Professional Documents
Culture Documents
2.2
Organellen: alle celstructuren die door een membraan omgeven zijn
Celkern: bevat erfelijke informatie in de vorm van genen
o Genen bestaan uit DNA
In het kernmembraan bevinden zich openingen de kernporiën
o Door deze kernporiën kunnen stoffen de kern binnendringen en verlaten
o Het DNA in combinatie met speciale eiwitten wordt chromatine genoemd
Als de celkern gaat delen, wordt dit chromatine zichtbaar in de vorm van
chromosomen
Kernlichaampje: bevat genen voor aanmaak ribosomen
Het celmembraan bestaat uit 2 lagen van vetmoleculen waaraan fosforgroepen zijn
gebonden
o Worden ookwel fosfolipiden genoemd
Zijn met de vetgroepen naar binnen gekeerd
Hydrofoob
o De fosforgroepen zijn naar buiten gekeerd en zijn hydrofiel
o In de dubbele fosfolipidenlaag liggen cholesterolmoleculen en eiwitmoleculen
Sommige eiwitmoleculen dienen voor stoftransport in en uit de cel
Membraanporiën ofwel porie-eiwitten
Andere eiwitmoleculen dienen voor receptoren
Op het oppervlak van celmembranen komen ook koolhydraten voor
o Deze koolhydraten zijn aan de eiwitten van de vetten in het membraan gebonden en
steken buiten het membraanoppervlak uit
Glycocalyx
Kenmerkend oppervlak
Herkenbaar door omgeving
o Vb: cellen in een weefselweek stoppen met delen als ze via
de glycocalyx in contact komen contactinhibitie
In alle cellen bevinden zich mitochondriën
o Leveren energie in aan een cel
o Actievere cel meer mitochondriën
o Bij de verbranding van glucose komt energie vrij die wordt vastgelegd in speciale
energiemoleculen
ATP
Meer ATP meer activiteit
o
Het endoplasmatisch reticulum (ER) is een uitgebreid netwerk van membranen
o De membranen van het ER en van de kern lopen in elkaar over
o Er zijn 2 typen ER:
Ruwe ER
Zitten veel ribosomen aan vast
Vooral een eiwittransportfunctie
Gladde ER
Geen ribosomen
Speelt rol bij aanmaak van koolhydraten en vetten of ontgifting van
cel
o Een ribosoom bestaat niet uit membranen, maar uit eiwitten en RNA-moleculen
Regelen eiwitsynthese
o
Golgi-systeem: een membraan systeem
o Blaasjes uit het ER worden vaak door het golgi-systeem opgenomen en verder
verwerkt
o
Lysosomen: blaasjes die door membranen van de omgeving afgescheiden zijn
o Bevatten enzymen die betrokken zijn bij afbraak van grote moleculen
o Zijn vooral belangrijk bij de intracellulaire vertering van voedseldeeltjes
Apoptose: geprogrammeerde celdood
Cytoskelet
o Door een cel zijn een groot aantal draadvormige structuren te vinden die de functie
van ‘skelet’ en ‘spieren’
De microtubuli en de microfilamenten
De microtubuli zijn dunne buisjes die in alle richtingen door de cel
verlopen
o Zorgen ervoor dat de vorm van de cel gehandhaafd blijft
o Spelen ook een rol bij vormverandering van de cel en
verplaatsing organellen
Cytoplasmastroming
o Belangrijk bij transport van sommige onderdelen binnen de
cel
Transporteren wordt gedaan door motoreiwitten
Microfilamenten zijn nog dunnere draadjes
o Zorgen voor bewegingen, zoals het vormen van het
membraanblaasje bij fagocytose
Plastiden: organellen die alleen bij planten voorkomen
o Twee groepen:
Gekleurde (chromoplasten)
Vb: bladgroenkorrels
Kleurloze (leukoplasten)
Slaan stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit op
Vacuolen: vochtblaasjes die in cellen van zowel planten en dieren voorkomen
o Volgroeide, gespecialiseerde plantencellen bevatten een grote centrale vacuole die
omgeven is door een membraan: de tonoplast
Bij dierlijke cellen zijn de vacuolen nooit zo groot
Plantencellen zijn omgeven door een groot omhulsel de celwand
o Opgebouwd uit meerdere lagen:
Buitenste laag bestaat uit cellulose en geeft cel elasticiteit
Binnenste laag geeft stevigheid
2.4
Een plantencel neemt bij osmose water op, maar knapt niet
o Om iedere plantencel zit een celwand die de cel hiertegen beschermd
o De inhoud van een plantencel duwt tegen de binnenkant van de celwand
Deze druk heet turgor
o Komt een turgente cel in een sterk geconcentreerde oplossing, dan zal de cel door
osmose water naar buiten afgeven
De celinhoud kan daarbij zelfs losraken van de celwand
Plasmolyse
Het celmembraan is een barrière tussen de binnenkant en de buitenkant van een cel
o De cel heeft sommige stoffen van buiten de cel die niet naar binnen kunnen wel
nodig
o Om transport door het membraan mogelijk te maken zitten er membraaneiwitten in
de vorm van poortjes in het membraan
Membraanporiën
De cel kan kiezen welke stoffen binnenkomen selectief permeabel
Kost geen energie passief transport
Actief transport kan in twee vormen worden onderscheden
o M.b.v. transporteiwitten in het celmembraan (ionenpomp)
o D.m.v. blaasjesvorming
Stukjes van het celmembraan worden afgesplitst of juist versmolten
In de gevormde blaasjes bevinden zich dan stoffen die vervoerd
worden
Vooral grote moleculen worden zo makkelijk verplaatst
Deeltjes worden naar buiten afgegeven exocytose
Deeltjes worden naar binnen afgegeven endocytose
H3
o Celdifferentiatie bij dieren
o Bij planten
H8
Nucleosomen: plaatsen waar DNA-streng zich om de histonen windt
o Dienen 2 belangrijke doelen in de celkern:
Zorgen ervoor dat het ongev. 2m lange DNA-molecuul in de celkern past
Dat gebeurt door het te spiraliseren
o De code van het DNA afschermen
Hierdoor kunnen deze delen van het DNA niet worden gebruikt als dat
niet nodig is
Wanneer een lichaamscel zich deelt, wordt het erfelijk materiaal zichtbaar in de vorm
van chromosomen
DNA is een polymeer van een heel lange keten van nucleotiden
o Elke nucleotide bestaat uit een suiker, een fosfaatgroep en een stikstofbase
Vier verschillende stikstofbasen (ofwel basen)
Adenine (A)
Thymine (T)
Guanine (G)
Cytosine (C)
Gen: stukje DNA dat de erfelijke code bevat om één of meer eiwitten te synthetiseren
De genen met de info voor eiwitaanmaak liggen in het DNA. Maar DNA kan de kern niet
zomaar verlaten
o Eén helft van de DNA-spiraal wordt nu overgeschreven in de vorm van een molecuul
dat de kern wél kan verlaten
Dit heet transcriptie
Het nieuwgevormde molecuul is een RNA-molecuul, dat de info van het DNA
overbrengt naar de ribosomen, die het bedoelde eiwit kunnen synthetiseren
Dit RNA wordt ook wel mRNA (Messenger-RNA) genoemd
RNA heeft een andere moleculaire structuur dan DNA
o RNA bevat de base uracil (U) in plaats van de base thymine (T)
o U kan met de base A een binding aangaan
A, G en C komen in DNA en RNA voor
o RNA bevat ook de suikergroep ribose in plaats van desoxyribose
o Het 3e verschil is dat RNA normaal gesproken uit één lange keten nucleotiden
bestaat, en dus enkelstrengs is
Soms lijkt het dubbelstrengs door hoe het opgevouwd kan zijn
Dit is zo bij tRNA (transport-RNA)
Transcriptie en translatie
Bij eukaryoten begint de transcriptie in de celkern
o Aan de hand van de info in het DNA wordt een mRNA-keten gevormd
Van het dubbelstreng DNA wordt één helft gelezen
o Streng die niet wordt afgelezen: coderende streng
o Streng die wel wordt afgelezen: matrijsstreng
o Het enzym RNA-polymerase koppelt de RNA-nucleotiden aan elkaar in een volgorde
die complementair is aan de matrijsstreng
Voor elke DNA-base A wordt een U geschreven in het RNA
Voor elke T in het DNA een A in het RNA
C in DNA G in RNA
G in DNA C in RNA
o Overschrijven in mRNA vindt plaats in de 3’-5’-richting: dus mRNA wordt in 5’-3’-
richting gemaakt
o Voordat de matrijsstreng afgelezen kan worden, moeten eerst de H-bruggen tussen
de beide DNA-ketens verbroken worden
Bovendien moet bij eukaryoten het sterk gespiraliseerd DNA eerst
gedespiraliseerd worden, voordat de code kan worden overgeschreven
o De transcriptie begint op een plaats met een specifieke DNA-volgorde de
promotor
Het is de plaats waar het RNA-polymerase bindt aan het DNA
o Bij een andere specifieke DNA-volgorde, de terminator, eindigt de transcriptie
o Enzymen genaamd transcriptiefactoren bepalen of een gen wel of niet wordt
afgelezen
genregulatie
Ontstaan mRNA-streng
Bij eukaryoten zijn binnen het gen delen die niet coderen voor aminozuren: introns
o Delen die wel codes bevatten: exons
o Het mRNA dat bij transcriptie gevormd wordt, bevat zowel code voor introns en
exons
Dit mRNA wordt ookwel pre-mRNA genoemd
Voordat het mRNA de kern verlaat, wordt het nog eens gewijzigd
o Aan het begin (de 5’-kant) wordt een gewijzigde G-nucleotide en aan het eind een
variabel aantal A-nucleotiden
Deze stukjes spelen een rol bij het transport van mRNA naar het cytoplasma
en bij eiwitsynthese
Vervolgens knippen enzymende introns uit het mRNA: splicing. De introns
worden afgebroken
o
o De exons komen in het mRNA terecht
Door de introns wordt het gen in een aantal stukken opgedeeld
o Hierdoor is het mogelijk dat na de verwijdering van de introns, de exons op versch.
manieren aan elkaar gekoppeld worden
Het gevolg is dat er op grond van de code van het gen versch. soorten
eiwitten gevormd kunnen worden
8.3
Slechts een klein deel van het DNA van eukaryoten codeert eiwitten (1,5%)
o De rest wordt niet-coderend DNA genoemd
Daartoe behoren promotoren, terminatoren en transcriptiefactoren
Een andere categorie niet-coderend DNA zijn de pseudogenen
Hebben de structuur van een gen, maar leveren geen eiwit op
Haplotypes
o In onderzoek naar menselijke voorouders en hun migratie wordt gebruik
gemaakt van haplotypes
o Een haplotype is een combinatie van microsatellieten en genen in een
chromosoom waartussen vrijwel geen recombinatie speelt
Hierdoor worden deze elementen altijd doorgegeven aan het nageslacht
Verwante haplotypes worden een haplogroep genoemd
Als de code van het DNA overgeschreven is op mRNA kan de eiwitsynthese beginnen
o Dan pas is de code voor het eiwit ‘vertaald’ naar het gewenste eiwit
Dit proces heet translatie
o Naast mRNA zijn er ook aminozuren, ribosomen en tRNA (transport-RNA) nodig
voor eiwitsynthese
tRNA-moleculen transporteren aminozuren naar het ribosoom
Een vb. van een tRNA-molecuul
Vb. puntmutatie
H12
Organische stoffen
o Bestaan meestal uit grote en energierijke moleculen
o Komen niet voor in levenloze dingen, alleen in levende of dode organismen
o Bevatten altijd C en H, meestal O, N, S, P
o Bijvoorbeeld: eiwitten, vetten, aminozuren, nucleïnezuren zoals DNA en RNA
Anorganische stoffen
o Bestaan uit kleine moleculen/ionen
o Komen voor in zowel levenloze als levende dingen
o Elk element uit het periodiek systeem kan een bestandsdeel zijn van een
anorganische stof
o Voorbeelden: koolstofdioxide, zuurstof, water, nitraat etc.
Organische moleculen hebben een koolstofskelet
o Belangrijkst voorbeelden:
Koolhydraten
Vetten
Eiwitten
Nucleïnezuren
De grotere koolhydraatmoleculen, eiwitmoleculen, DNA en RNA zijn opgebouwd uit een
lange rij kleinere moleculen van hetzelfde type.
o Zulke verbindingen noem je polymeren
o Voorbeelden
Cellulose in de celwanden van planten
Chitine in de celwanden van schimmels en het uitwendig skelet van insecten
Keratine, een eiwit waaruit je haren en nagels bestaan
RNA en DNA
Koolhydraten die uit 1 ring bestaan: monosachariden
2 suikermoleculen die aan elkaar gekoppeld zijn: disacharide
Grote koolhydraatmoleculen zijn opgebouwd uit veel aan elkaar gekoppelde suikermoleculen
o Worden daarom polysachariden genoemd
Belangrijke koolhydraten:
o Glucose
Brandstof voor cel
o Lactose
Voeding jonge zoogdieren
o Zetmeel
Glucoseoplossing in planten
o Cellulose
Vormt celwand plantencel
2 monosachariden aan elkaar gekoppeld: disacharide ontstaat
o Veel monosachariden koppelen: polysacharide ontstaat
o Het aan elkaar koppelen gebeurt door een condensatiereactie
Bij elke koppeling komt een watermolecuul vrij
o Omgekeerd kunnen uit een polysacharide vele monosachariden ontstaan
Elke keer dat er een monosacharide wordt afgescheiden, moet er een
watermolecuul worden toegevoegd
Dit heet een hydrolysereactie
o Condensatie- en hydrolyse reacties vinden ook bij de vorming en afbraak van vetten,
eiwitten en nucleïnezuren plaats, het is dus algemeen
Lipiden
o Vetten en vetachtige stoffen
o Bevatten C-, H-, O- en soms P-atomen
o 3 typen lipiden: vetten, fosfolipiden en steroïden
3 verschillende vetzuren
Fosfolipide
o Lijkt op een vetmolecuul maar heeft één vetzuur vervangen voor een fosforzuur
o Dus 1 glycerol, 2 vetzuur en 1 fosforzuur
o
o Structuur van de fosfolipide: fosfatidylcholine
Eiwitten
o Bevatten C, H, O, N en soms S-atomen
o Komen in een vrijwel oneindige variatie voor
o Belangrijke functies:
Bouwstof zijn
Alle enzymen zijn eiwitten
Er zijn veel transporteiwitten in het celmembraan
Signaaleiwitten op het membraan vangen signaalstoffen in de omgeving van
de cel op
Bep. Eiwitten op het membraan dienen als herkenningsmoleculen voor
onderscheiding eigen en vreemde cellen
Antistoffen zijn eiwitten
Eiwitten in het bloed bepalen de colloïd-osmotische waarde
Bep. Eiwitten in het bloed dienen als transport
Autotroof (zichzelf voedende):
o Het organisme dat zijn organische moleculen uit anorganische moleculen kan maken
Dat heet C-assimilatie
Leidt tot productie glucose
Heterotroof (door ander gevoede):
o Het organisme kan niet uit anorganische moleculen, organische maken
o Ze moeten organische moleculen via voeding tot zich nemen
Stofwisseling, ofwel metabolisme, is de term voor alle chemische omzettingen in een levend
wezen
o De omzettingen zijn in 2 grote groepen te verdelen:
Opbouwstofwisseling:
Betreft omzettingen die energie kosten (endotherm) en waarbij
grotere moleculen worden opgebouwd
Afbraakstofwisseling:
Betreft omzettingen waarbij grotere moleculen worden afgebroken,
waarbij energie vrijkomt (exotherm)
o Opbouwende reacties het gaat om de producten
o Afbrekende reactie gaat om energie die vrijkomt
Assimilatie Dissimilatie
Opbouwen van organische moleculen uit Het afbreken van organische moleculen tot
anorganische of kleinere organische kleinere moleculen
moleculen
Energie nodig Komt energie vrij
Enzymen
o Maken biologische reacties mogelijk, want ze werken als katalysatoren
ATP
o Soort accu’s
o Vervoeren energie
o Bestaat uit adenine en ribose met daaraan een ‘staart’ van 3 fosfaatgroepen
Bij veel stofwisselingen worden waterstofionen (H+) overgedragen van de ene verbinding
naar de andere
o De stof waarop H+ wordt overgedragen wordt een waterstofreceptor genoemd
o Tegelijk worden er ook elektronen overgedragen, dus noem je zo’n deeltje ook wel
een elektronenacceptor
o Bij de afbraak van glucose speelt NAD+ een rol als waterstofaccepter
Bij fotosynthese is dat NADP+
De ATP-vorming gebeurt met behulp van ATP-synthese
o Dit enzym ligt in de membranen van mitochondria en chloroplasten
o Kan alleen H+-ionen (protonen) doorlaten
o Vorming ATP kan alleen plaatsvinden als de protonen via dit ATP-synthase-tunneltje
gaat
12.4
Dissimilatie is het afbreken van grotere moleculen in kleineren, waarbij energie vrijkomt en
wordt vastgelegd in de vorm van ATP
o Bij eukaryote organismen (met een kern en mitochondriën) gebeurd dissimilatie
meestal met gebruik van zuurstof: aeroob
Bij gebrek aan zuurstof kan het ook zonder zuurstof (anaeroob), maar dat
levert minder energie
Aerobe dissimilatie = normale verbranding
o Kan bij autostrofe en heterotrofe organismen. Doel: energie vrijmaken
Bij dissimilatie zijn waterstofacceptoren nodig
o Belangrijkste is NAD+
o Stap 2: citroenzuurcyclus of krebcyclus
PDZ van de glucose gaat het mitochondrium binnen, waar enzymen in de
citroenzuurcyclus – als een lopende band – zorgen voor verdere afbraak
Er wordt hierbij 1 ATP-molecuul gevormd
Stap 3: oxidatieve fosforylering ofwel ademhalingsketen
o Vindt plaats op de binnenmembranen van mitochondriën
o Waterstof wordt van NADH, H+ en FADH, H+ overgedragen op zuurstof
o Als waterstof en zuurstof zich verbinden tot water, komt er erg veel energie vrij in de
vorm van warmte
o In de levende cel kan NAD+ de H+ binden en de elektronen overdragen aan een
zogeheten elektronentransportketen, waardoor de energie stapsgewijs vrijkomt en
door ATP kan worden opgenomen.
o
Samengevat:
o Bij glycolyse ontstaan 2 pyrodruivenzuur, 2 NADH,H+ en 2 ATP
o In citroenzuurcyclus ontstaan uit 2 PDZ (=1 glucose): 6 NADH,H+, 2 FADH,H+ en 2 ATP
o De H-atomen van NADH, H+ en FADH, H+ doorlopen ademhalingsketen:
Levert 34 ATP op
o Zuurstof fungeert als laatste waterstof- en elektronenreceptor
o Per F- of NADH, H+ ontstaan 3 ATP moleculen
o Per molecuul ontstaan dus 4+34 = 38 moleculen ATP (bruto)
Naast glucose zijn er ook andere brandstoffen
o Aminozuren:
Worden in menselijk lichaam gedesamineerd in de lever
Aminogroep wordt hierbij verwijderd en de rest van het molecuul
wordt verder gedissimileerd
o Vetten:
Worden gesplitst in glycerol en vetzuren
Glycerol wordt omgezet in glyceraldehyde en in de glycolyse
ingepast
Van de vetzuren wordt steeds een acetylgroep afgesplitst die aan co-
enzym-a gevonden wordt verwerkt
o Koolhydraten:
Worden eerst tot monosachariden (vooral glucose) afgebroken
Verbranding eiwitten, koolhydraten en vetten
Bij aerobe dissimilatie wordt zuurstof verbruikt en komt er koolstofdioxide vrij
o Respirator quotiënt (RQ-Waarde) verhouding tussen afgestane CO2 en
opgenomen O2
RQ-waarde = aantal afgestane CO2-moleculen gedeeld door het aantal
opgenomen O2-moleculen
Hoe lager de RQ-waarde, hoe hoger de energetische waarde van een
brandstof
Anaerobe dissimilatie van koolhydraten wordt gisting genoemd
Er zijn 2 soorten gisting:
o Melkzuurgisting
Bij melkzuurbacteriën en in dwarsgestreepte spieren van gewervelde dieren
(bij onvoldoende O2-aanvoer) is de volledige omzetting van glucose in Co2 en
H2O onmogelijk
De cel volstaat dan met afbraak tot melkzuur, een organische verbinding die
wat energie bevat
De afbraak van gisting wordt melkzuurgisting
Begint met glycolyse
Daarna wordt de PDZ omgezet in melkzuur:
o 2 pyrodruivenzuur (2C3) + 2NADH, H+ → 2 melkzuur (2C3) +
2NAD+
o Hier fungeert PDZ als waterstofacceptor
Heeft als bruto reactie:
o C6H12O6 (glucose) → 2 melkzuur (2C3) + 2ATP
o Alcoholgisting
Sommige schimmels (gisten), bacteriën en kiemende zaden zetten bij O2-
gebrek glucose om in alcohol (ethanol) alcoholgisting
De glycolyse wordt gevolgd dor de omzetting van PDZ in ethanol in 2 stappen
1: 2C3H4O3 (pyrodruivenzuur) → 2C2H4O (ethanol) + 2CO2
2: 2C2H4O (ethanol) + 2 NADH, H+ → 2C2H4OH (ethanol) + 2NAD+
Ethanol fungeert als waterstofacceptor
Bruto reactie: C6H12O6 (glucose) → 2C2H5OH (ethanol) + 2CO2 + 2ATP
H7
Elk gen heeft een bepaalde plaats op een chromosoom een locus
o 2 homologe chromosomen vormen samen een paar
Ze hebben dezelfde genensamenstelling: elk gen heeft dus een ‘tweeling-
gen’ op het homologe chromosoom
Zo’n paar overeenkomstige genen noem je een allelenpaar
Allelen komen dus in precies dezelfde volgorde en plaats in de
homologe chromosomen voor
H13
Alle eiwitten hebben hetzelfde bouwplan: ze bestaan uit een keten van aminozuren
Aminozuren:
o Bezitten een hoofdketen (20 varianten)
o Bezitten twee zijketens die aan de weerzijden van de hoofdketen vastgekoppeld
zitten
De ene is de carboxylgroep (-COOH)
De andere is de aminogroep (-NH2)
o De hoofketen bestaat uit een C-atoom waaraan een variabele restgroep zit
Algemene bouw aminozuur
Wanneer aminozuren aan elkaar gekoppeld worden, vormt de carboxylgroep een binding
met de aminogroep
o Dit is een covalente binding waarbij water wordt gevormd
Deze binding heet de peptidebinding
o
o Binding aminozuren
o
o Peptidebinding
Transcriptie
Samenvatting eiwitsynthese
o DNA bevat erfelijke code in de vorm van drietallen nucleotiden tripletten
Een triplet vormt de code (codon) voor een aminozuur
Enkele tripletten hebben een andere betekenis
Startcodon: geeft begin van gen aan
Stopcodon: geeft het einde aan
o Een gen voor een eiwit bestaat dus uit een reeks tripletten met aan het begin een
startcodon en aan het einde een stopcodon
o Wanneer een eiwit moet worden gevormd, wordt het gen, een stukje DNA,
gekopieerd in de vorm van mRNA
Dit kopiëren heet transcriptie
mRNA betekend Messenger-RNA
o mRNA wordt in de kern gevormd en brengt info buiten de kern
o Op een of meer ribosomen in het cytoplasma wordt de code vervolgens afgelezen en
wordt het een eiwit genoemd
Dit heet translatie
o Het ribosoom krijgt de losse aminozuren vanuit het cytoplasma aangevoerd door het
tRNA (transport-RNA), een opgevouwen RNA dat aan de kant van het bijbehorende
aminozuur kan binden
H18
Het zenuwstelsel bestaat uit zenuwweefsel
o Het weefsel zijn twee soorten cellen te onderscheiden
De neuronen (zenuwcellen)
Relatief groot cellichaam
Veel korte uitlopers
o Dendrieten
3 typen:
o Sensorische neuronen:
Vervoeren impulsen van sensoren naar het CZ
Erg lange dendriet
Lang axon
o Motorische neuronen
Vervoeren impulsen van CZ naar de rest van het
lichaam
Meerdere korte dendrieten
Eén lang axon
o Schakelneuronen
Dragen impulsen van ene neuron naar andere
neuron
A = sensorische neuron; b = schakelneuron; c = motorische neuron; 1
= zintuigcellen; 2 = spiervezels; = richting van de impulsen.
De steuncellen
Drie typen in het CZ (gliacellen)
o Astrocyten:
Ongeveer even groot als neuronen
Voorzien neuronen van voedingsstoffen en voeren
afvalstoffen weg
Belangrijk voor bewaken van homeostase
o Oligodendrocyten:
Klein
Zo’n 50 lange uitlopers, die elk rond een
neuronuitloper zijn gewikkeld
Hierdoor ontstaat de myelineschede
o Microglyocyten
Kleine, spinachtige cellen die zich tussen het
zenuwweefsel kunnen bewegen
Ruimen vooral lichaamsvreemde en aangetaste
cellen op
Vormen immuunsysteem van CZ
Cellen van Schwann
Voorzien axonen van myelineschede in het CZ
o De schede van Schwann
Zenuwen
o Motorische zenuwen
Lopen van ruggenmerg naar de spieren
Bestaan allen uit axonen van motorische neuronen
Honderden axonen vormen een zenuwbundel
Meerde zenuwbundels bij elkaar vormen de zenuw
o Sensorische zenuwcellen
Lopen vanuit zintuigen naar ruggenmerg
Bevatten alleen dendrieten
Potentiaalverschil tussen de binnen- en buitenkant van het celmembraan de
membraanpotentiaal
De opwekken en voorgeleiding van elektrische signalen in neuronen zijn gevolgen van
veranderingen van de membraanpotentiaal en treden op wanneer de ionenconcentraties
binnen en buiten het membraan veranderd zijn
In een neuron in rust is de concentratie K+ -ionen hoger binnen de cel dan erbuiten
o Voor Na+ geld het tegenovergestelde
o Binnen de cel zijn veel negatief geladen eiwitmoleculen en relatief weinig Cl- -ionen
Buiten de cel is het omgekeerd
o In rust is de binnenkant van de cel dus negatief geladen ten opzichte van de
buitenkant
De rustpotentiaal
Op den duur zou het rustpotentiaal verdwijnen, maar dat wordt door 2 dingen verhinderd
o De doorlaatbaarheid (permeabiliteit)
o De ionenpomp of Na/K-pomp
Werkt Na+ naar buiten en K+ naar binnen
Een chemische of elektrische prikkeling kan de rustpotentiaal veranderen. Prikkeling van het
celmembraan blijkt de membraanpermeabiliteit voor Na+-ionen te verhogen.
o Hierdoor komt een Na+-instroom op gang.
De Na+-ionen stromen de cel binnen via een soort kanaaltje, waarin tijdelijk
een ‘sluisje’ opengaat.
Door de stroom van positieve ionen neemt het potentiaalverschil af,
want de buitenkant van het celmembraan wordt minder positief ten
opzichte van de binnenkant. De verkleining van het
potentiaalverschil wordt depolarisatie genoemd. De depolarisatie
wordt stormachtig en is niet meer te stuiten, zodra er ten minste 20
mV van de rustpotentiaal wordt 'afgesnoept'. Met andere woorden:
de drempelwaarde voor het zeker doorgaan van de depolarisatie
(waardoor er eventueel een impuls opgewekt kan worden) ligt
ongeveer bij de -50mV.
De depolarisatie als gevolg van de Na+-instroom wordt gevolgd door een K+-uitstroom,
doordat de K+-permeabiliteit als reactie op de Na+-instroom groter wordt.
o De kaliumionen werken de depolarisatie juist tegen en samen met de
natrium-/kalium-pomp zal even later de rustpotentiaal weer bereikt worden. De
depolarisatie kost de cel geen energie, de herstelfase wel.
De rustpotentiaal kan dus worden verstoord
o Wanner de depolarisatie van het celmembraan sterk genoeg is en snel genoeg
plaatsvindt, ontstaat er een bijna explosieve verhoging van de permeabiliteit voor
Na+ -ionen op
Het potentiaalverschil daalt heel snel
Het is zelfs positief geworden ten opzichte van de buitenkant
Deze ompoling duur heel kort (1ms)
Wanneer de drempelwaarde is overschreden is het proces niet meer te
stoppen
Er ontstaat een impuls
De daarbij optredende ladingsverschil wordt de actiepotentiaal
genoemd
Direct na het ontstaan van het actiepotentiaal start de K+ uitstroom de rustpotentiaal
hersteld en de Na+ instroom is inmiddels gestopt
De periode na het actiepotentiaal en tot het herstel, heet de relatieve refractaire periode
o Celmembraan kan alleen door sterke dingen geprikkeld worden
Impulsoverdracht:
1 = axon; 2 = postsynaptisch membraan; 3 = synaptisch blaasje; 4 = presynaptisch membraan;
5 = neurotransmitter; 6 = synapsspleet; 7 = ionkanaaltje; 8 = afbraak van de neurotransmitter
→ = natriuminflux.
Dat een synaps niet zomaar een 'doorgeefluik' van impulsen is, blijkt uit het feit dat
actiepotentialen - die in het presynaptische membraan ontstaan - soms juist geen aanleiding
geven tot een postsynaptische depolarisatie. Dat komt doordat er ook remmende ofwel
inhiberende neurotransmitters zijn, die niet depolariserend, maar hyperpolariserend op het
postsynaptische membraan werken. Bij hyperpolarisatie wordt het potentiaalverschil niet
verlaagd, maar juist verhoogd (binnen het membraan wordt het nog negatiever). Hierdoor
wordt het celmembraan minder prikkelbaar. De synapsen die ervoor zorgen dat er in de
volgende cel weer een actiepotentiaal ontstaat, produceren exciterende neurotransmitters.
H20
Een prikkel wordt pas omgezet in een impuls wanneer de prikkeldrempel bereikt wordt
o Wanneer de prikkelsterkte toeneemt, ontstaan er meer impulsen per tijdseenheid
Op grond van hun specifieke gevoeligheid worden vier receptoren onderscheiden:
o Chemische receptoren
Gevoelig voor veranderingen van chemische samenstelling rondom de vellen
Chemische prikkels worden veroorzaakt door o.a. reukstoffen, smaakstoffen,
CO2, O2 en zuren
Voorbeelden: smaakzintuigcellen, reukzintuig
o Mechanische receptoren
Gevoelig voor verandering van eigen celvorm
Mech. Krachten: druk, trillingen, trekspanning
Voorbeelden: pijn-, tast- en drukzintuigen
o Temperatuurreceptoren
Registreren temperatuurveranderingen
o Lichtreceptoren
Licht is de prikkel