Professional Documents
Culture Documents
Biomedische Wetenschappen
Moleculen
2019-2020
Blok I-3 tijdslot BC
1
2
Hoorcolleges Eiwitten & Enzymen
Colleges 1 en 2
Hoofdstuk 2, 3, 6 en 8.1, 8.3 van Tymoczko, Hoofdstuk 2 blz 51-73, Hoofdstuk 3
blz.109-134, blz141 laatste paragraaf van Alberts
Algemene opbouw Eiwitten, Eiwitstructuur en Katalyse benaderd vanuit de
Thermodynamica
Inhoud: Opbouw en structuur van eiwitketens; Wat bepaalt zowel de vouwing van
eiwitten als het verloop van een chemische reactie? De essentie van een
chemische reactie wordt verklaard mbv de wetten van de thermodynamica. Wat
zijn enzymen en wat doen ze met een chemische reactie? Katalytische principes
van enzymen, toegelicht aan de hand van het protease chymotrypsine
Nuttige links:
Thermodynamica: http://www.chem1.com/acad/webtext/thermeq/
http://ccnmtl.columbia.edu/projects/biology/lecture8/index.htm
Werking serine protease: http://www.bio.cmu.edu/courses/03231/Protease/SerPro.htm
http://telstar.ote.cmu.edu/biology/animation/SerineProtease/SerineProtease_bc.html
Colleges 3 en 4
Hoofdstuk 7.3 en Hoofdstuk 9 van Tymoczko, Hoofdstuk 3 blz. 149-153 van
Alberts.
Allosterische regulatie van enzymen en de biochemie achter zuurstofopslag en
-transport door myoglobine en hemoglobine
3
4
Colleges 5 en 6
Hoofdstuk 7 en 8.1,8.2 van Tymoczko, Hoofdstuk 3 blz.142-143, 153-159 van
Alberts
Enzymkinetiek / Enzymologie, Regulatie-mechanismen
Colleges 7 en 8
Hoofdstuk 5 van Tymoczko, Hoofdstuk 8 blz.445-463 van Alberts
Eiwit-technieken: Eiwitzuivering en -detectie
5
ZELFSTUDIES
In het college wordt de grote lijn behandeld en in de zelfstudie bekijk je de stof
nog eens (zo mogelijk vanuit een iets andere hoek) en bestudeer je ook
zelfstandig een paar kleinere onderdelen die op college niet of nauwelijks aan de
orde zijn gekomen. Colleges en de daarbij horende zelfstudies vormen één
geïntegreerd geheel. Het uitvoeren van de zelfstudies is een vereiste voor
het vruchtbaar volgen van werkcolleges en practica.
-"Bestudeer blz … " of "Lees § .. (blz ..)" dan wordt daar steeds bedoeld blz. of §
van “Biochemistry A Short Course” van Tymoczko, Berg & Stryer, 4th
International edition. Het teken § staat voor paragraaf. In sommige gevallen
wordt verwezen naar Molecular Biology of the Cell 6th edition van Alberts c.s.
Vaak wordt min of meer dezelfde stof behandeld in beide boeken. Het kan soms
helpen om te kijken of je iets duidelijker beschreven vindt in het andere boek.
Ook heeft Tymoczko over het algemeen een meer biochemische en Alberts een
meer celbiologisce invalshoek.
-Verwijzingen naar figuren uit Molecular Biology of the Cell van Alberts c.s. zijn
aangegeven met Alberts Fig. ..-..
Alle antwoorden moet je zelf kunnen vinden met behulp van bovengenoemde
boeken of de syllabus. De antwoorden worden dan ook niet beschikbaar gesteld.
-Aan het eind van iedere zelfstudie staan omschrijvingen van de losse
onderdelen van de stof, waarmee je kunt toetsen of je kennis op niveau is.
-Zowel in Tymoczko als Alberts staan oefenvragen (met antwoorden) aan het
einde van de hoofdstukken. Maak hier gebruik van om te kijken hoe goed je de
stof beheerst.
-De opbouw van de zelfstudies verschaft ook duidelijkheid over het verwachte
kennisniveau.
6
7
Zelfstudie 1
Hoofdstuk 2, 3, 6 en 8.1, 8.3 van Tymoczko, Hoofdstuk 2 blz 51-73, Hoofdstuk 3
blz.109-134, blz141 laatste paragraaf van Alberts. Algemene opbouw Eiwitten,
Eiwitstructuur en Katalyse benaderd vanuit de Thermodynamica
De eerste twee delen van deze zelfstudie vormen een herhaling van een deel
van de stof die in het blok “Cellen” aan de orde is geweest.
I
H4
8
Als je van NH2 via
COOH naar R draait
om het C atoom
draai je -bij de L-
isomeer linksom en
pl aat j e l i nks de L
en recht s de D
i someer. Bron:
Wiki pedi a (),
unknown source.
Aminozuren met zijketens die bij neutrale pH een polair karakter hebben.
Tot deze groep behoren aminozuren met een zijketen die bij neutrale pH geen
formele lading draagt, maar wel een polair karakter heeft. Bij een covalente,
homopolaire binding vindt de binding tussen 2 atomen plaats middels een
gemeenschappelijk elektronenpaar, dat normaliter gelijk gedeeld is tussen de
bindingspartners (b.v. H:H voor een molecuul H 2). De elementen zuurstof,
stikstof en zwavel zijn sterk elektronegatieve elementen die de twee
bindingselektronen sterk naar zich toe trekken, vooral als de bindingspartner een
lichte kern als waterstof is. De polaire, (bij fysiologische pH overwegend) niet
geladen aminozuren zijn: serine, cysteïne, asparagine, glutamine, threonine en
tyrosine, die stikstof, zuurstof of zwavel in de zijketen hebben. N.B. Serine,
threonine en tyrosine bevatten in de zijketen een –OH groep die gefosforyleerd
kan worden. Zie Tymoczko Fig. 3.4
9
waterstofbruggen. De binding via een waterstofbrug is ongeveer 20 maal
zwakker dan die van een covalente binding.
De waterdipolen oriënteren zich ook rond de lading van de hydrofiele zijketens.
In de meeste gevallen vinden we de hydrofiele zijketens ook aan de buitenzijde
van de meeste eiwitmoleculen die opgelost zijn in een waterig milieu (zoals
bijvoorbeeld het cytoplasma).
Net zo goed als je met 26 letters in een alfabet een oneindig aantal verschillende
boeken kunt schrijven, kun je met 20 aminozuren een zeer grote
verscheidenheid aan eiwitten samenstellen. Je zou alleen al 20x20x20=
203=8000 verschillende tripeptiden kunnen maken.
Vraag 1.
Proline heeft een bijzondere structuur vergeleken met de andere aminozuren.
Wat is het verschil, en wat zijn de gevolgen daarvan voor de structuur van
eiwitten?
Vraag 2.
GABA (gamma-aminoboterzuur, een neurotransmitter) en 3-alanine (onderdeel
van vitamine B) hebben ook een amino-groep en een carboxylgroep. Wat is het
verschil met de aminozuren waaruit eiwitten zijn opgebouwd?
+
H3N - CH2 - CH2 - CH2 - COO- +
H3N- CH2 - CH2 - COO-
GABA 3- Alanine
4.Bestudeer § 4.1 "Primary structure: Amino acids are linked by peptide bonds to
form polypeptide chains", blz. 50-54.
Vraag 3.
Wat is het verschil tussen cysteïne en cystine?
Vraag 4.
In insuline zitten twee soorten disulfide-bruggen (zie Fig.4.5). Wat is het verschil?
5.Bestudeer in § 4.1 het stukje "Proteins have unique amino acid sequences that
are specified by genes" blz. 51-52
Vraag 5.
Wat kan de primaire structuur van een eiwit ons leren?
Vraag 6.
Geef een definitie van de peptidebinding, de hoofdketen, de zijketens, disulfide
bindingen in polypeptiden.
Vraag 7.
10
Hoe "groot" zijn eiwitten eigenlijk? (Geef de grenzen van de molecuulgewichten
aan voor eiwitten zoals die in de natuur voorkomen)
Vraag 8.
Noem ten minste 3 manieren waarop de cel ná de synthese de polypeptide-keten
kan veranderen.
N.B.
De exacte structuurformules van de 20 aminozuren worden niet op het
tentamen gevraagd. Je moet de structuurformules wel herkennen. Ook dien
je te weten tot welke categorie de verschillende aminozuren behoren en
behoor je te weten welke functionele groep in de zijketen van de
verschillende aminozuren zit en wat dat betekent voor bijv. de lading.
b.v. threonine: zijketen bevat OH-groep
glutamine: zijketen bevat amide-groep
aspartaat: zijketen bevat COOH-groep
phenylalanine: zijketen bevat aromatische groep.
Vraag 9.
11
Wat is het belang van de 3D-structuur van een eiwit?
7.Lees aandachtig §4.1 het stukje “Polypeptide chains are flexible yet
conformationally restricted” op blz.52-54
Vraag 10.
Vergelijk de waterstofbrug in de -helix van eiwitten met die van de dubbele helix
van DNA. Maak duidelijk wat de rol van waterstofbruggen is in het stabiliseren
van deze twee structuren.
Vraag 11.
Wat is de vorm en het patroon van de waterstofbruggen in de -helix en -
(pleated)-sheet ?
Vraag 12.
Welke interactie tussen zijketens van aminozuren stabiliseert de 3D-structuur
van eiwitten?
Vraag 13.
Beschrijf de primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire structuur van eiwitten.
12.De tertiaire structuur van een eiwit is niet toevallig en is even specifiek voor
een eiwit als de aminozuurvolgorde. Sterker nog: de aminozuurvolgorde bepaalt
de tertiaire structuur. Elk eiwit kent slechts één optimale natuurlijke opvouwing:
de natieve structuur. In de natieve structuur heeft het eiwit een conformatie met
de laagst mogelijke energie-toestand. Dit is onder andere uitgelegd in § 4.5 "The
amino acid sequence of a protein determines its three dimensional structure" het
stukje “Proteins fold by the progressive stabilization…etc”
De sterke neiging van hydrofobe zijketens van bepaalde aminozuren om zich van
water af te keren is de drijvende kracht achter het opvouwen van oplosbare
eiwitten. De polypeptideketen vouwt daarom spontaan zodanig op dat hydrofobe
12
zijketens naar binnen afgeschermd worden van water en de polaire en geladen
zijketens op het oppervlak terecht komen.
Vraag 13.
Hierboven is uitgelegd dat in de natieve structuur het eiwit een conformatie heeft
met de laagst mogelijke energie-toestand. Maar het veranderen van een
aminozuur in de sequentie, bijvoorbeeld als gevolg van een DNA mutatie, zou
het eiwit nog meer kunnen stabiliseren en in een nog lagere energie-toestand
kunnen brengen. Waarom zorgt evolutie (mutatie en selectie) er niet voor dat de
eiwitten in ons lichaam niet altijd een conformatie krijgen met een nog lagere
energie-toestand?
Een gekookt eitje is een voorbeeld van gedenatureerde eiwitten. Denaturatie van
eiwit is niet altijd irreversibel. Om enig inzicht te krijgen in het fenomeen van
denaturatie lees je § 4.5 "The amino acid sequence of a protein determines its
three dimensional structure" . blz. 63-64.
(Dit is ook uitgebreid aan de orde geweest bij het practicum ‘Eigenschappen van
eiwitten” in het blok “Cellen”)
13
heb je al op de middelbare school gehad. Haal dat er desgewenst even bij.
Verder heeft de fysische chemie de basis aangedragen voor dit onderdeel.
Vraag 14.
Hoe luiden de eerste en de tweede wet van de thermodynamica?
Definieer de begrippen entropie (S), enthalpie (H) en vrije energie (G) van een
systeem.
Welke mathematische relatie bestaat er tussen deze grootheden?
Vraag 15.
Wat is de ∆G van een spontaan verlopende reactie?
Vraag 17.
Welke invloed heeft de weg waarlangs tot het eindproduct gekomen wordt op de
∆G?
Vraag 18.
Wat is het verschil tussen ∆G, ∆G0 en ∆G0'?
Vraag 19.
Hoe kan een reactie die normaal niet spontaan verloopt toch gefaciliteerd
worden?
Vraag 20.
Hoe komt het dat reacties die
blijkbaar mogelijk zijn toch zo
traag verlopen?
Het antwoord op die vraag kun je
halen uit Fig. 6.3 in combinatie
met de figuur hiernaast.
Vraag 21.
14
Hoe kunnen enzymen dergelijke reacties versnellen? Bestudeer ter
beantwoording van deze vraag Fig. 6.3 en de bijbehorende tekst in §6.4
"Enzymes facilitate the formation of the transition state" blz. 111-112.
16. Bestudeer blz. 111 "Enzymes alter the reaction rate but not the reaction
equilibrium".
17. Bestudeer de inleiding van hoofdstuk 6 en §6.1 "Enzymes are powerful and
highly specific catalysts” blz. 105-107
Vraag 22.
Het aminozuur op positie 102 in de primaire structuur van een bacteriëel enzym
is valine en het corresponderende codon in de mRNA sequentie van dat enzym
is GUU. Een mutatie die dit codon verandert in GCU heeft géén effect op de
activiteit van het enzym maar een andere mutatie die het codon verandert in
GAU levert een eiwit op zonder enige biologische activiteit. Hoe leg je deze
waarneming uit?
15
actieve plaats van het enzym binden maar niet worden omgezet, zijn belangrijke
hulpmiddelen geweest bij de opheldering van dit mechanisme.
20.Lees de inleiding van Tymoczko Hoofdstuk 8 en §8.1 blz. 143-144. Zie ook
Alberts Fig. 3-52
21. Bestudeer § 8.2-8.3 blz. 149-154 t/m “Chymotrypsin action proceeds in two
steps linked by a covalently bound intermediate”
Vraag 23.
Welke conclusies kun je trekken uit het feit, dat slechts één van de 28 serine
residuën, Ser 195, met diisopropylfosfofluoridaat reageert en dat dit leidt tot
inactief enzym?
Vraag 24.
Welke bindingen hydrolyseert chymotrypsine?
Vraag 25.
Welk experiment toonde aan, dat de katalyse door chymotrypsine een twee-
staps reactie is? Beschrijf deze twee stappen.
22. Bestudeer blz. 154-156 “Serine is part of a catalytic triad that includes
histidine and aspartic acid”.
Vraag 26.
Hoe wordt de buitengewone reactiviteit van Ser195 uit de driedimensionale
structuur van chymotrypsine verklaard?
Vraag 27.
Beschrijf de acylering- en de deacyleringsreactie tijdens de hydrolyse van een
peptide-binding door chymotrypsine, hoe wordt de “tetrahedral transitionstate”
gestabiliseerd?
Vraag 28.
Beschrijf de stappen in het katalytische mechanisme van lysozym, en hoe en
welke aminozuren in de active site hier een rol bij spelen.
Vraag 29.
Wat hebben de reacties gekatalyseerd door chymotrypsine en lysozym gemeen?
Vraag 30.
16
Een onderzoeker doet experimenten waarbij lysozym en chymotrypsine hun
substraten omzetten in aanwezigheid van een stabiele isotoop van water: H 218O.
Zijn na de reactie de enzymen gelabeld met de zware isotoop? Zo ja, op welk
aminozuur?
Vraag 31.
De onderzoeker doet vervolgens experimenten waarbij lysozym en
chymotrypsine hun substraten omzetten in aanwezigheid van een andere
stabiele isotoop van water: 2H2O (Ook wel D2O genoemd). Zijn na de reactie de
enzymen gelabeld met de zware isotoop? Zo ja, op welk aminozuur?
17
Zelfstudie 2
Zuurstof is een essentiële component bij de verbranding van ons voedsel en voor
de productie van chemische energie in de vorm van ATP. De structuur en functie
van de zuurstof-transporterende moleculen hemoglobine en myoglobine worden
nu bekeken. We zullen zien op welke wijze hemoglobine efficiënt O 2 opneemt in
de longen, dit afstaat in de weefsels en vervolgens CO 2 bindt en afgeeft in de
longen. Tevens zal aandacht worden besteed aan enkele aangeboren
afwijkingen in de hemoglobine synthese.
Vraag 14.
Geef de definitie van een prosthetische groep.
Vraag 15.
Beschrijf de structuur van myoglobine en hemoglobine en vergelijk ze met elkaar.
Vraag 16.
Welk metaalion bevindt zich in het centrum van de heem-groep?
Vraag 17.
Welke atomen bevinden zich in de zes coördinatie-posities van dat metaal-ion in
de aan- en afwezigheid van zuurstof?
18
Vraag 18.
Wat gebeurt er met het centrale metaal-ion bij de binding van zuurstof?
Vraag 19.
Wat gebeurt er bij de overgang van de T- naar de R-vorm van hemoglobine en
waardoor en hoe wordt deze veroorzaakt?
Vraag 20.
Leg het verschil tussen het ”sequentiële” en het “concerted” model bij de werking
van een allosterisch eiwit uit. (zie §7.3 Fig 7-10 blz 130 en Fig 7-13 blz 132)
Vraag 21.
Verloopt de binding van zuurstof aan hemoglobine volgens het “concerted” of
“sequential” model?
16. Bestudeer §9.4 blz. 166-167 “An allosteric regulator determines the oxygen
affinity of Hemoglobin”.
Vraag 22.
Aan welke vorm van hemoglobine bindt 2,3-BPG?
Vraag 23.
Aan welke residuën bindt 2,3-BPG?
Vraag 24.
Wat is het verschil in bindingsaffiniteit van 2,3-BPG aan foetaal en volwassen
hemoglobine? Waardoor wordt dit verschil veroorzaakt?
17. Bestudeer §9.5 “Hydrogen ions and carbon dioxide promote the release of
oxygen” blz. 168-169.
Vraag 25.
Wat wordt verstaan onder het Bohr-effect?
Vraag 26.
Op welke wijze versnelt een lage pH en een hoge CO 2 concentratie
zuurstofafgifte in de spieren?
Vraag 27.
Hoe wordt de door de cellen geproduceerde CO 2 naar de longen vervoerd?
19
Vraag 28.
Noem de verschillen in de wijze van binding van O 2 aan myoglobine en
hemoglobine en de belangrijkste fysiologische gevolgen hiervan.
Na dit deel van de Zelfstudie dien je:
- de ruimtelijke structuur van myoglobine en hemoglobine kunnen beschrijven,
- de coöperatieve binding van O2 aan hemoglobine uit te kunnen leggen aan de
hand van het “sequentiële” en het “concerted” model,
- aan te kunnen geven op welke wijze O2, CO2 en H+ aan het hemoglobine
gebonden zijn, getransporteerd worden en welke structuur veranderingen dit in
het hemoglobine veroorzaakt,
- te weten wat de functionele verschillen zijn tussen myoglobine en hemoglobine,
- de fysiologisch belangrijke rol van 2,3-BPG te kennen bij de afgifte van O 2 in de
spieren,
- de expressie van de hemoglobine genen tijdens de embryonale ontwikkeling te
kennen en op de hoogte te zijn van de affiniteit van foetaal hemoglobine voor O 2.
Vraag 25.
Wat zijn de besproken wijzen van regulatie van de enzym-activiteit?
12. Hemoglobine is geen enzym, omdat er geen reactie plaatsvindt met het
substraat. Maar ook enzymen worden allosterisch gereguleerd. (zie weer §7.3,
blz. 127-132.)
Vraag 26. Waarom kun je een allosterisch gereguleerd enzym een informatie-
sensor noemen?
20
Vraag 27. Wat zou de biologische relevantie kunnen zijn van het feit dat
aspartate carbamoylase werkt met ATP als allosterische activator en CTP als
allosterische remmer?
Vraag 28.
Wat verstaat men onder “feedback remming“ van een enzym?
Vraag 29.
Welke relatie bestaat er tussen reactiesnelheid en substraatconcentratie bij
allostere enzymen en op welke wijze kan het sigmoïdale V0 vs [S] plot van zo
een enzym worden verklaard? Doet zo’n sigmoïdaal verloop je ergens aan
denken?
Vraag 30.
Wat is het verschil tussen het concerted en het sequential model voor allostere
regulatie van enzymen?
Vraag 31.
Wat is het verschil tussen een homotropisch en een heterotropisch effect op de
activiteit van een allosterisch enzym?
17. Bestudeer §24.2 t/m “Liver phosphorylase produces glucose for other
tissues” blz. 489-491.
Vraag 32.
Wat is het verschil tussen fosforylase afkomstig uit de spier en de lever?
Waarom is dat verschil biologisch gezien handig?
18. Bestudeer Alberts blz 165-166 “Many proteins are controlled by covalent
modifications…”.
Vraag 33.
Noem 4 verschillende eiwitmodificaties en hun effect op de structuur in termen
van lading en hydrofobiciteit.
Vraag 34.
21
Wat voor effect verwacht je van fosforylering op een Serine in het DNA-
bindingsdomein van een transcriptiefactor?
Vraag 35.
Wat bepaalt de specificiteit van de honderden verschillende kinases en welke
aminozuurresiduën kunnen ze fosforyleren?
20. Bestudeer blz. 249-250 “Cyclic AMP stimulates the phosphorylation of many
target proteins by activating protein kinase A”
Vraag 36.
Waardoor wordt de binding van de katalytische subeenheden aan de regulatoire
subeenheden van PKA veroorzaakt en hoe wordt deze binding verbroken?
21. In de inleiding van deze Zelfstudie heb je geleerd dat regulatie van
enzymactiviteit ook kan optreden door proteolytische activering. Bestudeer dit
proces in §14.2 blz. 272-274.
Vraag 37.
Welke (klassen van) eiwitten worden geactiveerd door proteolytische klieving en
hoe wordt de inactieve voorloper genoemd? Waarom is het een goed idee om
deze enzymen niet in reeds actieve vorm te produceren?
22
Zelfstudie 3
Enzymkinetiek, enzymologie en Regulatie strategieën
Tymoczko hoofdstukken 6 en 7
Zelfstudie 3A
2. Bestudeer blz. 123-126 "KM and Vmax values can be determined by several
means” t/m “kcat/ KM is a measure of catalytic efficiency”.
23
Een belangrijk leerdoel is het begrijpen en kunnen werken met de
Michaelis-Menten vergelijking. Er wordt van je verwacht dat je deze formule
uit je hoofd kent en de afleiding ervan begrijpt. De afleiding van de
Michaelis-Menten vergelijking vind je op blz. 134-135 van Tymoczko.
Er zit wel een foutje in het boek: Formule (19) moet zijn:
( [ E ] T −[ ES ] ) [S ]
[ ES ] = ( 24)
KM
[ ES ] =¿ ¿
vermenigvuldig beide zijden met KM: K M [ ES ]=¿
Vraag 1.
Welke twee afgeleide betekenissen heeft de K M?
Vraag 2.
In welk opzicht gedragen allostere enzymen zich anders dan enzymen met
Michaelis-Menten kinetiek?
Vraag 3.
Veronderstel dat in twee weefsels A en B de activiteit van een bepaald enzym
wordt bepaald. De enzymactiviteit, uitgedrukt in het aantal mol substraat dat per
24
gram weefsel in een bepaalde tijd wordt omgezet, is voor weefsel A 5 maal
groter dan voor weefsel B. Wat is de eenvoudigste verklaring voor deze
waarneming?
Vraag 4.
Welke functie vervult remming van enzymactiviteiten door specifieke kleine
moleculen in biologische systemen?
Vraag 5.
Hoe kan competitieve remming ongedaan gemaakt worden?
Vraag 6.
Welk effect heeft een niet-competitieve remmer op de K M van een enzym?
6. Bestudeer §7.2 blz. 123 en Alberts blz 142-143 ”KM and Vmax values can be
determined by several means”.
Vraag 7.
Welk voordeel biedt de Lineweaver-Burk grafiek t.o.v. de verzadigingscurve (V 0
vs [S] plot)?
Vraag 8.
Waarom kan de aard van een remmer gemakkelijk worden bepaald door een
Lineweaver-Burk plot?
7. Lees aandachtig blz. 149-150 “Irreversible inhibitors can be used to map the
active site”.
Vraag 9.
Welke aminozuren in de active site van enzymen worden herkend door
respectievelijk diisopropylfosfofluoridaat (DIPF)en
tosylphenylalanylchloromethylketone (TPCK)?
Vraag 10.
Waar kunnen “transition-state analogs” voor worden gebruikt?
25
Vraag 11.
Leg uit waarom penicilline een soort paard van Troje is en waarom het
beschouwd kan worden als een suicide inhibitor.
10. Veel eiwitten hebben voor hun biologische activiteit een extra, niet uit
aminozuren bestaande, component nodig: een cofactor. Dit is meestal een
metaalion of een (klein) organisch molecuul. Wanneer het organische molecuul
sterk gebonden is aan het eiwit wordt het een prosthetische groep genoemd. Zo
heeft het eiwit hemoglobine als prosthetische groep heme (heem). Zonder heme
kan het eiwit zijn zuurstof-transporterende functie niet vervullen. Ook enzymen
kunnen prosthetische groepen bevatten. FAD is de prosthetische groep van een
groot aantal redox-enzymen.
De cel bevat daarnaast ook hulpstoffen die niet zo sterk aan het enzym
gebonden zijn maar vrij in de cel voorkomen. Zij kunnen daarom met
verschillende enzymen reageren. Dergelijke hulpstoffen worden coënzymen
genoemd. Een belangrijk voorbeeld is NAD+. Dit komt later aan de orde.
Sommige enzymen hebben een metaalion nodig voor optimale activiteit (Mg 2+,
Zn2+, Cu2+, Fe2+, Ca2+, etc.). Zie ook Tymoczko §6.2 blz. 107-108.
Vraag 12.
Wat is het effect van competitieve, niet-competitieve en oncompetitieve remmers
op de kinetische parameters van enzymatische reacties?
26
Zelfstudie 3B: Enzymkinetiek in de praktijk
In Zelfstudie 3B gaan we onderzoeken hoe enzymreacties werken met behulp
van een webtool die enzymreacties kan simuleren. Op deze manier kun je in
korte tijd eenvoudig heel veel experimenten doen die in het laboratorium
misschien wel enkele dagen in beslag zouden nemen. Het is de bedoeling dat je
in deze zelfstudie een begin maakt met deze gesimuleerde proeven, zodat bij het
Werkcollege/COO-2 direct de diepte in gegaan kan worden. Er is tijd
ingeroosterd om deze zelfstudie te maken.
[S]
V 0=V max
K M +[ S]
27
substraatconcentratie waarbij de V0 half-maximaal is. Een lage KM geeft dus een
hoge affiniteit weer.
28
Figuur 1, extinctie wordt ook absorbantie genoemd). Toename van de extinctie
bij ~590 nm in de tijd is in deze proef is dus een maat voor de omzetting van
arachidonzuur naar PGH2.
Oxidized TMPD
Arachidonzuur (C20:4) 2O2
COX-2
cyclooxygenaseactiviteit
Prostaglandine G2 (PGG2)
TMPD
COX-2 Heem
peroxidaseactiviteit
TMPD2+(Absorbantie Max @~590 nm)
Vraag 1: Wat kun je zeggen over de snelheid waar de oxidatie-reactie van TMPD
aan moet voldoen, om als goede indicator voor COX-2 activiteit te kunnen
dienen in deze assay?
Antwoord 1:
Opdracht 1
29
Wissel de as indien nodig). De metingen van de extinctie van geoxideerd TMPD
bij 590 nm zijn al omgezet naar µmol gevormd product.
Antwoord 2:
Vraag 3: Hoe ga je in het lab te werk om, net als in de simulatie, de COX-2
activiteit bij verschillende concentraties C20:4 te meten?
Antwoord 3:
Antwoord 4:
30
Opdracht 2
Vraag 5: Zoek het pH optimum van COX-2 door de reactie bij verschillende pH te
simuleren. Begin grof en werk dan naar nauwkeuriger pH-waarden toe. Tip:
gebruik voldoende substraat.
Antwoord 5:
Het pH optimum is:
Opdracht 3
31
Vraag 6: Zoek de optimale temperatuur voor de vorming van PGH2 uit C20:4
door COX-2 door de reactie bij verschillende temperaturen te simuleren. Begin
grof en werk dan naar nauwkeuriger waarden toe. Gebruik weer voldoende
substraat!
Antwoord 6:
De optimale temperatuur is:
Vraag 7: Bij welke pH heb je de optimale temperatuur bepaald? Zou dat nog
uitmaken denk je?
Antwoord 7:
Opdracht 4
Voor het gemak gaan we ervan uit dat de op deze manier bepaalde waarden
voor optimale temperatuur en pH de daadwerkelijke waarden goed genoeg
benaderen om met deze waarden verder te werken. We gaan nu de Michaelis-
Menten constante KM en de maximale snelheid V max van de reactie van C20:4
naar PGH2 door COX-2 bepalen. Open hiertoe in eSolv Metingen Opdracht 4:
KM en Vmax
32
de correlatie-coëfficiënt r, die een maat is voor hoe goed de curve door je
metingen past. Hoe dichter bij 1, hoe beter de curve alle metingen benadert en
hoe waarschijnlijker het is dat de waarden voor K M en Vmax de daadwerkelijke
waarden benaderen. Als de voor jouw meetpunten bepaalde r kleiner is dan
0.995 moet je de meting opnieuw uitvoeren.
Vraag 8: Wat zijn de KM en de Vmax voor deze reactie? Hoe groot was r bij je
meting?
Antwoord 8:
Antwoord 9:
33
Vraag 10. Kijk naar het verloop van de grafiek. Welke waarden voor V 0 vs [C20:4]
bepalen het meest de waarde voor Vmax? En welke voor KM?
Antwoord 10:
Vraag 11: Is bij hoge of bij lage [C20:4] de systematische fout in [S] (∂[S]) en V 0
(∂V0) relatief het hoogst? Wat betekent dit in theorie voor de betrouwbaarheid
van de waarden voor Vmax en KM?
Antwoord 11:
34
Als de curve (sterk) afwijkt van je metingen, kun je besluiten zelf de K M en
de Vmax schatten op basis van jouw meetpunten. Kies hiertoe een schaal
voor de substraat-as die tot de hoogste concentratie loopt, omdat je dan
Vmax goed kunt schatten. KM is de substraatconcentratie waarbij V0 half-
maximaal was, en die kun je nu ook schatten uit de grafiek. Pas hiervoor
eventueel weer de schaal aan. Pas dit verderop in het practicum toe waar
nodig.
pH Vmax KM
pHopt
pHopt - 2
pHopt + 2
Antwoord 12:
35
T Vmax KM
Topt (K)
Topt – 3 (K)
Topt + 3 (K)
Antwoord 13:
Opdracht 5
µl COX-2 Vmax KM
[COX-2] A 4
[COX-2] B
[COX-2] C
Antwoord 14:
36
Zelfstudie 4
Exploring proteins
Tymoczko hoofdstuk 5, Alberts hoofdstuk 8 blz. 445-462
1. Bestudeer de inleiding van Hoofdstuk 5 en §5.1 (blz. 76) “The proteome is the
functional representation of the genome”.
Vraag 1.
Wat verstaan we onder de specifieke activiteit van een eiwit?
Vraag 2.
Beschrijf hoe een celfractionering kan worden uitgevoerd met behulp van een
ultracentrifuge.
Vraag 3.
Wat zijn de besproken kolomchromatografische technieken en wat is het principe
bij deze scheidingsmethoden?
4. Bestudeer blz. 80-84 en Alberts blz. 517 “Proteins can be separated by gel
electrophoresis and displayed”.
Vraag 4.
Wat zijn de principes bij de vier besproken gel-elektroforese technieken?
37
Vraag 5.
Welke rol vervullen SDS en -mercaptoethanol bij SDS-PAGE?
Vraag 6.
Je wilt de eiwitten in oplossing A (18 en 20 kD) en in oplossing B (300 en 320
kD) van elkaar scheiden door middel van SDS-PAGE. Gebruikt U dezelfde gel
voor beide oplossingen?
6. Bestudeer §5.3 blz. 78-80 t/m “Gradient centrifugation provides an assay for
the estradiol-receptor complex”
Vraag 7.
Wat verstaan we onder de sedimentatie coëfficiënt? Welke 4 parameters
beïnvloeden de sedimentatie snelheid van een deeltje?
Vraag 8.
Beschrijf hoe een celfractionering met behulp van ultracentrifugatie kan worden
uitgevoerd.
Vraag 9.
Beschrijf het principe van ultra-gradient centrifugatie (ook wel "zonal" of "band"
centrifugatie genoemd). Wat bepaalt de positie van een molecuul in de gradient
na centrifugatie?
Vraag 10.
Wat verstaan we onder polyclonale en monoclonale antilichamen en hoe worden
ze gemaakt?
Vraag 11.
Beschrijf de immunoprecipitatie, solid-phase immunoassay en Western blotting
techniek en verklaar de gevoeligheid van de ELISA methode.
Vraag 12.
Hoe worden antilichamen gebruikt om de lokalisatie van eiwitten in de cel
zichtbaar te maken?
38
Vraag 13.
Welke stappen worden achtereenvolgend uitgevoerd bij de bepaling van de
aminozuurvolgorde van een eiwit? Op welke manier kan het eiwit in specifieke
brokstukken worden gesplitst? Wat zijn, schematisch, de verschillende stappen
van de Edman degradatie?
Vraag 14.
Wat wordt in een MALDI-TOF massaspectrum gemeten? Wat is een “peptide
mass fingerprint”?
11. Lees Alberts blz 460-463. “Protein structure can be determined using x-ray
diffraction” en “NMR can be used to determine protein structure in solution”
Vraag 15.
Wat zijn de voordelen en beperkingen van de twee technieken?
Vraag16.
Wat is het belangrijkste verschil tussen een eiwit structuur bepaald met
kristallografie en NMR?
39
Werkcollege 1: Katalyse
Lysozym
Menig principe van katalyse door eiwitenzymen is opgehelderd aan de hand van
studies aan lysozym. Dit eiwit werd ontdekt in 1922 door Alexander Flemming,
de ontdekker van penicilline. Bij mensen komt lysozym voor in lichamelijke
uitscheidingen zoals tranen, speeksel, en slijm. Het verhaal gaat dat Flemming
per ongeluk wat neusvocht op een plaat met bacteriën liet vallen en zag dat de
bacteriën gelyseerd werden. Inmiddels is bekend dat lysozym een belangrijk
onderdeel vormt van ons aangeboren immuunsysteem. Het enzym zorgt voor
lysis van de celwand van Gram-positieve bacteriën (bv Bacillus, Streptococcus).
Dit is ook de reden dat bacteriofagen (virussen die bacteriën infecteren) een
lysozym-achtig eiwit hebben.
Figuur A. De tertiaire
structuur van lysozym,
weergegeven in
secundaire structuur
vormen. De zijketens
die in ‘ball & stick’
vorm zijn
weergegeven zijn
onderdeel van de
actieve site van
lysozym, en hun
positie in de primaire
structuur is
aangegeven in het
onderstaande
schema.
40
ONDERDEEL A: Eiwitstructuur en de actieve site
De primaire structuur van lysozym bestaat uit 129 aminozuren. Deze zijn, door
middel van het vormen van -helices en -sheets die zijn verbonden via loops,
gevouwen tot een tertiaire structuur. Zie ook figuur A.
41
20 3.16
De gegeven G waarden zijn ten opzichte van het aminozuur in positie 1. *) Glycine neemt een
uitzonderlijke plek in: hoewel het geen zijketen heeft, tolereren -helices glycine over het
algemeen niet omdat het een te flexibel aminozuur is.
In Bijlage A aan het eind van dit werkcollege staan de chemische structuren van
alle 20 aminozuren weergegeven.
Vraag 2. Vul met behulp van Bijlage A de ontbrekende posities van de tabel in
met de vier overgebleven aminozuren (alanine, proline, methionine, en valine),
en leg uit waarom je ze die positie geeft.
Vraag 3. Leg uit wat ‘G’ betekent en leg uit waarom de waarschijnlijkheid van
deelname van een residue aan -helix vorming daalt naarmate de G groter
wordt.
De ‘regel’ voor het vormen van -sheets is dat elke aminegroep en carboxygroep
in de hoofdketen van een peptide een waterstofbruginteractie aangaat met een
carboxygroep en aminegroep in een ander deel van de hoofdketen. Een verschil
met de waterstofbruggen van -helices is dat er voor -sheets geen regel is voor
welke aminozuren met elkaar waterstofbruggen vormen.
Vraag 4. Hoeveel -sheets heeft lysozym en welk type -sheets zijn het?
42
Voor het vormen van een tertiaire structuur worden interacties gemaakt tussen
loops, -sheets en -helices. Deze worden tot stand gebracht o.a. middels
waterstofbruggen, zoutbruggen, vanderwaalskrachten en covalente bindingen.
Een voorbeeld van deze laatste is de zwavelbrug, een verbinding tussen de
zijketens van twee cysteïne residuen.
Vraag 5. De actieve vorm van lysozym doet zijn werk in een oxiderende,
extracellulaire omgeving. Verwacht je dat de tertiaire structuur van lysozym
zwavelbruggen bevat? Leg uit.
De primaire structuur van de C-isovorm van lysozym van Gallus gallus (de
kippensoort rode kamhoen) is hieronder weergegeven (merk op dat de sequentie
niet begint met methionine: actief lysozym is een proteolytisch fragment van een
pro-enzym).
1- KVFGRCELAAAMKRHGLDNYRGYSLGNWVCAAKFESNFNTQA
TNRNTDGSTDYGILQINSRWWCNDGRTPGSRNLCNIPCSALLSSDI
TASVNCAKKIVSDGNGMNAWVAWRNRCKGTDVQAWIRGCRL-129
De dikke, onderstreepte aminozuren zijn de zes aminozuren die in ‘ball & stick’
vorm zijn weergegeven in figuur A op de eerste pagina van dit werkcollege. Zij
vormen tezamen de actieve site van lysozym.
43
Vraag 6. Welke van deze zes aminozuren kunnen direct betrokken zijn bij
katalyse? Leg uit.
Vraag 7. Wat zou de rol van de overige dikke, onderstreepte residuen (in de
hierboven weergegeven primaire sequentie) kunnen zijn?
A – B + H2O → A – OH + B – H (reactie A)
(reactie B)
44
Enzymen kunnen (een combinatie van) drie soorten strategieën gebruiken bij het
uitvoeren van hun functie als katalysator: i) het bij elkaar brengen van
reactanten; ii) het veranderen van de lading van het substraat; en iii) een
conformatieverandering van het substraat. Lysozym werkt volgens dit laatste
principe. Zie figuur B.
Zoals je wellicht is opgevallen, verandert niet alleen het substraat van vorm na
binding aan enzym, maar ook de actieve site van het enzym verandert na binding
met substraat.
Vraag 8. Met welke Engelstalige term wordt deze vorm van substraatbinding,
waarbij zowel substraat als enzym van vorm veranderen na binding, ook wel
aangeduid?
45
Vraag 9. Waar komt de energie vandaan die ervoor zorgt dat de NAG-NAM
keten vervormt? Tip: denk ook aan de rol van de dikke, onderstreepte residuen in
de LYSC sequentie die niet direct bij katalyse zijn betrokken.
Vraag 10. Kijk nog eens naar reactie B op de voorgaande blz. Aangezien
enzymen alleen spontane reacties kunnen katalyseren, zal deze reactie ook
verlopen zonder lysozym. Hoe verklaar je dan dat bacteriën toch NAM-NAG
ketens gebruiken voor de opbouw van hun celwand?
46
Vraag 11. In de tabel hieronder staan drie G waarden voor de bovengenoemde
vormen van NAG-NAM moleculen (substraat of product). Welke waarde hoort bij
welke vorm (vrij substraat ((NAG-NAM)3), enzym-gebonden substraat ((NAG-
NAM)3), en product ((NAG-NAM)2 + NAG-NAM))?
Vraag 12. Zet de drie Gibbs waarden uit in onderstaande grafiek, en geef aan
welke waarde hoort bij welke vorm van substraat/product. Teken een curve door
de punten en geef aan wat de ∆G van de reactie is.
Vraag 13. Teken in bovenstaande grafiek ook een curve voor dezelfde reactie
wanneer lysozym afwezig is.
47
Bekijk de volgende gegevens:
Vraag 14. Wat kun je concluderen over de binding van binding van lysozym aan
substraat, met betrekking tot de lengte van de NAG-NAM keten?
Vraag 15. Als je een oplossing van (NAG-NAM)100 incubeert met lysozym, wat
zal de meerderheid van het product zijn na relatief korte tijd?
48
ONDERDEEL C. Katalyse van een chemische reactie.
De chemische structuur van NAG-NAM alsmede de twee katalytische residuen in
de actieve site van lysozym zijn weergegeven in figuur C.
49
Vraag 17. Teken in het schema II
van figuur D (zie hiernaast) de
ontbrekende atoombindingen die
horen bij het voltooien van de
eerste stap van de reactie,
waarin de -(1-4)-glycoside
binding is verbroken en de
instabiele tussenvorm van het
substraat is gestabiliseerd.
Figuur D. Katalyse van het
verbreken van de
-(1-4)-glycoside binding
in het NAG-NAM molecuul
door lysozym. In zowel
schema II als III zijn enkele
atoombindingen verwijderd.
50
BIJLAGE A
51
COO-1/e-Module
De driedimensionale structuur van myoglobine en
hemoglobine: Allosterische regulatie van affiniteit
voor O2
52
Werkcollege 2 /COO-2
Enzymkinetiek in de praktijk
Opdracht 6
Nu gaan we het effect van een inhibitor op het enzym COX-2 bekijken. Open
hiertoe in eSolv Metingen Opdracht 6: inhibitor 1. Let op: Stel bij iedere
meetreeks de optimale temperatuur en pH in voor de reactie van COX-2. Je
kunt nu behalve voor de concentratie C20:4 ook een concentratie voor inhibitor 1
invullen. Bepaal de KM en Vmax van COX-2 in de aanwezigheid van 0 (die heb je
al), 1, 2, 5,25, 125 en 500 µM inhibitor 1. Let op, in aanwezigheid van inhibitor
noemen we deze waarden K Mapp en Vmaxapp waarbij app staat voor ‘apparent’, wat
‘schijnbaar’ betekent). Je kunt jouw metingen en de hieruit bepaalde waarden
voor KMapp en Vmaxapp vinden in eSolv Resultaten Opdracht 6: inhibitor 1.
Ververs het scherm tussen sets metingen met een bepaalde inhibitor
concentratie.
53
Opdracht 7
Nu gaan we het effect van een andere inhibitor op het enzym COX-2 bekijken.
Open hiertoe in eSolv Metingen Opdracht 7: inhibitor 2. Let op: Stel bij iedere
meetreeks de optimale temperatuur en pH in voor de reactie van COX-2. Je
kunt nu behalve voor de concentratie C20:4 ook een concentratie voor inhibitor 1
invullen. Bepaal de KM en Vmax van COX-2 in de aanwezigheid van 0 (die heb je
al), 0.1, 0.2, 0.5, 1, 2 en 5 µM inhibitor 2. Je kunt jouw metingen en de hieruit
bepaalde waarden voor KMapp en Vmaxapp vinden ineSolv Resultaten Opdracht 7:
inhibitor 2. Ververs het scherm tussen sets metingen met een bepaalde inhibitor
concentratie.
[Inhibitor 2] (µM) Vmaxapp KMapp
0
0.1
0.2
0.5
1
2
5
Antwoord 15
54
De formule voor de Michaelis-Menten vergelijking in aanwezigheid van inhibitors
kun je alsvolgt schrijven:
[ I non−comp ]
( ) [S ]
V 0=V max ∙ 1−
[ I non−comp ] + K inh non−comp
∙
( (
K M ∙ 1+
[ I comp ]
K inhcomp) +[S ] )
[ I non−comp ] concentratie non-competitieve inhibitor
[ I comp ] concentratie competitieve inhibitor
K inh non−comp Inhibitor constante van de non-competitieve inhibitor
K inh comp Inhibitor constante van de competitieve inhibitor
[S ]
V 0=V max ∙
( (
K M ∙ 1+
[ I comp ]
K inhcomp ) +[S] )
[ I comp ]
app
waarbij geldt dat K M =K M ∙ 1+ ( K inh comp ) en je de formule kunt schrijven als
[ S]
V 0=V max ∙
( app
K +[S ]
M
)
en als er geen competitieve inhibitor aanwezig is [I comp]=0, volgt vanzelf de
formule voor aanwezigheid van alleen een non-competitieve inhibitor:
[ I non−comp ] [S]
V 0=V max ∙ 1−
( [ I non−comp ] + K inh non−comp )( ∙
K M +[S ] )
[ I non−comp ]
waarbij geldt dat V max =V max ∙ 1−
app
( [ I non−comp ]+ K inhnoncomp ) en je de formule kunt
schrijven als:
[S]
V 0=V app
max ∙
(
K M +[S] )
55
Zoals de KM een maat is voor bij welke concentratie de snelheid van het enzym
half-maximaal is, zo is de inhibitor constante K inh een maat voor bij welke
concentratie de snelheid van het enzym voor de helft is afgenomen, en zegt iets
over hoe sterk de inhibitor de reactie remt. Een kleine K inh betekent dat je weinig
inhibitor nodig hebt om de reactiesnelheid te vertragen. Kijk of je redenering
terugziet in de formules hierboven.
Vraag 16: Bereken uit je metingen voor de competitieve inhibitor (Je hebt in
vraag 16 bepaald welke dat was) de K inh comp. Vergelijk deze waarde met de K M
van COX-2. Wat bindt beter aan COX-2, arachidonzuur of de competitieve
inhibitor?
Antwoord 16:
Opdracht 8
Laten we aannemen dat de competitieve inhibitor die je gebruikt hebt een
vergelijkbare Kinh heeft als de bekende COX-2 remmer Ibuprofen. Met behulp van
de door jou berekende waarde voor de K inh gaan we nu een schatting maken van
wat de dosis Ibuprofen moet zijn om COX-2 in het bloed gedurende 3 uur
tenminste 90% te remmen. We moeten hiervoor een aantal aannames maken
(let op, deze aannames zijn slechts een voorbeeld, kijk voor doseringen op
de verpakking).
Vraag 17: Hoeveel milligram Ibuprofen moet je slikken om COX-2 in het bloed
gedurende 3 uur tenminste 90% te remmen?
Antwoord 17:
56
57
Voor wie wil weten hoe eSolv de Michaelis-Menten parameters
uitrekent uit jouw meetwaarden.
Het kan zijn dat in jouw geval de curve die door je punten getrokken is, juist beter
door het punt waar [S]=K M past dan door de punten met een [S] waarbij geldt dat
V0 nadert aan Vmax, en dat lijkt in tegenstelling tot je antwoord bij vraag 8. Dit kan
komen doordat de makers van deze module een wiskundige truc hebben
gebruikt om de curve te fitten door de door jou gemeten punten. Deze
wiskundige truc is ontwikkelt door Lineweaver & Burk in de jaren 30 van de 20e
eeuw, om eenvoudig de K M en de Vmax uit te kunnen rekenen voordat er snelle
computers bestonden die ingewikkelde curves als de MM vergelijking door een
verzameling meetpunten konden fitten. Nu bestaan deze computers wel, maar
binnen deze module was het eenvoudiger om de methode van Lineweaver en
Burk te gebruiken (en zo maak je ook gelijk kennis met de voor- en nadelen van
deze methode). In de volgende vragen gaan we bekijken hoe deze methode
werkt en wat het gebruik van deze methode betekent voor de betrouwbaarheid
van de bepaalde waarden voor KM en Vmax.
Lineweaver & Burk maken gebruik van een zogenaamde ‘dubbel reciproke
omzetting’; in plaats van [S] tegen V 0 wordt 1/[S] uitgezet tegen 1/V 0. Hierdoor
verandert de Michaelis-Menten curve:
[S ]
V 0=V max ∙
K M +[S ]
in:
1 K M +[S] KM [S ] KM 1
= = + = +
V 0 V max ∙ [S] V max ∙[ S] V max ∙[S ] V max ∙ [S] V max
1 1 KM 1
= ∙ +
V 0 [S ] V max V max
en dat is zoals je weet een rechte lijn met helling a en y-as-afsnede b waarbij in
dit geval dus geldt:
KM 1
a= en b=
Vmax Vmax
58
Een rechte lijn is relatief eenvoudig te fitten
met de zogenaamde kleinste-kwadraten
methode, waarna de waarden voor KM en Vmax
dus bepaald kunnen worden. Ook kun je
deze waarden aflezen als je 1/V 0 uitzet tegen
1/[S] uitzet in een grafiek (zie plaatje). Door
de rechte lijn te extrapoleren kun je -1/KM en
1/Vmax aflezen. Merk op dat deze extrapolatie
zuiver theoretisch is: 1/[S] wordt nooit 0 en
zeker niet kleiner dan 0.
Extra Antwoord 1:
59
Extra Vraag 2: Bekijk wat je hebt ingevuld over de betrouwbaarheid van de
berekening van KM en Vmax uit de MM curve bij vraag 8. Hoe zit dat wanneer de
Lineweaver-Burk methode gebruikt wordt? Bekijk ook nogmaals de figuur van de
Lineweaver-Burk plot.
Extra Antwoord 2:
Extra Vraag 3: Denk je dat de correlatie-coefficient van de rechte lijn die gefit
wordt door de Lineweaver-Burk plot van de reciproke van jouw waarden ook
geldt voor de curve die getoond wordt door eSolv?
Extra Antwoord 3:
60
Extra Oefenstof Enzymkinetiek
Voor het bestuderen van de verschillende aspecten van de activiteit van een
enzym is het enzym lactaat dehydrogenase (LDH) gebruikt. Dit enzym
katalyseert de reversibele omzetting van pyruvaat in lactaat.
De reactie wordt weergegeven door de volgende vergelijking:
C H3 CH3
C=O + NADH + H+ HCOH + NAD+
COO- COO-
pyruvaat lactaat
Bij deze zelfstudie wordt een eerder uitgevoerd experiment met dit enzym
gevolgd.
Lactaatdehydrogenase LDH
Bij veel zoogdieren, en ook bij de mens, zijn er twee verschillende typen iso-
enzym-polypeptideketens voor LDH: de H-vorm, die vooral in het hart tot
expressie komt en de M-vorm, die vooral in skeletspieren en de lever tot
expressie komt.
61
Het functionele LDH-enzym is een tetrameer, dat kan zijn opgebouwd uit alle
mogelijke combinaties van de twee verschillende monomeren: van H 4 tot M4.
Opgave 1
Het beschreven practicum-experiment is uitgevoerd met rattenlever LDH, dat
overwegend uit M4 bestaat. De M4-vorm katalyseert in skeletspieren de reductie
van pyruvaat tot lactaat. Bij deze reactie wordt NAD + gevormd uit NADH. (Het
NAD+ wordt gebruikt bij de oxidatie-reacties in de glycolyse.)
De snelheid van deze reactie kan makkelijk gevolgd worden met behulp van een
spectrofotometer. Dit apparaat meet de aanwezigheid van NADH, dat een
absorptieband heeft bij 340 nm. Bij deze golflengte van 340 nm vertonen NAD +
en de overige aan de reactie deelnemende stoffen nauwelijks absorptie. De
afname van de absorptie bij 340 nm is dus een directe maat voor het verdwijnen
van NADH, en dus ook voor het ontstaan van NAD + en de omzetting van de
hoeveelheid pyruvaat in lactaat.
62
Product
0
15
30
45
Tijd
60
Benodigdheden
0,1 M Tris buffer, pH 7,4
50 mM pyruvaat
5 mM NADH
LDH oplossing
stopwatch
spectrofotometer
Uitvoering
Aan een reageerbuis met 1,9 ml 0,1 M Tris buffer, pH 7,4 en 0,10 ml 5 mM
NADH wordt 0,50 ml LDH oplossing toegevoegd. De absorptie bij 340 nm wordt
bepaald met de spectrofotometer. Vervolgens is 0,50 ml 50 mM pyruvaat
toegevoegd en gedurende 2 minuten om de 15 seconden de absorptie gemeten.
De resultaten van de metingen staan in Tabel 1.
63
Tabel 1
Vraag 13.
a. Zet de genoteerde waarden uit in een grafiek. Gebruik hiervoor de
bijgevoegde grafiek A (in grafiekenbijlage aan eind van deze oefenstof) en
zorg dat je de assen goed labelt. Als je handig bent met Excel kun je dat
eventueel ook gebruiken voor het maken van de grafieken.
b. bepaal hieruit de reactiesnelheid A340/min door uit te gaan van de raaklijn
op t = 15 sec.
Vraag 14. Waarom is het van belang de initiële snelheid van de reactie te
bepalen?
Een grafiek van de initiële snelheid (V0) van een enzym-gekatalyseerde reactie
tegen de enzymconcentratie zal in de regel een rechte lijn opleveren die door de
oorsprong gaat (zie lijn a).
64
In sommige gevallen gaat dit eenvoudig verband tussen de initiële
reactiesnelheid en de
enzym concentratie niet op. De grafiek kan zowel opwaartse (zie lijn b) als
neerwaartse (zie lijn c) afbuiging vertonen. Opwaartse afbuiging kan bv. het
gevolg zijn van de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid irreversibele
remmer in het mengsel. Hoe meer enzym hoe slechter de remmer de reactie kan
remmen. Hieronder gaan we verder in op de curve met een neerwaartse
afbuiging.
Het effect van de enzymconcentratie is bepaald door een zelfde reeks metingen
te verrichten als bij A, maar nu met 0,1 ml en 0,3 ml enzym oplossing. De
resultaten staan in Tabel 2.
Tabel 2
Tijd (sec) A340 (0,1 ml enzym) A340 (0,3 ml enzym)
0 0.78 0.80
15 0.76 0.75
30 0.74 0.69
45 0.72 0.64
60 0.71 0.58
75 0.69 0.53
90 0.67 0.48
105 0.65 0.44
120 0.64 0.39
A340/min
Vraag 15.
65
De waarden uit tabel 2 zijn uitgezet in grafieken B en C (in grafiekenbijlage aan
eind van deze oefenstof).
a. Bepaal de reactiesnelheid behorende bij de nieuwe enzymconcentraties
b. zet in grafiek D de reactiesnelheid uit tegen de drie enzymconcentraties.
Label de assen op de juiste wijze.
c. De curve in grafiek D lijkt erg op curve ‘c’ op de vorige pagina. Wat kan
een verklaring zijn voor het feit dat de curven geen rechte lijn zijn?
[S ]
V 0=V max ∙
K M +[S ]
Aan een reageerbuis met 1,9 ml 0,1 M Tris buffer, pH 7,4 en 0,10 ml 5 mM
NADH is 0,50 ml LDH oplossing en 0,3 ml 0,1 M Tris buffer, pH 7,4 toegevoegd.
De A340 is bepaald. Daarna is 0.2 ml 1,5 mM pyruvaat toegevoegd en gedurende
2 minuten om de 15 seconden weer de A340 bepaald.
Aan een andere buis met 1,9 ml 0,1 M Tris buffer, pH 7,4 en 0,10 ml 5 mM
NADH is 0,50 ml LHD oplossing en 0,1 ml 0,1 M Tris buffer, pH 7,4 toegevoegd.
66
De A340 is bepaald. Daarna is 0.4 ml 1,5 mM pyruvaat toegevoegd en
gedurende 2 minuten om de 15 seconden weer de A 340 bepaald.
Tabel 3
Tijd (sec) A340 (0,2ml A340 (0,4 ml pyruvaat)
pyruvaat)
0 0.66 0.70
15 0.63 0.65
30 0.59 0.59
45 0.56 0.53
60 0.52 0.47
75 0.49 0.42
90 0.46 0.37
105 0.43 0.32
120 0.41 0.26
A340/min
Vraag 18. Na bestudering van de V0 vs [S] grafiek zal het duidelijk zijn dat de
reactiesnelheid alleen maar onafhankelijk is van de substraatconcentratie als we
daarmee tijdens de meting ruim boven de KM blijven zitten.
De vuistregel is dat we bij activiteitsmetingen van enzymen een substraat
concentratie nemen die minstens 5 maal groter is dan de K M.
Ga na of dat bij onderdeel A het geval is geweest als je weet dat de KM van LDH
voor pyruvaat 90 µM is. Wat is de conclusie?
In drie reageerbuisjes zitten dezelfde mengsels als die waarvan je de A340 hebt
bepaald in A en in vraag 16 van onderdeel B (grafiek G). Met andere woorden: in
67
alle buisjes zit 0.5 ml LDH, in combinatie met ofwel 0.2 ml, 0.4 ml of 0.5 ml
pyruvaat. In alle buisjes is echter eenzelfde hoeveelheid remmer van LDH
toegevoegd.
Tabel 4
0,2ml pyruvaat 0,4 ml pyruvaat 0,5 ml pyruvaat
A340/min 0.06 0.09 0.28
Vraag 19.
a. Zet de waarden uit in de grafiek G van vraag 17.
b. Wat is het verschil met eerdere curve in de grafiek G uit vraag 17? Wat is
de waarde van de KM ?
c. Welk type remmer zat er in de drie mengsels? Leg uit.
Benodigdheden
0,1 M Tris buffer, pH 8,4
50 mM lactaat
5 mM NAD+
LDH oplossing
Aan een buis met 1,9 ml 0,1M Tris buffer pH 8.4 en 0,1ml 5 mM NAD + is 0,5 ml
LDH toegevoegd. De A340 is bepaald. Vervolgens is 0,5 ml 50 mM lactaat
toegevoegd en gedurende 2 minuten om de 15 seconden de A 340 bepaald.
Tabel 5
68
Tijd (sec) A340 (0,5 ml lactaat)
0 0.10
15 0.12
30 0.13
45 0.14
60 0.15
75 0.155
90 0.165
105 0.17
120 0.175
A340/min
Vraag 21.
a. Welke reactie wordt nu door het enzym gekatalyseerd?
b. Wat is het effect van de pH van de Tris buffer (pH 8,4 bij de experimenten
A-C was de pH 7.4) die nu is gebruikt?
Opgave 2.
Inleiding
69
Michaelis-Menten:
[S ]
V 0=V max ∙
K M +[S ]
Lineweaver-Burk:
1 K 1 1
= M ∙ +
V 0 V max [ S ] V max
Vraag 23. Wat is het voordeel van een Lineweaver-Burk plot ten opzichte van
Michaelis-Menten plot voor het bepalen van de kinetische parameters van een
reactie?
Gleevec GNF-2
70
Vraag 24. Beredeneer welke van de twee remmers competitief is en welke niet-
competitief.
71