You are on page 1of 35

H2:

 2.2
 Organellen: alle celstructuren die door een membraan omgeven zijn


 Celkern: bevat erfelijke informatie in de vorm van genen
o Genen bestaan uit DNA
 In het kernmembraan bevinden zich openingen  de kernporiën
o Door deze kernporiën kunnen stoffen de kern binnendringen en verlaten
o Het DNA in combinatie met speciale eiwitten wordt chromatine genoemd
 Als de celkern gaat delen, wordt dit chromatine zichtbaar in de vorm van
chromosomen
 Kernlichaampje: bevat genen voor aanmaak ribosomen
 Het celmembraan bestaat uit 2 lagen van vetmoleculen waaraan fosforgroepen zijn
gebonden
o Worden ookwel fosfolipiden genoemd
 Zijn met de vetgroepen naar binnen gekeerd
 Hydrofoob
o De fosforgroepen zijn naar buiten gekeerd en zijn hydrofiel
o In de dubbele fosfolipidenlaag liggen cholesterolmoleculen en eiwitmoleculen
 Sommige eiwitmoleculen dienen voor stoftransport in en uit de cel
 Membraanporiën ofwel porie-eiwitten
 Andere eiwitmoleculen dienen voor receptoren
 Op het oppervlak van celmembranen komen ook koolhydraten voor
o Deze koolhydraten zijn aan de eiwitten van de vetten in het membraan gebonden en
steken buiten het membraanoppervlak uit
 Glycocalyx
 Kenmerkend oppervlak
 Herkenbaar door omgeving
o Vb: cellen in een weefselweek stoppen met delen als ze via
de glycocalyx in contact komen  contactinhibitie
 In alle cellen bevinden zich mitochondriën
o Leveren energie in aan een cel
o Actievere cel  meer mitochondriën
o Bij de verbranding van glucose komt energie vrij die wordt vastgelegd in speciale
energiemoleculen
 ATP
 Meer ATP  meer activiteit

o
 Het endoplasmatisch reticulum (ER) is een uitgebreid netwerk van membranen
o De membranen van het ER en van de kern lopen in elkaar over
o Er zijn 2 typen ER:
 Ruwe ER
 Zitten veel ribosomen aan vast
 Vooral een eiwittransportfunctie
 Gladde ER
 Geen ribosomen
 Speelt rol bij aanmaak van koolhydraten en vetten of ontgifting van
cel
o Een ribosoom bestaat niet uit membranen, maar uit eiwitten en RNA-moleculen
 Regelen eiwitsynthese

o
 Golgi-systeem: een membraan systeem
o Blaasjes uit het ER worden vaak door het golgi-systeem opgenomen en verder
verwerkt

o
 Lysosomen: blaasjes die door membranen van de omgeving afgescheiden zijn
o Bevatten enzymen die betrokken zijn bij afbraak van grote moleculen
o Zijn vooral belangrijk bij de intracellulaire vertering van voedseldeeltjes
 Apoptose: geprogrammeerde celdood
 Cytoskelet
o Door een cel zijn een groot aantal draadvormige structuren te vinden die de functie
van ‘skelet’ en ‘spieren’
 De microtubuli en de microfilamenten
 De microtubuli zijn dunne buisjes die in alle richtingen door de cel
verlopen
o Zorgen ervoor dat de vorm van de cel gehandhaafd blijft
o Spelen ook een rol bij vormverandering van de cel en
verplaatsing organellen
 Cytoplasmastroming
o Belangrijk bij transport van sommige onderdelen binnen de
cel
 Transporteren wordt gedaan door motoreiwitten
 Microfilamenten zijn nog dunnere draadjes
o Zorgen voor bewegingen, zoals het vormen van het
membraanblaasje bij fagocytose

 Plastiden: organellen die alleen bij planten voorkomen
o Twee groepen:
 Gekleurde (chromoplasten)
 Vb: bladgroenkorrels
 Kleurloze (leukoplasten)
 Slaan stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit op
 Vacuolen: vochtblaasjes die in cellen van zowel planten en dieren voorkomen
o Volgroeide, gespecialiseerde plantencellen bevatten een grote centrale vacuole die
omgeven is door een membraan: de tonoplast
 Bij dierlijke cellen zijn de vacuolen nooit zo groot
 Plantencellen zijn omgeven door een groot omhulsel  de celwand
o Opgebouwd uit meerdere lagen:
 Buitenste laag bestaat uit cellulose en geeft cel elasticiteit
 Binnenste laag geeft stevigheid

2.4

 Stoffen kunnen op verschillende manieren het celmembraan passeren


o Cel speelt hierbij zelf geen actieve rol  passief transport
o Transport kost de cel energie  actief transport
 Een vorm van passief transport is diffusie
o Bij diffusie verplaatsen deeltjes zich in de richting van concentratiegradiënt: de plaats
waar de concentratie van die deeltjes het hoogst is naar de plaats met de laagste
concentratie
 Permeabel = doorlaatbaar
 Osmose is de diffusie van water door een semi-permeabel membraan
o Laat wel watermoleculen door, maar geen grotere moleculen en geladen deeltjes
o De plaats waar de concentratie opgeloste deeltjes het hoogst is, heeft de hoogste
osmotische waarde
o De plaats met de hoogste osmotische waarde is hypertonisch ten opzichte van de
omringende oplossing
o De plaats met de laagste waarde is hypotonisch ten opzichte van de oplossing met de
hoogste waarde
o Als de beide oplossingen aan weerzijden van het membraan gelijke osmotische
waardes hebben, dan zijn ze isotonisch
 Diverse omstandigheden hebben invloed op diffusie- en osmosesnelheid:
o Concentratieverschil
o Diffusieopppervlak
o Diffusieafstand
o Temperatuur
o De aard van het medium (gas of water)

 Een plantencel neemt bij osmose water op, maar knapt niet
o Om iedere plantencel zit een celwand die de cel hiertegen beschermd
o De inhoud van een plantencel duwt tegen de binnenkant van de celwand
 Deze druk heet turgor
o Komt een turgente cel in een sterk geconcentreerde oplossing, dan zal de cel door
osmose water naar buiten afgeven
 De celinhoud kan daarbij zelfs losraken van de celwand
 Plasmolyse

 Het celmembraan is een barrière tussen de binnenkant en de buitenkant van een cel
o De cel heeft sommige stoffen van buiten de cel die niet naar binnen kunnen wel
nodig
o Om transport door het membraan mogelijk te maken zitten er membraaneiwitten in
de vorm van poortjes in het membraan
 Membraanporiën
 De cel kan kiezen welke stoffen binnenkomen  selectief permeabel
 Kost geen energie  passief transport


 Actief transport kan in twee vormen worden onderscheden
o M.b.v. transporteiwitten in het celmembraan (ionenpomp)

o D.m.v. blaasjesvorming
 Stukjes van het celmembraan worden afgesplitst of juist versmolten
 In de gevormde blaasjes bevinden zich dan stoffen die vervoerd
worden
 Vooral grote moleculen worden zo makkelijk verplaatst
 Deeltjes worden naar buiten afgegeven  exocytose
 Deeltjes worden naar binnen afgegeven  endocytose


H3


o Celdifferentiatie bij dieren


o Bij planten
H8

 Ieder organisme heeft erfelijk materiaal opgeslagen in zijn lichaamscellen


o Het erfelijk materiaal is opgeslagen de kern in de vorm van chromatine
o Bestaat uit DNA en bepaalde eiwitten (histonen)


 Nucleosomen: plaatsen waar DNA-streng zich om de histonen windt
o Dienen 2 belangrijke doelen in de celkern:
 Zorgen ervoor dat het ongev. 2m lange DNA-molecuul in de celkern past
 Dat gebeurt door het te spiraliseren
o De code van het DNA afschermen
 Hierdoor kunnen deze delen van het DNA niet worden gebruikt als dat
niet nodig is
 Wanneer een lichaamscel zich deelt, wordt het erfelijk materiaal zichtbaar in de vorm
van chromosomen
 DNA is een polymeer van een heel lange keten van nucleotiden
o Elke nucleotide bestaat uit een suiker, een fosfaatgroep en een stikstofbase
 Vier verschillende stikstofbasen (ofwel basen)
 Adenine (A)
 Thymine (T)
 Guanine (G)
 Cytosine (C)


 Gen: stukje DNA dat de erfelijke code bevat om één of meer eiwitten te synthetiseren

 Elke DNA-streng bestaat uit een serie nucleotiden


o Elke nucleotide zit aan de ene kant met zijn fosfaatgroep vast aan de desoxyribbe
(C5-monosacharide; bestanddeel van DNA) van de vorige nucleotide
o En aan de andere kant zit deze nucleotide met zijn desoxyribose aan de
fosfaatgroep van de volgende vast.
o De kant van de fosfaatgroep noemen we de 5’-kant van de nucleotide
 De kant van de desoxyribose is de 3’-kant
 Door deze 2 dingen krijgt DNA de dubbele helix vorm
 Vòòr de celdeling, in de interfase, verdubbelt het DNA
o Bij eukaryoten wordt de DNA-dubbelspiraal ‘opengeritst’ door het enzym
helicase
 Verbreekt H-bruggen tussen beide ketens
 Gebeurd bij een specifieke nucleotidevorlgorde (ofwel DNA-sequentie)
 De plaats waar het wordt opengeritst heeft een Y-vormige structuur en
wordt de replicatievork genoemd
 Het enzym DNA-polymerase koppelt deze nucleotiden aan elkaar.
 Dit enzym 'leest' de DNA-volgorde af in de 3'-5'-richting.
 Dat betekent dat de nieuwe DNA-keten in de 5'-3'-richting wordt
gevormd.
 Omdat de complementaire DNA-ketens een tegenovergestelde
richting hebben, wordt langs de ene keten, de 'leidende streng'
('leading strand') nieuw DNA continu gevormd.
 Langs de andere keten, de 'volgende streng' (of 'lagging strand')
wordt het nieuwe DNA in stukjes aan elkaar geplakt.
o Die stukjes worden Okazaki-fragmenten genoemd.
 De Okazaki-fragmenten worden aan elkaar
gekoppeld door middel van het enzym ligase.

 De polymerase-kettingreactie (PCR), is een methode om kleine stukjes DNA heel vaak te


kopiëren tot er genoeg van is om het DNA te bouwen en te analyseren
 Benodigdheden PCR:
o Het enzym, DNA-polymerase
o Stuk DNA dat gekopieerd moet worden
o Veel nucleotiden (A, C, G en, T)
o Kleine beginnetjes, primers, van waaruit de polymerisatie kan starten
 PCR-cyclus, DNA wordt één keer gekopieerd:
o Stap 1: het DNA wordt verhit tot ongeveer 95°C; hierdoor gaan de twee DNA-
strengen uit elkaar.
o Stap 2: de temperatuur wordt verlaagd en de primers worden toegevoegd.
o Stap 3: de temperatuur wordt weer verhoogd tot 72°C en DNA-polymerase en de
nucleotiden worden toegevoegd. Vanuit de primers worden langs de
enkelstrengse DNA nieuwe strengen DNA gevormd.

 DNA-sequensen is het vaststellen van de nucleotidenvolgorde van een stuk DNA


o Voorafgaand aan het sequensen wordt het stuk DNA miljoenen keren gekopieerd
in een PCR
o Bij het sequensen worden er veel ‘gewone’ nucleotiden en een geringer aantal
dideoxynucleotiden toegevoegd

8.2

 De genen met de info voor eiwitaanmaak liggen in het DNA. Maar DNA kan de kern niet
zomaar verlaten
o Eén helft van de DNA-spiraal wordt nu overgeschreven in de vorm van een molecuul
dat de kern wél kan verlaten
 Dit heet transcriptie
 Het nieuwgevormde molecuul is een RNA-molecuul, dat de info van het DNA
overbrengt naar de ribosomen, die het bedoelde eiwit kunnen synthetiseren
 Dit RNA wordt ook wel mRNA (Messenger-RNA) genoemd
 RNA heeft een andere moleculaire structuur dan DNA
o RNA bevat de base uracil (U) in plaats van de base thymine (T)
o U kan met de base A een binding aangaan
 A, G en C komen in DNA en RNA voor
o RNA bevat ook de suikergroep ribose in plaats van desoxyribose
o Het 3e verschil is dat RNA normaal gesproken uit één lange keten nucleotiden
bestaat, en dus enkelstrengs is
 Soms lijkt het dubbelstrengs door hoe het opgevouwd kan zijn
 Dit is zo bij tRNA (transport-RNA)


 Transcriptie en translatie
 Bij eukaryoten begint de transcriptie in de celkern
o Aan de hand van de info in het DNA wordt een mRNA-keten gevormd
 Van het dubbelstreng DNA wordt één helft gelezen
o Streng die niet wordt afgelezen: coderende streng
o Streng die wel wordt afgelezen: matrijsstreng
o Het enzym RNA-polymerase koppelt de RNA-nucleotiden aan elkaar in een volgorde
die complementair is aan de matrijsstreng
 Voor elke DNA-base A wordt een U geschreven in het RNA
 Voor elke T in het DNA een A in het RNA
 C in DNA  G in RNA
 G in DNA  C in RNA
o Overschrijven in mRNA vindt plaats in de 3’-5’-richting: dus mRNA wordt in 5’-3’-
richting gemaakt
o Voordat de matrijsstreng afgelezen kan worden, moeten eerst de H-bruggen tussen
de beide DNA-ketens verbroken worden
 Bovendien moet bij eukaryoten het sterk gespiraliseerd DNA eerst
gedespiraliseerd worden, voordat de code kan worden overgeschreven
o De transcriptie begint op een plaats met een specifieke DNA-volgorde  de
promotor
 Het is de plaats waar het RNA-polymerase bindt aan het DNA
o Bij een andere specifieke DNA-volgorde, de terminator, eindigt de transcriptie
o Enzymen genaamd transcriptiefactoren bepalen of een gen wel of niet wordt
afgelezen
 genregulatie

 Ontstaan mRNA-streng
 Bij eukaryoten zijn binnen het gen delen die niet coderen voor aminozuren: introns
o Delen die wel codes bevatten: exons
o Het mRNA dat bij transcriptie gevormd wordt, bevat zowel code voor introns en
exons
 Dit mRNA wordt ookwel pre-mRNA genoemd
 Voordat het mRNA de kern verlaat, wordt het nog eens gewijzigd
o Aan het begin (de 5’-kant) wordt een gewijzigde G-nucleotide en aan het eind een
variabel aantal A-nucleotiden
 Deze stukjes spelen een rol bij het transport van mRNA naar het cytoplasma
en bij eiwitsynthese
 Vervolgens knippen enzymende introns uit het mRNA: splicing. De introns
worden afgebroken

o
o De exons komen in het mRNA terecht
 Door de introns wordt het gen in een aantal stukken opgedeeld
o Hierdoor is het mogelijk dat na de verwijdering van de introns, de exons op versch.
manieren aan elkaar gekoppeld worden
 Het gevolg is dat er op grond van de code van het gen versch. soorten
eiwitten gevormd kunnen worden

8.3

 Slechts een klein deel van het DNA van eukaryoten codeert eiwitten (1,5%)
o De rest wordt niet-coderend DNA genoemd
 Daartoe behoren promotoren, terminatoren en transcriptiefactoren
 Een andere categorie niet-coderend DNA zijn de pseudogenen
 Hebben de structuur van een gen, maar leveren geen eiwit op
 Haplotypes
o In onderzoek naar menselijke voorouders en hun migratie wordt gebruik
gemaakt van haplotypes
o Een haplotype is een combinatie van microsatellieten en genen in een
chromosoom waartussen vrijwel geen recombinatie speelt
 Hierdoor worden deze elementen altijd doorgegeven aan het nageslacht
 Verwante haplotypes worden een haplogroep genoemd
 Als de code van het DNA overgeschreven is op mRNA kan de eiwitsynthese beginnen
o Dan pas is de code voor het eiwit ‘vertaald’ naar het gewenste eiwit
 Dit proces heet translatie
o Naast mRNA zijn er ook aminozuren, ribosomen en tRNA (transport-RNA) nodig
voor eiwitsynthese
 tRNA-moleculen transporteren aminozuren naar het ribosoom

 Een vb. van een tRNA-molecuul

 De tRNA-moleculen zijn door een aantal lussen gedeeltelijk dubbelstrengs


o In de middelste lus zit een belangrijk triplet, het past namelijk op ‘zijn’
complementaire codon in het mRNA
 Dit triplet wordt het anticodon genoemd
 De ribosomen bestaan ook deels uit RNA; het wordt ribosomaal-RNA ofwel rRNA
genoemd
 De ribosomen rijgen de aminozuren aan elkaar in de aangevoerde volgorde
 De translatie gaat als volgt:
o Het mRNA verlaat de kern via kernporiën
o Aan de 5’-kant bindt een klein ribosoomdeel zich aan de startcode van het
mRNA, tegenover het startcodon, de startcode (AUG) komt tegenover het tRNA
met bijbehorende anticodon te liggen. Dit tRNA heeft het bijhorende aminozuur
bij zich
o Het grote ribosoomdeel hecht zich aan het mRNA
o Het ribosoom schuift nu langs het mRNA in de richting van de volgende codon. Er
is dus geen afleesrichting richting de 3’-kant
o Tegenover het 2e codon komt nu het tRNA met het volgende anticodon te liggen.
Dat heeft ook weer zijn bijbehorende aminozuur
o Het 1e aminozuur laat los van zijn tRNA en wordt aan het 2e aminozuur
gebonden. Het vrijgekomen tRNA gaat weer een aminozuur ophalen.
 Zo schuift het ribosoom steeds verder langs het mRNA en worden steeds nieuwe
aminozuren aan de peptideketen toegevoegd. Het loslaten gebeurt, doordat aan het
einde van het gen een stopcodon zit.
o Bij het stopcodon hoort geen aminozuur en daardoor wordt de synthese van de
eiwitketen afgebroken.

 Vorming van een eiwit in het cytoplasma
 Dagelijks veel beschadigingen in het DNA
o Wordt meestal gerepareerd door DNA-herstelmechanismen
 Omgevingsfactoren die mutaties kunnen veroorzaken  mutagene factoren
o Mutagene straling (UV), mutagene stoffen (gifstoffen) en soms virussen
 Er zijn 3 typen mutaties:
o Ploïdiemutaties:
 Mutaties als gevolg van een verandering van het aantal chromosomen in
de kern
o Chromosoommutaties:
 Veranderingen in de structuur van chromosomen
o Genmutaties:
 Betreffen verandering in een gen
 Nucleotiden toegevoegd  insertie
 Nucleotiden weggehaald  deletie
 Puntmutatie: één enkel base is verwijderd, vervangen of toegevoegd

 Vb. puntmutatie

H12
 Organische stoffen
o Bestaan meestal uit grote en energierijke moleculen
o Komen niet voor in levenloze dingen, alleen in levende of dode organismen
o Bevatten altijd C en H, meestal O, N, S, P
o Bijvoorbeeld: eiwitten, vetten, aminozuren, nucleïnezuren zoals DNA en RNA
 Anorganische stoffen
o Bestaan uit kleine moleculen/ionen
o Komen voor in zowel levenloze als levende dingen
o Elk element uit het periodiek systeem kan een bestandsdeel zijn van een
anorganische stof
o Voorbeelden: koolstofdioxide, zuurstof, water, nitraat etc.
 Organische moleculen hebben een koolstofskelet
o Belangrijkst voorbeelden:
 Koolhydraten
 Vetten
 Eiwitten
 Nucleïnezuren
 De grotere koolhydraatmoleculen, eiwitmoleculen, DNA en RNA zijn opgebouwd uit een
lange rij kleinere moleculen van hetzelfde type.
o Zulke verbindingen noem je polymeren
o Voorbeelden
 Cellulose in de celwanden van planten
 Chitine in de celwanden van schimmels en het uitwendig skelet van insecten
 Keratine, een eiwit waaruit je haren en nagels bestaan
 RNA en DNA
 Koolhydraten die uit 1 ring bestaan: monosachariden
 2 suikermoleculen die aan elkaar gekoppeld zijn: disacharide
 Grote koolhydraatmoleculen zijn opgebouwd uit veel aan elkaar gekoppelde suikermoleculen
o Worden daarom polysachariden genoemd
 Belangrijke koolhydraten:
o Glucose
 Brandstof voor cel
o Lactose
 Voeding jonge zoogdieren
o Zetmeel
 Glucoseoplossing in planten
o Cellulose
 Vormt celwand plantencel
 2 monosachariden aan elkaar gekoppeld: disacharide ontstaat
o Veel monosachariden koppelen: polysacharide ontstaat
o Het aan elkaar koppelen gebeurt door een condensatiereactie
 Bij elke koppeling komt een watermolecuul vrij
o Omgekeerd kunnen uit een polysacharide vele monosachariden ontstaan
 Elke keer dat er een monosacharide wordt afgescheiden, moet er een
watermolecuul worden toegevoegd
 Dit heet een hydrolysereactie
o Condensatie- en hydrolyse reacties vinden ook bij de vorming en afbraak van vetten,
eiwitten en nucleïnezuren plaats, het is dus algemeen
 Lipiden
o Vetten en vetachtige stoffen
o Bevatten C-, H-, O- en soms P-atomen
o 3 typen lipiden: vetten, fosfolipiden en steroïden

Type lipide Functie


Vet Reservevoedsel, brandstof, isolatie
Fosfolipide Bouwstof van o.a. plasmamembranen (in
alle organismen)
Steroïde Bestandsdeel van het celmembraan
(m.n. cholesterol), bestandsdeel van
sommige hormonen

 Een vetmolecuul bestaat altijd uit 1 glycerolmolecuul met daaraan 3 vetzuurmoleculen


gekoppeld
Kenmerken:
 De binding tussen glycerol en vetzuur gebeurt via een condensatiereactie
 De 3 vetzuren kunnen hetzelfde of verschillend zijn
 De meeste vetzuren bestaan uit ketens van 15 of 17 C-atomen
 Er zijn verzadigde, enkelvoudig onverzadigde en meervoudig onverzadigde
vetzuren

 De vorming van een vetmolecuul


 3 verschillende vetzuren
 Fosfolipide
o Lijkt op een vetmolecuul maar heeft één vetzuur vervangen voor een fosforzuur
o Dus 1 glycerol, 2 vetzuur en 1 fosforzuur

o
o Structuur van de fosfolipide: fosfatidylcholine
 Eiwitten
o Bevatten C, H, O, N en soms S-atomen
o Komen in een vrijwel oneindige variatie voor
o Belangrijke functies:
 Bouwstof zijn
 Alle enzymen zijn eiwitten
 Er zijn veel transporteiwitten in het celmembraan
 Signaaleiwitten op het membraan vangen signaalstoffen in de omgeving van
de cel op
 Bep. Eiwitten op het membraan dienen als herkenningsmoleculen voor
onderscheiding eigen en vreemde cellen
 Antistoffen zijn eiwitten
 Eiwitten in het bloed bepalen de colloïd-osmotische waarde
 Bep. Eiwitten in het bloed dienen als transport
 Autotroof (zichzelf voedende):
o Het organisme dat zijn organische moleculen uit anorganische moleculen kan maken
 Dat heet C-assimilatie
 Leidt tot productie glucose
 Heterotroof (door ander gevoede):
o Het organisme kan niet uit anorganische moleculen, organische maken
o Ze moeten organische moleculen via voeding tot zich nemen


 Stofwisseling, ofwel metabolisme, is de term voor alle chemische omzettingen in een levend
wezen
o De omzettingen zijn in 2 grote groepen te verdelen:
 Opbouwstofwisseling:
 Betreft omzettingen die energie kosten (endotherm) en waarbij
grotere moleculen worden opgebouwd
 Afbraakstofwisseling:
 Betreft omzettingen waarbij grotere moleculen worden afgebroken,
waarbij energie vrijkomt (exotherm)
o Opbouwende reacties  het gaat om de producten
o Afbrekende reactie  gaat om energie die vrijkomt

Assimilatie Dissimilatie
Opbouwen van organische moleculen uit Het afbreken van organische moleculen tot
anorganische of kleinere organische kleinere moleculen
moleculen
Energie nodig Komt energie vrij
 Enzymen
o Maken biologische reacties mogelijk, want ze werken als katalysatoren
 ATP
o Soort accu’s
o Vervoeren energie
o Bestaat uit adenine en ribose met daaraan een ‘staart’ van 3 fosfaatgroepen

 Bij veel stofwisselingen worden waterstofionen (H+) overgedragen van de ene verbinding
naar de andere
o De stof waarop H+ wordt overgedragen wordt een waterstofreceptor genoemd
o Tegelijk worden er ook elektronen overgedragen, dus noem je zo’n deeltje ook wel
een elektronenacceptor
o Bij de afbraak van glucose speelt NAD+ een rol als waterstofaccepter
 Bij fotosynthese is dat NADP+
 De ATP-vorming gebeurt met behulp van ATP-synthese
o Dit enzym ligt in de membranen van mitochondria en chloroplasten
o Kan alleen H+-ionen (protonen) doorlaten
o Vorming ATP kan alleen plaatsvinden als de protonen via dit ATP-synthase-tunneltje
gaat

12.4

 Dissimilatie is het afbreken van grotere moleculen in kleineren, waarbij energie vrijkomt en
wordt vastgelegd in de vorm van ATP
o Bij eukaryote organismen (met een kern en mitochondriën) gebeurd dissimilatie
meestal met gebruik van zuurstof: aeroob
 Bij gebrek aan zuurstof kan het ook zonder zuurstof (anaeroob), maar dat
levert minder energie
 Aerobe dissimilatie = normale verbranding
o Kan bij autostrofe en heterotrofe organismen. Doel: energie vrijmaken
 Bij dissimilatie zijn waterstofacceptoren nodig
o Belangrijkste is NAD+

 Aerobe dissimilatie gebeurt in 3 stappen:


o Stap 1: glycolyse
 Vindt in het cytoplasma plaats
 Ontstaan: 2 pyrodruivenzuur (PDZ), 2 ATP-moleculen en 2 NADH, H+
 Geen zuurstof nodig  dus ook mogelijk bij anaerobe dissimilatie


o Stap 2: citroenzuurcyclus of krebcyclus
 PDZ van de glucose gaat het mitochondrium binnen, waar enzymen in de
citroenzuurcyclus – als een lopende band – zorgen voor verdere afbraak
 Er wordt hierbij 1 ATP-molecuul gevormd


 Stap 3: oxidatieve fosforylering ofwel ademhalingsketen
o Vindt plaats op de binnenmembranen van mitochondriën
o Waterstof wordt van NADH, H+ en FADH, H+ overgedragen op zuurstof
o Als waterstof en zuurstof zich verbinden tot water, komt er erg veel energie vrij in de
vorm van warmte
o In de levende cel kan NAD+ de H+ binden en de elektronen overdragen aan een
zogeheten elektronentransportketen, waardoor de energie stapsgewijs vrijkomt en
door ATP kan worden opgenomen.

o
 Samengevat:
o Bij glycolyse ontstaan 2 pyrodruivenzuur, 2 NADH,H+ en 2 ATP
o In citroenzuurcyclus ontstaan uit 2 PDZ (=1 glucose): 6 NADH,H+, 2 FADH,H+ en 2 ATP
o De H-atomen van NADH, H+ en FADH, H+ doorlopen ademhalingsketen:
 Levert 34 ATP op
o Zuurstof fungeert als laatste waterstof- en elektronenreceptor
o Per F- of NADH, H+ ontstaan 3 ATP moleculen
o Per molecuul ontstaan dus 4+34 = 38 moleculen ATP (bruto)
 Naast glucose zijn er ook andere brandstoffen
o Aminozuren:
 Worden in menselijk lichaam gedesamineerd in de lever
 Aminogroep wordt hierbij verwijderd en de rest van het molecuul
wordt verder gedissimileerd
o Vetten:
 Worden gesplitst in glycerol en vetzuren
 Glycerol wordt omgezet in glyceraldehyde en in de glycolyse
ingepast
 Van de vetzuren wordt steeds een acetylgroep afgesplitst die aan co-
enzym-a gevonden wordt verwerkt

o Koolhydraten:
 Worden eerst tot monosachariden (vooral glucose) afgebroken


 Verbranding eiwitten, koolhydraten en vetten
 Bij aerobe dissimilatie wordt zuurstof verbruikt en komt er koolstofdioxide vrij
o Respirator quotiënt (RQ-Waarde)  verhouding tussen afgestane CO2 en
opgenomen O2
 RQ-waarde = aantal afgestane CO2-moleculen gedeeld door het aantal
opgenomen O2-moleculen
 Hoe lager de RQ-waarde, hoe hoger de energetische waarde van een
brandstof
 Anaerobe dissimilatie van koolhydraten wordt gisting genoemd
 Er zijn 2 soorten gisting:
o Melkzuurgisting
 Bij melkzuurbacteriën en in dwarsgestreepte spieren van gewervelde dieren
(bij onvoldoende O2-aanvoer) is de volledige omzetting van glucose in Co2 en
H2O onmogelijk
 De cel volstaat dan met afbraak tot melkzuur, een organische verbinding die
wat energie bevat
 De afbraak van gisting wordt melkzuurgisting
 Begint met glycolyse
 Daarna wordt de PDZ omgezet in melkzuur:
o 2 pyrodruivenzuur (2C3) + 2NADH, H+ → 2 melkzuur (2C3) +
2NAD+
o Hier fungeert PDZ als waterstofacceptor
 Heeft als bruto reactie:
o C6H12O6 (glucose) → 2 melkzuur (2C3) + 2ATP


o Alcoholgisting
 Sommige schimmels (gisten), bacteriën en kiemende zaden zetten bij O2-
gebrek glucose om in alcohol (ethanol)  alcoholgisting
 De glycolyse wordt gevolgd dor de omzetting van PDZ in ethanol in 2 stappen
 1: 2C3H4O3 (pyrodruivenzuur) → 2C2H4O (ethanol) + 2CO2
 2: 2C2H4O (ethanol) + 2 NADH, H+ → 2C2H4OH (ethanol) + 2NAD+
 Ethanol fungeert als waterstofacceptor
 Bruto reactie: C6H12O6 (glucose) → 2C2H5OH (ethanol) + 2CO2 + 2ATP

H7
 Elk gen heeft een bepaalde plaats op een chromosoom  een locus
o 2 homologe chromosomen vormen samen een paar
 Ze hebben dezelfde genensamenstelling: elk gen heeft dus een ‘tweeling-
gen’ op het homologe chromosoom
 Zo’n paar overeenkomstige genen noem je een allelenpaar
 Allelen komen dus in precies dezelfde volgorde en plaats in de
homologe chromosomen voor

H13
 Alle eiwitten hebben hetzelfde bouwplan: ze bestaan uit een keten van aminozuren
 Aminozuren:
o Bezitten een hoofdketen (20 varianten)
o Bezitten twee zijketens die aan de weerzijden van de hoofdketen vastgekoppeld
zitten
 De ene is de carboxylgroep (-COOH)
 De andere is de aminogroep (-NH2)
o De hoofketen bestaat uit een C-atoom waaraan een variabele restgroep zit

 Algemene bouw aminozuur

 Wanneer aminozuren aan elkaar gekoppeld worden, vormt de carboxylgroep een binding
met de aminogroep
o Dit is een covalente binding waarbij water wordt gevormd
 Deze binding heet de peptidebinding

o
o Binding aminozuren

o
o Peptidebinding

 Transcriptie
 Samenvatting eiwitsynthese
o DNA bevat erfelijke code in de vorm van drietallen nucleotiden  tripletten
 Een triplet vormt de code (codon) voor een aminozuur
 Enkele tripletten hebben een andere betekenis
 Startcodon: geeft begin van gen aan
 Stopcodon: geeft het einde aan
o Een gen voor een eiwit bestaat dus uit een reeks tripletten met aan het begin een
startcodon en aan het einde een stopcodon
o Wanneer een eiwit moet worden gevormd, wordt het gen, een stukje DNA,
gekopieerd in de vorm van mRNA
 Dit kopiëren heet transcriptie
 mRNA betekend Messenger-RNA
o mRNA wordt in de kern gevormd en brengt info buiten de kern
o Op een of meer ribosomen in het cytoplasma wordt de code vervolgens afgelezen en
wordt het een eiwit genoemd
 Dit heet translatie
o Het ribosoom krijgt de losse aminozuren vanuit het cytoplasma aangevoerd door het
tRNA (transport-RNA), een opgevouwen RNA dat aan de kant van het bijbehorende
aminozuur kan binden
H18
 Het zenuwstelsel bestaat uit zenuwweefsel
o Het weefsel zijn twee soorten cellen te onderscheiden
 De neuronen (zenuwcellen)
 Relatief groot cellichaam
 Veel korte uitlopers
o Dendrieten
 3 typen:
o Sensorische neuronen:
 Vervoeren impulsen van sensoren naar het CZ
 Erg lange dendriet
 Lang axon
o Motorische neuronen
 Vervoeren impulsen van CZ naar de rest van het
lichaam
 Meerdere korte dendrieten
 Eén lang axon
o Schakelneuronen
 Dragen impulsen van ene neuron naar andere
neuron


 A = sensorische neuron; b = schakelneuron; c = motorische neuron; 1
= zintuigcellen; 2 = spiervezels;  = richting van de impulsen.
 De steuncellen
 Drie typen in het CZ (gliacellen)
o Astrocyten:
 Ongeveer even groot als neuronen
 Voorzien neuronen van voedingsstoffen en voeren
afvalstoffen weg
 Belangrijk voor bewaken van homeostase
o Oligodendrocyten:
 Klein
 Zo’n 50 lange uitlopers, die elk rond een
neuronuitloper zijn gewikkeld
 Hierdoor ontstaat de myelineschede
o Microglyocyten
 Kleine, spinachtige cellen die zich tussen het
zenuwweefsel kunnen bewegen
 Ruimen vooral lichaamsvreemde en aangetaste
cellen op
 Vormen immuunsysteem van CZ
 Cellen van Schwann
 Voorzien axonen van myelineschede in het CZ
o De schede van Schwann
 Zenuwen
o Motorische zenuwen
 Lopen van ruggenmerg naar de spieren
 Bestaan allen uit axonen van motorische neuronen
 Honderden axonen vormen een zenuwbundel
 Meerde zenuwbundels bij elkaar vormen de zenuw
o Sensorische zenuwcellen
 Lopen vanuit zintuigen naar ruggenmerg
 Bevatten alleen dendrieten
 Potentiaalverschil tussen de binnen- en buitenkant van het celmembraan  de
membraanpotentiaal
 De opwekken en voorgeleiding van elektrische signalen in neuronen zijn gevolgen van
veranderingen van de membraanpotentiaal en treden op wanneer de ionenconcentraties
binnen en buiten het membraan veranderd zijn
 In een neuron in rust is de concentratie K+ -ionen hoger binnen de cel dan erbuiten
o Voor Na+ geld het tegenovergestelde
o Binnen de cel zijn veel negatief geladen eiwitmoleculen en relatief weinig Cl- -ionen
 Buiten de cel is het omgekeerd
o In rust is de binnenkant van de cel dus negatief geladen ten opzichte van de
buitenkant
 De rustpotentiaal
 Op den duur zou het rustpotentiaal verdwijnen, maar dat wordt door 2 dingen verhinderd
o De doorlaatbaarheid (permeabiliteit)
o De ionenpomp of Na/K-pomp
 Werkt Na+ naar buiten en K+ naar binnen
 Een chemische of elektrische prikkeling kan de rustpotentiaal veranderen. Prikkeling van het
celmembraan blijkt de membraanpermeabiliteit voor Na+-ionen te verhogen.
o Hierdoor komt een Na+-instroom op gang.
 De Na+-ionen stromen de cel binnen via een soort kanaaltje, waarin tijdelijk
een ‘sluisje’ opengaat.
 Door de stroom van positieve ionen neemt het potentiaalverschil af,
want de buitenkant van het celmembraan wordt minder positief ten
opzichte van de binnenkant. De verkleining van het
potentiaalverschil wordt depolarisatie genoemd. De depolarisatie
wordt stormachtig en is niet meer te stuiten, zodra er ten minste 20
mV van de rustpotentiaal wordt 'afgesnoept'. Met andere woorden:
de drempelwaarde voor het zeker doorgaan van de depolarisatie
(waardoor er eventueel een impuls opgewekt kan worden) ligt
ongeveer bij de -50mV.
 De depolarisatie als gevolg van de Na+-instroom wordt gevolgd door een K+-uitstroom,
doordat de K+-permeabiliteit als reactie op de Na+-instroom groter wordt.
o De kaliumionen werken de depolarisatie juist tegen en samen met de
natrium-/kalium-pomp zal even later de rustpotentiaal weer bereikt worden. De
depolarisatie kost de cel geen energie, de herstelfase wel.
 De rustpotentiaal kan dus worden verstoord
o Wanner de depolarisatie van het celmembraan sterk genoeg is en snel genoeg
plaatsvindt, ontstaat er een bijna explosieve verhoging van de permeabiliteit voor
Na+ -ionen op
 Het potentiaalverschil daalt heel snel
 Het is zelfs positief geworden ten opzichte van de buitenkant
 Deze ompoling duur heel kort (1ms)
 Wanneer de drempelwaarde is overschreden is het proces niet meer te
stoppen
 Er ontstaat een impuls
 De daarbij optredende ladingsverschil wordt de actiepotentiaal
genoemd
 Direct na het ontstaan van het actiepotentiaal start de K+ uitstroom  de rustpotentiaal
hersteld en de Na+ instroom is inmiddels gestopt
 De periode na het actiepotentiaal en tot het herstel, heet de relatieve refractaire periode
o Celmembraan kan alleen door sterke dingen geprikkeld worden
Impulsoverdracht:


 1 = axon; 2 = postsynaptisch membraan; 3 = synaptisch blaasje; 4 = presynaptisch membraan;
5 = neurotransmitter; 6 = synapsspleet; 7 = ionkanaaltje; 8 = afbraak van de neurotransmitter
→ = natriuminflux.
 Dat een synaps niet zomaar een 'doorgeefluik' van impulsen is, blijkt uit het feit dat
actiepotentialen - die in het presynaptische membraan ontstaan - soms juist geen aanleiding
geven tot een postsynaptische depolarisatie. Dat komt doordat er ook remmende ofwel
inhiberende neurotransmitters zijn, die niet depolariserend, maar hyperpolariserend op het
postsynaptische membraan werken. Bij hyperpolarisatie wordt het potentiaalverschil niet
verlaagd, maar juist verhoogd (binnen het membraan wordt het nog negatiever). Hierdoor
wordt het celmembraan minder prikkelbaar. De synapsen die ervoor zorgen dat er in de
volgende cel weer een actiepotentiaal ontstaat, produceren exciterende neurotransmitters.

H20
 Een prikkel wordt pas omgezet in een impuls wanneer de prikkeldrempel bereikt wordt
o Wanneer de prikkelsterkte toeneemt, ontstaan er meer impulsen per tijdseenheid
 Op grond van hun specifieke gevoeligheid worden vier receptoren onderscheiden:
o Chemische receptoren
 Gevoelig voor veranderingen van chemische samenstelling rondom de vellen
 Chemische prikkels worden veroorzaakt door o.a. reukstoffen, smaakstoffen,
CO2, O2 en zuren
 Voorbeelden: smaakzintuigcellen, reukzintuig
o Mechanische receptoren
 Gevoelig voor verandering van eigen celvorm
 Mech. Krachten: druk, trillingen, trekspanning
 Voorbeelden: pijn-, tast- en drukzintuigen
o Temperatuurreceptoren
 Registreren temperatuurveranderingen
o Lichtreceptoren
 Licht is de prikkel

You might also like