt te worden.
De belangrijke functie vna de nieren is afvalstoffen en overtollige stoffen uit het bloed filteren en
reguleren zodat de samenstelling van bloed goed blijft. Een aantal zaken zijn beelangrijk in verband
van de osmoseregulatie:
De concentratie van het bloed hangt nauw samen met het bloedvolume
Meer of minder uitscheiding van zouten heeft invloed op de waterhuishouding en bloeddruk
Meer of minder uitscheiding van ionen heeft invloed op de zuurgraad
Schadelijke afvalstoffen, restproducten van de stofwisseling en surplusstoffen moeten
uitgescheiden worden
De nier heeft drie processen: ultrafiltratie, terugresorptie en excretie.
De bloedvloeistof bestaat uit opgeloste stoffen en kleine moleculen. Bloedcellen en grote
eiwitmoleculen blijven in de bloedbaan = ultrafiltratie. De vloeistof die ontstaat is voorurine en bevat
water, glucose, aminozuren, zouten en ureum.
Terugresorptie = het terughalen van de bruikbare stoffen in de voorurine naar het bloed.
De meeste stoffen worden door actief transport door de wandcellen van het nierkanaaltje envan de lis
van Henle in de omliggende haarvaten geresorbeerd.
Excretie = stoffen afgegeven vanuit het bloed aan het nierkanaaltje.
De afgifte van ADH is een negatief terugkoppelingsproces. De hoeveelheid water in je bloed hangt
samen met de osmotische waarde van het bloed. Chemosensoren in de hypothalamus registreren een
verhoging van de osmotische waarde en zetten de hypofyse aan om ADH aan het bloed af te geven.
ADH zorgt er vervolgens voor dat er in de nier meer waterresoprtie plaatsvindt. Hierdoor daalt de
osmotische waarde van het bloed.