You are on page 1of 48

CM – Van cel tot molecuul

Zelfstudie samenvatting
Zelfstudies
Zelfstudie 1
Hoofdstuk 1
Zuurstof, water en koolstof vormen ongeveer 98% van de atomen in levende organismes.
Organismes zijn erg gelijk op moleculair niveau. Er zijn 4 belangrijke soorten biomoleculen:
1. Proteïnen: Dit zijn aminozuren die verbonden zijn door middel van peptidebindingen
en zo polymeren vormen. Deze moleculen zijn lineair en hebben meerdere functies:
• Signaal moleculen
• Receptoren voor signaal moleculen
• Structuur moleculen
• Bescherming tegen gevaren van buitenaf
• Katalysator  enzymen
2. Nucleïne zuren: Dit zijn de bouwstenen voor DNA en RNA. Ze zijn opgebouwd uit vier
verschillende nucleotiden. Een nucleotide is opgebouwd uit een suiker met vijf
koolstofatomen, een base en een fosfaatgroep. Hierin binden de basen aan elkaar
door middel van waterstofbruggen. A – T (in RNA U)& G – C. Deze moleculen zijn ook
lineair en hebben als functie:
• Opslaan en doorgeven van informatie, om andere cellen aan te zetten tot
hun taak.
3. Lipiden: Deze moleculen hebben een hydrofiele kop en een hydrofobe staart. De
functies van lipiden zijn:
• Barrière, door de hydrofobe en hydrofiele delen, en het in stand houden van
een goed milieu in de cel.
• Opslag voor energie
• Signaal moleculen
4. Koolwaterstoffen: Dit zijn organische verbindingen die bestaan uit koolstof- en
waterstofatomen. De meest voorkomende koolwaterstof is glucose. Dit wordt
opgeslagen als glycogeen. De functies van koolwaterstoffen zijn:
• Brandstof
• Helpen cellen elkaar te herkennen
• Zorgt voor communicatie tussen cellen

Membranen zijn essentieel voor het goed functioneren van cellen. Ze scheiden de binnenkant
van de cel af van de omgeving. Een membraan is een dubbele laag van lipiden, waarbij de
hydrofobe staarten naar binnen liggen en de hydrofiele koppen naar buiten steken.
Er zijn twee algemene cel typen:
• Prokaryoten: Deze cellen hebben geen kern en hebben minder structuren binnenin de
cel.
• Eukaryoten: Deze cellen hebben wel een kern en ook veel organellen die te
onderscheiden zijn.
Beide cellen hebben een barrière, het plasmamembraan, en het cytoplasma binnenin de cel.
Het plasmamembraan bevat proteïnen om selectief stoffen door het membraan heen te laten
gaan.
Een plantencel heeft naast een plasmamembraan ook een celwand die door cellulose
moleculen in stand wordt gehouden.
In het cytoplasma vinden alle processen binnen de cel plaats. Dit cytoplasma wordt
ondersteund door het cytoskelet en deze bestaat uit actine filamenten, intermediaire
filamenten en microtubili.

Onderdelen van de cel:


• De nucleus: het informatiecentrum van de cel
• Het mitochondrium: Dit heeft twee membranen: een die in contact staat met het
cytoplasma en een die in contact staat met de binnenzijde van het mitochondrium.
De ruimte tussen de beide membranen heeft de intermembrane ruimte. Hier wordt
ATP gevormd
• De chloroplast: ook dit organel heeft twee membranen en komt alleen voor in
plantencellen. Hier vindt fotosynthese plaats.
• Het endoplasmatisch reticulum: Hiervan bestaat en ruw ER en het glad ER. Op het ruw
ER zitten ribosomen. Glad ER speelt een belangrijke rol bij de ontgifting. Ribosomen
regelen de eiwitsynthese. In het lumen van het ruw ER wordt het eiwit daarna
gevouwen in zijn uiteindelijke 3D structuur met hulp van andere eiwitten genaamd
chaperones.
• Het Golgi-systeem: Hier worden de eiwitten afgewerkt en worden ze gesorteerd.
• Secretory granules: Wanneer een eiwit het Golgi-systeem heeft verlaten, ontstaat een
secretory granule die het eiwit overbrengt en met het membraan versmelt om zo het
eiwit naar het extracellulaire milieu te brengen: exocytose.
• Het endosoom: Materiaal wordt in de cel opgenomen door een endosoom. Dit
blaasje versmelt met het membraan en neemt zo stoffen mee de cel in: endocytose.
Wanneer grote hoeveelheden de cel in worden genomen wordt dit fagocytose
genoemd.
• Lysosoom: Hier worden stoffen afgebroken. Onder andere beschadigde organellen.
• Vacuole: Dit is een grote blaas in een plantencel waarin water, ionen en andere
nutriënten worden opgeslagen.

Hoofdstuk 2
• Het random bewegen van vloeistoffen en gassen, de Brownian motion, komt door de
fluctuatie van de energie inhoud van het milieu (thermal noise). De Brownian motion
zorgt voor energie voor meerdere chemische processen.
• Water speelt een belangrijke rol, omdat veel chemische interacties in waterig milieu
plaatsvinden. Water is door het verschil in elektro-negativiteit polair. Door dit verschil
in lading kunnen er bindingen optreden tussen watermoleculen: waterstofbruggen.
2.3
Covalente bindingen zijn bindingen tussen niet-metalen die daarbij een gemeenschappelijk
elektronenpaar hebben. Non-covalente bindingen zijn bindingen tussen niet-metalen en
andere stoffen.
Er zijn drie fundamentele non-covalente bindingen:
1. Ionbindingen: Deze bindingen ontstaan door verschil in lading. Wanneer deze stoffen
in oplossing komen met water, worden de ionbindingen zwakker/verbroken omdat de
zouten oplossen in water.
2. Waterstofbruggen: Deze bindingen ontstaan tussen een elektronegatief atoom en
waterstof. De meest voorkomende zijn waterstof met zuurstof en waterstof met
stikstof. Deze zijn sterker buiten een oplossing van water, omdat er dan niet de
mogelijkheid bestaat dat de OH of NH groepen binden aan de losse watermoleculen.
Waterstofbruggen zijn zwakker dan covalente bindingen.
3. Van der Waals bindingen: Dit zijn bindingen tussen atomen die niet polair en niet
geladen zijn. De lading rond atomen is niet symmetrisch, maar verschilt rondom het
atoom. Door deze verschillen ontstaan er elektrostatische verbindingen. Deze blijven
in sterkte toenemen totdat ze de van der Waals contact afstand hebben bereikt. Bij
kleinere afstanden dan deze afstand houdt de verbinding op met bestaan en stoten
de atomen elkaar af.
Zwakke niet-covalente bindingen hebben ladingsverschillen en zijn dus elektrostatisch. Ze
zijn sterk genoeg samen, maar kunnen ook zwak genoeg om uit elkaar te vallen voor een
proces.
2.4
• Apolaire stoffen binden in water aan elkaar, omdat ze een hoge aantrekkingskracht
hebben en omdat ze de wanorde (van water) vergroten. Dit heet het hydrofobe effect.
 2e wet van thermodynamiek: Als iets gebeurt, moet de wanorde toenemen.
 Wanneer er een apolaire stof in water komt, ontstaat een holte in het water en
worden bindingen tussen watermoleculen verbroken. Daarna reorganiseren de
watermoleculen zich, zo ook om het apolaire molecuul. Er is dan meer orde
ontstaan. Wanneer er twee apolaire moleculen in water worden opgelost,
binden deze twee moleculen samen tot een grote. Hierdoor worden enkele
watermoleculen die zijn rondom het ene molecuul had georganiseerd afgezet
en ontstaat er meer wanorde.
• Het hydrofobe effect heeft een rol bij:
 Het ontstaan van membranen: Fosfolipiden zijn amfipatisch: hydrofiele kop en
hydrofobe staart. Hierdoor kunnen ze membranen vormen. Deze worden
versterkt door Van der Waals bindingen tussen de staarten.
 Het vouwen van eiwitten: eiwitten op dezelfde manier vouwen zorgt juist voor
orde, maar hydrofobe zijtakken van aminozuren die met elkaar willen binden
zorgen voor de wanorde van het water: de watermoleculen komen vrij door de
bindingen.
2.5
• pH verandering in het lichaam, kan voor functieverlies zorgen: verbindingen worden
gemaakt of juist verbroken.
 pH + pOH = 14
 pH = -log[H+]
 [H+] = 10-pH
• Een buffer is een oplossing waarvan de pH maar weinig verandert bij toevoeging van
een kleine hoeveelheid zuur of base of bij verdunning.
 Een buffer bestaat uit een zwak zuur met zijn geconjugeerde zwakke base.
• Bij een verhouding van 1:1, is de pH gelijk aan de pKz. Als je een buffer van een
bepaalde pH wilt maken, moet je de pH zo dicht mogelijk bij de pKz nemen.
 De pKz is het punt waar zuur en zijn geconjugeerde base gelijk zijn.
 De pH is afhankelijk van de verhouding tussen het zuur en zijn geconjugeerde
base.
• De Henderson-Hasselbach vergelijking:

• Hemoglobine zorgt voor transport van CO2 en O2, maar werkt ook als buffer. De
buffer is H2CO3/ HCO3-. Verder: H2CO3  CO2 + H2O

Zelfstudie 2
Hoofdstuk 3
3.1
• Fischer projectie: atomen, verbonden via verticale en horizontale lijnen.
• Sterochemische weergave: structuur en functie worden getoond door diepte enz.
• Aminozuren in eiwitten zijn alleen de L-aminozuren (spiegelbeeldisomeer)
• Meestal heeft de NH2 een proton van de COOH dus heeft het aminozuur een NH3+
en COO- einde.
3.2
Hydrofobe zijketens
1. Hydrofobe aminozuren met apolaire restgroepen
 Restgroepen bestaan alleen uit C, H en S. Er zijn alifatische (geen benzeenring)
en aromatische ringen.
 Deze restgroepen willen weg van het water als groep (hydrofobe effect)
 alanine, glycine, valine, leucine, isoleucine, methionine, proline,
phenylalanine, tryptophan
Hydrofiele zijketens
2. Polaire aminozuren met neutrale restgroepen
 In de restgroep zitten hydroxyl groepen: deze zijn polair en hydrofiel,
waardoor H-bruggen gevormd kunnen worden.
 Een S-H verbinding kan zwavelbruggen vormen: veel sterker dan H-bruggen.
 serine, cysteïne, asparagine, glutamine, threonine en tyrosine
3. Positieve aminozuren met positieve lading op de restgroep
 Aminozuren met NH3+ of andere positieve groepen aan het einde van de
restgroep kunnen goed binden aan het negatieve O-atoom van water.
 lysine, arginine en histidine
4. Negatieve aminozuren met negatieve lading op de restgroep
 asparaginezuur en glutaminezuur zijn aminozuren met een negatieve
carbonzuur aan hun restgroep: het carbonzuur heeft z’n H afgestaan.
3.3
Essentiële aminozuren moeten opgenomen worden uit het voedsel: mensen kunnen

ze zelf niet aanmaken.
Hoofdstuk 4
4.1
• Aminozuren worden door condensatie aan elkaar gekoppeld: H2O wordt afgesplitst
en een peptidebinding ontstaat. Door hydrolyse wordt de peptidebinding weer
verbroken (hiervoor moet dus H2O toegevoegd worden).

• Aminozuur in een polypeptide heet ook wel een residue.


• Aminogroep zit aan het begin van de keten, de carboxyl groep aan het einde.
• Weinig aminozuren: peptide/oligopeptide. Veel aminozuren: polypeptide/eiwit
• Cysteine wordt cystine als 2 ketens gekoppeld zijn door zwavelbruggen. Dit kan
dezelfde of een andere keten zijn als waar cysteine in zit.
• De volgorde bepaalt de 3D structuur, de functie, of er een ziekte is en de volgorde
laat veel zien over evolutie.
• De 6 atomen rond de peptidebinding liggen in 1 vlak. Ook kan de dubbele binding in
de peptidebinding verspringen.
 De dubbele binding komt vooral trans voor: dan is er geen afstoting. Dit vindt
wel in de cis-vorm plaats.
• De aminogroep en carbonzuurgroep zijn enkel gebonden aan de centrale C,
waardoor ze vrij kunnen bewegen  eiwitten kunnen op meerdere manieren
gevouwen worden.
• De volgorde, aantal en soort aminozuren vormen de primaire structuur.
4.2
• Secundaire structuur: a helix/b sheets.
• Alfa helix: eiwit in helixvorm, gestabiliseerd door waterstofbruggen. De CO-groep van
aminozuur i maakt een H-brug met de NH-groep van aminozuur i +4.
 Alle helixen zijn rechtsgedraaid, dit voorkomt afstoting.
 Aminozuren met verkeerde zijketens destabiliseren a helixen: ze concurreren
voor H-bruggen of kunnen er juist geen maken door een tekort van NH.
• Beta sheets: (anti)parallelle eiwitketens zijn verbonden met H-bruggen in een vlak.
 Antiparallel: er is 1 H-brug per aminozuur
 Parallel: er zijn 2 H-bruggen per aminozuur
• Lussen en bochten regelen dat ketens om kunnen draaien.
 De CO-groep van aminozuur i maakt een H-brug met de NH-groep van
aminozuur i + 3 in een draai.
• Coiled-coil eiwitten: meerdere in elkaar gedraaide a helixen.
 Keratine: 2 linksgedraaide a helixen, bij elkaar gehouden door vdWaals
krachten, zwavelbruggen en elektrostatische krachten.
 Collageen: 3 a helixen, met elke 3 keer aminozuur glycine + veel Gly-Pro-Pro.
▪ Bij elkaar gehouden door afstoting van restgroepen van proline. Deze
zitten aan de buitenkant.
▪ Glycine zit middenin de streng, hier is weinig plek. Glycine maakt H-
bruggen.
4.3
• Tertiaire structuur: reactie tussen R-groepen van aminozuren
• In hydrofiele omgeving zitten hydrofobe zijtakken zoveel mogelijk aan de binnenkant:
weg van het waterige. Hydrofiele zijtakken zitten dan veel aan de buitenkant: ze
kunnen H-bruggen maken
• In een hydrofobe omgeving is het andersom: hydrofoob aan de buitenkant, hydrofiel
aan de binnenkant.
 De eiwitten vouwen zich op in een toestand waarin ze de minste ‘ellende’ bevinden.
• Motieven/supersecundaire structuur: herhalende combinaties van structuren in
eiwitten (helix-turn-helix komt bij meerdere eiwitten voor)
• Domains: bolvormige, compacte polypeptiden.
4.4
• Quaternaire structuur: alle polypeptiden bij elkaar die het eiwit vormen.
 Dimer: eiwit is gevormd uit 2 dezelfde subunits (polypeptiden)
 Hemoglobine bestaat uit 2x een dimer  tetramer
4.5
• De aminozuurvolgorde van een eiwit bepaalt de structuur en daarmee zijn functie:
een enzym werkt niet buiten zijn oorspronkelijke structuur.
• Sulfide bindingen worden verbroken door β-mercaptoethanol, die 2 H’s afstaat en een
dimer vormt.
• Chaperonne eiwitten zorgen ervoor dat eiwitten zich goed opvouwen.
Clinical insight
• amyloidoses: ziekten, die door verkeerd gevouwen eiwitten (PrPSC) veroorzaakt
worden.
 Prion heeft een andere vorm aangenomen (β-sheets), zonder verandering van
de primaire structuur.
 Prionen zijn compact en stabiel, waardoor protease ze niet af kan breken.
 PrP is normaal, PrPSC is geïnfecteerd. Wanneer PrP in aanraking komt met PrPSC
, is deze ook geïnfecteerd.
 Mad cow disease (koe)/Creutzfeldt-Jakob disease (mens)/scrapie (schaap).

Zelfstudie 3
Hoofdstuk 6
6.1
• Een enzym is specifiek wat betreft zijn reactie: ieder enzym katalyseert een andere
reactie. Ook is een enzym specifiek wat betreft zijn substraten: hij bindt alleen
bepaalde substraten.
• 6 klassen van enzymen:
1. Oxidoreductases: enzymen die een redoxreactie katalyseren. Ze vervoeren elektronen
tussen moleculen.
2. Transferases: enzymen die functionele groepen tussen meerdere moleculen
uitwisselen.
3. Hydrolyases: enzymen die moleculen splitsen door de toevoeging van water.
4. Lyases: enzymen die atomen of hele groepen toevoegen aan een dubbele binding, of
juist hele groepen verwijdert om zo een dubbele binding te vormen.
5. Isomerases: enzymen die functionele groepen uitwisselen binnen hetzelfde molecuul.
6. Ligases: Enzymen die twee moleculen aan elkaar binden door middel van ATP-
hydrolyse.
• Enzymen zijn genoemd naar de bijbehorende substraten en de reactie die ze
katalyseren, met als achtervoegsel ‘ase’. Ze zijn onder te verdelen met een 4-cijferige
code. Zie pagina 20-21 van de syllabus.
6.2
• Enzymen bevatten vaak cofactoren: kleine moleculen, stevig gebonden in de buurt
van het actieve centrum en essentieel voor de katalytische functie van het enzym. De
cofactor/co-enzym is nodig voor de binding van het substraatmolecuul aan het
enzymmolecuul.
 Er zijn 2 groepen: metalen en kleine organische moleculen, co-enzymen
genaamd. Co-enzymen zijn meestal afgeleiden van vitamines, organische
moleculen die in kleine hoeveelheden aanwezig moeten zijn in het dieet van
bepaalde dieren.
 Een inactief enzym zonder cofactor wordt apo-enzym genoemd en na
koppeling van de cofactor heet het katalytisch actieve enzym een holo-
enzym.
 Coenzymen kunnen zowel losjes als stevig gebonden zijn aan het enzym.
Stevig gebonden worden ze een prosthetische groep genoemd. Los
gebonden zijn ze ook wel cosubstraten: ze binden en gaan weer los.
• Veel enzymen bevatten een stevig gebonden metaal-atoom in de buurt van hun
actieve centrum. Dat metaal-atoom neemt deel aan de chemische reactie en is
essentieel voor de catalytische werking. Zo bevat hexokinase een magnesium-ion,
glutathion peroxidase een selenium-ion en carboxypeptidase een stevig gebonden
zink-atoom in het actieve centrum.
6.3
• Of een reactie kan optreden of niet, hangt af van vrije Gibbs energie (G). G is een
maat voor de hoeveelheid arbeid per molecuul.
• Een reactie hangt af van
1. Het verschil in Gibbs energie (G) tussen de beginproducten en
eindproducten.
▪ G bepaalt of de reactie spontaan verloopt.
2. De vrije energie die nodig is voor de reactie.
▪ De benodigde energie beïnvloedt de snelheid: enzymen spelen een rol.
Ze kunnen G niet beïnvloeden, maar de activeringsenergie wel.
Regels:
1. Een reactie kan alleen spontaan verlopen als G negatief is. Met spontaan bedoelt
men zonder input van energie en met vrijlating van energie (exergonic)
2. Een spontane reactie kan dus niet verlopen bij een positieve G. Zo’n reactie heet
endergonic: er moet energie bijgevoerd worden.
3. Bij een evenwicht is G nul. G hangt alleen af van verschil tussen de energie van de
reactieproducten en de beginstoffen.
4. Hoe de reactie verloopt maakt geen verschil voor G (verbranding/enzymwerking)
5. G zegt niks over de snelheid: als G negatief is, zegt dat alleen dat
thermodynamisch gezien de reactie kan verlopen, maar niet hoe snel.
6. G hangt af van de soort stoffen en de concentratie waarin ze voorkomen. Lees het
volgende:
We hebben net gezien dat een reactie AB verloopt in de richting van AB wanneer de
daarmee gepaard gaande verandering in ∆G negatief is. Maar voor een chemische reactie
hangt die ∆G niet alleen af van de energie in elk individueel molecuul, maar ook van de
concentratie van de moleculen in het reactiemengsel. De ∆G van een reactie kan dus
geschreven worden als de som van twee dingen:
1. de intrinsieke energie van de reactanten (∆G0): drukt de aard van beginstoffen uit
2. een bijdrage van de concentraties van de reactanten.
Dat leidt tot de volgende formule:
• ∆G = ∆G0 + R T ln K
 R = gasconstante = 8,3 . 10 -3 kJ mol-1 per Kelvin
 T = Kelvin (298 K = 25 oC)
 ∆G0 = “standard free-energy change”
 K = [B]/[A]
 ∆G = verschil in vrije energie in kJ/kcal. (1 kJ = 0,239 kcal)
Dit leidt tot ∆G = ∆G0 + 2,48 ln K.

• Je kan ∆G0 berekenen door de concentraties van de stoffen te meten in een
evenwicht: ∆G is dan 0, dus ∆G0’ = -R T ln[B]/[A].

 ∆G0 is the standard free-energy change at pH 7
• Keq = e-∆G0’/2,47
• ∆G is doorslaggevend voor een reactie, door ∆G0’ aan te passen (energie toe te
voegen) kan je ∆G negatief maken.
6.4
• Voordat een substraat in een product veranderd, wordt het eerst een tussenproduct
met een hogere G: dit is in de transition state X. De activatie-energie (∆G) is de
energie die nodig is om van het substraat in de transition state X te komen.
• Enzymen veranderen ∆G niet, maar verlagen deze activatie energie. Hierdoor hebben
meer moleculen de energie om de transition state te bereiken en wordt er sneller
product gevormd.
• Om de taak uit te voeren, binden enzymen aan een substraat en vormen zo een
enzym-substraatcomplex. Substraten binden aan de actieve zijde van het enzym.
 De actieve zijde bestaat ook uit de aminozuur groepen, die bindingen maken
en verbreken: de katalytische groepen. De interactie tussen het enzym en het
substraat zorgt voor de formatie van de overgangsfase.
1. De actieve zijde is een 3D opening, gevormd door verschillende delen van de
aminozuren.
2. De actieve zijde neemt is een klein deel van het totale volume van het enzym. Niet
alleen de aminozuren bij de actieve zijde zijn nodig voor een goed werkend enzym,
maar alle aminozuren samen.
3. Een actieve zijde is een uniek micromilieu. Water komt er niet voor, alleen als het een
reactieproduct is. Het apolaire milieu zorgt voor goede binding van het substraat. Er
zijn echter ook polaire delen en die zijn een uitzondering op de regel dat polaire
delen altijd aan de oppervlakte liggen.
4. Substraat en enzym zijn gebonden door zwakke niet covalente bindingen:
elektrostatische bindingen, H-bruggen en Van der Waalsbindingen. Van der
Waalsbindingen zijn groter wanneer enzym en substraat passende vormen hebben
(groter contactoppervlak).
5. Substraat en enzym moeten precies op elkaar passen.
 ‘slot-sleutel’-model: de vorm van het substraatmolecuul en de vorm van het
actieve centrum zijn complementair aan elkaar.
 ‘induced-fit’-model: de vorm van het enzymmolecuul verandert als het
substraatmolecuul aan het actieve centrum bindt  binding. Zo kan het substraat
ook alleen gaan binden bij bepaalde vormen van het actieve centrum van het
enzym: conformation selection.

• Er komt energie vrij bij de binding van het substraat met het enzym, genaamd de
bindingsenergie. Deze bindingsenergie komt vrij in de transition state, waardoor de
activeringsenergie verlaagd wordt.
• Transition-state analogs lijken op de substraten, maar kunnen niet omgevormd
worden tot product door het enzym.

Zelfstudie 4
Hoofdstuk 7
7.1
• Enzymkinetiek: studie over snelheid van enzymreacties.
• First-order reactions: snelheid is evenredig met concentratie beginstoffen
 A  V= k x [A] V in s-1
• Second-order reactions: meerdere beginstoffen
 2A  s = k x [A]2
 A+B s = k x [A][B]
-1 -1
 Eenheid: M s
• Pseudo-first-order reactions: second-order reactions lijken first-order reactions,
doordat de concentratie van de ene stof veeeeeel lager is dan de ander.
• Zero-order reaction: snelheid is onafhankelijk van de concentratie beginstoffen (komt
voor bij enzymreacties)
7.2
• De enzym concentratie is relatief constant, maar substraat concentratie niet 
snelheid bestuderen.
• De snelheid van de enzymreactie wordt constant, als het evenwicht is bereikt.
• In 1913 stelden Leonor Michaelis en Maud Menten een simpel model op dat deze
kinetische karakteristieken van veel enzymatische reacties kon verklaren. Zij stelden
dat een specifiek complex van enzym en substraat (ES) een noodzakelijk iets is in de
katalyse van de reactie. Dus: E + S ES
• Dit ES-complex kan zowel weer uit elkaar vallen tot E + S, maar het kan ook verder
reageren en dan het product P vormen, waarbij het enzym dan weer beschikbaar
komt voor een volgende reactie. E + S  ES  E + P. Hierbij wordt aangenomen dat
er geen product terug reageert tot substraat, een voorwaarde waar in het begin van
de reactie, als er nog bijna geen P is, aan voldaan wordt.
• Uit deze simpele vergelijking werd door hen de volgende relatie tussen de initiële
snelheid van de reactie en de substraatconcentratie afgeleid:

 V0 = de initiële reactiesnelheid (alleen A, B wordt net gevormd)


 Vmax = de maximale reactiesnelheid: hoeveelheid substraat moleculen die
omgevormd kunnen worden in een product per tijdseenheid als het enzym
helemaal vol gebonden is met substraat.
 Km = Michaelis-constante = díe substraatconcentratie [S] waarbij het enzym
op de helft van de maximale snelheid werkt (dus ½ Vmax oplevert; Km is dus
een concentratie en géén snelheid en is een maat voor de affiniteit van het
enzym voor zijn substraat). De vergelijking is naar hen genoemd en heet de
Michaelis-Menten vergelijking.
• Zoals uit figuur 7.3 blijkt,
 Bij lage [S] is de reactiesnelheid nagenoeg rechtevenredig met de
substraatconcentratie [S]: De [S] is lager dan Km.
 Bij hoge [S] is de reactiesnelheid daarentegen nagenoeg onafhankelijk van [S]:
De [S] is veel hoger dan Km.
• Wanneer een enzym voldoet aan vergelijking E + S  ES  E + P kan je dus
betrekkelijk gemakkelijk de Michaelis constante Km en de maximale snelheid Vmax
bepalen door de catalysesnelheid bij een aantal substraatconcentraties te meten. Km
is dan de helft van de maximale snelheid.
• Die hyperbool is echter moeilijk nauwkeurig te tekenen. Een rechte lijn zou
eenvoudiger zijn. Vandaar dat men liever de vergelijking reciprook uitzet. Dat kan
door aan beide zijden van de vergelijking de reciproke te nemen.

• Zoals je al aan de formule kunt zien, zal een grafiek van 1/V tegen 1/[S] leiden tot een
rechte lijn: (y = b + ax). Zo’n grafiek heet een Lineweaver-Burk grafiek.
 richtingscoëfficiënt a: Km/Vmax
 Snijpunt met de Y-as: 1/Vmax = b
 Snijpunt met de X-as: -1/Km
• De Km van een reactie is díe substraatconcentratie waarbij de reactie de helft van de
maximale snelheid heeft. Dat betekent dat dan de helft van de active sites gevuld zijn
en de Km is dus een maat voor de affiniteit van een enzym voor zijn substraat.
 Een hoge Km betekent dat pas bij een hoge substraatconcentratie die half-
maximale snelheid bereikt wordt. Het enzym heeft dus een lage affiniteit voor
het substraat.
 Een lage Km betekent daarentegen dat al bij een lage substraatconcentratie
die half-maximale snelheid bereikt wordt en dus heeft dát enzym een hoge
affiniteit voor zijn substraat.

Zelfstudie 5
7.3
• Het Michaelis-Menten model voor de kinetiek van enzymatische reacties heeft
weliswaar de ontwikkeling van de enzymchemie fantastisch vooruit geholpen door
zijn simpelheid en toch brede inzetbaarheid, maar na enige tijd bleek wel dat niet alle
enzymatische reacties met dat model beschreven konden worden.
 Michaelis-Menten enzymen werken als er substraat is: massa actie.
• Een belangrijke groep enzymen met een afwijkende kinetiek is de groep van de
allostere enzymen. Allostere enzymen zorgen voor orde in het metabolisme:
 Feedback inhibition: Bindt substraat A aan het actieve centrum van het enzym,
dan volgt na een keten van omzettingen eindproduct F. Is er voldoende F, dan
bindt deze stof aan de allosterische zijde van het 1e enzym van de keten zodat
F niet meer gevormd wordt. De committed step vindt niet meer plaats: de stap
die leidt tot vorming van het eindproduct.
 Feedforward activation: 2 reeksen van omzettingen moeten samen 1 product
vormen. Deze blijven in balans doordat de eindproducten elkanders enzymen
stimuleren/blokkeren.
• Concerted model:
 Een allosteer enzym bevat meerdere active sites in zijn subunits.
 Dan zijn er twee conformaties van de subunits mogelijk: een gespannen (of
“tense”, T) en een ontspannen (of “relaxed”, R). De T-vorm heeft een lage
affiniteit voor het substraat, terwijl de R-vorm een hoge affiniteit voor het
substraat heeft. De allostere constante L0 is de verhouding tussen T en R.
 Binding van substraat aan een van de subunits doet de subunits overgaan van
de T- naar de R-vorm: het is óf helemaal R óf helemaal T. Dit heet de
symmetry rule.
• De allostere enzymen levert bij het uitzetten van de reactiesnelheid tegen de
substraatconcentratie vaak een sigmoïdale in plaats van de hyperbole curve op.
 Bij allostere enzymen kan de binding van substraat aan
één active site, de eigenschappen van de andere active
sites van hetzelfde molecuul beïnvloeden. Een
mogelijke uitkomst zou kunnen zijn, dat binding van
het eerste substraatmolecuul de binding van de
volgende substraatmoleculen aan de andere active
sites vergemakkelijkt: cooperativity. Dit zal leiden tot
de sigmoïdale curve van hiernaast door het
drempeleffect: onder een bepaalde [S] blijven de
enzymen in T vorm, daarboven gaan ze opeens allemaal in de R vorm.
• De activiteit van een allosteer enzym kan ook beïnvloed worden door regulerende
moleculen (activerend of remmend) die binden op andere plaatsen dan de
catalytische site.
 Een allostere remmer bindt bij voorkeur aan de Tvorm, terwijl een allostere
activator met name aan de R-vorm bindt. Daardoor verschuift een allostere
remmer het RT conformatie-evenwicht naar de T-richting, terwijl een
allostere activator het evenwicht verschuift in de richting van R. Het resultaat is
dat een allostere activator de binding van substraat aan enzym bevordert,
maar dat een allostere remmer de substraatbinding vermindert.
• Dit soort effecten van remmers en activatoren op allostere
enzymen komt als volgt tot uitdrukking in de grafiek van
de snelheid versus substraatconcentratie.
 Activator verschuift de grafiek naar links: door de
drempelwaarde van [S] te verlagen, gaan subunits
eerder in R-vorm.
 Remmer verschuift de grafiek naar links: door de
drempelwaarde van [S] te verhogen, duurt het
langer voordat subunits in R-vorm komen en zo
gaan katalyseren.
Hoofdstuk 8
8.1
• 4 belangrijke reactie-mechanismen die door enzymen gebruikt worden om het hele
metabolisme regelen:
 Covalent catalyse: in de active site zit een reactieve groep, die tijdelijk
covalent wordt.
 General Acid-Base Catalysis: een molecuul, anders dan water, speelt de rol
van proton donor/acceptor.
 Metal Ion Catalysis: het metaal werkt als elektrofiel (neemt – op)/maakt een
nucleofiel/zorgt voor een grote bindingsenergie: cofactor.
 Catalysis by Approximation and Orientation: er worden tegelijk 2 substraten
gebonden op een bepaalde manier, waardoor de V verhoogd.
• De activiteit van enzymen is afhankelijk van:
Temperatuur
• Bij verhoging van de temperatuur, verhoog je ook de snelheid: de deeltjes gaan
harder bewegen waardoor er meer interactie is.
• Dit kan tot een bepaalde temperatuur, dan denatureert het enzym doordat bindingen
kapot gaan.
• Bij warmbloedigen (endotherms) kunnen is het effect van de omgevingstemperatuur
op enzymen minimaal. Bij koudbloedigen (ectotherms) is de temperatuur belangrijk
voor biochemische processen.
pH
• Elk enzym heeft zijn eigen pH-optimum: de substraten hebben dan de juiste lading
waardoor het enzym het best werkt.
• pH verandering kan soms nuttig zijn: het kan een enzym uitschakelen als dit nodig is.
Specifieke moleculen
• Veel chemotherapeutica en toxines werken door enzymen te remmen.
• De remmers, die de enzymactiviteit verlagen of stoppen en activatoren, die de
enzymactiviteit stimuleren, zijn vaak gewone producten van het celmetabolisme, die
dus een uiterst belangrijke rol vervullen bij het reguleren van dat metabolisme.
• De remming van enzymen kan zowel reversibel als irreversibel zijn.
 Irreversibele remmers maken een enzym voorgoed onwerkzaam. Een
irreversibele remmer dissocieert zeer langzaam van het enzym, omdat het
heel sterk gebonden is aan het enzym, covalent dan wel niet-covalent. De
werking van zenuwgassen bijvoorbeeld, die het enzym acetylcholineesterase
remmen, werken door hun irreversibele binding aan dit enzym, dat een
cruciale rol speelt in het doorgeven van zenuwimpulsen.
 In tegenstelling tot irreversibele remmers, worden reversibele remmers
gekenmerkt door een snelle dissociatie van het enzym-remmer complex. Op
grond van het werkingsmechanisme onderscheiden we 3 soorten reversibele
remmers:
▪ competitieve remmers:
Bij competitieve remming kan het enzym alleen het substraat òf de remmer binden, maar niet
beide tegelijkertijd. Veel competitieve remmers lijken dan ook op het substraat en binden
aan de active site. Het substraat wordt daardoor verhinderd aan het enzym te binden
wanneer de remmer gebonden is. Een competitieve remmer verlaagt dus de reactiesnelheid
door te zorgen dat een geringer deel van de enzymmoleculen substraat gebonden heeft. Dit
betekent ook dat remming door een competitieve remmer teniet gedaan kan worden door
het toevoegen van een overmaat substraat.
 Competitieve remmers worden gebruikt als medicijnen, bijv. ibuprofen. Ibuprofen
stopt de ontstekingsreactie door aan een enzym te binden.
 De Km wordt groter: de maximale snelheid wordt later bereikt, dus de concentratie bij
de helft van Vmax is ook groter. De Vmax blijft dus hetzelfde.
 Lineweaver-Burk: helling steiler door grotere Km,
y = ax + b
snijpunt Y-as blijft hetzelfde.
• richtingscoëfficiënt a: Km/Vmax
▪ on-competitieve remmers:
• Snijpunt met de Y-as: 1/Vmax = b
Bij on-competitieve remming bindt de remmer alléén het
• Snijpunt met de X-as: -1/Km
enzymsubstraat complex (ESI-complex). In tegenstelling tot
competitieve remmers, lijken on-competitieve remmers niet op het substraat en hun effect
gaat ook niet verloren bij hele hoge substraatconcentraties.
 De Vmax verlaagt en de Km wordt ook lager (de half maximale snelheid wordt bereikt
bij een lagere [S]).
 Lineweaver-Burk: helling blijft hetzelfde, snijpunt Y-as wordt groter.
▪ niet-competitieve remmers:
Bij niet-competitieve remming bindt de remmer (inhibitor, I) zowel het ‘kale’ enzym E als het
ES-complex, waardoor dat in de inactieve EIS -vorm zal zijn. De maximale reactiesnelheid
wordt daardoor verlaagd, omdat een gedeelte van de ES-complexen in die EIS-vorm zal zijn.
In tegenstelling tot competitieve remmers, lijken niet-competitieve remmers niet op het
substraat en hun effect gaat ook niet verloren bij hele hoge substraatconcentraties. Niet-
competitieve remmers remmen dus geen ES-complex: het substraat kan gewoon binden.
 Vmax wordt verlaagd
 De affiniteit van het enzym voor zijn substraat is niet veranderd en Km blijft dus gelijk.
 Lineweaver-Burk: de helling is groter, snijpunt Y-as groter,

• Competitieve en niet-competitieve remming kun je kinetisch van elkaar


onderscheiden. Aangezien het effect van een competitieve remmer teniet gedaan kan
worden door een hoge substraatconcentratie kun je via het bepalen van de
reactiesnelheid bij een reeks substraatconcentraties onderscheid maken tussen
competitieve en niet-competitieve remming.

y = ax + b
• richtingscoëfficiënt a: Km/Vmax
• Snijpunt met de Y-as: 1/Vmax = b
• Snijpunt met de X-as: -1/Km
Zelfstudie 6
Hoofdstuk 11
11.1
• Lipiden: onoplosbaar in water, wel in hydrofobe vloeistoffen.
1. Vrije vetzuren: veel gebruikte brandstof, variëren in ketenlengte.
2. Triacylglycerolen: opslagvorm van vetzuren. (verestering van glycerol en
vetzuren)
3. Fosfolipiden: membraan lipiden, die aan hun glycerol 2 vetzuren en 1 fosfaat,
met daaraan een andere binding, hebben gebonden.
4. Glycolipiden: membraan lipiden, die deels uit koolhydraten bestaan.
5. Steroïden: polycyclische koolwaterstoffen met een aantal functies (hormoon)
• Vetzuren bestaan uit lange onvertakte ketens met een even aantal C-atomen. Ook
kunnen er dubbele bindingen (cis-vorm) in voor komen: onverzadigde vetzuren.
 Een triglyceridemolecuul met verzadigde vetzuren heeft een vast patroon 
ruimte tussen moleculen klein  sterke vanderwaalsbinding, hoger smeltpunt
 vast bij kamertemperatuur. Dit is een vet.
 Een triglyceridemolecuul met onverzadigde vetzuren heeft een
onregelmatigere vorm  afstand tussen C-ketens (intramoleculair) en afstand
tussen moleculen (intermoleculair) groter  zwakke vanderwaalsbinding, lager
smeltpunt  vloeibaar bij kamertemperatuur. Dit is een olie.
• Essentiële vetzuren: vetzuren die je uit je voedsel moet opnemen, je lichaam kan deze
niet maken. Bijv. omega 3- en omega 6-vetzuren.
11.2
• Triacylglycerolen slaan veel meer energie op dan glycogeen. Doordat vetzuren in de
vorm van triacylglycerolen opgeslagen worden, zijn ze veel lichter en energierijker.
Glycogeen voorziet het organisme van energie voor 18-24 uur, triacylglycerolen
opslag kan dit voor meerdere weken.
11.3
Drie typen membraanlipiden:
1. Fosfolipiden
• Bestaat uit alcohol (glycerol/sphingosine) met daaraan 2 veresterde vetzuren en een
fosfaatgroep, die gebonden is met een ander alcohol.
 Phosphatidyl- serine/choline/ethanolamine/inositol/glycerol.
• Phosphoglycerides: fosfolipiden met glycerol als platform.
• Sphingolipids: fosfolipiden met sphingosine als platform.
 Sphingosine heeft een NH3 en OH groep. Hieraan veresteren vetzuren.
2. Glycolipiden
• Bestaan deels uit koolhydraten/suikers.
• De suiker ketens zitten altijd aan de extracellulaire kant van het membraan.
• Het platform is sphingosine: aan de NH3 verestert een vetzuur, aan de OH een suiker.
• Cerebroside: 1 suikerketen aan OH. Ganglioside: meerdere vertakte suikers aan OH.
3. Steroïden
• Hormoon (testosteron), vertering, membraanonderdeel.
• Polycyclische koolwaterstoffen: steroid nucleus = 3x cyclohexaan + 1 cyclopentaan.
• Cholesterol komt het vaakst voor: zorgt voor viscositeit van membraan.
• Komt niet buiten cel voor: dan veresterd met vetzuur.
Lipiden worden soms toegevoegd aan eiwitten, zodat deze kunnen functioneren in een
hydrofobe omgeving.
Hoofdstuk 12
12.1
• Membranen zijn selectief permeabel: ze laten niet alle stoffen zomaar door
 Actief transport: pompen vervoeren ionen/moleculen tegen de
concentratierichting in. Dit kost ATP.
 Passief transport/gefaciliteerd transport: ionen/moleculen stromen met de
concentratierichting mee door poorten. Dit kost geen ATP.
 Hormonen, groeifactoren enz. doen hun werk d.m.v. een receptor: deze bindt
op het celmembraan waardoor een proces in de cel begint.
• De primaire functie van biologische membranen is het handhaven van de essentiële
verschillen aan weerszijden van het membraan, bijvoorbeeld tussen verschillende
cellen of tussen de inhoud van celorganellen en de rest van de cel.
 Ze zijn velvormige structuren met dichte grenzen tussen verschillende
onderdelen.
 Bestaan uit lipiden, eiwitten en koolhydraten.
 Lipiden hebben een hydrofiele kop en hydrofobe staart, waarmee ze een
bilaag vormen.
 Eiwitten in het membraan functioneren als poort, pomp, enzym enz.
 Membranen hebben niet-covalente bindingen.
 Membranen zijn asymmetrisch. De 2 kanten verschillen altijd.
 Membranen zijn vloeibare structuren.
 Membranen zijn elektrisch gepolariseerd: de binnenkant is negatief.
• Lipiden zijn amfipatisch: de koppen zijn hydrofiel en de staarten hydrofoob.
 Hydrofobe staarten communiceren met elkaar en vormen een laag.
 Hydrofiele koppen communiceren met de waterige omgeving.
 Het hydrofobe effect zorgt ervoor dat er vanzelf een dubbellaag van
fosfolipiden wordt gevormd: H2O moleculen komen vrij en zorgen voor
wanorde.
 De Van der Waals bindingen pakken de staarten dicht tegen elkaar.
 Ook zijn er H-bruggen tussen de polaire koppen en het waterige milieu.
 Ionen gaan met hun ‘solvation shell’ door de laag koppen, dan lossen ze op in
de hydrofobe staarten, waarna ze vervolgens weer door de koppen gaan.
12.2
• Boven het kookpunt worden de membranen vloeibaar: deze T hangt af van de lengte
van de vetzuren en de mate van verzadiging.
 Verzadigd: door sterke Van der Waals binding ook hoog kookpunt.
 Onverzadigd in cis-vorm: door een buiging van de dubbele binding zijn de
Van der Waalsbindingen zwakker en is het kookpunt lager.
• Cholesterol zorgt voor de viscositeit:
 OH-groep aan ene zijde: maakt H-brug met hydrofiele kop.
 Koolhydraatgroep aan andere zijde: bevindt zich in hydrofobe kern.
 Doordat cholesterol een andere vorm heeft dan fosfolipiden, stoppen de
interacties tussen vetzuren.
 Lipid rafts (drijvende vet vlotten): caveolae (gaten) in het membraan voor
transport/communicatie.
12.3
• Membranen met verschillende functies hebben ook verschillende hoeveelheden
eiwitten in hun membraan.
 Membranen met weinig eiwitten zijn goed als isolator: hydrofobe delen
geleiden niet goed.
• integrale eiwitten: eiwitten die door de fosfolipiden gaan.
 De meeste integrale eiwitten zijn a helixen die helemaal door het membraan
gaan.
 Ook β-sheets kunnen door het membraan: ze rollen zich op en vormen zo een
soort van tunnel: buitenkant hydrofoob, binnenkant hydrofiel.
• perifere eiwitten: gehechte eiwitten aan
 de koppen van fosfolipiden.
 integrale eiwitten
 het celmembraan m.b.v. een lipide.
 het celmembraan m.b.v. een a helix met hydrofobe zijketens: deze steken in de
hydrofobe kern.
▪ prostaglandine-H2-synthase zit zo aan het membraan vast. Dit enzym
zet arachidonzuur om in prostaglandine-H2, een signaal-molecuul,
lokaal lipid-hormoon. Arachidonzuur wordt in de membraan gevormd,
maar moet dus in de active site van dat enzym terecht komen. Het
arachidonzuur gaat via de hydrofobe kern van de dubbellaag naar een
hydrofobe tunnel van het eiwit, waarna hij in de active site komt.
▪ Ibuprofen/aspirine blokkeren de tunnel door het afgeven van een
acetyl groep, zodat er geen arachidonzuur bij het enzym komt om
prostaglandinen te maken. Zo wordt de pijn verminderd.
• Het beeld dat membraaneiwitten vrijelijk 'drijven' in een laag van lipiden, is iets te
simpel. Lipiden en eiwitten zijn enerzijds beweeglijk, maar het is ook mogelijk dat
eiwitten in een membraan slechts op bepaalde plekken aanwezig zijn.
 Membranen en eiwitten zijn constant in beweging: lateral diffusion.
▪ Ontdekt met FRAP (fluorescence recovery after photobleaching):
1. Stof op celoppervlak wordt met fluorescerende stof gelabeld
2. Een deel daarvan wordt gebleekt
3. Dan vervangen ongebleekte stoffen de gebleekte stoffen: beweging.
 Lipide moleculen kunnen van de ene naar de andere kant van de bacterie
reizen.
▪ Transverse diffusie/flip-flopping: fosfolipide springt van ene monolaag
over naar de andere (met hulp van een enzym).
▪ Laterale diffusie/rotatie:
 Daarentegen zijn niet alle eiwitten zo mobiel. Ze zitten soms vast aan het
celskelet/extracellulair matrix of zijn erg polair waardoor ze veel langer doen
over een verplaatsing.
• Asymmetrie in membranen: er zit een verschil in fosfolipide samenstelling tussen de
binnenkant en buitenkant.
 Binnenkant: fosfolipiden met andere kopgroepen (negatief geladen)
 Buitenkant: meer glycolipiden.

Zelfstudie 7
• Voor normaal functioneren moeten cellen over voedingsstoffen kunnen beschikken
en moeten ze hun afvalstoffen kwijt kunnen. Zowel voedings- als afvalstoffen zijn in
de regel polair en kunnen moeilijk de apolaire barrière van de lipide bilaag nemen.
Normale diffusie is te traag om gelijke tred te houden met de hoge vraag van cellen
naar bijv. glucose of aminozuren. Cellen hebben dan ook membraaneiwitten om het
transport van bepaalde stoffen door membranen te versnellen. Dergelijke
transporteiwitten zijn mede verantwoordelijk voor de ionsamenstelling, de pH en het
volume van cellen; ze concentreren bouw- en brandstoffen, voeren afval af, vormen
iongradiënten voor transport of voor de geleiding van prikkels.
• Of een stof door de cel gaat, ligt aan de concentratie gradiënten en zijn
oplosbaarheid in een hydrofobe omgeving.
 lipofiele moleculen kunnen oplossen en gaan via diffusie door de laag.
Soort transportproces
• Passief transport/gefaciliteerd transport
 netto-transport zolang er concentratieverschil voor 'n stof bestaat aan de twee
zijden van het membraan
 netto-transport van een hoge naar een lage concentratie
 afhankelijk van de gradiënt kan het transport beide richtingen uit
 energietoevoer onnodig.
2 vormen van passief transport:
• Poriën (channel proteins)
 Transporteiwitten vormen waterige kanalen waardoor moleculen van de juiste
grootte en lading de lipide bilaag kunnen passeren door simpele diffusie.
 De eiwitten zijn zeer snel en specifiek: laten niet alle ionen door hun poort.
 Voltage-gated channels: reageren op veranderingen in membraan potentiaal.
 Ligand-gated channels: reageren op binding van kleine moleculen.
 K+-kanaal: in begin is de porie groot genoeg, K+ kan erin met zijn
watermantel. Vervolgens moet hij deze afstaan door de smalle opening van de
tunnel zelf, zodat hij kan reageren met carbonyl oxygen groepen het
selectieve filter: deze binden alleen met K+.
 Natrium komt er niet door: de energie, die het zou kosten om Na+ te
ontwateren is te groot. Binding met het selectieve filter zou deze hoeveelheid
energie compenseren, maar deze binding vindt niet plaats.
• Transporter-eiwitten binden de te transporteren moleculen alvorens ze over het
membraan te transloceren.
• Actief transport (pompen)
 Eiwitten fungeren als pompen die actief de beweging van specifieke
moleculen bevorderen tegen hun (electro)chemische gradiënt in.
 Actief transport vindt plaats in één richting en gaat in de regel van lage naar
hoge concentratie.
 In tegenstelling tot passief transport, dat spontaan verloopt, vereist actief
transport metabole energie.

 Meestal: rechtstreekse hydrolyse van ATP door het transporteiwit zelf.


 Soms: transport is indirect gekoppeld aan het verbruik van ATP, omdat het gepaard gaat
met co-transport van bijvoorbeeld Na+ of H+ met hun (electro)chemische gradiënt mee.
(passief). Die gradiënten zijn tot stand gekomen dankzij de hydrolyse van ATP.
• Eiwitten die 2 substraten gebruiken voor transport: secondaire
transporters/cotransporters.
 Antiporters: transporteert 2 substraten in tegengestelde richting.
 Symporters: transporteert 2 substraten in dezelfde richting.
Natrium-kaliumpomp:
• Meer K+ en minder Na+ in de cel, vergeleken met erbuiten.
Na+ • De pomp pompt per beweging 3 Na+ ionen naar buiten en 2 K+ ionen naar binnen
door ATP te hydrolyseren. ATP zorgt voor de conformatie verandering.
K +
• De pomp heet ook wel Na+-K+ATPase (P-type ATPase)
 fosforyl groep van ATP wordt aan aspartaat gehecht.
 Er zijn nog veel meer P-types: Ca2+ ATPase enz….
• 30% van ATP wordt gebruikt door de natrium-kalium pompen.
• Goede verhouding Na+/K+ veroorzaakt goed volume, transport met impulsen en
secondair actief transport:
 De zout gradiënt zorgt er ook voor dat andere moleculen actief transport
ondergaan. Zijn de verhouding tussen Na+ en K+ dus niet in orde, dan
kunnen vele andere transporten ook niet plaatsvinden.
Clinical insight 1
• Multidrug resistance: cellen kunnen tegen meerdere medicijnen.
• Multidrug-resistance protein (MDR)/P-glycoprotein: dit eiwit verdrijft de moleculen
van het medicijn, zodat het de cel niet in kan komen.
 Bestaat uit 2 delen membraan met daar tussen ATPb-binding cassettes (ABC).
 Andere ABC-transporter: cystic fibrosis transmembrane conductance regulator
CFTR.
Clinical insight 2
• Digitalis uit vingerhoedskruid: cardiotonic steroid; het zorgt ervoor dat het hart
sterker kan samentrekken.
• Het blokkeert de natrium-kalium pomp, er wordt geen Na+ meer naar buiten
gepompt  er wordt minder Ca2+ naar buiten gepompt door andere concentraties 
meer Ca2+ in de cel zorgt voor een betere samentrekking.
Zelfstudie 8
Hoofdstuk 15
15.1
• Stofwisseling of metabolisme: hoe organismen en cellen energie halen uit
voedselmoleculen en hoe ze zichzelf opbouwen en in stand houden.
• Organismen hebben energie nodig voor:
o uitvoeren van mechanische bewegingen (samentrekken van spier,
celbewegingen)
o actief transport van moleculen en ionen
o productie van macromoleculen vanuit kleinere moleculen
• Principes:
o Metabolische paden: brandstoffen worden afgebroken.
o ATP verbindt paden die ATP afstaan en paden die ATP nodig hebben.
o Oxidatie van koolstofbrandstof steunt de vorming van ATP.
o Sommige reacties/tussenstoffen komen voor in meerdere verschillende paden.
o Metabolische paden zijn efficiënt en schakelen meerdere processen aan elkaar.
• stofwisseling moet bestaan uit catabolisme en anabolisme, maar ook dat daarom
thermodynamisch ongunstige reacties vaak gekoppeld moeten worden aan
thermodynamisch gunstige reacties.
15.2
• Metabolisme: reeks van chemische reacties waarbij een biomolecuul wordt omgezet
in een ander benodigd molecuul op een bepaalde manier. De vele metabolische
paden binnen een cel, worden intermediary metabolism genoemd.
 Catabolic pathways: verbranden brandstoffen en vormen ATP.
 Anabolic pathways: gebruiken ATP en verminderen energie door grote
biomoleculen te vormen.
 Amphibolic pathways: deze paden kunnen anabool én katabool zijn.
• Veel paden hebben overeenkomstige reacties, maar de paden zijn allemaal
verschillend van elkaar.
• Voor een metabolisch pad is nodig:
 De individuele reacties moeten specifiek zijn: er is maar 1 bepaalde opbrengst.
 Het pad in totaal moet gunstig zijn wat betreft de thermodynamiek: een
positieve G kan opgelost worden door de reactie te koppelen aan een reactie
met een negatieve G.
15.3
• Energie uit brandstoffen of licht wordt omgezet in ATP: de energievorm van de cel.
• Door hydrolyse van ATP ontstaat ADP + Pi / AMP + PPi . Dit geeft energie, omdat de
trifosfaatgroep bindingen heeft, die instabiel zijn.
• Door de hydrolyse van ATP te koppelen aan thermodynamisch ongunstige reacties,
wordt de verhouding van concentraties met een grote factor vergroot: gunstig.
• Chemotrofe organismen voegen na oxidatie van brandstoffen weer een fosfaat groep
toe aan ADP/AMP. Fototrofe organismen halen de energie uit het licht.
• De phosphoryl‐transfer potential (vrije energie van hydrolyse) is een manier om de
neiging van molecule om hun fosforgroep af te staan, te vergelijken.
• ATP heeft een hoge energie:
 Trifosfaat heeft 3 negatieve ladingen die elkaar afstoten. Na hydrolyse is deze
afstoting minder.
 Pi heeft meer mesomere grensstructuren en is daarom stabieler.
 Toename in wanorde (2e wet thermodynamica): doordat ATP in meer deeltjes
vervalt.
 ADP en Pi zijn stabieler in water dan ATP.
• ATP heeft een phosphoryl‐transfer potential die tussen de andere energieën in ligt:
 hoge fosforyl potentials, afkomstig van moleculen die brandstof verbranden.
 lage fosforyl potentials, die juist een fosforyl groep nodig hebben.
• ATP is de rechtstreekse donor van energie voor biologische processen, maar de
hoeveelheid ATP is beperkt. Daarom moet ADP constant aangevuld worden met een
Pi. Hiervoor is energie nodig die is gevormd door verbranding van brandstoffen.
• Alle substraten (lipiden, koolhydraten en eiwitten) worden afgebroken tot acetyl-CoA
dat daarna in de citroenzuurcyclus afgebroken wordt tot CO2. De electronen, die bij
die oxidatie vrijkomen, worden daarna via de processen die horen bij oxidatieve
fosforylering gebruikt om ATP te maken.
15.4
• Oxidatie: verlies van elektronen. Reductie: opname van elektronen.
• Koolstofatomen in brandstoffen worden geoxideerd tot CO2, de elektronen worden
door zuurstof opgenomen om samen H2O te vormen.
• Hoe meer gereduceerd een koolstof atoom is, hoe meer energie er vrij komt bij de
oxidatie.
• Vetten zijn energierijker doordat ze meer gereduceerd zijn dan glucose: ze bevatten
weinig zuurstofatomen.
• Het doel van katabolisme is om energie vast te leggen in de vorm van ATP door
oxidatie van koolstofatomen.
• Oxidatie van het koolstofatoom kan een verbinding met een hoge phosphoryl‐
transfer potential vormen, zodat deze dan weer gebruikt kan worden om ATP te
vormen.

Hoofdstuk 16
16.1
• Waarom wordt glucose als brandstof gebruikt?
 Het was al een bron voor primitieve biologische processen.
 Het is het meest stabiele monosacharide, door minimale afstoting van
zijgroepen.
 Glucose blijft in ringvorm en heeft dus niet de neiging eiwitten te veranderen.
Glycolyse (in cytoplasma)
STAGE 1: in deze eerste stappen wordt geen ATP geproduceerd, alleen verbruikt.
1. Hexokinase: glucose  glucose 6-fosfaat. – ATP irreversibel
 Doel van deze omzetting:
▪ Glucose 6-fosfaat kan de cel niet meer uit: er is geen transporteiwit
voor.
▪ Door toevoeging van fosforgroep kan er makkelijker een C3 met hoge
fosforyl-transfer potential gemaakt worden.
 Kinases zijn enzymen die een fosforgroep van ATP verplaatsen.
 Hexokinase heeft Mg2+ of Mn2+ nodig voor activiteit.
 Hexokinase laat het induced fit model zien: door hechting van glucose
verandert de vorm van het enzym, zodat de omgeving voor de katalyse wordt
verbeterd. Als de vorm niet zou veranderen, zou hydrolyse van ATP
plaatsvinden, wat ongunstig is.
2. Phosphoglucose isomerase: glucose 6-fosfaat  fructose 6-fosfaat
 Glucose had een aldehyde groep op C1  fructose heeft ketongroep op C2.
 F-6P is verdeeld in 2x een C3: het uiteindelijke doel van stage 1.
3. Phosphofructokinase: fructose 6-fosfaat  fructose 1,6-biphosphate – ATP irreversibel
 Er wordt weer een fosforgroep van ATP afgestaan.
 Er is nu een suiker ontstaan met twee fosfaat-groepen en dat molecuul kan nu
door aldolase gesplitst worden in twee triosen, elk met één fosfaat-groep.
4. Aldolase: fructose 1,6-biphosphate  glyceraldehyde 3-phosphate (GAP) +
dihydroxyacetone phosphate (DHAP) reversibel
 Triose phosphate isomerase (TPI): DHAP  GAP.
 Alleen GAP kan namelijk verder gebruikt worden in de glycolyse.
 Tekort aan TPI is dodelijk.
STAGE 2: er zijn 2 C3’s gevormd, dus alles is 2x.
5. Glyceraldehyde 3-phosphate dehydrogenase: glyceraldehyde 3-phosphate (GAP) +
NAD + Pi  1,3 biphosphoglycerate.
 Dehydrogenases zijn enzymen die redox-reacties katalyseren: vaak voegen ze
een H+ aan NAD+ toe/halen ze een H+ van NADH af.
 Reactie bestaat uit 2 gekoppelde reacties (ene heeft een negatieve G):
▪ oxidatie: aldehyde wordt carbonzuur doordat NAD+ een H opneemt
en H2O zijn OH aan de carbonzuur.
▪ Aan de OH van de carbonzuur komt een fosfaatgroep.
 De reacties zijn gekoppeld door een tussenliggend thioester enzym.
6. Phosphoglycerate kinase: 1,3 biphosphoglycerate (1,3-BPG)  3-phosphoglycerate
+ ATP
 De fosfaatgroep van 1,3-BPG wordt afgestaan aan ADP en vormt zo ATP.
7. Phosphoglycerate mutase: 3-phosphoglycerate  2-phosphoglycerate
 Mutases zijn enzymen die een verplaatsing van een chemische groep binnen
een molecuul katalyseren.
 Een fosfaatgroep wordt verplaatst.
8. Enolase: 2-phosphoglycerate  phosphoenolpyruvate
 Er ontstaat een dubbele binding en H2O wordt afgesplitst.
 Hoge transfer potential: het molecuul is erg instabiel met zijn fosfaatgroep en
wil deze dus graag afstaan.
9. Pyruvate kinase: phosphoenolpyruvate  pyruvate + ATP irreversibel
 Fosfaatgroep wordt afgestaan aan ADP en pyruvaat blijft over met ATP.
NETTO GLYCOLYSE
Glucose + 2 Pi + 2 ADP + 2 NAD+  2 pyruvate + 2 ATP + 2 NADH + 2 H+ + 2 H2O.
Winst: 2 ATP.

We hebben nu gezien hoe glucose afgebroken wordt via de glycolyse tot pyruvaat. Voor de
meeste cellen is de glycolyse pas het begin van de glucose-afbraak. Pyruvaat wordt namelijk
meestal in de mitochondriën verder afgebroken tot acetyl-CoA, dat dan in de Krebscyclus
verder volledig afgebroken wordt tot CO2. De glycolyse is echter de belangrijkste bron van
energie voor cellen of organismen die geen mitochondriën hebben, òf wanneer er geen
zuurstof beschikbaar is. MÁÁR, om de glycolyse te laten verlopen, zal de cel wèl NAD+
moeten maken:
16.2
• De cel heeft maar een beperkte hoeveelheid NAD+ en moet het daarom
‘hergebruiken’. Dit kan door pyruvaat verder te omvormen, waardoor er weer NAD+
gewonnen kan worden.
• Pyruvaat kan worden omgezet tot:
 CO2 en H2O
 ethanol/lactaat (fermentatie: gedeeltelijke afbraak van verbinding zonder
gebruik van zuurstof)
Ethanol
• Pyruvate decarboxylase: haalt CO2 van pyruvaat af  acetaldehyde.
• Alcohol dehydrogenase: laat NADH zijn H+ en elektronen afstaan  ethanol.
Lactaat
• Lactate dehydrogenase: laat NADH zijn H+ en elektronen afstaan aan pyruvaat 
lactaat.
 de NAD+ die vrijkomt bij beide omzettingen, kan weer worden gebruikt voor de glycolyse:
stap 5 heeft namelijk NAD+ nodig, om de H+ en elektronen op te nemen.
• Deze omzettingen gebeuren wanneer een cel geen mitochondrium heeft, in anaerobe
omstandigheden en bij burst type exercises.
CO2 en H2O
• Gebeurt in mitochondria, onder aerobe
omstandigheden.
Biological insight:
• obligate anaeroben: organismen die niet kunnen
leven als zuurstof aanwezig is.
• Facultatieve anaeroben: kunnen met én zonder
zuurstof overleven door aeroob en anaeroob te
kunnen verbranden.
• Micro-organismen kunnen naast alcohol en lactaat
nog veel meer andere stoffen produceren door
middel van fermentatie.
Zelfstudie 9
Hoofdstuk 17 Gluconeogenese
17.1
• Gluconeogenese (in lever): het maken van glucose uit niet-koolhydraat precursors.
 Dit is nodig wanneer het leverglycogeen op is: hersenen en rode bloedcellen
hebben altijd glucose nodig.
 Glucose kan niet gemaakt worden door omkering van glycolyse reacties
(glucose  pyruvaat/lactaat) want er zijn drie onomkeerbare reacties. Bij
gluconeogenese moeten deze reacties omzeild worden.
• Er kunnen 4 substraten gebruikt worden om glucose te vormen:
 Eiwitten. De aminozuren worden omgevormd tot oxaloacetaat.
 Vet. Glycerol kan via gluconeogenese of glytolytic pathway omgevormd
worden tot dihydroxyacetone phosphate.
 Propionaat. Bacteriën in de pens van een herkauwer zetten cellulose uit gras
om in proprionaat/butyraat/acetaat. Proprionaat  propionyl-CoA  malaat.
 Lactaat. Wordt omgezet in pyruvaat.
 al deze verbindingen kunnen gemakkelijk via omgekeerde glycolyse omgezet worden in
glucose; ze komen namelijk al voor in de reeks glycolyse reacties. (waarbij wel 3 reacties
omzeild moeten worden).

De eerste stap van de gluconeogenese - carboxylering van pyruvaat tot oxaloacetaat - vindt
plaats in het mitochondrion. Dan wordt oxaloacetaat omgezet in malaat: deze kan via een
transporteiwit naar het cytosol. Daar vindt het volgende deel van de gluconeogenese tot aan
glucose 6-fosfaat plaats.

Bij de gluconeogenese wordt:


1. fructose 1,6-bisfosfaat  fructose 6fosfaat
2. fructose 6fosfaat  glucose 6fosfaat door enzym fosfoglucose isomerase
In de meeste weefsels eindigt de gluconeogese daar en wordt glucose 6-fosfaat meestal
gebruikt om in te bouwen in glycogeen. Alleen in lever en nier komt de 3e stap voor, want
alleen deze weefsels hebben het benodigde enzym:
3. glucose 6fosfaat  glucose door enzyme glucose-6-fosfatase
Om die reden zijn alleen deze twee weefsels in staat tot gluconeogenese gevolgd door het
afstaan van glucose aan het bloed.

Hoofdstuk 24
24.1
• Naast de glycolyse is er nog een andere mogelijkheid voor de verwerking van glucose
in de cel, namelijk opslag in de vorm van een polymeer van glucose, glycogeen.
• Koolhydraten uit de voeding die niet onmiddellijk in de stofwisseling gebruikt
worden, worden opgeslagen:
 als glycogeen in lever/spier, maar die opslagcapaciteit is beperkt
▪ de lever regelt de hoeveelheid glucose in het bloed voor onze
hersenen.
▪ spieren regelen hun verbruik zelf: bij samentrekking wordt glucose
verbrand om ATP te verkrijgen.
 na omzetting tot TAG als vet in het vetweefsel en die opslagcapaciteit is
nagenoeg onbeperkt.
▪ Vetten zijn energierijker, maar glycogeen kan veel sneller omgezet
worden tot glucose + hier is geen zuurstof voor nodig.
• Glycogeen is een snel mobiliseerbare vorm van glucose. Het is een vertakt polymeer
van glucose-eenheden, die gekoppeld zijn via α 1,4- en α 1,6glycosidische
bindingen. Hierdoor ontstaat een groot vertakt netwerk. De opslag vindt plaats in het
cytoplasmatisch deel van de cel in de vorm van granulae.
Glycogenolyse:
1.Het afsplitsen van glucose-1-fosfaat moleculen van de uiteinden van de ketens
1. Glycogen phosphorylase: voegt orthofosfaat toe.
 n glycogeen + Pi  glucose 1-fosfaat + glycogeen (n-1)
 Phosphorolyse: splitsing door toevoegen van HPO42-
 Dit is gunstig:
▪ Een glucose eenheid is afgesplitst,
▪ Glucose 1-fosfaat lijkt op glucose 6-fosfaat: een product van de
glycolyse.
▪ In spiercellen kan glucose 1-fosfaat niet uit de cel.
2.Het knippen van de vertakte ketens, "debranching".
2. Glycogen phosphorylase stopt met splitsen, 4 eenheden weg van een vertakking:
vanaf dan kan het enzym er niet meer bij. Deze enzymen zorgen ervoor dat
phosphorylase weer verder kan door één lange glycogeen keten te maken:
 Transferase: verplaatst de zijtak naar de lange ‘hoofd’keten van glycogeen.
 α-1,6-glucosidase: verwijdert het glucose molecuul met zijn α-1,6-binding.
▪ Er komt dus een glucose molecuul vrij, die gefosforyleerd wordt door
hexokinase.
3. Door phosphoylase wordt dus glucose 1-fosfaat gevormd: phosphoglucomutase
maakt hier glucose 6-fosfaat van.
 Het enzym geeft zijn fosfaatgroep af aan C6 van glucose 1-fosfaat, en neemt
daarna de fosfaatgroep van C1 op.
4. Alleen de lever en de nier kunnen vervolgens van deze glucose 6-fosfaat glucose
vormen, omdat zij over het enzym glucose 6-phosphatase (in het ER) beschikken, die
een fosfaatgroep er vanaf splitst.

Hoofdstuk 25
25.1
De synthese van glycogeen verloopt in 4 stadia:
1. De vorming van UDP-glucose
• UDP ontstaat doordat glucose 1-fosfaat met
UTP reageert. Hierbij komt PPi vrij.
▪ De reactie wordt gedreven door
hydrolyse van pyropfosfaat: PPi +
H2O wordt 2 Pi
2. Verlenging van de ketens met behulp van
UDP-glucose
• Glycogen synthase: verlengt
glycogeenketens langer dan 4 glucose
moleculen zoals je in de afbeelding
hiernaast ziet.
▪ Glycogenin: de primer. Zorgt voor
de eerste vorming van glycogeen
en ligt altijd in het midden van de keten.
▪ Dit zijn nog α-1,4-glycosidische bindingen.
3. Het introduceren van de vertakkingen, "branching"
• Enzymen verbreken α-1,4-glycosidische binding, plakken het losse deel glycogeen
als vertakking aan de keten met een α-1,6-glycosidische binding.
▪ De vertakking moet 7 glucosemoleculen lang zijn.
▪ De hoofdketen moet minimaal 11 glucose-eenheden lang zijn.
▪ Tussen de nieuwe en al bestaande vertakking moeten 4 glucose-eenheden
zitten.
• De vertakkingen zijn beginpunten voor de enzymen glycogeen phosphorylase en
synthase, dus hoe meer vertakkingen, des te beter de afbraak en opbouw van
glycogeen.
4. Verdere verlenging
Het kost 2 ATP om glucose om te zetten in glycogeen. Glucose afkomstig van het glycogeen
kan 31 ATP opleveren. Opslag is dus een goede investering: anders zou er veel ATP het
lichaam uitgaan.

Zelfstudie 10
H26
26.1
• Naast ATP (glycolyse) is er ook een andere vorm van metabole energie nodig: reducerend
vermogen (fosfaatpad).
• Een deel van de hoge-energie elektronen afkomstig van brandstof wordt niet
overgedragen op zuurstof om ATP te maken, maar wordt gebruikt voor biosynthetische
doeleinden. Om te voorkomen dat deze elektronen bij zuurstof eindigen, worden ze
overgedragen op NADP+ in plaats van op NAD+. Door die extra fosfaatgroep wordt
NADPH onderscheiden van NADH door de eiwitten van de ademhalingsketen en benut
door de biosynthese enzymen in het cytosol.
• Bronnen van NADPH:
* Zelfstudie 14: Eén reactie waarbij NADPH gevormd wordt is van het malic enzyme
(ME), onderdeel van het pad dat het transport van acetyl-CoA van het
mitochondrion naar het cytosol verzorgt, een transportproces dat essentieel is bij
de biosynthese van vetzuren. Daarbij wordt per acetyl-CoA één NADPH gevormd.
Dus voor 8 acetyl-CoA – nodig voor 1 palmitaat - worden op die manier 8 NADPH
gevormd.
* De rest wordt gevormd in het pentosefosfaatpad (PPP).
* Fotosynthetische organismen verkijgen NADPH door de lichtreactie.
Pentosefosfaatpad (hexose-monofosfaat-shunt/ phosphogluconate pathway)
• In dit pad wordt glucose ook in het cytosol afgebroken, maar op een andere manier dan
in de glycolyse. Net als de glycolyse begint dit stofwisselingspad met de fosforylering van
glucose tot glucose 6-fosfaat door hexokinase.
* Irreversibele oxidatieve fase: uit één molecuul glucose ontstaan twee moleculen
NADPH + H+ en één molecuul ribose 5-fosfaat. Deze stoffen hebben in de
stofwisseling een totaal verschillende functie:
▪ NADPH is nodig voor reductieve syntheses, zoals bijv. die van vetzuren: het
geeft zijn elektronen dan af.
▪ Pentosen, daarentegen, zijn nodig als bouwstenen voor nucleotiden in de
synthese van bijv. RNA, DNA, ATP en bepaalde coenzymen.
▪ G-6-P + 2 NADP+ → Ribulose-5-P + CO2 + 2 NADPH + 2H+
* Reversibele niet-oxidatieve fase: ribulose 5-fosfaat dat niet gebruikt wordt voor de
vorming van nucleotiden, wordt via een ingewikkeld reactieschema omgezet in
intermediairen van de glycolyse.
▪ 3 ribulose-5-P → 2 F6P + glyceraldehyde-3-P
 15C wordt dus 2x 6C (12) + 1x 3C.

Regulering
• De behoefte van de cel varieert onder verschillende omstandigheden en de activiteiten
van PPP en glycolyse worden op elkaar afgestemd, zodat er steeds ingespeeld kan
worden op de behoefte van de cel aan een van beide stoffen.
• Zowel NADPH als ribose-5-P nodig:
* Het pad volgt de irreversibele oxidatieve weg tot ribose 5-phosphate: er worden 2
NADPH en ribose 5-phosphate gevormd, wat dus nodig is.
• Veel ribose-5-P nodig voor bijvoorbeeld deling van cellen:
* De niet-oxidatieve reactie wordt omgedraaid:
* 2 F6P + glyceraldehyde-3-P → 3 ribulose-5-P
* Vanuit 2 fructose 6-phosphate en 1 glyceraldehyde 3-phosphate worden 3 ribose
5-phosphate gevormd, die gebruikt worden bij vorming van nucleotiden.
• Veel NADPH nodig:
* De oxidatieve fase vormt ribose-5-P: hierbij komen 2 NADPH vrij.
* De niet-oxidatieve fase recyclet de ribose-5-P vervolgens tot 2 F6P +
glyceraldehyde-3-P. Deze stoffen maken deel uit van de glycolyse, zodat ze weer
tot glucose 6-phosphate omgezet kunnen worden en NADPH kunnen maken door
omzetting naar ribulose 5-phosphate.
• NADPH en ATP nodig:
* Zelfde als hierboven: alleen worden de 2 F6P + glyceraldehyde-3-P niet weer
omgezet tot ribulose 5-phosphate, maar maken de stoffen de glycolyse verder af.

• De glycolyse heeft een tweeledige functie, te weten: productie van ATP èn het aanleveren
van bouwstenen voor de synthese van andere stoffen. De snelheid van de afbraak van
glucose is hierom aangepast: het is gereguleerd, d.w.z. is aangepast aan de behoefte van
de cel aan ATP of aan bouwstenen voor de vorming van bijv. bepaalde aminozuren.
* De regulering van de snelheid van de afbraak van glucose vindt voornamelijk
plaats door fosfofructokinase, maar daarnaast spelen ook hexokinase en
pyruvaatkinase een rol.
* Zowel glycolyse als gluconeogenese hebben een sterk negatieve ΔG0 onder
cellulaire omstandigheden en dus is er geen thermodynamische belemmering
voor het cyclisch optreden van glycolyse en gluconeogenese. De activiteiten
van de cruciale enzymen van beide pathways worden echter gereguleerd op
een zodanige manier dat beide processen niet tegelijkertijd op kunnen treden:
als glucose in overvloed is, zal glycolyse plaatsvinden. Als het schaars is, dan
gluconeogenese. De hoeveelheden van die enzymen worden ook hormonaal
gereguleerd.
* De snelheid van de glycolyse wordt ook bepaald door de hoeveelheid
glucose die aanwezig is, terwijl anderzijds de snelheid van de gluconeogenese
afhankelijk is van de hoeveelheid glucogene precursors.
* Als er genoeg energie is, zullen enzymen van de glycolyse gestimuleerd
worden en enzymen van de gluconeogenese geblokkeerd.
* Als er weinig energie is (moet er dus glucose gemaakt worden) en zullen
enzymen van de gluconeogenese gestimuleerd worden, enzymen van de
glycolyse geblokkeerd.

Er is onderscheid tussen de regulering van de glycolyse in de spier en in de lever, vanwege


het verschil in functie van de glycolyse in beide organen.
Spier: pagina 301 van Stryer.
Om aan de behoefte van ATP te voldoen wordt de glycolyse in de spier gereguleerd door
feedback inhibitie.
• Fosfofructokinase (PFK), dat F-6-P omzet in FBP, is het belangrijkste regelpunt van de
glycolyse.
* Het PFK-isoenzym dat in de spier aanwezig is, wordt geremd als [ATP] in de
spier hoog is.
* Als [ATP] laag is, wordt [AMP] in de cel hoog en dat heft de remming door
ATP op, waardoor de activiteit van PFK toeneemt. Op deze manier wordt de
snelheid van de glycolyse aangepast aan het energieverbruik van de spiercel
• Hexokinase, wordt geremd door zijn product: glucose-6-fosfaat. Als de snelheid van de
glycolyse geremd wordt door inhibitie van PFK, dan hoopt F-6-P en G-6-P op (producten
tussen de 2 enzymen in), waardoor de instroom van glucose in de glycolyse dus geremd
wordt.
• Pyruvaat kinase, het laatste enzym van de glycolyse, wordt net zoals PFK, geremd door
ATP waardoor ook op die manier de snelheid van de glycolyse aangepast wordt aan het
energieverbruik.

De lever: pagina 321 van Stryer


De lever heeft een grotere verscheidenheid aan metabole functies dan de spier en de
glycolyse moet in de lever dan ook iets anders gereguleerd worden.
• Ook in de lever is PFK het belangrijkste regelpunt van de glycolyse en ook in de lever
wordt PFK geremd:
* door ATP, maar dat is in de lever niet zo'n belangrijk regelmechanisme omdat de
ATP-niveaus in de lever niet zo sterk fluctueren als in de spier.
* door citraat, het eerste intermediair van de citroenzuurcyclus. Een hoog niveau
aan citraat in het cytosol geeft aan dat er een overvloed aan biosynthetische
precursors is en dat het dus niet nodig is om meer glucose voor dit doel af te
breken.
• In de lever reageert de snelheid van de glycolyse op veranderingen in de hoeveelheid
glucose in het bloed (voedselopname). Dit wordt ook hormonaal gereguleerd
(Insuline/Glucagon).
• Het enzym pyruvaat kinase in de lever wordt geremd door hoge niveau’s aan ATP en
alanine, een signaal dat er genoeg energie is en dat er voldoende bouwstoffen voor
biosyntheses zijn. Pyruvaatkinase reguleert mede de snelheid van de glycolyse (op
aangeven van fosfofructokinase), omdat dit enzym gestimuleerd wordt door fructose 1,6-
bisfosfaat. Dit leidt dus tot "feed-forward stimulation".
• Aan de andere kant wordt pyruvaat carboxylase, dat de eerste stap van gluconeogenese
uit pyruvaat katalyseert, geactiveerd door acetyl-CoA en geremd door ADP.
• Verder wordt fosfoenolpyruvaat carboxykinase geremd door ADP.

Op deze wijze wordt de gluconeogenese dus bevorderd wanneer de cel rijk is


aan biosynthetische precursors en ATP.

Zelfstudie 11
• Het substraat voor de Krebscyclus is acetyl-CoA. Pyruvaat wordt omgezet in een
irreversibele reactie in acetyl-CoA (aeroob):
 Pyruvaat gaat vanuit het cytoplasma naar het mitochrondrium.
 Pyruvaat + CoA + NAD+ > acetyl CoA + CO2 + NADH + H+
▪ Door pyruvaat dehydrogenase complex: 1 enzym voert 3 reacties uit.
 Decarboxylering, oxidatie en transfer naar CoA.
 figuur 18.2: de essentie van de Krebscyclus
▪ Acetyl CoA bindt aan een carrier, wordt dan geoxideerd tot CO2,
elektronen worden afgestaan, carrier wordt opnieuw geproduceerd
voor een nieuwe acetyl CoA.
 figuur 18.4: de link tussen de glycolyse en de Krebscyclus.
▪ Vetzuren en pyruvaat zijn een belangrijke bron van acetyl CoA in de
citroenzuurcyclus.
• Principe van de Krebscyclus/citroenzuurcyclus/tricarboxylic acid cycle/TCA cycle
 Energierijke elektronen uit de verbindingen halen voor vorming van NADH en
FADH2 (oxidatie)
• “Stage one oxidizes two carbon atoms to gather energyrich electrons”
 Acetyl-CoA (C2) condenseert met oxaloacetaat (C4) tot een C6.
 Dan wordt er 2x CO2 afgestaan en ontstaan er 2 NADH.
• “Stage two regenerates oxaloacetate and harvests energyrich electrons”.
 Er blijft een C4 over die weer wordt omgezet tot oxaloacetaat (C4).
▪ Hierbij wordt NADH, FADH2 gevormd.
▪ Ook vindt er substraat fosforylering plaats: van succinyl CoA gaat een
fosfaatgroep af.
 Deze bindt dan een Acetyl-CoA en de cyclus begint weer.

• De elektronen worden gebruikt om NAD+ en FAD om te zetten in NADH en FADH2: deze


stoffen spelen een rol bij de oxidatieve fosforylering.
• De somreactie van de Krebscyclus: acetyl-CoA  2 CO2 + 8 e- + ATP
• Er zijn geen gefosforyleerde verbindingen maar toch wordt ATP gevormd: enzym succinyl
CoA synthetase vervangt CoA voor fosfaat, fosfaat wordt opgenomen door histidine,
fosfohistidine vormt met ADP ATP.
• Het metabolisme is fantastisch goed georganiseerd en een cel of een organisme kan dus
heel goed reageren op een veranderende omgeving.
 Isocitrate dehydrogenase: gestimuleerd door ADP, geremd door NAD en ATP.
▪ Bij remming hoopt citraat op, citraat remt ook de glycolyse via PFK.
▪ Citraat kan gebruikt worden bij opbouw van vetzuren.
 A-ketoglutarate dehydrogenase: geremd door eigen producten (NADH en
succinyl CoA) en ATP.
 Deze enzymen werken hetzelfde in spier én levercel.
• Kortom: de snelheid wordt minder als een cel hoge hoeveelheden ATP en NADH
bevatten.
• De glycolyse en Krebscyclus hebben naast het produceren van energie (ATP) nog een
andere functie, het beschikbaar stellen van bouwstoffen die nodig zijn voor de productie
van andere moleculen die de cel nodig heeft.
 De stoffen van de Krebscyclus die gebruikt worden voor bouw van andere stoffen
moeten weer aangevuld worden, anders kan de cyclus niet meer lopen.
 Oxaloacetaat: glucose wordt door pyruvaat carboxylase omgezet in oxaloacetaat
bij hoge Acetyl CoA levels.
 Het bijvullen kan ook met andere componenten van de Krebscyclus.

Zelfstudie 12
• In de glycolyse en daarna ook in de Krebscyclus vinden oxidaties plaats waarbij in totaal
per mol geconsumeerde glucose 10 mol NADH en 2 mol FADH2 gevormd zijn. Daar er
maar een beperkte hoeveelheid NAD+ en FAD in de cel aanwezig is, moeten deze stoffen
gereoxideerd worden. Deze oxidatie zorgt voor verreweg het grootste gedeelte van de
ATP die ontstaat bij de aërobe afbraak van 1 mol glucose tot CO2 en H2O.

Oxidatieve fosforylering
• Krebscyclus vindt plaats in matrix (stof in binnenmembraan), oxidatieve fosforylering in
het binnenmembraan van het mitochondrium.
 Binnenmembraan is gevouwen (cristae): hierdoor een groot oppervlak. Dit
membraan omsluit de matrix. Impermeabel voor veel stoffen, transporters doen
het werk.
▪ Matrix side en cytoplasmic side
 Buitenmembraan is permeabel voor veel kleine moleculen en ionen: het
membraan bevat veel kanalen.

• Oxidatieve fosforylering is afhankelijk van de transfer van elektronen. De elektronen die


door de oxidatie van substraten zoals glucose tijdelijk opgeslagen waren in NADH en
FADH2, worden uiteindelijk aan zuurstof afgestaan, dat daardoor gereduceerd wordt tot
water. Dat stromen van de elektronen geschiedt via de elektronentransportketen en
daarbij ontstaat een protonengradiënt over de mitochondriale binnenmembraan.
• Die elektronenstroom van NADH en FADH2 naar zuurstof gaat via een serie elektronen-
carriërs, die via oxidatie-reductie reacties de elektronen aan elkaar doorgeven. Die
elektronentransportketen bestaat uit 4 eiwitcomplexen en twee carriërs, ubiquinon en
cytochroom c.
 De elektronen worden doorgegeven in de richting van een toenemende
redoxpotentiaal (hoe hard een stof aan elektronen trekt): de stof kan steeds beter
elektronen binden.
 Binnenin elk van de enzymcomplexen van de elektronentransportketen bewegen
de elektronen zich voornamelijk van ijzerion naar ijzer-ion.
▪ IJzerionen zitten in eiwitten: ze kunnen bestaan als Fe3+. Dit wordt bij
opname van een elektron Fe2+ en bij afgifte weer Fe3+. Zo worden
elektronen doorgegeven.
 3 complexen gebruiken de energie van deze stroom om protonen naar de ruimte
tussen binnen en buitenmembraan van mitochondrium te pompen.
 Vervolgens wordt de protonengradiënt gebruikt bij de vorming van ATP.

Complex 1/NADH-Q oxidoreductase/NADH dehydrogenase


• L vormig: hydrofobe arm in het membraan, hydrofiele arm ligt in de matrix.
 In het membraan: 4 sets halve proton kanalen, aan de matrix kant zijn deze
verbonden met HL (horizontale helix) aan de intermembrane kant met βH.
 Uit het membraan: NADH geeft elektronen af aan FMN, de elektronen komen
bij Q.
• Q neemt elektronen op, Q2- ontstaat > HL en BH veranderen > kanalen verplaatsen,
waardoor 4 protonen de matrix uit gepompt worden.
Complex 2/succinaat dehydrogenase
• De elektronen van FADH2 worden via complex II direct doorgegeven aan ubiquinon.
• Omdat de elektronen van FADH2 direct aan ubiquinon afgestaan worden en er
daarbij door dat enzymcomplex geen protonen naar buiten gepompt worden (daar
hebben die elektronen niet genoeg energie voor),
levert de oxidatie van FADH2 minder ATP op dan de
oxidatie van NADH, namelijk 1,5 in plaats van 2,5.
• (NAD/FAD wordt NADH/FADH2 door twee
elektronen en een proton op te nemen. Het
substraat bevat daardoor minder vrije elektronen in
zijn bindingen.)
Carrier: unbiquinon
Complex 3
Carrier: cytochroom C
Complex 4
Hier is zuurstof aanwezig: zuurstof + elektronen = water.
ATP synthase
• Elektronen transport en ATP synthese is gekoppeld door een proton gradient wat
betreft het binnenmembraan van het mitochondrium.
 Proton motive force: chemical gradient (pH) + charge gradient (lading)
• Door het enzyme ATP synthase die in het puntje van de cristae ligt, stromen protonen
terug naar de matrix.
F0: in het membraan
• Ring C
 Protonenkanaal, bestaande uit 8-15 c subunits: draait rond. Gamma en a
subunits zitten eraan vast.
 Gamma subunit en de C ring zijn de bewegende delen van het enzym.
 bestaat uit aspartaat. Deze stof kan protonen opnemen (COO- wordt COOH).
 Proton gaat via subunit A in 1 aspartaat, waardoor de lading neutraal wordt.
Nu kan de C ring het hydrofobe membraan indraaien.
• Subunit A
 Het blijft op dezelfde plek zitten, de C ring draait langs subunit A langs.
 Subunit A bestaat uit half channels; protonen kunnen niet door het
membraan. Elke subunit A zit aan 1 subunit C.
 De beweging van protonen door de halfkanalen van de hoge protonen
concentratie van het tussenmembraan ruimte naar de lage protonen
concentratie van de matrix zorgt voor rotatie van de C ring.
F1: in de matrix
• Gamma en epsilon subunit: dit vormt de ‘kern’.
 Zit vast aan de roterende C ring en tikt zo tegen de b units aan.
 Draait rond en kan zo ATP maken/hydrolyseren.
• B subunits
 Doordat gamma draait, veranderen de b units steeds van vorm, waardoor ze
ATP kunnen maken: er zijn 3 versies/conformatietoestanden:
▪ Tight: ADP + Pi wordt ATP
▪ Open: ATP komt vrij
▪ Loose: ADP en Pi worden
vastgehouden.
• F1 en F0 zitten vast via de gamma unit en de exterior column (1 a, 2b en een d
subunit). Hierdoor draaien de delen tegelijk.
• Efficiëntie vorming ATP hangt af van hoeveelheid c units, bij 10 c units kost het dus
per ATP molecuul 10/3 protonen. Een rondje levert namelijk 3 ATP moleculen op.
 Alle gewervelden hebben 8 c units dus het kost 3 protonen om 1 ATP te
vormen.

Aan de oxidatie van glucose, zoals je die tot nu toe hebt leren kennen, kleeft nog een klein
probleem. Afgifte van elektronen van NADH, gevormd tijdens de glycolyse in het
cytoplasma, vindt plaats in het mitochondrion. De mitochondriale binnenmembraan is
echter ondoorlaatbaar voor NADH. De twee manieren waarop de cel dit oplost:
• Glycerol 3-fosfaat shuttle (spiercellen):
 Elektronen diffunderen door het membraan, NAD zelf niet.
 Glyercol 3-fosfaat neemt elektronen op en staat ze ook weer af via enzymen.
 De elektronen worden daarna door het enzym aan FAD geplakt en leveren dus
1,5 ATP ipv 2,5 ATP op.
• Malaat-aspartaat shuttle (lever/hartcellen):
 Oxaloacetaat neemt elektronen op, malaat ontstaat.
 Malaat gaat door het membraan, in ruil voor een a-ketoglutaraat.
 Dan geeft malaat zn elektronen af aan NAD, waardoor weer oxaloacetaat
ontstaat.
 Oxaloacetaat krijgt een aminogroep van glutamaat (glutamaat wordt daarbij
apartaat) en er ontstaat a-ketoglutaraat. Nu kan het de matrix weer uit.
 Vervolgens staat a-ketoglutaraat zijn aminogroep af aan aspartaat (wordt
glutamaat), waarbij oxaloacetaat ontstaat.

• Al die ATP is nu dus in de mitochondriële matrix gemaakt, maar ATP wordt het meest
in het cytosol gebruikt: ATP-ADP translocase (transporteiwit) zorgt ervoor dat het ATP
naar het cytosol wordt getransporteerd en ADP uit cytosol naar het mitochondrium.
• De mitochondriale binnenmembraan bevat zo nog meer speciale transporters.

Manier om ATP te vormen:


• Oxidatieve fosforylering
 Zuurstof is onze uiteindelijke elektronenacceptor. Daarom kunnen wij niet
leven zonder zuurstof. De elektronen uit NADH en FADH2 worden aan
zuurstof afgegeven.
 Protonen uit matrix pompen we naar buiten, tegen de gradient in. Een
gradient is een vorm van energie, die we omzetten tot kinetische energie. Dit
is te gebruiken voor ATP synthase (een motortje), waarbij ATP wordt gevormd
(chemische energie).
• Substrate fosforylering: phosphoenolpyruvaat wordt pyruvaat, waarbij ATP
gevormd.

Wat bepaalt de stroom van electronen door de electronentransportketen?


Uit welke twee componenten bestaat de electrochemische protonengradiënt?
Verschil ademhalingsketen/oxidatieve fosforylering/elektronentransportketen?

Zelfstudie 13
• 1 molecuul ATP kost 4 protonen:
 3 voor ATP synthase + 1 voor transport.
• 1 paar elektronen kan 2,5 ATP of 1,5 ATP opleveren.
• In totaal worden er 30 ATP gevormd als glucose omgezet wordt tot CO2.
De snelheid van de oxidatieve fosforylering wordt gereguleerd:
• Respiratory control (of ademhalingscontrole) houdt in dat het verbruik van ATP de
snelheid van substraatverbruik reguleert. Zo stromen elektronen niet naar zuurstof
als er geen ATP gemaakt moet worden. Op die manier wordt er voor gezorgd dat
er niet meer substraat wordt verbruikt dan nodig is.

Biological insight: bruin vetweefsel (BAT)


• De oxidatie van substraat is dus gekoppeld aan de fosforylering van ADP, dus de
productie van ATP. In de natuur worden die processen soms expres ontkoppeld: om
warmte te ontwikkelen.
• De binnenmembranen van mito’s van BAT bevatten veel uncoupling protein
1/thermogenin. UPC-1 pompt protonen weer naar de matrix (hetzelfde wat ATP-
synthase doet), en produceert daarbij warmte. Dit wordt gedaan met behulp van
vetzuren.
• Er zijn ook andere transporteiwitten die protonen naar de matrix vervoeren zodat
ATP-synthase zijn werk niet meer doet. De gradient gaat dan weg, maar de cellen
verbranden nog wel. Helaas gaat dit fout in hersencellen bijv.; deze hebben ATP
nodig.

• Het gebruik van moleculaire zuurstof (O2), als uiteindelijke acceptor van de
electronen afkomstig van de oxidatie van substraten zoals glucose en vetzuren, is
ideaal vanwege de grote affiniteit van zuurstof voor electronen. Dat levert een sterke
thermodynamische drijvende kracht op en de productie van veel ATP. Maar de
reductie van zuurstof brengt ook gevaren met zich mee. De transfer van vier
elektronen leidt tot veilige producten (twee moleculen H2O), maar gedeeltelijke
reductie leidt tot gevaarlijke verbindingen.
 Bij de transfer van een enkel elektron aan O2 wordt een superoxide radicaal
gevormd
 bij de transfer van twee elektronen leidt tot de vorming van peroxide.
• De strategie voor de reductie van zuurstof is dan ook dat cytochroom c oxidase het
molecuul zuurstof gebonden houdt tot de totale transfer van vier electronen heeft
plaatsgevonden en dat er geen tussenproducten vrijkomen.
 Superoxide radicalen kunnen in de electronentransportketen ontstaan tijdens
het doorgeven van elektronen van complex I aan ubiquinon en van ubiquinon
naar complex III. Ook laat cytochroom c oxidase soms wat vrij.
• Superoxide anion, peroxide en de verbindingen die daaruit gevormd kunnen worden,
zoals •OH radicalen, worden samen reactive oxygen species of ROS genoemd. Ze zijn
zo gevaarlijk voor de cel omdat ze enzymen, membraanlipiden en nucleïnezuren
beschadigen. De oxidatieve schade die veroorzaakt wordt door ROS, is betrokken bij
verouderings processen en een groot aantal ziektes.
• De cel heeft een aantal specifieke verdedigingsmechanismen tegen oxidatieve schade
veroorzaakt door ROS.
 De belangrijkste is het enzym superoxide dismutase. Dit enzym vangt
superoxide radicalen door twee radicalen om te zetten in waterstof peroxide
en moleculaire zuurstof.
▪ Superoxide dismutase: 2 •O2- + 2 H+ > O2 + H2O2
▪ De waterstof peroxide wordt weggevangen door het enzym catalase
dat het omzet in water en moleculaire zuurstof.
 catalase: 2 H2O2 > 2 H2O + O2
• Peroxides worden ook onschadelijk gemaakt door het enzym glutathion peroxidase
dat gereduceerd glutathion gebruikt als reducerend agens.
 glutathion peroxidase: 2 GSH + RO-OH > GSSG + ROH + H2O
 Het gevormde geoxideerde glutathion (GSSG) wordt daarna weer gereduceerd
door glutathion reductase dat daar NADPH als electronenbron voor gebruikt.
Dus: 2 glutationen zitten met zwavelbrug aan elkaar vast, door elektronen van
NADPH worden ze weer gescheiden in GSH.

• Het mitochondrium speelt bij veel biosynthetische processen een belangrijke rol. Er
worden unieke producten gevormd waarvan sommige alleen voor eigen gebruik zijn,
zoals ubiquinon (CoQ) en cardiolipine (een lipid bestanddeel van de mitochondriële
binnenmembraan). Andere stoffen zijn ook weer voor transport.

• Als cytochroom C naar buiten kan


lekken zal er apoptose plaats vinden.

Zelfstudie 14
• Triacylglycerolen (TAG) zijn esters van
glycerol en 3 vetzuren. TAG dienen in
het organisme als opslagvorm van
vetzuren. Verreweg de grootste
voorraad TAG is aanwezig in de
adipocyten of vetcellen. De voorraad
kan gebruikt worden door andere cellen.
1. TAG wordt gesplitst in glycerol en vetzuren en vervoerd naar het weefsel.
• Levercellen: zetten glycerol om in glucose/pyruvaat.
• Weefsels die energie nodig hebben: gebruiken vetzuren voor ATP vorming.
2. Vetzuren moeten naar mito getransporteerd worden, waar ze afgebroken worden.
3. Vetzuren worden afgebroken tot acetyl-CoA, dat naar de Krebscyclus gaat
Lipolyse
Vorming acetyl-CoA uit vetzuren
• Vetzuren worden aan albumine getransporteerd in het bloed naar de cel. Daar wordt
het vetzuur via transporteiwitten opgenomen.
• Activatie: vetzuren moeten met CoA reageren om acyl CoA te vormen.
(buitenmembraan van mito)
1. Vetzuur + ATP > acyl adenylate + PPi
2. Acyl adenylate + Hs-CoA > Acyl CoA + AMP
 De HS groep van CoA neemt de plek van AMP in aan acyl adenylate.
 Doordat pyrofosfaat wordt gesplitst in 2 Pi, kan de reactie maar 1 kant oplopen.
 Deze vetzuren kunnen nu via kanalen door het buitenmembraan.
• Vetzuren moeten aan het alcohol carnitine gekoppeld zijn om ook door het
binnenmembraan te kunnen:
3. Acyl CoA + carnitine > acyl carnitine + HS-CoA.
 Op de CoA plek komt een carnitine molecuul: hier is een transporter voor.
 De acylgroep gaat via een ander enzym naar de matrix.
 In de matrix gekomen vindt de reactie andersom plaats:
▪ Acyl carnitine + HS-CoA > acyl CoA + carnitine.
 Carnitine gaat weer naar de cytoplasma kant, in ruil voor een acyl carnitine
molecuul: zo kan het proces door en door blijven gaan.
• Het vetzuur is nu in de matrix: hier wordt het geoxideerd (2 C’s per keer) om
elektronen te verzamelen voor de oxidatieve fosforylering. Omdat oxidatie aan de 2e
C naast het carbonzuur plaatsvindt, heet het Β oxidatie:
1. Oxidatie: Van acyl-CoA worden elektronen afgestaan aan FAD, dubbele bindingen
tussen C2 en C3 ontstaan.
2. Hydratie: H2O zorgt ervoor dat de dubbele bindingen verdwijnen,
3. Oxidatie: Nogmaals elektronen eraf naar NAD, dubbele bindingen again.
4. Thiolyse door CoA: tjakka enzym zorgt door toevoeging van een HS-CoA dat er
acetyl-CoA en acyl CoA onstaat.
• Acyl CoA is hetzelfde als waarmee je begon, alleen 2 C-atomen korter. De reeks
reacties kan nu opnieuw beginnen. Op deze manier win je meer energie.
• FADH2 : 1,5 ATP. NADH: 2,5 ATP Acetyl CoA: 10 ATP

• Het ontstane acetyl-CoA:


 Krebscyclus: afgebroken tot CO2.
 Substraat voor de vorming van cholesterol èn van ketonlichamen
Ketonlichamen
• Uitsluitend in de levercel kunnen uit acetyl-CoA ook ketonlichamen gevormd worden.
 Als de aanvoer van acetyl-CoA door de afbraak van vetzuren groter is dan de
afvoer: als je dus aan het vasten bent.
 De afvoer (Krebscyclus) wordt bepaald door de vraag naar energie (ATP). De
overige Ac-CoA gaat via ketonlichamen naar het bloed.
 De gevormde ketonlichamen worden via het bloed getransporteerd naar
spiercellen (met name het hart) en het brein, waar ze gebruikt worden voor de
productie van energie.
 Ketonlichamen zijn dus een handig transporteerbare (want water-oplosbare)
vorm van vetzuurderivaten ("fatty-acid derived energy source").
• Vorming:
 2 acetyl-CoA > Acetoacetyl CoA + CoA
 Acetoacetyl CoA + acetyl-CoA + H2O > 3-hydroxy-3-methyl-glutaryl CoA (3
acetyl CoA aan elkaar)
 Dan wordt er weer een acetyl CoA afgehaald, acetoacetaat is het resultaat.
 Dan 2 mogelijke stappen:
▪ Reductie van acetoacetaat levert op: D-3-Hydroxy-butyraat.
▪ Decarboxylering tot aceton. Acetoacetaat, kan je 2 acetyl CoA van
maken, 2 acetyl groepen.
• Verbranding:
 DHB wordt geoxideerd tot acetoacetaat
 Er wordt een CoA aangeplakt
 Acetoacetyl CoA wordt gesplitst in 2 acetyl-CoA.
 Oxidatie van acetyl-CoA in de Krebscyclus.
• Acetoacetaat zorgt voor remming van de afbraak van vet; er zijn al
genoeg acetyl eenheden.
• Levercellen missen CoA transferase, dus ze laten acetoacetaat in
andere cellen omzetten.
• De lever kan alleen ketonlichamen maken; deze heeft de enzymen
ervoor.

Nu is de afbraak van vetzuren besproken: nu de opbouw van vetzuren

Lipogenese
• De lipogenese verloopt in 3 stappen:
1. Acetyl CoA gaat van het mitochondrium, waar het is ontstaan, naar het cytoplasma,
waar synthese plaats vindt, in de vorm van citraat. Het binnenmembraan van mito’s is
namelijk ondoorlaatbaar voor CoA-esters.
 In de Krebscyclus vindt de condensatie van Acetyl-CoA en oxaloacetaat plaats,
met citraat als eindproduct.
 Citraat wordt voor de Krebscyclus gebruikt tot er geen ATP meer nodig is, dan
wordt het uit het mitochondrium getransporteerd in ruil met malaat.
 In het cytoplasma wordt citraat vervolgens omgezet door ATP-citrate lyase tot
oxaloacetaat en Acetyl-CoA.
▪ ATP geeft fosfaatgroep af, citraat en CoA binden en fosfaat groep
komt los, scheiding in acetyl-CoA en oxaloacetaat
▪ Citraat + ATP + CoA + H2O > acetyl CoA + ADP + Pi + oxaloacetaat.
 Nu is er ook een oxaloacetaal van binnen naar buiten gegaan. Die wil je weer
naar binnen hebben, maar dit kan niet via een shuttle/transporteiwit, dus:
▪ Oxaloacetaat, malaat, pyruvaat, oxaloacetaat. Deze omweg brengt
NADPH op, maar kost ook 2 ATP. (zie afbeelding hieronder)
▪ NADPH is nodig voor de synthese.
▪ 1 molecuul NADPH per getransporteerd Acetyl-CoA enzym.
▪ De overige NADPH moleculen komen van het PPP.
 Citraat in het cytoplasma remt PFK, het geeft aan dat er genoeg energierijke
stoffen zijn.

2. Acetyl CoA zit in cytosol, nu activeren we de stof eerst om er daarna een polymeer
van te maken. Zo wordt er malonyl CoA gevormd: er komt een C bij acetyl-CoA aan
(acetyl CoA carboxylase I), kost een ATP.
 ATP wordt gesplitst om een CO2 biotin te maken.
 Deze CO2 biotin wordt aan Acetyl-CoA (C2) geplakt en vormt malonyl-CoA
(C3).
3. Vetzuur synthese gebeurt door het multi-enzymcomplex “fatty acid synthase” (FAS).
 Acetyl CoA en malonyl CoA staan hun CoA af en binden aan een carrier eiwit
(ACP).

 Acetyl-ACP + Malonyl-ACP vormt samen acetoacetyl-ACP.


▪ C2 + C3 = C5 maar de CO2 gaat eraf dus er is een C4 ontstaan.
▪ Malonyl en acetyl reactie is beter dan 2 acetyl-ACP’s met elkaar te
laten reageren: het evenwicht bij malonyl-ACP en acetyl-ACP is veel
gunstiger doordat energie in die extra CO2 van malonyl weer vrij komt
tijdens de decarboxylatie.
 Acetoacetyl-ACP wordt gereduceerd tot D-3-hydroxybutyryl ACP
▪ NADPH staat zijn elektronen af (bij lipolyse was dit NADH)
▪ Er wordt eerder een D-isomeer ipv L-isomeer (lipolyse) gevormd
 D-3-hydroxybutyryl ACP wordt gedehydrateerd tot cronotyl ACP
 Cronotyl ACP wordt gereduceerd tot butyryl ACP
▪ NADPH staat zijn elektronen af (in lipolyse FAD)
 Aan bytyryl ACP wordt vervolgens weer een malonyl-ACP geplakt en alles
herhaalt zich weer: condensatie – reductie – dehydratie – reductie.
 Vorming van palmitaat C16: 7 gevormde malonyl-CoA's + 1 acetyl-CoA + 14
NADPH's
 Vetzuren met een even aantal C atomen: omdat je de hele tijd units van 2 aan
elkaar plakt.
• De gevormde vetzuren kunnen nu bijvoorbeeld gebruikt worden om triacylglycerolen
te vormen, want dat is de manier waarop de vetreserves opgeslagen worden in het
lichaam.
• Als de cel andere vetzuren dan C16:0 nodig heeft dan moeten die, na activering, door
ketenverlenging en eventuele desaturatie uit palmitaat gemaakt worden.
 Ketenverlenging kan zowel in het endoplasmatisch reticulum als in het
mitochondrion plaatsvinden.
 Desaturatie van vetzuren (afsplitsen van waterstofatomen, dus het
introduceren van dubbele bindingen) geschiedt in het endoplasmatisch
reticulum. Deze enzymatische processen worden in deze cursus niet
behandeld.
• Zoogdieren bezitten niet de enzymen die nodig zijn voor het introduceren van
dubbele bindingen voorbij het C9 atoom in de vetzuurketen (gerekend vanaf de
carboxyl-groep, C1). Dus kunnen zoogdieren geen linolzuur (C18:2 ∆9,12) en geen
linoleenzuur (C18:3 ∆9,12,15) maken. Linolzuur en linoleenzuur zijn twee belangrijke
essentiële vetzuren.
 Ze moeten in voeding aanwezig zijn, omdat ze nodig zijn voor
membraanstructuren of het metabolisme en niet zelf gemaakt kunnen worden
door het organisme. Linolzuur en linoleenzuur uit de voeding dienen als
uitgangsstoffen voor de synthese van een verscheidenheid aan andere
onverzadigde vetzuren.
▪ Arachidonzuur, dat gemaakt wordt door desaturatie en
ketenverlenging van linolzuur. Arachidonzuur dient vervolgens als
uitgangsstof voor prostaglandines en leukotriënen, weefselhormonen
die je later in je studie nog vaak zult tegenkomen

• Fatty acid synthase FAS bestaat uit een dimeer van twee identieke subunits, die elk
weer bestaan uit 7 verschillende enzymactiviteiten. Elke subunit bevat ook een “acyl
carrier protein” (ACP).
• Tijdens vetzuursynthese blijven de intermediairen gebonden aan de SH-groep van
pantotheenzuur in het ACP gebonden. Dit ACP roteert het vetzuur langs de diverse
actieve centra van het vetzuursynthase complex. Het aan ACP gebonden vetzuur
wordt dus steeds aangeboden aan de enzymen van de andere, tegenoverliggende
subunit van FAS.
 De activiteit van enzyme wordt zo gecoördineerd.
 Ook hoeven de substraten niet getransporteerd te worden: ze kunnen zo
direcht naar het andere actieve centrum.
Vasten zorgt voor een negatieve energie-balans: lipolyse gaat plaatsvinden. Vetzuren gaan
via albumine in het bloed naar:
• Spier. Spier verbrandt ze tot CO2.
• Lever. 3 mogelijkheden:
 verbrandt ze tot acetyl CoA, Krebscyclus tot CO2
 vorming ketonlichamen
 zet acetylCoA om tot TAG, dan VLDL: blaasje waarin vetzuren naar vetweefsel
gaan.
• Bloedplasma is veel vetter.

Overmatige lipolyse kan zorgen voor:


• Paard: VLDL (hyperlipemie)
• Koe: teveel ketonlichamen (acetonemie)
• Kat: leververvetting doordat de lever TAG opslaat (TAG van vet uit vetweefsel)

Hoeveel ATP ontstaat er bij afbraak van vetzuur stearaat (C18)

• 1x B oxidatie levert 4 ATP (FAD en NAD). Je kan de oxidatie 8 keer doen. = 32 ATP
• De overige acetyl CoA levert 10 ATP op. = 10 ATP
• Het kost 2 ATP om vetzuren te activeren. = - 2 ATP
• DUS het levert je 40 ATP op.

Zelfstudie 15
Aminozuren: afbraak en opbouw
• Bronnen van aminozuren:
 Eiwitten die we opnemen
 Cellulaire eiwitten die omgebouwd worden
• Afbraak:
 tot aminozuren: eerst als bouwstoffen voor anabolic reacties, dan afbraak van
aminozuren en backbone wordt gerecycled. N-atoom is giftig in vorm van
ammonia.
 Via lysosomen
 Via ubiquitine
Afbraak
• Vindt plaats als een eiwit fout is (oxidatieve schade/fout in translatie), of als een eiwit
nutteloos is.
• Het ontdoen door het lichaam van de overmaat stikstof kan in twee stadia verdeeld
worden:
 Verwijdering van aminogroepen van de aminozuren
 Vorming van ureum
• Daarna blijft het koolstofskelet over.

Verwijdering aminogroep
• Aminotransferases zorgt voor de verplaatsing van N naar een a-ketozuur. Ze zijn
belangrijk in synthese-én afbraak-routes. 2 belangrijkste:
 ALT: alanine aminotransferase
▪ Aminogroep van alanine komt op a-ketoglutaraat > glutamaat +
pyruvaat.
 AST: aspartaataminotransferase
▪ Aminogroep van aspartaat komt op a-
ketoglutaraat > glutamaat + oxaloacetaat.
• Van glutamaat wordt vervolgens NH4 door oxidatie
(glutamaat dehydrogenase) Resultaat: weer a-
ketoglutaraat.
 Glutamaat + NAD/NADP + H2O > a-ketoglutaraat + NADH/NADPH + H+ +
NH4
 Enzym is alleen te vinden in de lever
 Evenwicht ligt dichtbij 1, maar meestal verloopt de reactie naar rechts doordat
NH4 weggehaald wordt.
 Bijzonder: NAD of NADP kan elektronen acceptor zijn.

• De transferasen dragen de aminogroep van hun aminozuur over op αketoglutaraat,


waardoor glutamaat ontstaat èn het α-ketozuur van het betreffende aminozuur.
Vorming ureum
• Ammonia (NH4+, = ammoniak (NH3) opgelost in water) is toxisch en dient door de
lever ontgiftigd te worden. De aminogroep kan dus niet als vrije aminogroep worden
afgevoerd: niet-toxisch ureum wordt gemaakt in de lever, hier zijn de enzymen
ervoor.
• De aminogroepen worden vanuit de spier naar de lever vervoerd:
 als alanine.
▪ NH4 komt aan pyruvaat > alanine. In lever wordt alanine > glutamaat,
dat zijn NH4 afstaat + pyruvaat dat weer gerecycled wordt.
▪ Dus alanine wordt (m.b.v. α-ketoglutaraat) in de alanine
aminotransferase reactie omgezet in pyruvaat en glutamaat.
 als glutamine (drager van 2 amino-groepen, gevormd uit glutamaat door
glutamine synthetase)
▪ Glutamine wordt via de glutaminase reactie weer omgezet in
glutamaat en NH4+. Zowel de vrije aminogroep als de aminogroep
van glutamaat worden nu in de ureumcyclus omgezet in ureum.
• De NH4+ voor deze processen is afkomstig van de glutamaat dehydrogenase (GDH)
reactie. Door deze laatste reactie komt α-ketoglutaraat beschikbaar voor andere
deamineringen van aminozuren.
• Ureumcyclus gaat als volgt:
1. Aminogroep wordt afgestaan en glutamaat is gevormd.
 Oxidatie vindt plaats, NH4 wordt afgestaan. NH4 wordt samengevoegd met CO2
uit de cel zelf tot carbamoyl phosphate (kost 2 ATP)
2. Ander aminogroep wordt afgestaan en glutamaat is gevormd. De NH4 groep wordt
daarna afgestaan aan oxaloacetaat.
3. De NH4 + CO2 komt de andere NH4 tegen in de cyclus en samen vormen ze ureum.

De ureumcyclus gebeurt deels in het mitochondrium, deels in het cytosol.

Koolstofskelet afbraak
• Na verwijdering van de aminogroep resteert een α-ketozuur. Omdat de structuren
van aminozuren zo verschillend zijn, zijn ook de paden waarlangs deze α-ketozuren
afgebroken worden nogal divers. Zo ontstaat er een 7-tal eindproducten,
 pyruvaat, acetyl-CoA, acetoacetyl-CoA, α-ketoglutaraat, succinyl-CoA,
fumaraat en oxaloacetaat. Deze stoffen passen allemaal in het metabolisme,
zoals we dat tot nu toe hebben leren kennen.
 Deze stoffen zijn intermediairen van de Krebs-cyclus
▪ Glucogene aminozuren: hier kan je nog glucose van maken.
▪ Ketogene aminozuren: aminozuren die tot acetyl-CoA afgebroken zijn.
Acetyl-CoA is niet een intermediair, kan dus geen glucose worden. Wel
kan het ketonlichamen/vetzuren vormen.
▪ Aminozuren kunnen glucogeen én ketogeen zijn; soms vervallen ze tot
acetyl-CoA, soms tot een Krebscyclus intermediair.
• Je moet weten tot welke intermediairen de afbraak van aminozuren leidt en dat dat
de basis is voor de indeling in glucogene en ketogene aminozuren.
• Het koolstofskelet kan dus gebruikt worden voor
 Energieproductie: intermediairen kunnen in de Krebscyclus energie leveren.
 Gluconeogenese: intermediairen kunnen omgezet worden tot glucose.
 Vetzuursynthese: acetyl-CoA kan bij vetsynthese gebruikt worden.
 Ketogenese: acetyl-CoA kan omgezet worden tot ketonlichamen.

Synthese
• Een organisme is in staat tot de synthese van een aminozuur als het zelf het
overeenkomstige α-ketozuur kan maken. Dat geldt bij zoogdieren voor 11 van de 20
aminozuren. Deze 11 aminozuren zijn de niet-essentiële aminozuren.
Aminotransferase reacties voorzien deze α-ketozuren van een aminogroep.
 Het elfde niet-essentiële aminozuur - tyrosine - kan door zoogdieren zelf
gemaakt worden uitgaande van fenylalanine, een van de essentiële
aminozuren.
• Zoogdieren zijn niet in staat tot synthese van het overeenkomstige α-ketozuur van
de overige 9 aminozuren. Dit zijn de essentiële aminozuren, die dus via de voeding
opgenomen moeten worden, dan wel afkomstig zijn van microbiële activiteit in de
darmtractus.

LEER:
• Pyruvaat kan worden omgezet in alanine (en vice versa) met behulp van alanine
aminotransferase.
• Oxaloacetaat kan reversibel omgezet worden in aspartaat met behulp van aspartaat
aminotransferase, waarbij glutamaat als aminodonor fungeert
• α-ketoglutaraat kan omgezet worden in glutamaat met behulp van glutamaat
dehydrogenase en vrije ammonium-ionen.
• Bij de synthese heb je wel altijd een aminogroep nodig uit een ander aminozuur: er
zitten namelijk geen aminogroepen in de intermediairen van de Krebscyclus.
• Niet-essentiële aminozuren kun je zo in elkaar omzetten.

Turnover
• Het lichaam heeft aminozuren nodig voor eiwitsynthese, maar het heeft niet de
mogelijkheid tot opslag van losse aminozuren uit de voeding. Er is evenmin een eiwit-
reserve (denk aan TAG/glycogeen). Daarom wordt een overschot omgezet tot
vet/glucose.
• Sommige eiwitten worden snel afgebroken: regulerende eiwitten (bestaan een paar
minuten), structurele eiwitten blijven daarentegen jaren bestaan.

De indeling in ketogeen en glucogeen is nu al de derde indeling van aminozuren in


categoriën. Welke andere twee indelingen waren dat? En zijn er overeenkomsten tussen
die drie indelingen?
Zelfstudie 16
Regulering en integratie van metabolisme
Neem voor jezelf door:
1. glycolyse
2. gluconeogenese
3. pentosefosfaatpad
4. Krebscyclus
5. laktaatproductie
6. glycogeenopbouw en -afbraak
7. vetzuursynthese
8. vetzuurafbraak
9. synthese van ketonlichamen

Netwerkvan metabole reacties in de cel wordt precies gereguleerd en gecoördineerd, via


regulering van de betrokken enzymen.
• Allostere interacties
Allostere enzymen: enzymen die niet voldoen aan Michaelis Menten, sigmoïdale curve,
bestaan uit meerdere subunits die elkaar beïnvloeden
Allostere interacties: activiteit enzym wordt gereguleerd door substraten enz. (hexokinase
door zijn product glucose 6 fosfaat)
• Covalente modificaties
Enzym fosforyleren (kinase) zorgt voor een conformatieverandering, wat tot
activatie/deactivatie leidt.
• Enzym-niveaus
Hormonen beïnvloeden de hoeveelheid enzymen + hun activiteit.
Aangezien de cellen van een organisme onderdeel uitmaken van een groter geheel, moet
hun stofwisseling afgestemd zijn op de stofwisseling van het gehele organisme. Deze
afstemming gebeurt voor een deel neuraal maar toch vooral hormonaal middels
signaalmoleculen (hormonen), die de cellen via de bloedcirculatie bereiken.
 De plasmamembranen van doelcellen bevatten (target cells) specifieke eiwit-
receptoren voor bepaalde signaalmoleculen. De receptor bindt specifiek zijn
signaalmolecuul -> reactie in de cel.
 Lipofiele signaalmoleculen kunnen door het membraan via diffusie en hebben
dus geen receptor op het membraan nodig. Wel is er een intracellulaire
receptor ín de cel.
 Insuline, glucagon en adrenaline zijn de belangrijkste hormonen die het
energiemetabolisme regelen. Zie tabel bij diabetes.
• Compartimenten (cytosol/mitochondrium)
Door een deel van een proces in het mitochondrium te doen en het andere deel in het
cytosol worden ook dingen gereguleerd.
• Metabole specialisaties van organen
In een organisme treffen we geen doorsnee-cellen aan, maar uitsluitend gespecialiseerde
cellen: de metabole profielen verschillen van weefsel tot weefsel.
Hersenen (neuronale cellen).
• Glucose is het enige substraat voor energievoorziening; ze hebben geen
glycogeenvoorraad.
• Bij langdurig vasten kunnen ketonlichamen glucose gedeeltelijk vervangen als
energiebron voor het brein.
Spier (myocyten)
• Energievoorraad glycogeen, wordt bij activiteit aangesproken om via versnelde
glycolyse ATP te vormen. Pyruvaat dat niet naar de Krebscyclus kan wordt omgezet in
lactaat en via de Cori-cyclus afgevoerd naar de lever, waar er weer glucose uit wordt
gevormd (gluconeogenese).
• In de meeste (rode) spiervezels is vetzuur onder normale omstandigheden het
geprefereerde substraat.
Vetweefsel (adipocyten)
• Opslagplaats van energie: grote hoeveelheden TAG.
 TAG wordt gevormd uit vetzuren (uit lipoproteïnen/synthese) + glycerol 3-
fosfaat (uit dihydroxyacetonfosfaat (intermediair van de glycolyse)).
• Bij behoefte aan energie worden de triacylglycerolen afgebroken tot vetzuren en
glycerol, die beide aan de circulatie worden afgegeven.
Lever (hepatocyten)
• Energieleverancier voor de andere weefsels.
 Glucose (uit eigen glycogeen of via gluconeogenese)
 Lipoproteinen (transport van vetzuren in de vorm van triacylglycerolen)
 Ketonlichamen
 Lipogenese: de TAG’s worden als lipoproteïne (VLDL) getransporteerd en
opgeslagen in het vetweefsel.

Een aantal intermediairen van de stofwisseling blijkt in meerdere metabole paden te


participeren. De snelheid van deze paden wordt gereguleerd door activiteit van bepaalde
sleutelenzymen. Hierdoor worden de intermediairen niet door het recht van de sterkste één
kant op getrokken worden.
• Belangrijke “kruispunt-intermediairen” zijn: glucose 6-fosfaat, pyruvaat en acetyl-CoA.

Afbraak: eiwit, vet en koolhydraat worden omgezet in Acetyl-CoA en in de Krebscyclus dus


tot CO2. Alles wat je eet adem je dus uit in CO2.
Opbouw:
• Koolhydraat:
 Kan een vet worden: omgezet tot acetyl-CoA, vervolgens vetzuur.
 Kan eiwit worden: alleen de niet-essentiële eiwitten.
• Eiwit
 Kan vet worden
 Kan koolhydraat worden: alleen de glucogene eiwitten.
• Vet:
 Kan deels koolhydraat worden:
▪ Nee (vetzuren): de omzetting van pyruvaat in acetyl-CoA (en
andersom) is onomkeerbaar + acetyl-CoA zorgt ook niet voor netto
productie van oxaloacetaat (wat wel pyruvaat kan worden).
 Planten kunnen vetzuren via acetyl-CoA omzetten in succinaat:
vetzuur→ Ac-CoA → CO2 (in mito’s)
2 Ac-CoA → Succinaat (in glyoxysomen) wat vervolgens
glucose kan worden.
▪ Ja (glycerol): eerst activatie; glycerol + ATP > glycerol 3-fosfaat + ADP
(glycerol kinase reactie). Dan wordt glycerol 3-fosfaat omgezet in
dihydroxyacetone fosfaat: deze stof komt in de
gluconeogenese/glycolyse voor! Zo is er aansluiting.
 Kan eiwit worden:

Waar komen de substraten voor gluconeogenese eigenlijk vandaan?


Niet-herkauwende zoogdieren
1. Lactaat (uit rode bloedcellen of uit spieren die meer ATP vragen dan het aerobe
metabolisme kan leveren) wordt naar de lever vervoerd en dient daar als substraat voor de
gluconeogenese. Dit proces heet de Cori cyclus.
2. Bij de afbraak van triacylglycerolen in het vetweefsel ontstaat naast vrij vetzuur ook
glycerol. Het vetweefsel kan met dat glycerol niets, omdat het enzym ontbreekt om glycerol
te activeren d.w.z. om er glycerol 3-fosfaat van te maken. Via het bloed komt dat glycerol in
de lever terecht waar het dient als grondstof voor de gluconeogenese. (via dihydroxyacetone
fosfaat)
3. Glucogene aminozuren. Bij de eiwitafbraak hebben we kennis gemaakt met de glucose-
alaninecyclus. In de lever aangekomen wordt de aminogroep van alanine overgedragen op α
-ketoglutaraat waardoor er naast glutamaat ook pyruvaat ontstaat en dat kan gebruikt
worden voor gluconeogenese.

Herkauwende zoogdieren.
Ook bij de herkauwer spelen bovengenoemde substraten een rol in de gluconeogenese.
Daarnaast gebruiken zij nog een ander substraat voor de gluconeogenese: propionaat
• Bacteriën in de pens van een herkauwer zetten cellulose uit gras om in 3 vluchtige
vetzuren; proprionaat/butyraat/acetaat.
 Vetzuren zijn onoplosbaar in water; ze worden in een blaasje (VLDL) of aan
albumine vervoerd door het waterige bloed.
▪ VLDL: van lever naar vetcel.
▪ Albumine: van vetcel naar bloed.
• Proprionaat  propionyl-CoA  propionyl-CoA wordt via 2 enzymatische stappen
omgezet in succinyl-CoA, een Krebscyclus intermediair, wat weer gebruikt kan worden
voor gluconeogenese.
• Voor de eigen glucosevoorziening is de herkauwer dus helemaal aangewezen op
gluconeogenese.

Diabetes bij dieren


In de alvleesklier liggen groepjes hormoon producerende cellen (eilandje van Langerhans)
• Beta cel: insuline productie (anabool, opbouw)
 Diabetes type 1: lichaam valt eigen beta cellen aan.
• Alfa cel: glucagon productie (katabool, afbraak)
Eiwit
• Remming van eiwitvorming
• Stimulatie van eiwitafbraak (spieratrofie)
Koolhydraat
• Gluconeogenese wordt gestimuleerd
• Glycolyse loopt niet
• Glycogeen wordt afgebroken tot glucose (veel glucagon)
• Glucose kan spier of vetweefsel niet in; dat moet in de vorm van glycogeen.
 Hyperglycemie.
Vetten
• Vetzuren kunnen niet in vetcellen komen, insulin is nodig: hyperlipemie
• Weinig vetzuurvorming door tekort aan anabool hormoon insuline
• Remming glycolyse, dus minder glycerol
• Lipolyse in vetcel: er is veel katabool hormoon. Er vindt dus afbraak van vetmassa
plaats.
 Lever krijgt vetzuren, toename TAG synthese + ketogenese -> leververvetting.
 Ketonlichamen zijn goed: ze kunnen de cellen binnen en als energiebron
dienen.
 Ketonlichamen zijn wel zuur; je krijgt verzuring.

Glucosurie: glucose uitplassen.


• Glucose uit urinebuis wordt weer geresorbeerd naar het bloed. Maar er is een
nierdrempel: een bepaalde hoeveelheid glucose gaat maar terug naar het bloed. De
rest blijft in de urine, zo wordt de diabeet gered.
 Energieverlies
 Polyurie: glucose trekt veel water aan waardoor je veel uitplast.
 Polydipsie: je gaat drinken doordat je veel uitplast.
 Hyponatriëmie/hypokaliëmie/hypofosfatemie: je krijgt een tekort aan deze
stoffen in je bloed,
omdat je ze uitplast.
Figuur 1: insuline is zwart, glucagon rood

Algemene principes stofwisseling


• Synthese kost meer ATP dan afbraak oplevert
• Metabolisme vereist initiële investering van energie
• Synthese altijd (gedeeltelijk) langs andere weg dan afbraak (denk aan ∆G)
• Synthese en afbraak vaak (gedeeltelijk) in ander organel
• Vaak onnodig ingewikkeld-lijkende reactiewegen (bijvoorbeeld om de energie die een
bepaalde binding in zich draagt over te dragen op de reactie ADP + Pi > ATP)

You might also like