You are on page 1of 21

Examenstof biologie vwo

Examenstof biologie vwo 2005 – 2006

Inleiding in de biologie
Organismen zijn opgebouwd uit organen. Een orgaan is een deel van een organisme met één of meerdere functies. Een
organenstelsel is een groep organen die samen een bepaalde functie hebben. Organen bestaan uit meerdere weefsels.
Een weefsel is een groep cellen met dezelfde bouw en dezelfde functie(s).

Cellen bestaan uit verschillende onderdelen. Elk deel van een cel met een aparte functie wordt een organel genoemd.
Cellen bestaan uit cytoplasma en kernplasma. Het cytoplasma bestaat uit een stroperige vloeistof die uit water met
opgeloste stoffen bestaat. De buitenste laag van het cytoplasma is het celmembraan. In het cytoplasma bevinden zich
verschillende organellen. De celkern bestaat uit kernplasma. De buitenste laag van het kernplasma is het
kernmembraan. De celkern regelt de stofwisselingsprocessen in de kern.
In het cytoplasma kunnen vacuolen voorkomen. Vacuolen zijn blaasjes gevuld met vocht. Bij dierlijke cellen komen
maar weinig vacuolen voor die meestal erg klein zijn. Bij jonge plantencellen zijn er meerdere kleine vacuolen
aanwezig. Bij oudere plantencellen is er één grote, centrale vacuole aanwezig. Het cytoplasma wordt door de vacuole
tegen de celwand aangedrukt (wandstandig cytoplasma).
In het cytoplasma van jonge plantencellen komen proplastiden voor. Dat zijn korrels die plastiden kunnen worden. Uit
proplastiden kunnen chloroplasten (bladgroenkorrels), chromoplasten en leukoplasten ontstaan. Plastiden komen niet
voor in dierlijke cellen.
In de chloroplasten vindt fotosynthese plaats. Fotosynthese is een proces waarbij water en koolstofdioxide met behulp
van licht wordt omgezet in glucose en zuurstof. Chromoplasten zijn kleurstofkorrels die rode en/of gele kleurstoffen
bevatten. Chloroplasten en chromoplasten kunnen in elkaar overgaan. Leukoplasten zijn kleurloos en kunnen zich
ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten of amyloplasten (zetmeelkorrels). In amyloplasten zit zetmeel
opgeslagen.
Om een plantaardige cel zit een celwand. Een celwand is een tussencelstof en behoort niet tot de cel. Tussen
verschillende celwanden komen intercellulaire ruimtes voor. Intercellulaire ruimtes zijn kleine holten gevuld met lucht.

In het cytoplasma bevinden zich organellen die alleen zichtbaar zijn met een elektronenmicroscoop.
Het endoplasmatisch riticulum is een organel dat bestaat uit een netwerk van dubbele membranen. De dubbele
membranen vormen holten en kanaaltjes die met elkaar in verbinding staan. Het endoplasmatisch riticulum zorgt voor
het transport van stoffen in de cel.
Het membranenstelsel van het endoplasmatisch riticulum gaat over in het kernmembraan. In het kernmembraan zitten
openingen (kernporiën) zodat het kernplasma in verbinding staat met het cytoplasma. In het kernplasma komen
chromosomen voor. In chromosomen bevinden zich de erfelijke eigenschappen van een organisme.
Ribosomen zijn bolvormige organellen die op het endoplasmatisch riticulum liggen of vrij in het cytoplasma voorkomen.
Ribosomen zorgen voor de vorming (synthese) van eiwitten.
Het Golgi-systeem bestaat uit opeengestapelde platte blaasjes die elk omgeven zijn door een membraan. In het Golgi-
systeem krijgen eiwitten, die door de ribosomen gesynthetiseerd zijn, hun uiteindelijke vorm. Van het Golgi-systeem
snoeren zich blaasjes af. In sommige blaasjes zitten eiwitten die buiten de cel worden afgegeven. Het afgeven van
stoffen door een cel, wordt secretie genoemd. In dierlijke cellen worden ook lysosomen van het Golgi-systeem
afgesnoerd. Lysosomen blijven in de cel en de eiwitten die er in zitten, zijn enzymen. Enzymen zijn stoffen die
processen, die normaal langzaam verlopen, kunnen versnellen. Enzymen spelen een belangrijke rol bij
stofwisselingsprocessen.
Mitochondriën zijn ronde of boonvormige organellen. Mitochondriën hebben een dubbel membraan, waarvan het
binnenste membraan geplooid is. In mitochondriën vindt verbranding plaats. Bij de verbranding komt energie vrij die
tijdelijk wordt opgeslagen in moleculen van de stof ATP (adenosinetrifosfaat).
Chloroplasten komen voor in plantaardige cellen en zijn gevuld met membranen waarin fotosynthese plaatsvindt.
Het celmembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden. Dat zijn vetachtige stoffen waar eiwitten in liggen. Het
celmembraan zorgt voor transport, bescherming en regeling van de samenstelling van het cytoplasma.

Cellen kunnen stoffen opnemen en stoffen afgeven aan de omgeving. Hierbij spelen diffusie, osmose en actief transport
een rol.
Diffusie is het verplaatsen van een stof van een hoge concentratie naar een lage concentratie. Hierdoor wordt de
concentratie overal in een oplossing hetzelfde. Diffusie kan plaatsvinden in gassen en vloeistoffen. Diffusie vindt plaats
door de beweging van moleculen van een stof. Moleculen bewegen in een rechte lijn tot een molecuul tegen een ander
molecuul aanbotst. Door een botsing verandert een molecuul van richting en beweegt op die manier door de hele
ruimte die de vloeistof of het gas inneemt. Door diffusie ontstaat er een homogene verdeling van moleculen over een
ruimte. De snelheid waarmee een stof zich verplaatst, is de diffusiesnelheid. De diffusiesnelheid hangt onder andere af
van de grootte van het diffusieoppervlak, de afstand waarover diffusie plaatsvindt, het druk- of concentratieverschil, de
temperatuur, de grootte van de moleculen van de diffunderende stof en het medium waarin de diffusie plaatsvindt.
Door sommige membranen kunnen alleen watermoleculen en geen andere, grotere moleculen. Dat zijn
semipermeabele membranen. Osmose is de diffusie van water door een semipermeabel membraan. Osmose vindt
plaats als aan de ene kant van een semipermeabel membraan de concentratie van een bepaalde stof hoger is dan aan
de andere kant. Water gaat dan door het membraan van een plaats met een lage concentratie van een stof (lage
osmotische waarde) naar een plaats met een hoge concentratie van een stof (hoge osmotische waarde). Door het
celmembraan kan diffusie en osmose plaatsvinden.
Een derde vorm van transport vindt plaats door transportenzymen. Deze kunnen een binding aangaan met bepaalde
moleculen en ionen waardoor een molecuul of ion naar de andere kant van het celmembraan wordt verplaatst. Dit
wordt actief transport genoemd.
Transport dat plaatsvindt van een hoge naar een lage concentratie, is passief transport en kost geen energie. Transport
dat plaatsvindt van een lage naar een hoge concentratie, is actief transport en kost wel energie.
Stoffen kunnen ook door een cel worden opgenomen zonder het celmembraan te passeren. De stof wordt dan
ingesloten door een blaasje dat van het celmembraan wordt afgesnoerd. Als er vaste stoffen worden opgenomen,
wordt dit actieve proces fagocytose genoemd en als er vloeistoffen worden opgenomen, wordt dit pinocytose genoemd.
Bij plantencellen wordt als gevolg van osmose door het celmembraan druk op de celwand uitgeoefend. Dit wordt turgor
genoemd. Turgor vindt plaats als de osmotische waarde binnen de cel groter is dan buiten de cel. Kruidachtige planten
hebben hierdoor hun stevigheid. Als de osmotische waarde buiten de cel groter is dan binnen de cel, verdwijnt er door
osmose water uit de cel en raakt de cel los van de celwand. Dit wordt plasmolyse genoemd en kruidachtige planten
verliezen hierdoor hun stevigheid.

Voortplanting en ontwikkeling
Het voortplantingsstelsel van de man bestaat uit de volgende organen: de teelballen, de bijballen, de zaadleiders, de
zaadblaasjes, de prostaat, de penis en de urinebuis.
In de teelballen worden zaadcellen geproduceerd. De teelballen bevatten zaadkanaaltjes waar zaadcelmoedercellen
ontstaan. Als de zaadcelmoedercellen zich delen, ontstaan er cellen die zich kunnen ontwikkelen tot zaadcellen. De
bijballen liggen op de teelballen en slaan de zaadcellen tijdelijk op. De zaadleiders vervoeren de zaadcellen naar de
zaadblaasjes en de prostaat. De zaadblaasjes voegen vocht toe waardoor de zaadcellen actief worden en de prostaat
maakt vocht dat voedingsstoffen voor de zaadcellen bevat. Het vocht met de zaadcellen heet sperma. Het sperma
komt bij een zaadlozing (ejaculatie) via de urinebuis uit de penis. In de penis zitten zwellichamen. Die kunnen zich
vullen met bloed waardoor de penis groot en stijf wordt (erectie). De top van de penis heet eikel. Over de eikel ligt de
voorhuid.

Het voortplantingsstelsel van de vrouw bestaat uit de volgende organen: de eierstokken, de eileiders, de vagina, de
baarmoeder, de grote schaamlippen, de kleine schaamlippen en de clitoris.
In de eierstokken (ovaria) bevinden zich follikels waarin eicellen zich ontwikkelen. Vanaf de pubertijd tot aan de
overgang kunnen in de eierstokken follikels rijpen. Het rijpen van follikels wordt ook wel oögenese genoemd. In een
rijpende follikel ontstaat een holte met vocht. Als een follikel rijp is, puilt de holte buiten de eierstok uit en barst open.
De rijpe eicel komt dan vrij. Dit wordt ovulatie of eisprong genoemd en vindt ongeveer elke vier weken plaats. Het
follikelweefsel wat achterblijft, wordt het gele lichaam genoemd.
De eicel die bij de ovulatie vrijkomt, wordt door het trechtervormige uiteinde van de eileider opgevangen. In de
eileiders kan de eicel bevrucht worden. Als er binnen 12 uur geen bevruchting plaatsvindt, wordt de eicel afgebroken.
De resten van de eicel worden door de wand van de eileider geresorbeerd (opgenomen).
Na de ejaculatie van de man tijdens de geslachtsgemeenschap, bewegen de zaadcellen zich richting de baarmoeder en
de eileiders. De bevruchting van de eicel vindt plaats in een eileider. Bij bevruchting dringt de kop van de zaadcel de
eicel binnen en blijft de zweepstaart achter. Vervolgens versmelten de celkernen van de zaadcel en de eicel. De eicel
vormt een bevruchtingsmembraan zodat er geen andere zaadcellen kunnen binnendringen.
De bevruchte eicel (zygote) deelt zich een paar keer zodat er een klompje cellen ontstaat. Het klompje cellen komt in
de baarmoeder terecht en nestelt zich in, in het baarmoederslijmvlies.

Primaire geslachtskenmerken zijn al aanwezig bij de geboorte en secundaire geslachtskenmerken ontwikkelen zich
tijdens de pubertijd onder invloed van geslachtshormonen. Geslachtshormonen zijn stoffen die via het bloed de
werking van de geslachtsorganen regelen.
In de hypofyse worden het follikelstimulerende hormoon (FSH) en het luteïniserend hormoon (LH) geproduceerd. Bij
een man liggen in de teelballen hormoonproducerende cellen, de cellen van Leydig, die het mannelijke
geslachtshormoon testosteron produceren. Bij een vrouw produceren de cellen in de wand van de rijpende follikels in
de eierstokken vrouwelijke geslachtshormonen (oestrogenen). Hiertoe behoren o.a. oestradiol en oestron. Een geel
lichaam in een eierstok produceert het zwangerschapshormoon progesteron.
Primaire geslachtskenmerken bij jongens zijn: de balzak en de penis en bij meisjes: de vagina. Secundaire
geslachtskenmerken bij jongens zijn: baardgroei, haren onder de oksels, haren in de schaamstreek, borsthaar,
gespierd lichaam en zwaardere stem. Deze worden veroorzaakt door het hormoon testosteron. Secundaire
geslachtskenmerken bij meisjes zijn: haren onder de oksels, haren in de schaamstreek, borsten, rondere
lichaamsvormen en bredere heupen. Deze worden veroorzaakt door oestrogenen.

De menstruatiecyclus duurt ongeveer 28 dagen en begint op de eerste dag van de menstruatie. De eerste 12 dagen
produceert de hypofyse FSH en LH. Daardoor wordt de rijping van follikels gestimuleerd en wordt de productie van
oestrogenen gestimuleerd. Door de oestrogenen wordt het baarmoederslijmvlies dikker. Uit de follikel die het eerst rijp
is komt een eicel vrij. De overige rijpende follikels sterven af. Het hormoon progesteron, dat door het gele lichaam
wordt gemaakt, zorgt ervoor dat het baarmoederslijmvlies dikker wordt en voedingsstoffen voor het embryo gaat
afscheiden. Progesteron remt de secretie van FSH en LH door de hypofyse.
Als de eicel niet wordt bevrucht in de eileider, sterft het gele lichaam af. Het baarmoederslijmvlies wordt gedeeltelijk
afgestoten omdat er geen progesteron meer geproduceerd wordt. De menstruatie vindt ongeveer 14 dagen na de
ovulatie plaats. De productie van FSH en LH door de hypofyse wordt niet meer geremd en de menstruatiecyclus begint
opnieuw.
Als een vrouw zwanger is, blijft het gele lichaam ongeveer drie maanden progesteron produceren en daarna neemt de
placenta de taak van het gele lichaam over. Progesteron zorgt er onder andere voor dat het baarmoederslijmvlies dik
blijft, dat er geen nieuwe follikels rijpen en dat de melkklieren in de borsten zich gaan ontwikkelen.

Anticonceptie is ervoor zorgen dat een vrouw niet zwanger wordt. Als er iets mis gaat met de anticonceptie bestaan er
noodmaatregelen om er voor te zorgen dat de vrouw toch geen kind krijgt, namelijk: de morning-after pil, de
overtijdbehandeling en abortus. De overtijdbehandeling wordt de baarmoeder leeggezogen. Bij abortus wordt het
baarmoederslijmvlies met het embryo weggezogen.

Een zygote deelt zich in de eileider een aantal keren zodat er een klompje cellen ontstaat. Dit wordt klievingsdeling
genoemd, omdat er geen groei optreedt.
Het klompje cellen nestelt zich in, in de baarmoeder. Rondom het klompje cellen ontstaan holten in het
baarmoederslijmvlies waar bloed van de moeder doorheen stroomt. De buitenste laag cellen (de trofoblast) vormen het
buitenste vruchtvlies (het chorion). De holte die door het chorion wordt omsloten, wordt de chorionholte genoemd. Het
chorion vormt uitstulpingen (chorionvlokken) die tussen de holten in het baarmoederslijmvlies doorlopen zodat het
embryo zuurstof en voedingsstoffen kan opnemen.
Een deel van het klompje cellen vormt het begin van het eigenlijke embryo (embryonaalknop of embryoblast).
In de embryoblast ontstaan twee holten: de amnionholte en de dooierzak. Uit de cellen tussen de twee holten
ontwikkelt zich het embryo. De hechtsteel vormt de verbinding tussen het embryo en de trofoblast. De dooierzak
verdwijnt vrij snel in de ontwikkeling van het embryo en de amnionholte wordt zo groot dat de wand tegen het chorion
komt te liggen en vormt het binnenste vruchtvlies (amnion). Tussen de vruchtvliezen en het embryo bevindt zich
vruchtwater wat het embryo beschermt tegen schokken en uitdroging.

Via de hechtsteel ontwikkelen zich bloedvaten vanuit het embryo naar de vlokken in de placenta. De holten om de
chorionvlokken groeien samen tot grotere bloedruimten waar bloedvaten van de moeder in uitmonden. De hechtsteel
ontwikkelt zich tot de navelstreng. Door de navelstreng lopen drie bloedvaten waarvan er door twee
navelstrengslagaders bloed van het embryo naar de placenta toe stroomt en door één navelstrengader bloed van de
placenta naar het embryo toestroomt. Het bloed van het embryo blijft gescheiden van dat van de moeder door dunne
vliezen, maar er kan wel diffusie en actief transport plaatsvinden om stoffen uit te wisselen.

Na ongeveer 39 weken zwangerschap vindt de bevalling plaats. De bevalling bestaat uit de ontsluiting, de uitdrijving en
de nageboorte.
Bij de ontsluiting vinden weeën plaats die het bovenste gedeelte van de baarmoeder samentrekken. Het onderste deel
van de baarmoederwand en de baarmoederhals worden daardoor rond het hoofd van de foetus getrokken. Dit wordt
indaling genoemd. Hierna wordt de opening van de baarmoederhals groter. Dit is de ontsluiting.
Bij de uitdrijving wordt het hoofd van de foetus door de baarmoederhals geduwd. Als een kind niet via de vagina
geboren kan worden, komt een kind via een keizersnede ter wereld.
Bij de nageboorte komen de resten van de placenta, de navelstreng en de vruchtvliezen los van de baarmoeder. Als de
foetus in de baarmoeder zit, stroomt er bijna geen bloed door de longen. Als het kind geboren is, begint het te ademen
en vindt er door de longen aanzuiging van bloed plaats. De aders die in verbinding stonden met de placenta
verschrompelen en verdwijnen.

Genetica
In een celkern komen chromosomen voor. Daarin bevindt zich informatie over erfelijke eigenschappen. De informatie
ligt vast in de stof DNA. Een mens heeft 23 chromosomenparen. Cellen waarbij de chromosomen in paren voorkomen
heten diploïd. Bij geslachtscellen komen de chromosomen enkelvoudig voor en worden daarom haploïd genoemd.

De zichtbare eigenschappen van een organisme worden het fenotype van een organisme genoemd. De informatie voor
erfelijke eigenschappen is het genotype van een organisme en ligt opgeslagen in de chromosomen. Een gen is een deel
van een chromosoom dat informatie over één bepaalde eigenschap bevat.
Net als chromosomen komen genen bij mensen in lichaamscellen in paren voor. De plaats waar een gen in een
chromosoom voorkomt, wordt een locus genoemd. Elk van de genen die op een bepaalde locus kan voorkomen, wordt
allel genoemd. Als een persoon twee dezelfde allelen voor een bepaalde eigenschap heeft, is de persoon homozygoot
voor die eigenschap. Als een persoon twee verschillende allelen heeft voor en bepaalde eigenschap, is een persoon
heterozygoot voor die eigenschap. Het allel dat dan tot uiting komt in het fenotype, is het dominante allel. Het allel dat
niet tot uiting komt is het recessieve allel. Als het recessieve allel een beetje tot uiting komt in het fenotype, wordt dat
een intermediair fenotype genoemd. Genen worden met letters aangegeven waarbij dominante allelen met een
hoofdletter worden aangegeven en recessieve allelen met een kleine letter.

Met kruisingen kunnen erfelijke eigenschappen onderzocht worden. Bij een monohybride kruising wordt op één
eigenschap gelet en bij dihybride kruising wordt op meerdere eigenschappen gelet. Aan de hand van de verhoudingen
waarin de fenotypen bij de nakomelingen voorkomen, kunnen de genotypen van de ouders worden vastgesteld.
Bij dihybride kruising zijn twee genenparen betrokken. Als de genenparen uit hetzelfde chromosomenpaar komen, heet
dat gekoppelde overleving en als de genenparen uit twee verschillende chromosomenparen komen, heet dat
onafhankelijke overleving.
Voor sommige erfelijke eigenschappen bestaan meer dan twee allelen. De bloedgroep van een mens is daar een
voorbeeld van. Een letale factor is een allel dat geen levensvatbaar individu oplevert in homozygote toestand.

In cellen van een mens komen 22 gewone chromosomenparen voor (autosomen) en één paar geslachtschromosomen.
De geslachtschromosomen bestaan bij vrouwen uit twee dezelfde chromosomen (XX) en bij mannen uit twee
verschillende chromosomen (XY). Door de geslachtchromosomen wordt het geslacht van een individu bepaald.
Bij de vorming van geslachtcellen worden de chromosomenparen opgesplitst (meiose). Eicellen hebben altijd één X-
chromosoom en zaadcellen hebben één X of één Y-chromosoom. Het ligt dus aan de zaadcel of een zygote uitgroeit tot
een jongetje of een meisje.
Sommige erfelijke eigenschappen worden door de genen in de geslachtschromosomen doorgegeven. Dit heet X-
chromosomale overlevering, omdat Y-chromosomen vrijwel geen genen bevatten.

DNA
Erfelijke eigenschappen komen tot uiting door de werking van enzymen. Enzymen zijn eiwitten. Eiwitten zijn
opgebouwd uit aminozuren en de synthese van eiwitten vindt plaats in de ribosomen.
Een chromosoom bestaat uit één lang molecuul van de stof DNA die opgerold om eiwitmoleculen heen ligt. Een DNA-
molecuul bestaat uit twee ketens die in een dubbele spiraal om elkaar heen gewonden liggen. De ketens bestaan uit
aan elkaar gekoppelde nucleotiden. Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, desoxyribose en een stikstofbase.
In een DNA-molecuul komen vier verschillende stikstofbasen voor: adenine (A), thymine (T), cytosine (C) en guanine
(G). De stikstofbasen van de twee ketens zijn met elkaar verbonden. Ze vormen vaste paren waarbij adenine met
thymine is verbonden en cytosine met guanine.
Eén gen bestaat uit heel veel nucleotiden. Door de volgorde van verschillende nucleotide vindt de synthese van een
bepaald enzym plaats waardoor een bepaalde eigenschap tot uiting komt.

Door mitose (kerndeling) en celdeling ontstaan nieuwe cellen. Bij mitose deelt een cel zich in tweeën waarna er twee
nieuwe cellen ontstaan. Door plasmagroei worden de twee dochtercellen even groot als de moedercel.
Voor de mitose begint, maakt elke chromosoom er een tweede draad bij. Dit is een kopie van de eerste draad en wordt
DNA-replicatie genoemd. DNA-replicatie vindt plaats door het verbreken van de verbindingen tussen de basenparen. In
het kernplasma komen vrije nucleotiden voor die zich aan de vrijgekomen basen van het DNA-molecuul binden. De
twee identieke ketens die zo ontstaan worden chromatiden genoemd en de plaats waar de chromatiden aan elkaar
zitten wordt centromeer genoemd. De chromatiden gaan zich vervolgens spiraliseren waardoor ze korter en dikker
worden.
Bij mitose gaan de twee chromatiden van elke chromosoom uit elkaar en worden er twee celkernen gevormd. Elke
dochtercel krijgt dus dezelfde informatie over erfelijke eigenschappen en hetzelfde aantal chromosomen als de
moedercel. Er ontstaat een celmembraan dat de cel in tweeën deelt (celdeling) en er vindt plasmagroei plaats. Na de
mitose despiraliseren de chromosomen.

Bij ongeslachtelijke voortplanting groeit een deel van een individu uit tot een nieuw individu. Dit kan plaatsvinden door
celdeling bij eencellige planten en dieren, door knollen, door bollen, door stekken, door enten en door weefselkweken.
Ongeslachtelijke voortplanting vindt plaats door mitose en de nakomelingen worden klonen genoemd, omdat ze
hetzelfde genotype hebben als de ouder.

De vorming van geslachtcellen vindt plaats door meiose. Meiose bestaat uit twee opeenvolgende delingen. Bij meiose 1
ontstaan uit één diploïde cel twee haploïde cellen. Dit wordt reductiedeling genoemd. Vervolgens vindt meiose 2 plaats
waarbij uit 2 haploïde cellen 4 haploïde cellen ontstaan. Er ontstaan dus vier dochtercellen uit één moedercel bij
meiose.

Bij geslachtelijke voortplanting heeft de zygote een ander genotype dan de ouders, omdat er bij de bevruchting nieuwe
combinaties van genen ontstaan (recombinatie). Door recombinatie ontstaat er een grote verscheidenheid in
genotypen binnen een soort.

De stof RNA (ribonucleïnezuur) speelt een rol bij het doorgeven van informatie van de chromosomen over
eiwitsynthese naar het cytoplasma. Er zijn verschillende typen RNA-moleculen. Messenger RNA brengt de informatie
voor de eiwitsynthese over. RNA bestaat uit een enkele keten die gevormd wordt door het gedeeltelijk kopiëren van het
DNA-molecuul. Het RNA bevat net als het DNA gecodeerde informatie over de synthese van eiwitten. Deze code wordt
de genetische code genoemd. Het RNA kan via poriën door de celkern en brengt bij de ribosomen de synthese van
eiwitten op gang. Op de locus van een gen dat in een cel niet actief is, zit dan een bepaalde stof gebonden zodat het
door het RNA niet gekopieerd kan worden.

Virussen bestaan voor het grootste deel uit één molecuul nucleïnezuur. Ze worden niet tot de organismen gerekend. Ze
hebben geen cytoplasma of kernplasma, bevatten alleen DNA of RNA, in een geïsoleerde cel vindt geen stofwisseling
plaats en ze kunnen zich alleen binnen bepaalde gastheercellen voortplanten waarbij de gastheercel te gronde gaat.

Bij een mutatie treedt er een blijvende verandering op in het DNA-molecuul. Een mutatie komt alleen tot uiting in
cellen waar het gemuteerde gen actief is.
Als een mutatie in een lichaamscel voorkomt heeft de mutatie geen invloed op het organisme, maar als een mutatie in
de geslachtscellen, in de zygote of in een cel van een embryo voorkomt, kan de mutatie wel een grote invloed hebben.
Als een geslachtscel een gemuteerde allel bevat, zullen alle cellen van het organisme dit gemuteerde allel hebben.
Mutaties komen vaker voor door blootstelling aan kortgolvige straling, bepaalde chemische stoffen of virussen. Deze
invloeden worden mutageen genoemd.
Kanker is meestal een gevolg van mutaties in een cel. Een cel is dan niet meer gevoelig voor stoffen die de celdeling
regelen. Een cel stopt dan niet meer met delen en er ontstaat een gezwel (tumor) Uitzaaiingen vinden plaats als cellen
van een tumor in het bloed of in de lymfe terechtkomen zodat ook op andere plekken in het lichaam tumoren ontstaan.

Manieren om bij een embryo of foetus onderzoek te doen naar afwijkingen zijn echoscopie, een vlokkentest en een
vruchtwaterpunctie. Deze onderzoeken kunnen worden uitgevoerd als er een verhoogd risico is op een kind met een
ernstig aangeboren afwijking.
Bij de vlokkentest en de vruchtwaterpunctie vindt chromosoomonderzoek plaats. Bij mensen die het syndroom van
Down hebben, komt het 21e chromosoom in drievoud voor. Dit komt door een afwijkend verloop van de meiose in de
geslachtscellen.

Biotechnologie is een onderdeel van de biologie waarbij organismen gebruikt worden om producten voor mensen te
maken.
Bij recombinant-DNA-techniek wordt een stukje DNA van het ene organisme ingebracht bij een ander organisme. De
organismen hoeven hierbij niet van dezelfde soort te zijn. Dit wordt ook wel genetische modificatie of manipulatie
genoemd. Deze techniek wordt vooral veel in de voedingsmiddelenindustrie toegepast.
Bij de celfusietechniek worden twee typen cellen versmolten tot één cel. De nieuwe cel bezit dan de erfelijke
eigenschappen van beide cellen.

Homeostase
Het interne milieu van het lichaam wordt gevormd door het bloedplasma en de weefselvloeistof. Homeostatische
regelmechanismen zorgen ervoor dat het interne milieu constant blijft.
De lichaamstemperatuur blijft constant als er een evenwicht is tussen de productie en afvoer van warmte
(warmtebalans). De temperatuur van het bloed wordt geregistreerd door koude- en warmtezintuigen in de
hypothalamus. De hypothalamus is een deel van de hersenen.
De samenstelling van het interne milieu wordt constant gehouden door het opnemen, opslaan en uitscheiden van
stoffen. Opgeslagen stoffen kunnen later weer, aan het interne milieu toegevoegd worden.

Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel. Het centrale zenuwstelsel bestaat
uit de grote hersenen, de kleine hersenen, de hersenstam en het ruggenmerg. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit
zenuwen. Zenuwen verbinden het centrale zenuwstelsel met de rest van het lichaam. Deze indeling is gebaseerd op de
bouw van het zenuwstelsel. Als het zenuwstelsel wordt opgedeeld op grond van functie, bestaat het zenuwstelsel uit
het animale zenuwstelsel en het autonome of vegetatieve zenuwstelsel. Het animale zenuwstelsel regelt bewuste
reacties en de houding en bewegingen van het lichaam. Het autonome zenuwstelsel regelt de werking van de
inwendige organen.
Het autonome zenuwstelsel wordt verdeeld in een orthosympathisch deel en een parasympathische deel. Het
orthosympathisch deel bevordert processen in het lichaam waarbij energie wordt vrijgemaakt (dissimilatie). Het
parasympathische deel zorgt ervoor dat het lichaam in toestand van rust komt en stimuleert de assimilatie. Bij
assimilatie worden organische stoffen gemaakt en daar is energie voor nodig.
Het zenuwstelsel werkt doordat er door prikkels van buitenaf in de zintuigcellen (receptoren) impulsen ontstaan.
Zenuwcellen (conductoren) geleiden deze impulsen naar de hersenen. De hersenen verwerken de impulsen en sturen
andere impulsen naar spierencellen of kliercellen (effectoren).

Het zenuwstelsel bestaat uit neutronen (zenuwcellen). Neutronen bestaan uit een cellichaam en uitlopers. In het
cellichaam zit de celkern. Met de uitlopers worden impulsen voort geleid. Sensorische zenuwcellen geleiden impulsen
van receptoren naar het centrale zenuwstelsel. Motorische zenuwcellen geleiden impulsen van het centrale
zenuwstelsel naar spieren en klieren. Schakelcellen geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel.
Een zenuw is een bundel uitlopers bij elkaar. Een gevoelszenuw bevat alleen uitlopers van sensorische zenuwcellen, een
bewegingszenuw bevat alleen uitlopers van motorische zenuwcellen en een gemengde zenuw bevat uitlopers van beide
soorten zenuwcellen.

Impulsen worden geleid door het celmembraan van een zenuwcel. Bij een zenuwcel in rust heeft de binnenkant van het
celmembraan een negatieve lading ten opzichte van de buitenkant.
In de actiefase van een impuls heeft de binnenkant van het celmembraan op een bepaalde plaats heel even een
positieve lading ten opzichte van de buitenkant. In de hierop volgende herstelfase kan het celmembraan geen impulsen
geleiden. Het celmembraan krijgt dan de oorspronkelijke lading terug. Impulsen worden veroorzaakt door het
opvangen van een prikkel door een zintuigcel. Als een prikkel groot is, is de impulsfrequentie van een neutron groot,
terwijl de impulsgrootte altijd even groot blijft.

Het ruggenmerg ligt goed beschermd in het wervelkanaal. Het ruggenmerg loopt van de hersenen tot onderaan de rug
door het wervelkanaal. De zenuwen die tussen de wervels door uit het ruggenmerg komen, zijn de
ruggenmergzenuwen. Bewegingen die bewust gemaakt worden, ontstaan door een impuls die in de grote hersenen
ontstaal en naar een spier wordt gestuurd. Een reflex is een onbewuste reactie op een prikkel. De grote hersenen
maken geen deel uit van de weg die impulsen bij een reflex afleggen (reflexboog).

In de halsslagaders en in de aorta liggen chemoreceptoren die reageren op het koolstofdioxidegehalte in het bloed.
Vanuit de chemoreceptoren gaan er impulsen naar het ademcentrum in de hersenstam dat de ademfrequentie regelt.
In het hart bevindt zich de sinusknop die door het afgeven van impulsen het samentrekken van het hartspierweefsel
veroorzaakt. Het hartritme kan geregeld worden door het zenuwstelsel en door hormonen.

Het hormoonstelsel bestaat uit hormoonklieren die hormonen produceren. Hormoonklieren geven hormonen af aan het
bloed, zodat hormonen overal in het lichaam komen. Hormonen zijn alleen werkzaam in de organen die er gevoelig
voor zijn. Er zijn twee verschillende soorten hormonen die op twee verschillende manieren werken. Hormonen die in
vet kunnen oplossen werken door genregulatie. De hormonen kunnen door het vetachtige celmembraan heen en
worden gebonden aan een receptoreiwit. Samen wordt dit een hormoon-receptorcomplex genoemd. Het hormoon-
receptorcomplex gaat door de poriën van het kernmembraan waardoor er langs een bepaald deel van het DNA een
RNA-molecuul wordt gevormd. Door het RNA-molecuul wordt de synthese van een bepaald eiwit op gang gebracht.
Hormonen die niet in vet kunnen oplossen, werken door een second messenger. Het hormoon bindt zich aan een
receptoreiwit in het celmembraan. Hierdoor wordt er aan de binnenkant van het membraan een stof, second
messenger, aangemaakt. Door de second messenger wordt er een enzym geactiveerd, waardoor een bepaalde reactie
op gang wordt gebracht.

De belangrijkste hormoonklieren zijn: de hypofyse, de schildklier, de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier, de


bijnieren, de eierstokken en de teelballen.
De hypofyse ligt tussen de twee hersenenhelften in. De hypofyse bestaat uit de voorkwab (adenohypofyse) en de
achterkwab (neurohypofyse). De adenohypofyse maakt onder andere groeihormoon en prolactine aan. Ook maakt de
adenohypofyse hormonen aan die de werking van andere hormoonklieren regelen. De neurohypofyse maakt de
hormonen oxytocine en ADH aan. Oxytocine zorgt voor het ontstaan van weeën bij de geboorte en het afgeven van
melk door de borsten. Antidiuretisch hormoon (ADH) regelt de afgifte van water door de nieren zodat de osmotische
waarde van het interne milieu constant wordt gehouden.
De schildklier ligt in de hals en maakt het schildklierhormoon. Die beïnvloedt de groei, de ontwikkeling en de
stofwisseling.
De eilandjes van Langerhans zijn groepjes cellen die tussen de cellen van de alvleesklier liggen. De eilandjes maken de
hormonen insuline en glucagon die het glucosegehalte van het bloed regelen. Bij mensen met suikerziekte wordt te
weinig insuline gemaakt.
De bijnieren liggen boven op de nieren. Ze maken het hormoon adrenaline. Het heeft een snelle en kortdurende
werking waardoor het lichaam snel kan reageren.

Gedrag
Gedrag is alles wat een mens of dier doet. Een reactie op een prikkel van het milieu is een respons. Ethologie is de
studie van gedrag. Een ethogram is de beschrijving van de handelingen van een diersoort. In een protocol wordt
bijgehouden hoe lang en hoe vaak een dier elke handeling uitvoert.

Gedrag wordt veroorzaakt door inwendige en uitwendige factoren. Prikkels uit de omgeving zijn uitwendige factoren.
Inwendige factoren die de kans bepalen dat een bepaald gedrag wordt uitgevoed, worden motiverende factoren
genoemd. Het hormoonstelsel en het zenuwstelsel beïnvloeden de motivatie.
Een sleutelprikkel is een prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van bepaald gedrag.
Supranormale prikkels zijn kunstmatige prikkels die sterker een bepaald gedrag veroorzaken dan de sleutelprikkel.

Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren en door leerprocessen. Door leerprocessen kunnen dieren en mensen zich
aanpassen aan de omgeving. Manieren om te leren zijn door inprenting, gewenning, conditionering, imitatie en inzicht.
Het gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar wordt sociaal gedrag genoemd. Handelingen bij sociaal gedrag
worden signalen genoemd en door signalen is communicatie mogelijk. Verschillende soorten sociaal gedrag zijn:
territoriumgedrag, voortplantingsgedrag, voedingsgedrag en beschermingsgedrag.

Het gedrag van mensen hangt voor het grootste deel van leerprocessen af. Het zuiggedrag van baby’s en de
gezichtsuitdrukkingen bij vreugde, woede en angst worden bepaald door erfelijke factoren. Mensen kunnen nadenken
over hun gedrag. Normen zijn gedragsregels waar je je aan houdt. Waarden zijn dingen die mensen belangrijk vinden
in hun leven. Daar worden de normen op aangepast.
Rolgedrag is het gedrag dat andere mensen of dieren van een bepaald individu verwachten. Als iemand rolgedrag
vertoont voldoet hij aan het rolpatroon. Sleutelprikkels voor een mens zijn bepaalde kenmerken van een baby.

Bescherming
De huid beschermt het lichaam tegen beschadiging, infecties, ultraviolette straling en uitdroging. De huid bestaat uit de
opperhuid en de lederhuid.
De opperhuid bestaat uit de hoornlaag en de slijmlaag. De hoornlaag bestaat uit dode verhoornde epitheelcellen
(dekweefselcellen). De slijmlaag bestaat uit levende epitheelcellen. De onderste laag van de slijmlaag is de kiemlaag.
De cellen uit de kiemlaag delen zich voortdurend. De bovenliggende cellen schuiven naar buiten, verhoornen en
sterven af. De cellen in de slijmlaag krijgen hun voedingsstoffen door het weefselvocht, omdat er geen bloedvaten in
de opperhuid liggen. Pigmentvormende cellen (melanocyten) vormen donker pigment (melanine) dat de epitheelcellen
beschermt tegen ultraviolette straling in zonlicht.
De haren die door de opperhuid steken, groeien vanuit haarzakjes. Haarzakjes zijn uitstulpingen van de opperhuid in
de lederhuid. In de lederhuid liggen bloedvaten, haarspiertjes, zweetklieren, zintuigcellen en uitlopers van zenuwcellen.
Onder de lederhuid ligt het onderhuidse bindweefsel. In het onderhuidse bindweefsel liggen vetcellen die vet opslaan.

Bij een infectie dringen ziekteverwekkers (zoals schimmels, bacteriën en virussen) het lichaam binnen waarbij ze
stoffen afscheiden waar je ziek van kan worden. Lichaamsvreemde stoffen zijn stoffen die niet in het lichaam
thuishoren. Daar kan je ook ziek van worden.
Het lichaam wordt door mechanische en chemische afweer beschermd tegen ziekteverwekkers en lichaamsvreemde
stoffen. De huid en de slijmvliezen van de luchtwegen, het verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel en het
voortplantingsstelsel zijn mechanische afweermiddelen. Het zoutzuur in het maagsap is een chemisch afweermiddel.

Het afweersysteem wordt geactiveerd als er ziekteverwekkers het lichaam binnendringen. De belangrijkste organen
van het afweersysteem zijn het beenmerg, de thymus, de milt en de lymfeknoppen.
Het afweersysteem kent twee soorten afweer. Specifieke afweer is gericht tegen één type ziekteverwekker en
aspecifieke afweer is gericht tegen verschillende typen ziekteverwekkers.
Uit de stamcellen in het rode beenmerg ontstaan, naast bloedplaatjes en rode bloedcellen, twee soorten witte
bloedcellen. Fagocyten zorgen voor aspecifieke afweer en lymfocyten zorgen voor specifieke afweer. Er bestaan twee
soorten fagocyten. In een granulocyt smelt een bacterie samen met een lysosoom. Dit wordt fagocyteren genoemd.
Monocyten verplaatsen zich naar de weefsels en veranderen van vorm. Ze worden dan macrofagen genoemd.
Macrofagen spelen niet alleen een rol bij de aspecifieke afweer door fagocyteren en het opruimen van dode celresten,
maar ook bij de specifieke afweer.
Specifieke afweer wordt opgewekt door antigenen die onder andere op het celmembraan van een organisme
voorkomen. Het lichaam ziet de antigenen van andere individuen als lichaamsvreemde stoffen. Lichaamsvreemde
antigenen worden herkend doordat de antigenen gebonden worden aan receptoreiwitten op de celmembranen van
macrofagen en lymfocyten. Receptoreiwitten maken deel uit van het MHC-systeem (Major Histocompatibility Complex).
Receptoreiwitten zijn specifiek en elk type receptoreiwit kan maar één type antigen binden. De receptoreiwitten worden
verdeeld in MHC-1-eiwitten en MHC-2-eiwitten.
Er bestaan twee typen lymfocyten. B-lymfocyten ontstaan uit stamcellen in het beenmerg. De stamcellen waaruit zich
T-lymfocyten ontwikkelen verplaatsen naar de thymus. In de thymus ontwikkelen de T-lymfocyten zich verder. De
thymus ligt voor in de borstholte, net boven het hart. Het grootste deel van de B- en T-lymfocyten bevindt zich in de
lymfeknoppen en de milt.
Een macrofaag neemt een gebonden antigen mee naar een lymfeknoop waar het antigen wordt aangeboden aan T-
lymfocyten die hierdoor geactiveerd worden. De lymfocyten gaan zich hierdoor delen. Er ontstaan T-helpercellen (Th-
cellen) die verschillende soorten cytokinen afgeven. Dit zijn eiwitten met een regulerende werking. Sommige cytokinen
stimuleren de ontwikkeling van cytotoxische T-cellen (Tc-cellen). Tc-cellen vernietigen lichaamscellen die met virussen
zijn geïnfecteerd. Dit wordt cellulaire afweer genoemd. Ook ontstaan er T-geheugencellen die inactief blijven bij een
eerste infectie en die bij een volgende infectie het antigen kunnen herkennen waardoor er een snelle afweerreactie
volgt.
Door de cytokinen uit T-helpercellen worden de B-lymfocyten geactiveerd en vormen plasmacellen en B-
geheugencellen. Plasmacellen vormen antistoffen tegen antigenen. Antistoffen binden zich aan antigenen. Hierdoor
wordt het antigeen of de ziekteverwekker waarop het antigeen zit, onschadelijk gemaakt. B-geheugencellen herkennen
bij een volgende infectie het antigeen zodat er snel antistoffen kunnen worden gemaakt.

Bij een eerste besmetting met een antigeen duurt het een paar dagen tot er genoeg antistoffen zijn gemaakt. Bij een
tweede besmetting gaat dit veel sneller en worden er veel meer antistoffen gemaakt. Er treden dan bijna geen
ziekteverschijnselen op. Je bent dan immuun geworden. Natuurlijke immuniteit krijg je door een ziekte te krijgen en
daar antistoffen tegen te maken zoals bij kinderziektes. Kunstmatige immuniteit kan je krijgen door een inenting
(vaccinatie). Daar zitten verzwakte ziekteverwekkers in waar je niet ziek van wordt, maar er worden wel antistoffen
gemaakt zodat je immuun bent. Dit is actieve immunisatie. Je lichaam maakt dan zelf de antistoffen. Bij een serum
krijg je antistoffen ingespoten die gemaakt zijn door een dier. Dit is passieve immunisatie.

Als weefsels of organen erg aangetast zijn, moeten ze getransplanteerd worden. Het nieuwe orgaan of weefsel kan van
de patiënt zelf of van een donor afkomstig zijn. Het lichaam herkent weefsels of organen van een donor niet en maakt
er antistoffen tegen (afstotingsreactie). Afstotingsreacties moeten worden tegengegaan. Afstotingsreacties bij
transplantaties worden veroorzaakt door de antigenen van het HLA-systeem (Human Leukocyte Antigen). Deze
antigenen komen op vrijwel alle lichaamscellen voor en zijn voor ieder mens uniek, behalve voor eeneiige tweelingen.

Op de celmembranen van de rode bloedcellen zitten antigenen die bij bloedtransfusie als lichaamsvreemde stoffen
kunnen werken. Systemen om bloedgroepen in te delen zijn het AB0-systeem en de resusfactor.
Bij het AB0-systeem onderscheidt men de bloedgroepen A, B, AB en 0 (nul). Hierbij zijn twee antigenen betrokken, A
en B. Het bloedplasma bevat antistoffen tegen de antigenen die niet op de celmembranen van de rode bloedcellen
voorkomen. Als het verkeerde bloed gebruikt wordt bij een bloedtransfusie gaat het bloed klonteren door het vrijkomen
van hemoglobine.
Bij de resusfactor wordt gekeken naar een antigen dat ook op de celmembranen van het resusaapje voorkomt. Mensen
die dit antigen hebben, hebben resuspositief (Rh+) bloed. Mensen met resusnegatief bloed (Rh-) kunnen antistoffen
tegen dit antigen maken. Deze antistoffen (antiresus) worden heel langzaam gemaakt, zodat de eerste keer dat een
resusnegatief persoon in aanraking komt met resuspositief bloed dat geen probleem is, maar de daaropvolgende keren
wel omdat onder invloed van geheugencellen heel snel veel antiresus gemaakt kan worden. Hierdoor klontert het
donorbloed samen. Als een resusnegatieve vrouw zwanger is van een resuspositief kind vormt de vrouw antistoffen. Bij
de eerste zwangerschap van een resuspositief kind is dat geen probleem, maar bij de daaropvolgende
zwangerschappen wel.

Ordening
Alle organismen zijn te verdelen in vier groepen. Deze groepen worden rijken genoemd. De vier rijken zijn: bacteriën,
schimmels, planten en dieren. Bij de indeling wordt gelet op verschillende kenmerken (indelingscriteria): het aantal
cellen waar een organisme uit bestaat, de celgrootte, het bezit van organellen, het bezit van een celwand en de
voedingswijze. Virussen vallen buiten deze ordening, omdat ze veel kleiner zijn dan de kleinste bacteriën en omdat ze
tussen levend en levenloos in zitten.

Organismen kunnen organische en anorganische stoffen opnemen uit het milieu. Organische stoffen zijn afkomstig van
organismen of van producten van organismen. Anorganische stoffen komen in organismen en in de levenloze natuur
voor.
Organismen zijn in te delen in autotrofe en heterotrofe organismen. Autotrofe organismen nemen anorganische stoffen
op uit de omgeving en maken hier organische stoffen van. Autotrofe organismen hebben geen andere organismen
nodig voor hun voedsel. Organismen met chlorofyl (bladgroen) zijn autotroof.
Heterotrofe organismen kunnen zelf geen organische stoffen maken en hebben andere organismen nodig voor hun
voedsel.

Organismen behoren tot één soort als ze samen vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen. Een populatie is een
groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten.
Soorten worden aangeduid met een wetenschappelijke naam die uit twee delen bestaal. Vooraan staat de
geslachtsnaam en de soortaanduiding komt daarachter. De geslachtsnaam wordt met een hoofdletter geschreven en de
soortaanduiding met een kleine letter.

Bacteriën en schimmels voeden zich met dode resten van organismen. Hierbij zetten ze organische stoffen om in
anorganische stoffen.
Bacteriën zijn eencellig, hebben een celwand om de cel, hebben bijna geen organellen en de chromosomen liggen los in
de kern. De chromosomen bestaan uit één groot circulaire DNA-molecuul.
Bacteriën planten zich voort door middel van deling. De meeste soorten zijn heterotroof, sommige zijn autotroof (zoals
cyanobacteriën).

Schimmels kunnen eencellig of meercellig zijn. In de cellen komen organellen voor en om de cel zit een celwand.
Schimmels bezitten geen chlorofyl en zijn heterotroof. Meercellige schimmels bestaan uit schimmeldraden (hyfen) en
planten zich voort door sporen. De sporen ontstaan aan de uiteinden van de hyfen die uit de voedselbron omhoog
steken. Bij sommige schimmels ontstaan sporen in speciale organen (paddestoelen). De voortplanting kan geslachtelijk
en ongeslachtelijk plaatsvinden.

Planten kunnen eencellig of meercellig zijn. In de cellen komen organellen voor en om de cel zit een celwand. Planten
zijn autotroof.
Het plantenrijk wordt ingedeeld in vijf afdelingen: wieren (algen), mossen, paardenstaarten, varens en zaadplanten.
Wieren (algen) hebben geen wortels, geen stengels, geen bladeren en geen hout- en bastvaten. Wieren kunnen
eencellig en meercellig zijn.
Mossen hebben geen echte wortels, wel stengels en bladeren. Mossen hebben geen hout- en bastvaten. Mossen
planten zich voort door middel van sporen die ontstaan in sporendoosjes.
Paardenstaarten hebben wortels, stengels, bladeren en hout- en bastvaten. De stengels zijn hol en geleed.
Paardenstaarten planten zich voort door middel van sporen die ontstaan in sporenvormende orgaantjes aan het
uiteinde van de stengels.
Varens hebben wortels, stengels, bladeren en hout- en bastvaten. Varens planten zich voort door middel van sporen
die ontstaan in sporenhoopjes aan de onderzijde van de bladeren. De bladeren groot en meestal ingesneden.
Zaadplanten hebben wortels, stengels, bladeren en hout- en bastvaten. Zaadplanten planten zich voort door zaden die
ontstaan in bloemen. Zaadplanten worden ingedeeld in naaktzadigen en bedektzadigen. Bij naaktzadige planten zitten
de zaden tussen de schubben van een kegel en bij bedektzadige planten zitten de zaden in een vrucht.

Dieren kunnen eencellig of meercellig zijn. In de cellen komen organellen voor en om de cel zit geen celwand. Dieren
zijn heterotroof.
Het dierenrijk wordt ingedeeld in tien afdelingen: de eencellige dieren, de sponzen, de holtedieren, de platwormen, de
rondwormen, de ringwormen, de weekdieren, de geleedpotigen, de stekelhuidigen en de gewervelden.
Bij de indeling van dieren wordt gelet op symmetrie en het skelet. Dieren kunnen bilateraal (tweezijdig) symmetrisch,
radiaal (straalsgewijs) symmetrisch of asymmetrisch zijn. Dieren kunnen een exoskelet (uitwendig skelet) of een
endoskelet (inwendig skelet) hebben.
Eencellige dieren zijn asymmetrisch, hebben geen skelet, bestaan uit één cel en leven in het water.
Sponzen zijn asymmetrisch, hebben een skelet van naalden tussen de cellen en zitten vast op de bodem van de zee.
Holtedieren zijn radiaal symmetrisch, hebben meestal geen skelet, leven in het water en vangen hun prooi met
tentakels (vangarmen).
Platwormen zijn bilateraal symmetrisch, hebben geen skelet en hebben een lang en dun lichaam waarvan de
dwarsdoorsnede plat is.
Rondwormen zijn bilateraal symmetrisch, hebben geen skelet en hebben een lang en dun lichaam waarvan de
dwarsdoorsnede rond is.
Ringwormen zijn bilateraal symmetrisch, hebben geen skelet en hebben een lang en dun lichaam waarvan de
dwarsdoorsnede rond is. Het lichaam is opgebouwd uit schijfjes (gesegmenteerd).
Weekdieren zijn bilateraal symmetrisch en hebben meestal een schelp of huisje als skelet.
Geleedpotigen zijn bilateraal symmetrisch en hebben een exoskelet van chitine.
Stekelhuidigen zijn radiaal symmetrisch, hebben een endoskelet van kalk, de huid is bedekt met stekels of knobbels en
ze leven op de bodem van de zee.
Gewervelden zijn bilateraal symmetrisch en hebben een endoskelet met een wervelkolom.
De afdeling van de geleedpotigen bestaat uit vier klassen: duizendpoten, kreeftachtigen, spinachtigen en insecten.
De afdeling van de gewervelden bestaat uit vijf klassen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren.

Evolutie
Evolutie is het ontwikkelen van steeds ingewikkeldere organismen uit eenvoudig gebouwde organismen waarbij er van
wordt uitgegaan dat soorten kunnen ontstaan, veranderen en verdwijnen. Bij de evolutietheorie wordt uitgegaan van
diversiteit (verscheidenheid) in genotypen, natuurlijke selectie en soortvorming door reproductieve isolatie.
Diversiteit in genotype treedt op door recombinatie bij geslachtelijke voortplanting en door mutaties.
Individuen die zich goed kunnen aanpassen aan het milieu hebben een grote overlevingskans. Dit wordt natuurlijke
selectie genoemd.
Als een deel van een populatie geïsoleerd raakt, kunnen er in de geïsoleerde groep aanpassingen op het milieu
plaatsvinden. Er ontstaan dan twee vormen van dezelfde soort. Als de twee vormen zich onderling niet meer kunnen
voortplanten, is er een nieuwe soort ontstaan.

Er zijn verschillende manieren waaruit informatie over evolutie kan worden gehaald. Uit fossielen kan informatie
worden gehaald over het leven op aarde van heel lang geleden. Door de overeenkomsten in de embryonale
ontwikkeling van verschillende organismen is het aannemelijk dat deze organismen een gemeenschappelijke voorouder
hebben.
Homologe organen zijn organen bij verschillende organismen die op elkaar lijken. De organen hebben dezelfde bouw,
maar door aanpassingen aan verschillende milieus hebben ze een andere functie gekregen. Analoge organen zijn niet
uit dezelfde grondvorm ontstaan, maar hebben wel een vergelijkbare functie. Rudimentaire organen zijn resten van
organen die bij de aanpassing aan verschillende milieus hun functie hebben verloren.
Ook wordt er bij onderzoek naar verwantschap tussen soorten gekeken naar de samenstelling van stoffen zoals DNA en
eiwitten.

De kans dat een bepaald allel wordt doorgegeven bij willekeurig voortplanting is groter als een allel vaker in een
populatie voorkomt. Een allel heeft binnen een populatie een genfrequentie. Als er geen andere beïnvloedende factoren
zijn, zijn de genfrequenties in een populatie door de generaties heen constant. Normaal gesproken zijn er wel andere
beïnvloedende factoren. Door natuurlijke selectie komt het allel met de grootste overlevingskans het meest voor. Door
mutaties kunnen nieuwe allelen ontstaan die een grotere overlevingskans hebben. De meeste gemuteerde allelen zijn
recessief.

Energie
Energie kan voorkomen als vrije energie en als gebonden energie. Vrije energie komt voor de vorm van warmte,
beweging (kinetische energie), licht, elektrische stroom en geluid. Gebonden energie is energie die opgeslagen is
(potentiële energie). Energie gaat nooit verloren, maar kan wel van de ene vorm in de andere overgaan (wet van
behoud van energie). Energie die opgeslagen is in chemische verbindingen wordt chemische energie genoemd.
Chemische reacties waarbij vrije energie wordt vastgelegd in chemische energie, worden endotherm genoemd.
Reacties waarbij energie vrij komt, worden exotherm genoemd.
Het geheel van chemische processen in een organisme wordt stofwisseling genoemd. Met behulp van vrije energie
worden van kleine moleculen, grote organische moleculen gemaakt waar energie in is opgeslagen. Dit proces wordt
assimilatie genoemd. Als de grote organische moleculen afgebroken worden, komt er energie vrij. Dit wordt dissimilatie
genoemd. De energie die vrijkomt, wordt gebruikt voor processen in het organisme. Dissimilatie met zuurstof wordt
verbranding genoemd.
Om de energie die bij dissimilatie zo goed mogelijk te benutten, wordt chemische energie van de ene stof naar de
andere stof overgebracht door middel van de stof ATP (adenosinetrifosfaat). Energie kan dan ergens anders in het
lichaam weer afgegeven worden.

De stofwisselingsreacties lopen door de omstandigheden die in een cel heersen niet of erg langzaam. Enzymen zorgen
ervoor dat reacties lopen of versnellen. Enzymen worden hierbij niet verbruikt. De stof waarop een enzym inwerkt,
wordt substraat genoemd en de stof die ontstaat wordt product genoemd. Om een reactie te kunnen laten verlopen,
moet de energiedrempel van een reactie worden overschreden. Door een enzym wordt de energiedrempel van een
reactie verlaagd, zodat er minder activeringsenergie nodig is.
Enzymen zijn reactiespecifiek. Dat wil zeggen dat elk enzym slechts op één soort stof kan inwerken. De snelheid
waarmee een enzym een stof omzet, wordt de enzymactiviteit genoemd. De enzymactiviteit is afhankelijk van de
temperatuur en de zuurgraad (pH). Een zure oplossing heeft een pH lager dan 7 en een basische oplossing heeft een
pH hoger dan 7.
Door een activator wordt de enzymactiviteit verhoogd en door remstoffen wordt de enzymactiviteit verlaagd.

Glucose is de belangrijkste stof in cellen voor het vrijmaken van energie. Bij dissimilatie van glucose in aanwezigheid
van zuurstof (aërobe dissimilatie) worden glucosemoleculen, met behulp van zuurstof, volledig afgebroken en worden
water- en koolstofdioxidemoleculen gevormd. Dit proces wordt verbranding genoemd. Om er voor te zorgen dat de
energie die vrijkomt bij verbranding gebruikt kan worden voor de synthese van ATP en dat de cel geen schade
ondervindt aan de vrijgekomen warmte, moet de dissimilatie geleidelijk plaatsvinden. Ook mogen de vrijgekomen
energierijke elektronen niet meteen met zuurstof reageren. Ze moeten overgedragen worden aan acceptormoleculen,
zodat de energie geleidelijk vrij komt. De energie die vrijkomt, moet benut kunnen worden voor het opbouwen van
ATP-moleculen.
Aërobe dissimilatie bestaat uit drie reactieketens. Bij de glycolyse wordt een glucosemolecuul in tweeën gesplitst,
waardoor er twee moleculen pyrodruivensuiker (C3H4O3) ontstaan. Glycolyse vindt plaats in het cytoplasma zonder
organellen (grondplasma).
Bij de citroenzuurcyclus worden de pyrodruivensuikermoleculen verder afgebroken tot CO2-moleculen. De
citroenzuurcyclus vindt plaats in de mitochondriën. Bij de oxidatieve fosforylering staan energierijke elektronen hun
energie geleidelijk af voor de synthese van ATP. Dit vindt plaats in de mitochondriën.
Anaërobe dissimilatie van glucose vindt plaats zonder zuurstof. Het proces wordt gisting genoemd en vindt vooral
plaats bij gisten (eencellige schimmels) en melkzuurbacteriën.

Koolstofassimilatie is de omgekeerde reactie van aërobe dissimilatie van glucose. Hierbij wordt ATP verbruikt en zijn
energierijke elektronen nodig. Fotosynthese vindt plaats in autotrofe organismen en wordt ook wel fotosynthese
genoemd als organismen energierijke elektronen krijgen door licht. Fotosynthese wordt mogelijk gemaakt door
bladgroen in de chloroplasten. Bij fotosynthese wordt koolstofdioxide en water, met behulp van licht, omgezet in
zuurstof en glucose.
In de membranen van chloroplasten liggen onder andere chlorofyl, andere fotosynthetische pigmenten,
elektronenacceptoren en enzymmoleculen. De energie uit licht wordt door andere fotosynthetische pigmenten
geabsorbeerd en afgegeven aan chlorofyl. De elektronen van de chlorofylmoleculen worden hierdoor ‘aangeslagen’. Dat
wil zeggen dat ze in een ruimere baan om de atoomkern terechtkomen en energierijk zijn. Met de energierijke
elektronen kunnen twee dingen gebeuren. Bij de reactieketen van fotosysteem 1 wordt de energie gebruikt voor het
vormen van ATP. In fotosysteem 2 worden energierijke elektronen overgedragen aan een elektronenacceptor. Het
achtergebleven pigmentmolecuul zorgt voor de vorming van zuurstof door het opnemen van een elektron uit water.
Koolstofassimilatie kan ook plaatsvinden door de energie die vrijkomt uit de verbranding (oxidatie) van een
anorganische stof. Dit proces wordt chemosynthese genoemd en kan voorkomen bij verschillende soorten bacteriën.
Uit glucose kunnen verschillende organische stoffen gevormd worden zoals koolhydraten, eiwitten en vetten. Dit proces
wordt voortgezette assimilatie genoemd en kan ook bij heterotrofe organismen plaatsvinden. De energie die bij
voortgezette assimilatie nodig is, wordt geleverd door ATP.

Stoffen gaan in de natuur niet verloren, maar ondergaan een kringloop. Koolstof is een voorbeeld van een stof die een
kringloop ondergaat. Producenten (planten) nemen koolstofdioxide op. Koolstof komt in verschillende stoffen van een
plant te zitten. Organismen die de plant eten (consumenten), krijgen hierdoor ook koolstof binnen. Bij dissimilatie komt
koolstofdioxide vrij. Organische stoffen in dode organismen en in uitwerpselen worden door bacteriën en schimmels
(reducenten) verbruikt bij dissimilatie. Hierbij komt koolstofdioxide vrij.
Stikstof maakt ook een kringloop door. Stikstof komt voor in eiwitten en in DNA. Planten halen stikstof uit de bodem.
Stikstof komt in de bodem voor in nitraat en wordt door planten gebruikt bij de omzetting van glucose in aminozuren
en plantaardige eiwitten. Als een dier een plant eet, wordt een deel van de plantaardige eiwitten omgezet in dierlijke
eiwitten. Bij deze omzetting komt ammoniak vrij.
Rottingsbacteriën gebruiken dierlijke en plantaardige eiwitten uit dode resten van planten en dieren als brandstof.
Hierbij ontstaat ammoniak. Een deel van de vrijgekomen ammoniak verdwijnt als gas in de lucht en een deel lost op in
het grondwater en omgezet in ammoniumionen. Nitrietbacteriën kunnen van ammoniumionen nitrietionen maken.
Nitraatbacteriën kunnen van nitrietionen nitraationen maken. Nitraationen kunnen weer door planten worden
opgenomen.
Het ammoniakgas wordt omgezet in stikstofgas. Stikstofbindende bacteriën zetten stikstofgas uit de lucht om in
ammoniak en daardoor wordt de bodem rijker aan stikstof.

Planten
Bij de geslachtelijke voortplanting van planten spelen bloemen een belangrijke rol. De voortplantingsorganen van de
plant zijn de meeldraden en de stamper.
In de helmknoppen van de meeldraden vindt meiose plaats. De cellen die hierbij ontstaan groeien uit tot
stuifmeelkorrels. In het vruchtbeginsel van de stamper bevinden zich een of meerdere zaadbeginsels. In elk
zaadbeginsel ontstaat door meiose één eicel.
Als er stuifmeelkorrels op de stamper komen, wordt dit bestuiving genoemd. Als een stuifmeelkorrel van dezelfde plant
op de stamper terechtkomt, wordt dat zelfbestuiving genoemd. Als een stuifmeelkorrel van een andere plant op de
stamper terechtkomt, wordt dat kruisbestuiving genoemd. De stuifmeelkorrels kunnen door de wind of door insecten
vervoerd worden.
Na de bestuiving groeit er uit de stuifmeelkorrel een stuifmeelbuis door de stijl naar het vruchtbeginsel. De kern van de
stuifmeelkorrel gaat door de buis naar de eicel. Bij de bevruchting versmelten de twee celkernen. Uit de zygote kan
een nieuwe plant ontstaan. Als in een zaadbeginsel een zygote zit, ontwikkelt het zaadbeginsel zich tot zaad en het
vruchtbeginsel tot vrucht.

Uit zaden kunnen planten ontkiemen. Zaad bestaat uit een kiem en twee zaadlobben of uit een kiem, één zaadlob en
endosperm (kiemwit). Uit de kiem ontstaat de plant en de zaadlobben en het endosperm dienen als reservevoedsel
voor de kiem.
Planten groeien door middel van mitose, celdeling en plasmagroei vanuit meristemen (deelweefsels) in groeipunten.
Groeipunten bevinden zich in de toppen van wortels en stengels, in knoppen, in jonge bladeren en in cambrium. Cellen
die buiten het groeipunt komen te liggen ondergaan celstrekking. Ze nemen veel vocht op waarbij de kleine vacuole
samensmelten tot één grote centrale vacuole. De cellen worden hierdoor veel langer en steviger omdat de celwand
dikker en steviger wordt.
Planten kunnen in de dikte groeien door middel van een ringvormig meristeem dat cambium wordt genoemd. Dit komt
vooral voor bij houtachtige planten die meerdere jaren blijven staan. In het cambium ontstaan houtcellen en
bastcellen. Het hout dat in één jaar is gevormd, wordt een jaarring genoemd. Het transport in zaadplanten vindt vooral
plaats door houtvaten en bastvaten. Houtvaten ontstaan uit houtcellen en bastvaten ontstaan uit bastcellen. Bij het
vormen van houtvaten verdwijnen de houtcellen uiteindelijk en blijft alleen de celwand achter waar een secundaire
celwand tegen is afgezet. Bij bastvaten verdwijnen de cellen niet, maar wel de celkernen waardoor de cellen maar kort
leven. De dwarswanden tussen de cellen verdwijnen ook niet, maar er komen openingen in zodat er transport kan
plaatsvinden van water en assimilatieproducten van de bladeren naar de rest van de plant.

Fotosynthese vindt plaats in plantencellen met chloroplasten. Deze cellen bevinden zich vooral aan de bovenkant van
de bladeren. De opname en afgifte van koolstofdioxide en zuurstof vindt plaats door diffusie via huidmondjes en
luchtholtes aan de onderkant van de bladeren. Via de stengel kan ook diffusie van gassen plaatsvinden door
huidmondjes of kurkporiën.

Planten nemen via de wortels water en zouten op. In de buitenste laag van een wortel (opperhuid en schors) vindt
transport van water en zouten plaats door de capillaire werking van poriën in de celwanden. De kern van een wortel
wordt de centrale cilinder genoemd die bestaat uit bastvaten, houtvaten en endodermis. Het endodermis zorgt voor
actief transport van zouten naar de centrale cilinder en werkt als een semipermeabel membraan zodat water naar de
centrale cilinder kan diffunderen. Zouten en water kunnen door de bandjes van Caspary, die zich tussen de cellen in
het endodermis bevinden, niet terugstromen naar de schors. Het water en de zouten stijgen vervolgens in de
houtvaten (worteldruk). Door de verdamping van water in de bladeren en door capillaire werking in de houtvaten wordt
het water met de zouten als het ware omhoog getrokken.

Ecologie
Organismen kunnen op verschillende manieren door het milieu beïnvloed worden. Biotische factoren zijn invloeden uit
de levende natuur en abiotische factoren zijn invloeden uit de levenloze natuur. In de ecologie worden de relaties
tussen organismen en het milieu op verschillende organisatieniveaus bestudeerd. Een ecosysteem is een natuurlijk
begrensd gebied met kenmerkende biotische en abiotische factoren.

Een individu is aangepast aan het milieu waar het in leeft, maar moet ook schommelingen in abiotische factoren
kunnen verdragen. Tolerantie is het vermogen van organismen om deze schommelingen te kunnen verdragen. Als de
tolerantiegrenzen overschreden worden, kan een individu niet leven.
Onder macroklimaat worden gebieden op aarde verstaan waarbinnen vrijwel hetzelfde klimaat heerst. Doordat binnen
één ecosysteem verschillen zijn in abiotische factoren, heeft elk plekje in een ecosysteem een eigen microklimaat.
Factoren die grote invloed hebben op individuen zijn de temperatuur, de hoeveelheid licht, de beweging en de
samenstelling van de lucht, de beschikbare hoeveelheid en samenstelling van water en de bodemgesteldheid.

De relaties tussen individuen in een populatie kunnen gericht zijn op competitie (concurrentie) of op coöperatie
(samenwerking). Bij competitie strijden de individuen om bijvoorbeeld de beschikbare hoeveelheid voedsel, de
voortplanting, de beschikbare ruimte of de beschikbare hoeveelheid licht en hebben de individuen die het best zijn
aangepast de grootste kans om te overleven (natuurlijke selectie). Coöperatie vindt plaats bij de voortplanting en bij
dieren die in paren of in groepen leven.
De populatiegrootte is het aantal individuen per oppervlakte-eenheid (op het land) of per volume-eenheid (in het
water). De populatiedichtheid kan veranderen door dichtheidsafhankelijke factoren en door dichtheidsonafhankelijke
factoren. Dichtheidsafhankelijke factoren zoals predatie, parasitisme, ziekte en voedselconcurrentie krijgen een grotere
invloed als de populatiedichtheid groter wordt. Dichtheidsonafhankelijke factoren worden veroorzaakt door het klimaat
en door de mens. Veranderingen in de populatiedichtheid kunnen geanalyseerd worden door het bepalen van vier
parameters (grootheden): het geboortecijfer, het sterftecijfer, de immigratie en de emigratie.
Een bepaald milieu heeft een bepaalde draagkracht voor een populatie. Dit zijn het aantal individuen die in een milieu
kunnen leven. Als de draagkracht overschreden wordt, sterft een deel van de populatie. Bij het overschrijden van de
draagkracht van een milieu wordt de draagkracht nadat een deel van de populatie gestorven is minder dan de
oorspronkelijke draagkracht.

Organismen die in hetzelfde gebied leven, kunnen voedsel voor elkaar zijn. Een reeks organismen waarin de ene soort
voedsel is voor de andere is een voedselketen. Voedselketens beginnen bij planten. In een ecosysteem lopen meerdere
voedselketens door elkaar heen. Het geheel van alle voedselketens in een levensgemeenschap is een voedselweb.
Autotrofe organismen (producenten) hebben geen andere organismen nodig als voedingsbron en staan dus onderaan
de voedselketen. Consumenten bevinden zich in de tweede en hierop volgende schakels van de voedselketen. Dode
resten van organismen worden gegeten door detritivoren (afvaleters). Daarna worden de dode resten afgebroken door
reducenten. Reducenten maken de kringloop van stoffen in een ecosysteem sluitend.
Het aantal individuen per schakel van een voedselketen kan worden weergegeven met een piramide van aantallen. Na
elke stap hoeven de aantallen niet altijd kleiner te worden. Biomassa is het gewicht van de organische stoffen in een
organisme. Bij een piramide van biomassa wordt de hoeveelheid biomassa per schakel bijna altijd minder.
Een piramide van energie geeft weer hoeveel chemische energie er bij elke schakel is vastgelegd in de moleculen van
organische stoffen. Er verdwijnt energie uit de voedselketen als er organismen doodgaan, door stoffen uit te scheiden
waar nog energie in zit en door dissimilatie.

Symbiose is het langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten. Voor de kleinste soort is de
samenleving altijd voordelig en voor de kleinste soort is de samenleving altijd voordelig en voor de grote soort kan het
samenleven voordelig (mutualisme), neutraal (commensalisme) of nadelig (parasitisme) zijn.

Het ecosysteem dat op een kale rots ontstaat, is een pionierecosysteem. Door de korstmossen die op een kale rots
kunnen groeien, ontstaat
er een dunne laag humus. Hierop kunnen mossen en kruidachtige planten groeien. Hierdoor komt er steeds meer
humus en worden de abiotische factoren gematigder, zodat er een opeenvolging van verschillende planten en dieren
kan leven. Deze opeenvolging heet successie.
Primaire successie vindt plaats op een kale ondergrond en secundaire successie vindt plaats op een ondergrond waar
wel hummus was, maar die is verdwenen. Het eindstadium waarbij de abiotische factoren constant blijven en planten
en dieren niet meer verdrongen worden, heet het climaxecosysteem.
Mens en milieu
Mensen hebben invloed op het milieu. Mensen kunnen elementen aan het milieu onttrekken en toevoegen en het milieu
veranderen. Soms ontstaan er milieuproblemen als het milieu erg wordt verstoord door de mens. Oorzaken van
milieuproblemen zijn de enorme bevolkingsgroei en de daaraan gekoppelde manier waarop mensen tegenwoordig
leven. De gevolgen hiervan voor het milieu zijn: vervuiling van lucht, water en bodem door afvalstoffen, uitputting van
de natuurlijke energiereserves en grondstoffen, aantasting van het landschap en vermindering van het aantal soorten
planten en dieren.

Het meeste voedsel voor de mensen komt van de landbouw. De voedselproductie wordt verhoogd door: bemesting,
bodembewerking en bescherming van planten en dieren tegen ziekten en plagen. Dieren en planten kunnen door
chemische en biologische bestrijdingsmiddelen beschermd worden. Aan chemische bestrijdingsmiddelen (pesticiden)
zitten verschillende nadelen. De meeste middelen zijn niet soortspecifiek zodat ook de nuttige organismen gedood
worden, organismen kunnen resistent worden voor een middel zodat het middel niet meer werkt en de middelen
worden heel langzaam biologisch afgebroken waardoor de pesticiden in de voedselketen terechtkomen.
Biologische bestrijding vindt plaats door natuurlijke vijanden, lokstoffen of door elk jaar een ander gewas te verbouwen
(vruchtwissel).
De productie wordt verhoogd door nieuwe soorten planten te creëren met behulp van kunstmatige selectie en kruising
(veredeling) van individuen en door recombinant-DNA-technieken. De nieuwe soorten die gecreëerd worden, zijn beter
en sneller te verbouwen. Bij dieren wordt de productie verbeterd door recombinant-DNA-technieken, kunstmatige
inseminatie (ki) en in-vitrofertilisatie (ivf).

Door de verbranding van fossiele brandstoffen komen zwaveldioxide en stikstofoxiden in de lucht. In de lucht ontstaan
de stoffen zwavelzuur en salpeterzuur die naar beneden komen als het regent (zure regen). De bodem wordt zuurder
door deze stoffen (verzuring). Verzuring tast planten, dieren, gebouwen en beeldhouwwerken aan. Vooral de industrie,
elektriciteitscentrales en het verkeer zijn grote veroorzakers van zure regen. Kerncentrales veroorzaken geen zure
regen, maar wel radioactief afval. De landbouw veroorzaakt verzuring van de bodem.

De dampkring is de luchtlaag om de aarde die er voor zorgt dat er warmte wordt vastgehouden. Dat heet het
broeikaseffect. De gassen die hiervoor zorgen zijn broeikasgassen. Door vervuiling komen er meer broeikasgassen in
de dampkring en ontstaat er een versterkt broeikaseffect. Een van de grootste veroorzakers van het versterkte
broeikaseffect is de verbranding van fossiele brandstoffen waarbij koolstofdioxide (CO2) vrijkomt. Door het versterkte
broeikaseffect wordt de temperatuur op aarde hoger en verandert het klimaat.

Verontreiniging door organische stoffen van oppervlaktewater wordt door reducenten opgeruimd. Dit is het
zelfreinigend vermogen van water.
Overbemesting vindt plaats als er meer gemest wordt dan de bodem nodig heeft. De mest komt in het water en de
reducenten maken mineralen van de mest. Hierdoor zijn er veel mineralen in het water en is het water voedselrijk. Dit
wordt vermesting of eutrofiering genoemd. Door eutrofiering verandert het ecosysteem in het water en kan uiteindelijk
al het leven uit het water verdwijnen.
Chemische afvalstoffen kunnen het water ook vervuilen. Die zijn vaak giftig voor reducenten, waardoor het
zelfreinigend vermogen van het water kan afnemen. Van het water wordt ook drinkwater gemaakt. Het is erg moeilijk
en duur om het water te zuiveren.

Een belangrijke oorzaak van aantasting van de bodem is ontbossing. Hierdoor kan erosie ontstaan. Dat is het
wegwaaien of spoelen van de humuslaag. Zonder die laag ontstaan er woestijnen. De bodem wordt niet alleen door
verzuring en ontbossing bedreigd, maar ook door verdroging. Verdroging is het uitdrogen van de bodem door het dalen
van de grondwaterstand door kanalisering. Als de bodem erg vervuild is, is er bodemsanering nodig. De bodem wordt
dan afgegraven en schoongemaakt.

Er zijn vier manieren om afval te verwerken: recycling, composteren, storten en verbranden. Het chemisch afval wordt
apart ingezameld. Een deel mag verbrand worden en een deel wordt opgeslagen. Radioactief afval wordt ook
opgeslagen.
Rekening houden met de gevolgen voor het milieu van dingen die nu gebeuren wordt duurzame ontwikkeling genoemd.
Voorbeelden van duurzame ontwikkeling zijn: duurzame energiebronnen gebruiken zoals de wind en de zon,
rookgassen van fabrieken zuiveren, het terugdringen van het verkeer, het bijhouden hoeveel mineralen een landbouwer
in het milieu laat komen, minder schadelijke gassen in het milieu laten komen, mestoverschotten in mestbanken
storten en thuis zuiniger met energie omgaan.

Alle organismen zijn te verdelen in vier groepen. Deze groepen worden rijken genoemd. De vier rijken zijn: bacteriën,
schimmels, planten en dieren. Bij de indeling wordt gelet op verschillende kenmerken (indelingscriteria): het aantal
cellen waar een organisme uit bestaat, de celgrootte, het bezit van organellen, het bezit van een celwand en de
voedingswijze. Virussen vallen buiten deze ordening omdat ze veel kleiner zijn dan de kleinste bacteriën en omdat ze
tussen levend en levenloos in zitten. Een virus bestaat uit een omhulsel van eiwitten en een streng DNA of RNA.

Organische stoffen zijn afkomstig van organismen of van producten van organismen. Anorganische stoffen komen in
organismen en in de levenloze natuur voor.

Autotrofe organismen nemen anorganische stoffen op uit de omgeving en maken hier organische stoffen van. Dit is
mogelijk door chlorofyl (bladgroenkorrels) in de bladeren waarin fotosynthese plaatsvindt. Autotrofe organismen
hebben geen andere organismen nodig voor hun voedsel.

Heterotrofe organismen kunnen zelf geen organische stoffen maken en hebben andere organismen nodig voor hun
voedsel.

Organismen behoren tot één soort als ze samen vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen. Een populatie is een
groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten.
Bacteriën en schimmels voeden zich met dode resten van organismen. Hierbij zetten ze organische stoffen om in
anorganische stoffen.

Bacteriën zijn eencellig, hebben een celwand om de cel, hebben bijna geen organellen en de chromosomen liggen los in
de kern. Bacteriën planten zich voort door middel van deling. De meeste soorten zijn heterotroof, sommige zijn
autotroof (zoals cyanobacteriën).

Schimmels kunnen eencellig of meercellig zijn. In de cellen komen organellen voor en om de cel zit een celwand.
Schimmels zijn heterotroof. Meercellige schimmels bestaan uit schimmeldraden en planten zich voort door sporen. De
sporen ontstaan aan de uiteinden van de schimmeldraden die omhoog groeien. Bij sommige schimmels ontstaan
sporen in speciale organen (paddestoelen).

Planten kunnen eencellig of meercellig zijn. In de cellen komen organellen voor en om de cel zit een celwand. Planten
zijn autotroof.

Het plantenrijk wordt ingedeeld in vijf afdelingen: wieren (algen), mossen, paardenstaarten, varens en zaadplanten.

Wieren (algen) hebben geen wortels, geen stengels, geen bladeren en geen bloemen. Er zijn eencellige en veelcellige
wieren.

Mossen hebben geen echte wortels, wel stengels en bladeren. Mossen planten zich voort door middel van sporen die
ontstaan in sporendoosjes.

Paardenstaarten hebben wortels, stengels en bladeren. De stengels zijn hol en geleed. Paardenstaarten planten zich
voort door middel van sporen die ontstaan in sporenvormende orgaantjes aan het uiteinde van de stengels.

Varens hebben wortels, stengels en bladeren die meestal groot en ingesneden zijn. Varens planten zich voort door
middel van sporen die ontstaan in sporenhoopjes aan de onderzijde van de bladeren.

Zaadplanten hebben wortels, stengels en bladeren. Zaadplanten planten zich voort door zaden die ontstaan in
bloemen. Zaadplanten worden ingedeeld in naaktzadigen en bedektzadigen.

Dieren kunnen eencellig of meercellig zijn. In de cellen komen organellen voor en om de cel zit geen celwand. Dieren
zijn heterotroof.

Het dierenrijk wordt ingedeeld in acht afdelingen: de eencellige dieren, de sponzen, de holtedieren, de wormen, de
weekdieren, de geleedpotigen, de stekelhuidigen en de gewervelden.

Bij de indeling van dieren wordt gelet op symmetrie en het skelet. Dieren kunnen tweezijdig symmetrisch, straalsgewijs
symmetrisch of asymmetrisch zijn. Het skelet kan uitwendig of inwendig zijn. Sommige dieren hebben geen skelet.

Eencellige dieren zijn niet-symmetrisch, hebben geen skelet, bestaan uit één cel en leven in het water.

Sponzen zijn niet-symmetrisch, hebben een skelet van naalden tussen de cellen en zitten vast op de bodem van de
zee.

Holtedieren zijn straalsgewijs symmetrisch, hebben meestal geen skelet, leven in het water en vangen hun prooi met
tentakels (vangarmen).

Wormen zijn tweezijdig symmetrisch, hebben geen skelet en hebben een lang en dun lichaam.

Weekdieren zijn tweezijdig symmetrisch en hebben meestal een schelp of huisje als skelet.

Geleedpotigen zijn tweezijdig symmetrisch en hebben een uitwendig skelet.

Stekelhuidigen zijn straalsgewijs symmetrisch, hebben een inwendig skelet van kalk, de huid is bedekt met stekels of
knobbels en ze leven op de bodem van de zee.

Gewervelden zijn tweezijdig symmetrisch en hebben een inwendig skelet.

Evolutie is het ontwikkelen van steeds ingewikkeldere organismen uit eenvoudig gebouwde organismen waarbij er van
wordt uitgegaan dat soorten kunnen ontstaan, veranderen en verdwijnen. Bij de evolutietheorie wordt uitgegaan van
verscheidenheid in genotypen, natuurlijke selectie en soortvorming door isolatie.

Verscheidenheid in genotype treedt op door recombinatie bij geslachtelijke voortplanting en door mutaties.

Individuen die zich goed kunnen aanpassen aan het milieu hebben een grote overlevingskans. Dit wordt natuurlijke
selectie genoemd.

Als een deel van een populatie geïsoleerd raakt, kunnen er in de geïsoleerde groep aanpassingen op het milieu
plaatsvinden. Er ontstaan dan twee vormen van dezelfde soort. Als de twee vormen zich onderling niet meer kunnen
voortplanten, is er een nieuwe soort ontstaan.

Er zijn verschillende manieren waaruit informatie over evolutie kan worden gehaald. Uit fossielen kan informatie
worden gehaald over het leven op aarde van heel lang geleden. Door de overeenkomsten in de embryonale
ontwikkeling van verschillende organismen is het aannemelijk dat deze organismen een gemeenschappelijke voorouder
hebben. Homologe organen zijn organen bij verschillende organismen die op elkaar lijken. De organen hebben dezelfde
bouw, maar door aanpassingen aan verschillende milieus hebben ze een andere functie gekregen. Rudimentaire
organen zijn resten van organen die bij de aanpassing aan verschillende milieus hun functie hebben verloren.

Regeling
Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel. Het centrale zenuwstelsel bestaat
uit de grote hersenen, de kleine hersenen en het ruggenmerg. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit zenuwen. Zenuwen
verbinden het centrale zenuwstelsel met de rest van het lichaam.

Onder invloed van prikkels ontstaan in de zintuigcellen (receptoren) impulsen. Zenuwcellen (conductoren) geleiden
deze impulsen naar de hersenen. De hersenen verwerken de impulsen en sturen andere impulsen naar spierencellen of
kliercellen (effectoren).

Zenuwcellen bestaan uit een cellichaam en uitlopers. In het cellichaam zit de celkern. Met de uitlopers worden impulsen
geleid. Sensorische zenuwcellen geleiden impulsen van receptoren naar het centrale zenuwstelsel. Motorische
zenuwcellen geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren en klieren. Schakelcellen geleiden impulsen
binnen het centrale zenuwstelsel.

Een zenuw is een bundel uitlopers bij elkaar. Een gevoelszenuw bevat alleen uitlopers van sensorische zenuwcellen, een
bewegingszenuw bevat alleen uitlopers van motorische zenuwcellen en een gemengde zenuw bevat uitlopers van beide
soorten zenuwcellen.

Impulsen worden geleid door het celmembraan van een zenuwcel. Bij een zenuwcel in rust heeft de binnenkant van het
celmembraan een negatieve lading ten opzichte van de buitenkant.

In de actiefase van een impuls vindt op een bepaalde plaats in het celmembraan ionentransport plaats waardoor de
lading van het celmembraan verandert. De binnenkant heeft dan heel even een positieve lading ten opzichte van de
buitenkant. In de hierop volgende herstelfase kan het celmembraan geen impulsen geleiden. Het celmembraan krijgt
dan de oorspronkelijke lading terug. In de actiefase lopen er kleine stroompjes aan de binnen en buitenkant van het
celmembraan. Deze stroompjes zorgen ervoor dat de impuls zich verplaatst naar andere zenuwcellen.

Het ruggenmerg zit in de wervelkolom zodat het erg goed beschermd is. Het loopt van de hersenen tot onder aan de
rug door het wervelkanaal. De zenuwen die tussen de wervels door uit het ruggenmerg komen, zijn de
ruggenmergzenuwen.

Het ruggenmerg bestaat uit het merg en de schors. Het merg ligt in het midden en bestaat uit de grijze stof. In het
merg liggen de cellichamen van schakelcellen en van motorische zenuwcellen. Om het merg heen ligt de schors. In de
schors ligt de witte stof. Die bestaat uit de uitlopers van schakelcellen.

Een ruggenmergzenuw is een gemengde zenuw. Vlak bij het ruggenmerg splitst een ruggenmergzenuw zich in een
bewegingszenuw en een gevoelszenuw. De cellichamen van de gevoelszenuwcellen liggen in een verdikking van de
gevoelszenuw (zenuwknop).

De hersenen bestaan uit de hersenstam, de grote hersenen en de kleine hersenen. De grote en kleine hersenen
bestaan elk uit een linkerhelft en een rechterhelft. In het buitenste gedeelte (de schors) van de grote en kleine
hersenen ligt de grijze stof. Hierin liggen de cellichamen van schakelcellen. In het binnenste gedeelte van de hersenen
(het merg) ligt de witte stof. Hierin liggen de uitlopers van schakelcellen.

De hersenstam ligt in het verlengde van het ruggenmerg en geleidt de impulsen vanuit het ruggenmerg naar de kleine
en grote hersenen. Impulsen van de linker lichaamshelft worden naar de rechter hersenhelft geleid en impulsen van de
rechter lichaamshelft worden naar de linker hersenhelft geleid.Uit de hersenstam komen hersenzenuwen die verbonden
zijn met delen van het hoofd en de hals.

In de grote hersenen worden impulsen ontvangen en verwerkt in verschillende hersencentra. De grote hersenen zorgen
voor bewuste waarnemingen en bewuste bewegingen (bewuste reacties). De kleine hersenen zorgen er voor dat
bewuste bewegingen op elkaar worden afgestemd (coördinatie).

Een reflex is een onbewuste reactie op een prikkel. De grote hersenen maken geen deel uit van de weg die impulsen
bij een reflex afleggen (reflexboog).

Als het zenuwstelsel wordt ingedeeld op basis van functie, bestaat het zenuwstelsel uit het animale zenuwstelsel en het
autonome zenuwstelsel. Het animale zenuwstelsel regelt bewuste reacties en reflexen. Het autonome zenuwstelsel
regelt de werking van inwendige organen.

Het autonome zenuwstelsel wordt verdeeld in een orthosympathisch deel en een parasympathische deel. Het
orthosympathisch deel bevordert processen in het lichaam waarbij energie wordt vrijgemaakt (dissimilatie). Het
parasympathische deel zorgt ervoor dat het lichaam in toestand van rust komt en stimuleert de assimilatie. Bij
assimilatie worden organische stoffen gemaakt en daar is energie voor nodig.

In het lichaam komt glad en dwarsgestreept spierweefsel voor. Glad spierweefsel komt voor in de huid en in de wand
van buisvormige of holle organen. Dwarsgestreept spierweefsel zit vast aan het skelet (skeletspieren) of aan de huid
(huidspieren).

Om een skeletspier zit bindweefsel wat de spier stevigheid geeft. Dit bindweefsel wordt de spierschede genoemd. De
uiteinden van de spier gaan over in pezen. De pezen zitten vast aan de botten. In de spierschede zitten spierbundels.
Spierbundels bestaan uit spiervezels. Spiervezels ontstaan door samensmelting van spiercellen. Spiervezels kunnen
impulsen krijgen van de hersenen, waardoor ze zich samentrekken. De spier wordt dan korter en dikker waardoor er
beweging plaatsvindt.

Het hormoonstelsel bestaat uit hormoonklieren die hormonen produceren. De belangrijkste hormoonklieren zijn: de
hypofyse, de schildklier, de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier, de bijnieren, de eierstokken en de teelballen.
Hormonen worden afgegeven aan het bloed en organen die gevoelig zijn voor een bepaald hormoon reageren hierop.

De hypofyse ligt tussen de twee hersenenhelften in. De hypofyse maakt onder andere groeihormonen aan en
hormonen die de werking van andere hormoonklieren regelen.

De schildklier ligt in de hals en maakt het schildklierhormoon. Die beïnvloedt de groei, de ontwikkeling en de
stofwisseling.

De eilandjes van Langerhans zijn groepjes cellen die tussen de cellen van de alvleesklier liggen. De eilandjes maken de
hormonen insuline en glucagon die het glucosegehalte van het bloed regelen. Bij mensen met suikerziekte wordt te
weinig insuline gemaakt.

De bijnieren liggen boven op de nieren. Ze maken het hormoon adrenaline. Het heeft een snelle en kortdurende
werking waardoor het lichaam snel kan reageren.

Zintuiglijke waarneming
Het zintuigenstelsel is een organenstelsel wat bestaat uit verschillende zintuigen waarmee verschillende prikkels
waargenomen kunnen worden. De gezichtszintuigen liggen in de ogen, de reukzintuigen liggen in de neus, de
smaakzintuigen liggen in de mond, de gehoor- en evenwichtszintuigen liggen in de oren en de warmte-, koude-, druk-
en tastzintuigen liggen in de huid. Pijn wordt niet waargenomen met een zintuig, maar met uiteinden van zenuwen in
de huid (pijnpunten).

Het witte deel van het oog is het harde oogvlies. Het gekleurde deel is de iris. De opening in de iris is de pupil. Door de
pupilreflex wordt de intensiteit van het licht dat het oog binnenkomt geregeld. Over de iris en de pupil ligt het
hoornvlies. Dit is een doorzichtig deel van het harde oogvlies. Boven het oog ligt een traanklier die ervoor zorgt dat het
oog vochtig blijft. Het traanvocht wordt afgevoerd in de traanbuis naar de neusholte.

Aan het harde oogvlies zitten oogspieren die het oog kunnen bewegen. In het oog zit het (doorzichtige) glasachtig
lichaam. De wand van het oog bestaat uit drie lagen: het harde oogvlies, het vaatvlies en het netvlies. Door het
vaatvlies lopen bloedvaten.

In het netvlies liggen de gezichtszintuigen. De impulsen van de gezichtszenuw gaan via de oogzenuw naar de
hersenen. In het netvlies liggen de gele vlek en de blinde vlek. Met de gele vlek zie je het scherpst en met de blinde
vlek zie je niet omdat daar de oogzenuw het oog verlaat. Achter de iris en de pupil ligt de lens. Om de lens zit het
straalvormig lichaam.

Het oog werkt als een fototoestel. Door de lens wordt van iets wat je ziet een verkleind beeld, dat op de kop staat,
gevormd op het netvlies. In de hersenen wordt het beeld verwerkt zodat je alles rechtop en op ware grote ziet.

De spieren van het straalvormig lichaam zorgen er voor dat de lens boller en platter kan worden om scherp te stellen
(accommoderen). Met een bolle lens zie je dichtbij scherp en met een platte lens zie je ver weg scherp.

Het netvlies bestaat uit een laag zenuwcellen, een laag zintuigcellen en een laag pigmentcellen. De pigmentcellen
beschermen de zintuigcellen als er te veel licht op het netvlies valt. De laag zenuwcellen geleiden de impulsen van de
zintuigcellen naar de hersenen.

De laag zintuigcellen bestaat uit twee soorten cellen: staafjes en kegeltjes. Staafjes liggen over het hele netvlies
behalve in de gele vlek en in de blinde vlek. Met staafjes kun je contrasten in wit-grijs-zwart waarnemen, ook als het
donker is. Kegeltjes liggen alleen in en rond de gele vlek. Er is één soort kegeltjes die gevoelig is voor rood licht, één
soort die gevoelig is voor groen licht en één soort die gevoelig is voor blauw licht. Kegeltjes hebben een hogere
prikkeldrempel dan staafjes.

Gedrag
Gedrag is alles wat een mens of dier doet. Een reactie op een prikkel van het milieu is een respons. Ethologie is de
studie van gedrag. Een ethogram is de beschrijving van de handelingen van een diersoort. In een protocol wordt
bijgehouden hoelang en hoe vaak een dier elke handeling uitvoert.

Gedrag wordt veroorzaakt door inwendige en uitwendige factoren. Prikkels uit de omgeving zijn uitwendige factoren.
Inwendige factoren die de kans bepalen dat een bepaald gedrag wordt uitgevoed, worden motiverende factoren
genoemd. Het hormoonstelsel en het zenuwstelsel beïnvloeden de motivatie.

Een sleutelprikkel is een prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van bepaald gedrag.
Supranormale prikkels zijn kunstmatige prikkels die sterker een bepaald gedrag veroorzaken dan de sleutelprikkel.

Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren en door leerprocessen. Door leerprocessen kunnen dieren en mensen zich
aanpassen aan de omgeving. Manieren om te leren zijn door inprenting, conditionering, imitatie en inzicht.

Het gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar wordt sociaal gedrag genoemd. Handelingen bij sociaal gedrag
worden signalen genoemd en door signalen is communicatie mogelijk. Verschillende soorten sociaal gedrag zijn:
territoriumgedrag, voortplantingsgedrag, gedrag dat en functie heeft bij het vaststellen van een rangorde binnen een
groep en gedrag dat een functie heeft bij het vaststellen van een taakverdeling binnen een groep.

Het gedrag van mensen hangt voor het grootste deel van leerprocessen af. Het zuiggedrag van baby’s en de
gezichtsuitdrukkingen bij vreugde, woede en angst worden bepaald door erfelijke factoren. Mensen kunnen nadenken
over hun gedrag. Normen zijn gedragsregels waar je je aan houdt. Waarden zijn dingen die mensen belangrijk vinden
in hun leven. Daar worden de normen op aangepast.

Rolgedrag is het gedrag dat andere mensen of dieren van een bepaald individu verwachten. Als iemand rolgedrag
vertoont voldoet hij aan het rolpatroon. Sleutelprikkels voor een mens zijn bepaalde kenmerken van een baby.

Stofwisseling
Stofwisseling vindt plaats bij de vorming van nieuwe stoffen (assimilatie) en bij het vrijmaken van energie
(dissimilatie).

Als een stof wordt omgezet in een andere stof heet dat een reactie. Enzymen kunnen een reactie versnellen zonder
daarbij zelf verbruikt te worden. Enzymen werken specifiek. Dat wil zeggen dat één soort enzym maar één soort
reactie kan versnellen. De enzymactiviteit is de snelheid waarmee een enzym een reactie versnelt. De enzymactiviteit
hangt af van de temperatuur en de zuurgraad. Bij de optimumtemperatuur is de enzymactiviteit het grootst. Als de
temperatuur te hoog wordt, veranderen de enzymen en worden ze voor altijd onwerkzaam. De zuurgraad wordt
aangegeven met een pH-waarde. Water is neutraal en heeft een pH van ongeveer zeven. Vloeistoffen die een hogere
pH-waarde hebben, zijn basisch en vloeistoffen die een lagere pH-waarde hebben zijn zuur.

Koolstofassimilatie is de vorming van glucose uit koolstofdioxide en water. Bij koolstofassimilatie komt zuurstof vrij en
is energie nodig. Bij fotosynthese wordt koolstofdioxide + water door energie uit zonlicht omgezet in glucose +
zuurstof.

Bij voortgezette assimilatie worden uit glucose andere stoffen, zoals koolhydraten, vetten en eiwitten, gevormd. De
energie die nodig is voor voortgezette assimilatie wordt meestal door dissimilatie van glucose vrijgemaakt. Bij
dissimilatie wordt chemische energie uit organische stoffen vrijgemaakt. Dissimilatie van glucose kan zonder zuurstof
(anaëroob) en met zuurstof (aëroob) plaatsvinden. Bij aërobe dissimilatie (verbranding) komt de meeste energie vrij.

Bij planten vindt fotosynthese vooral plaats in de bladeren. De gassen zuurstof en koolstofdioxide kunnen door
huidmondjes diffunderen. Huidmondjes zitten vooral aan de onderkant van een blad en kunnen gesloten worden door
sluitcellen.

Het transport over grote afstanden vindt in planten plaats door stroming door vaten. Vaten lopen van de wortels, via de
stengel, naar de bladeren en bloemen. Vaten in de stengel liggen gegroepeerd in vaatbundels en in bladeren in nerven.
Vaatbundels bestaan uit houtvaten en bastvaten. Houtvaten vervoeren vooral water en ionen van de wortels naar de
bladeren (anorganische sapstroom) en bastvaten vervoeren vooral water en assimilatieproducten van de bladeren naar
de rest van de plant (organische sapstroom).

Stoffen gaan in de natuur niet verloren, maar ondergaan een kringloop. Koolstof is een voorbeeld van een stof die een
kringloop ondergaat. Producenten (planten) nemen koolstofdioxide op. Koolstof komt in verschillende stoffen van een
plant te zitten. Organismen die de plant eten (consumenten), krijgen hierdoor ook koolstof binnen. Bij dissimilatie komt
koolstofdioxide vrij. Organische stoffen in dode organismen en in uitwerpselen worden door bacteriën en schimmels
(reducenten) verbruikt bij dissimilatie. Hierbij komt koolstofdioxide vrij.

Stikstof maakt ook een kringloop door. Stikstof komt voor in eiwitten en in DNA. Planten halen stikstof uit de bodem.
Stikstof komt in de bodem voor in nitraat en wordt door planten gebruikt bij de omzetting van glucose in aminozuren
en plantaardige eiwitten. Als een dier een plant eet, wordt een deel van de plantaardige eiwitten omgezet in dierlijke
eiwitten. Bij deze omzetting komt ammoniak vrij.

Rottingsbacteriën gebruiken dierlijke en plantaardige eiwitten uit dode resten van planten en dieren als brandstof.
Hierbij ontstaat ammoniak. Een deel van de vrijgekomen ammoniak verdwijnt als gas in de lucht en een deel lost op in
het grondwater en omgezet in ammoniumionen. Nitrietbacteriën kunnen van ammoniumionen nitrietionen maken.
Nitraatbacteriën kunnen van nitrietionen nitraationen maken. Nitraationen kunnen weer door planten worden
opgenomen.

Het ammoniakgas wordt omgezet in stikstofgas. Stikstofbindende bacteriën zetten stikstofgas uit de lucht om in
ammoniak en daardoor wordt de bodem rijker aan stikstof.

Ecologie
Milieu is de omgeving waarin organismen leven (leefomgeving). Ecologie is de leer van de relaties tussen organismen
en hun milieu. Biotische factoren zijn invloeden van levende organismen (levende natuur). Abiotische factoren zijn
invloeden uit de levenloze natuur.

Een levensgemeenschap bestaat uit verschillende populaties bacteriën, schimmels, planten en dieren die samen in een
gebied leven (leefgebied). Een ecosysteem is een eenheid van een levensgemeenschap en een leefgebied.

Organismen die in hetzelfde gebied leven, kunnen voedsel voor elkaar zijn. Een reeks organismen waarin de ene soort
voedsel is voor de andere is een voedselketen. Voedselketens beginnen bij planten. In een ecosysteem lopen meerdere
voedselketens door elkaar heen. Het geheel van alle voedselketens in een levensgemeenschap is een voedselweb.

Autotrofe organismen (producenten) hebben geen andere organismen nodig als voedingsbron en staan dus onder aan
de voedselketen. Consumenten bevinden zich in alle schakels van de voedselketen die hierop volgen. Dode resten van
organismen worden gegeten door afvaleters. Daarna worden de dode resten afgebroken door reducenten. Reducenten
maken de kringloop van stoffen sluitend.

Het aantal individuen per schakel van een voedselketen kan worden weergegeven met een piramide van aantallen. Na
elke stap hoeven de aantallen niet altijd kleiner te worden. Biomassa is het gewicht van de organische stoffen in een
organisme. Bij een piramide van biomassa wordt de hoeveelheid biomassa per schakel bijna altijd minder.

Een piramide van energie geeft weer hoeveel chemische energie er bij elke schakel is vastgelegd in de moleculen van
organische stoffen. Er verdwijnt energie uit de voedselketen als er organismen doodgaan, door stoffen uit te scheiden
waar nog energie in zit en door dissimilatie.

De grootte van een populatie wordt weergegeven als de populatiedichtheid. Dat zijn het gemiddeld aantal individuen
per oppervlakte-eenheid. Populaties kunnen groter of kleiner worden als de biotische en/of abiotische factoren beter of
slechter worden. De populatiegrootte schommelt altijd om een biologisch evenwicht.

De belangrijkste abiotische factoren die invloed hebben op organismen zijn temperatuur, licht, lucht, water en
bodemgesteldheid

Het ecosysteem dat op een kale rots ontstaat, is een pionierecosysteem. Door de korstmossen die op een kale rots
kunnen groeien, ontstaat er een dunne laag humus. Hierop kunnen mossen en kruidachtige planten groeien. Hierdoor
komt er steeds meer humus en worden de abiotische factoren gematigder, zodat er een opeenvolging van verschillende
planten en dieren kan leven. Deze opeenvolging heet successie.

Primaire successie vindt plaats op een kale ondergrond en secundaire successie vindt plaats op een ondergrond waar
wel hummus was, maar die is verdwenen. Het eindstadium waarbij de abiotische factoren constant blijven en planten
en dieren niet meer verdrongen worden, heet het climaxecosysteem.

Binnen een levensgemeenschap komen verschillende relaties voor die betrekking hebben op voeding en voortplanting.
Bij deze relaties kan men competitie (concurrentie) en coöperatie (samenwerking) onderscheiden. Competitie en
coöperatie kunnen voorkomen binnen een populatie en tussen verschillende populaties.

Mens en milieu
Mensen hebben invloed op het milieu. Soms ontstaan er milieuproblemen als het milieu erg wordt verstoord door de
mens. Oorzaken van milieuproblemen zijn: bevolkingsgroei en de manier waarop mensen leven. De gevolgen hiervan
voor het milieu zijn: vervuiling van lucht, water en bodem door afvalstoffen, uitputting van de natuurlijke
energiereserves en grondstoffen, aantasting van het landschap en vermindering van het aantal soorten planten en
dieren.

Het meeste voedsel van mensen komt van de landbouw. De voedselproductie wordt verhoogd door: bemesting,
bodembewerking en bescherming van planten en dieren tegen ziekten en plagen. Dieren en planten kunnen door
chemische en biologische bestrijdingsmiddelen beschermd worden. Aan chemische bestrijdingsmiddelen (pesticiden)
zitten verschillende nadelen. De meeste middelen zijn niet soortspecifiek zodat ook de nuttige organismen gedood
worden, organismen kunnen resistent worden voor een middel zodat het middel niet meer werkt en de middelen
worden heel langzaam biologisch afgebroken waardoor de pesticiden in de voedselketen terechtkomen.

Biologische bestrijding vindt plaats door natuurlijke vijanden, lokstoffen of door elk jaar een ander gewas te verbouwen
(vruchtwissel).

De productie wordt verhoogd door met kunstmatige selectie en kruising (veredeling) van individuen en door
recombinant-DNA-technieken nieuwe soorten planten te creëren die beter en sneller te verbouwen zijn. Bij dieren
wordt de productie verbeterd door recombinant-DNA-technieken en in-vitrofertilisatie (IVF).

Door de verbranding van fossiele brandstoffen komen zwaveldioxide en stikstofoxiden in de lucht. In de lucht ontstaan
de stoffen zwavelzuur en salpeterzuur die naar beneden komen als het regent (zure regen). De bodem wordt zuurder
door deze stoffen (verzuring). Verzuring tast planten, dieren, gebouwen en beeldhouwwerken aan. Vooral de industrie,
elektriciteitscentrales en het verkeer zijn grote veroorzakers van zure regen. Kerncentrales veroorzaken geen zure
regen, maar wel radioactief afval. De landbouw veroorzaakt verzuring van de bodem.

De dampkring is de luchtlaag om de aarde die er voor zorgt dat er warmte wordt vastgehouden. Dat heet het
broeikaseffect. De gassen die hiervoor zorgen zijn broeikasgassen. Door vervuiling komen er meer broeikasgassen in
de dampkring en ontstaat er een versterkt broeikaseffect. Een van de grootste veroorzakers van het versterkte
broeikaseffect is de verbranding van fossiele brandstoffen waarbij koolstofdioxide (CO2) vrijkomt. Door het versterkte
broeikaseffect wordt de temperatuur op aarde hoger en verandert het klimaat.

Verontreiniging door organische stoffen van oppervlaktewater wordt door reducenten opgeruimd. Dit is het
zelfreinigend vermogen van water.

Overbemesting vindt plaats als er meer gemest wordt dan de bodem nodig heeft. De mest komt in het water en de
reducenten maken mineralen van de mest. Hierdoor zijn er veel mineralen in het water en is het water voedselrijk. Dit
wordt vermesting of eutrofiering genoemd. Door eutrofiering verandert het ecosysteem in het water en kan uiteindelijk
al het leven uit het water verdwijnen.

Chemische afvalstoffen kunnen het water ook vervuilen. Die zijn vaak giftig voor reducenten, waardoor het
zelfreinigend vermogen van het water kan afnemen. Van het water wordt ook drinkwater gemaakt. Het is erg moeilijk
en duur om het water te zuiveren.

Een belangrijke oorzaak van aantasting van de bodem is ontbossing. Hierdoor kan erosie ontstaan. Dat is het
wegwaaien of spoelen van de humuslaag. Zonder die laag ontstaan er woestijnen. De bodem wordt niet alleen door
verzuring en ontbossing bedreigd, maar ook door verdroging. Verdroging is het uitdrogen van de bodem door het dalen
van de grondwaterstand door kanalisering. Als de bodem erg vervuild is, is er bodemsanering nodig. De bodem wordt
dan afgegraven en schoongemaakt.

Er zijn vier manieren om afval te verwerken: recycling, composteren, storten en verbranden. Het chemisch afval wordt
apart ingezameld. Een deel mag verbrand worden en een deel wordt opgeslagen. Radioactief afval wordt ook
opgeslagen.

Rekening houden met de gevolgen voor het milieu van dingen die nu gebeuren wordt duurzame ontwikkeling genoemd.
Voorbeelden van duurzame ontwikkeling zijn: duurzame energiebronnen gebruiken zoals de wind en de zon,
rookgassen van fabrieken zuiveren, het terugdringen van het verkeer, het bijhouden hoeveel mineralen een landbouwer
in het milieu laat komen, minder schadelijke gassen in het milieu laten komen, mestoverschotten in mestbanken
storten en thuis zuiniger met energie omgaan.

Voeding en vertering
Voedingsstoffen zijn de bruikbare bestanddelen van voedingsmiddelen. Ze worden gebruikt als bouwstoffen,
brandstoffen, reservestoffen en beschermende stoffen. De voedingsstoffen zijn in te delen in eiwitten, koolhydraten,
vetten, water, mineralen (zouten) en vitamines. Eiwitten zijn bouwstoffen en brandstoffen. Ze kunnen niet worden
opgeslagen als reservestoffen. Koolhydraten zijn brandstoffen. Vetten zijn vooral brandstoffen, maar worden ook
gebruikt als bouwstoffen en reservestoffen. Water is een bouwstof. Mineralen zijn bouwstoffen en beschermende
stoffen. Vitamines zijn bouwstoffen en beschermende stoffen. De voedingswijzer van het voedingscentrum geeft aan
wat gezonde voeding is. De voedingswijzer bestaat uit vier groepen. Van elke groep moet je elke dag wat eten.

Om er voor te zorgen dat schimmels en bacteriën (micro-organismen) voedsel niet bederven, moet voedsel
geconserveerd worden.

Het conserveren van voedsel kan door het bij een lage temperatuur te bewaren. De micro-organismen zijn dan niet
actief en kunnen zich niet delen.

Door voedsel te verhitten wordt het ook geconserveerd. Dit kan door te pasteuriseren of door te steriliseren.
Pasteuriseren vindt op een lagere temperatuur plaats dan steriliseren. Bij pasteuriseren gaan dan ook niet alle micro-
organismen dood. Bij steriliseren gaan de micro-organismen bijna allemaal dood. Het verhitte voedsel wordt zo snel
mogelijk luchtdicht verpakt zodat er geen nieuwe micro-organismen op terecht kunnen komen.

Er kunnen ook conserveermiddelen worden toegevoegd om voedsel te conserveren. Er bestaan natuurlijke en


kunstmatige conserveermiddelen. Azijn, suiker en zout zijn natuurlijke conserveermiddelen. Kunstmatige
conserveermiddelen worden, net als kleur-, geur- en smaakstoffen, additieven genoemd.

Het verteringstelsel bestaat uit het darmkanaal en een aantal verteringsklieren. De spieren in de wand van het
darmkanaal zorgen er voor dat voedsel door het darmkanaal beweegt. Het afwisselend samentrekken van deze spieren
heet darmperistaltiek.

Door het kauwen wordt het voedsel in de mond in kleinere stukjes verdeeld, zodat het totale oppervlak van het voedsel
wordt vergroot en enzymen beter op het voedsel kunnen inwerken. In drie paar speekselklieren in de mond wordt
speeksel geproduceerd. Speeksel bestaat uit slijm en het enzym amylase. Door het slijm in het speeksel worden de
voedselbrokken gladder en gaat het inslikken makkelijker. Het enzym zorgt voor de vertering van een deel van het
zetmeel.

De tong duwt voedsel naar de keelholte. Daardoor treedt de slikreflex in werking. De huig sluit de neusholte af en het
strotklepje sluit de luchtpijp af. Het voedsel kan dan alleen de slokdarm in. De peristaltische beweging van de slokdarm
zorgt er voor dat het voedsel bij de maag komt.

Klieren in de wand van de maag voegen maagsap toe aan het ingeslikte voedsel. Maagsap bestaat uit water, zoutzuur
en het inactieve pro-enzym pepsinogeen. Het zoutzuur dood bacteriën die in het voedsel zitten. Pepsinogeen wordt
door zoutzuur geactiveerd tot pepsine. Onder invloed van het enzym pepsine worden eiwitmoleculen gesplitst in
aminozuurketens (polypeptiden). De kringspier aan het einde van de maag (maagportier) laat kleine beetjes voedsel
door. Het voedsel komt dan in de twaalfvingerige darm. Daar komen gal en alvleessap bij het voedsel.

Gal wordt gemaakt in de lever en tijdelijk opgeslagen in de galblaas. Gal bevat galkleurstoffen die een bruine kleur aan
de ontlasting geven en galzure zouten die vetdruppels in kleinere druppels verdelen (emulgeren). Alvleessap wordt
gemaakt in de alvleesklier en bevat onder andere de enzymen amylase, trypsine, peptidasen en lipase. Amylase zorgt
voor de verdere afbraak van zetmeel tot maltose, trypsine splitst moleculen van lange polypeptiden tot korte peptiden,
peptidasen breken deze verteringsproducten verder af tot dipeptiden en lipase splitst vetmoleculen.

Het voedsel gaat door naar de dunne darm. In de wand van de dunne darm liggen darmsapklieren die darmsap maken.
Het darmsap bevat de enzymen maltase, sacharase, lactase en peptidasen. Maltase voltooit de vertering van zetmeel,
sacharase verteert sacharose (riet- of bietsuiker), lactase verteert lactose (melksuiker) en peptidasen voltooien de
vertering van eiwitten.

De wand van de dunne darm is erg geplooid. Op de darmplooien staan darmvlokken. De buitenste laag cellen van de
darmvlokken wordt het darmepitheel genoemd. De cellen van het darmepitheel hebben heel veel kleine uitstulpingen,
zodat het oppervlak voor de opname van stoffen erg groot is. Het darmepitheel neemt stoffen op door middel van
actief transport.

In de darmvlokken liggen haarvaten en lymfevaten. In de haarvaten wordt water met de daarin opgeloste
verteringsproducten opgenomen. De vetten die uit grote vetzuurmoleculen zijn gevormd, worden in de lymfe in de
lymfevaten opgenomen. Alle haarvaten komen uit in de poortader. Via de poortader gaat het bloed naar de lever.

De voedselresten die niet verteerd zijn, komen in de dikke darm. Vlak onder de plaats waar de dunne darm in de dikke
darm overgaat, ligt de blinde darm. Onder aan de blinde darm zit het wormvormig aanhangsel (appendix).

De bacteriën die in de dikke darm zitten, produceren onder andere een enzym waardoor cellulose wordt verteerd en
omgezet in glucose. Ook zitten er bacteriën in de dikke darm die vitamines (waaronder vitamine K) produceren. Water,
glucose en vitamine K worden in de dikke darm opgenomen. Aan het einde van de dikke darm zit de endeldarm. Daar
worden de voedselresten opgeslagen voor ze het lichaam via de anus verlaten (ontlasting).

Transport
Bloed zorgt voor het transport van verschillende stoffen in het lichaam. De bloedsomloop is de weg die het bloed aflegt
door het lichaam. De bloedsomloop van een mens bestaat uit de kleine en de grote bloedsomloop. Dit wordt een
dubbele bloedsomloop genoemd. Per omloop stroomt het bloed twee keer door het hart.

Bloed bestaat uit bloedplasma, rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes. In het bloedplasma drijven rode en witte
bloedcellen en bloedplaatjes. Bloedplasma bestaat uit water met opgeloste stoffen en plasma-eiwitten. Het plasma-
eiwit fibrinogeen vervult een functie bij het stollen van bloed.

Rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes ontstaan in het rode beenmerg uit hetzelfde type moedercel (stamcel).

Rode bloedcellen zijn kleine ronde schijfjes die in het midden wat dunner zijn dan aan de rand. Ze hebben geen
celkern. In de rode bloedcellen zit een rode kleurstof (hemoglobine) die er voor zorgt dat rode bloedcellen zuurstof
kunnen opnemen en afgeven. De rode bloedcellen worden afgebroken in het rode beenmerg, in de milt en in de lever.
Het ijzer wat hierbij vrijkomt, wordt gebruikt bij het maken van nieuw hemoglobine.

Witte bloedcellen hebben een celkern. Ze hebben geen vaste vorm waardoor ze door de wand van haarvaten heen
kunnen. Uit de stamcel ontstaan verschillende soorten witte bloedcellen. De meeste witte bloedcellen bestrijden
bacteriën door deze in te sluiten (fagocytose). Een speciaal type witte bloedcel (lymfocyten) begint met de
ontwikkeling in het rode beenmerg en wordt voortgezet in lymfeknopen en de milt. Lymfocyten maken antistoffen
tegen ziekteverwekkers.

Bloedplaatjes zijn delen van cellen die uit elkaar zijn gevallen. Ze helpen het bloedeiwit fibrinogeen bij de bloedstolling.

Het hart bestaat uit twee helften die worden gescheiden door de harttussenwand. Elke harthelft bestaat uit een
boezem en een kamer.

Het bloed uit het lichaam komt het hart binnen via de onderste en bovenste holle ader, die uitkomen in de
rechterboezem. Vanuit de rechterboezem gaat het bloed naar de rechterkamer. De rechterkamer pompt het bloed in de
longslagader waardoor het bloed naar de longen gaat. Het bloed uit de longen komt het hart binnen via de longaders,
die uitkomen in de linkerboezem. Vanuit de linkerboezem gaat het bloed naar de linkerkamer. De linkerkamer pompt
het bloed in de aorta waardoor het bloed naar de organen gaat.

Tussen de boezem en de kamer zitten hartkleppen zodat het bloed niet terug kan stromen. Aan het begin van de aorta
en de longslagader zitten halvemaanvormige kleppen, zodat het bloed niet terugstroomt.

Over het hart lopen kransslagaders en kransaders die het hart van zuurstof en voedingsstoffen voorzien en afvalstoffen
afvoeren.

De werking van het hart bestaat uit drie fasen. De samentrekking van het hartspierweefsel wordt systole genoemd en
de ontspanning wordt diastole genoemd.

In de eerste fase vindt er systole van de boezems plaats, wanneer beide boezems vol met bloed zitten. Het bloed
stroomt hierdoor de kamers binnen. In de kamers vindt in deze fase diastole plaats.

In de tweede fase vindt er systole van de kamers plaats als beide kamers zijn volgestroomd. De hartkleppen gaan dicht
zodat het bloed niet kan terugstromen. Het bloed wordt in de aorta en de longslagader gepompt. In de boezem vindt in
deze fase diastole plaats.

In de derde fase vindt de hartpauze plaats. In de boezems en de kamers vindt in deze fase diastole plaats. De boezems
vullen zich hierbij met bloed en de halvemaanvormige kleppen zijn gesloten.

De impulsen die het samentrekken van het hartspierweefsel veroorzaken, ontstaan in de sinusknoop. Dit is een groep
gespecialiseerde cellen. De impulsen worden eerst naar het spierweefsel in de wanden van de boezems geleid en
vervolgens naar het spierweefsel in de wanden van de kamers. De snelheid waarmee de sinusknoop impulsen afgeeft
wordt het hartritme of de hartfrequentie genoemd.

Er zijn drie soorten bloedvaten: slagaders, haarvaten en aders. Vanuit het hart gaat het bloed door slagaders naar
organen toe. De wanden van slagaders zijn dik, stevig en elastisch en bevatten een dikke laag glad spierweefsel.
Slagaders liggen diep in het lichaam en vertakken zich tot haarvaten.

Haarvaten zijn dunne bloedvaten met een wand die uit één laag cellen bestaat, waar onder andere vocht met
voedingsstoffen en zuurstof doorheen kan.

Haarvaten herenigen zich tot aders. Door de aders stroomt het bloed terug naar het hart. In de aders zitten kleppen
zodat het bloed niet terugstroomt naar de organen.

De bloeddruk wordt veroorzaakt door het samentrekken van de hartkamers. In de slagaders is de bloeddruk het
grootst en in de aders is de bloeddruk het kleinst. Het bloed in de aders in de benen wordt door de omliggende
slagaders en spieren geholpen om weer bij het hart te komen.

Door de bloeddruk wordt vanuit het begin van de haarvaten vocht naar het omringende weefsel geperst. Vocht buiten
de haarvaten wordt weefselvloeistof genoemd.

Weefselvloeistof bevindt zich tussen de cellen van de organen. Vanuit de weefselvloeistof vindt diffusie van zuurstof
plaats naar de cellen. Koolstof diffundeert in tegengestelde richting. Door actief transport via de celmembranen worden
voedingsstoffen door de cellen opgenomen. Door het verschil in osmotische waarde tussen de weefselvloeistof en het
bloedplasma en de verlaagde druk aan het einde van de haarvaten, wordt aan het einde van de haarvaten de
weefselvloeistof weer in de haarvaten opgenomen.

Het vocht wat niet opgenomen wordt door de haarvaten, wordt opgenomen in lymfevaten en wordt lymfe genoemd.
Alle lymfe komt uiteindelijk terecht in twee grote lymfevaten: de rechterlymfestam en de borstbuis. Deze vaten komen
beide uit in aders die onder de sleutelbeenderen liggen. In lymfeknopen wordt de lymfe gezuiverd. Alle lymfevaten en
lymfeknopen samen worden het lymfevatenstelsel genoemd.

Gasuitwisseling en uitscheiding
Bij inademen stroomt lucht door de neus of de mond naar binnen. Bij inademing via de neus komt de lucht in de
neusholte. De wand van de neusholte heeft drie paar plooien (neusschelpen). De neusholte is bekleed met
neusslijmvlies. De buitenste laag cellen van het neusslijmvlies bestaat uit trilhaarepitheel. In het trilhaarepitheel komen
slijmproducerende cellen en trilhaarcellen voor. Inademen door de neus is gezonder, omdat de lucht voorverwarmd en
bevochtigd wordt en grote ingeademde stofdeeltjes blijven aan het slijm op het neusslijmvlies kleven. Trilhaarcellen
verplaatsen het slijm naar de keelholte waar het wordt ingeslikt.

In de keelholte bevinden zich de huig en het strotklepje. Tussen de keelholte en de luchtpijp bevindt zich het
strottenhoofd. Hierin bevinden zich de stembanden.

In de wand van de luchtpijp zitten kraakbeenringen die er voor zorgen dat de luchtpijp altijd openstaat. De luchtpijp
vertakt in twee bronchiën. Elke bronchie gaat naar één van de longen. In de wand van de bronchiën zitten ook
kraakbeenringen. De bronchiën vertakken zich steeds verder in kleinere buisjes (bronchiolen). In de bronchiolen zitten
spieren in plaats van kraakbeenringen om ze open te houden. De wanden van de luchtpijp, de bronchiën en de
bronchiolen zijn bekleed met een slijmvlies. De buitenste laag cellen van dit slijmvlies bestaat uit trilhaarepitheel.

Aan het einde van de fijnste bronchiolen zitten de longblaasjes. De wand van longblaasjes is één cellaag dik en bekleed
met een dun laagje vocht. Om de wanden van de longblaasjes zitten longhaarvaten. Zuurstof uit de lucht lost op in het
laagje vocht en via diffusie komt zuurstof in het bloed terecht. Koolstofdioxide uit het bloed komt via diffusie terecht in
het laagje vocht en wordt vervolgens opgenomen door de lucht in de longblaasjes.
Zuurstof lost voor een klein gedeelte op in het bloedplasma. Het grootste gedeelte van de zuurstof wordt gebonden aan
hemoglobine in de rode bloedcellen. In de haarvaten van organen wordt deze verbinding verbroken en komt de
zuurstof vrij. Koolstofdioxide kan zich ook binden aan hemoglobine. In de longhaarvaten wordt deze verbinding weer
verbroken.

De longen liggen in de borstholte. De borstholte wordt begrensd door het middenrif, de ribben en de binnenste en
buitenste tussenribspieren. Om elke long zitten twee vliezen. Het longvlies is vergroeid met de longen en het borstvlies
is vergroeid met de ribben. Tussen de vliezen zit alleen vocht en geen lucht, zodat de vliezen niet van elkaar af kunnen,
maar wel heel makkelijk langs elkaar kunnen schuiven.
Ademhalen kan op twee manieren. Bij ribademhaling (of borstademhaling) bewegen de ribben en het borstbeen. Bij de
middenrifademhaling (of buikademhaling) bewegen het middenrif. Normaal vinden beide manieren van ademhalen
tegelijkertijd plaats.
Bij de inademing zorgen de buitenste tussenribspieren ervoor dat het borstbeen en de ribben omhoog en naar voren
worden getrokken. Tegelijkertijd beweegt het middenrif omlaag. Door de beweging van de ribben, het borstbeen en het
middenrif wordt de borstholte groter en dus ook de longen. De luchtdruk in de longen is hierdoor kleiner dan die van de
buitenlucht en dus stroomt er lucht de longen in.
Bij uitademen ontspannen de spieren zich en gaan de ribben en het borstbeen weer omlaag. Door de druk in de
buikholte wordt het middenrif teruggeduwd. De longen worden weer kleiner waardoor er een luchtdrukverhoging
ontstaat. Hierdoor stroomt de lucht uit de longen.

De lever bestaat uit vele zeshoekige leverlobjes. Op drie hoekpunten van de leverlobjes bevinden zich aftakkingen van
de poortader, de leverslagader en de galgang. In het midden van de leverlobjes bevinden zich aftakkingen van de
leverader.
Het bloed uit de aftakkingen van de poortader en de leverslagader komt tussen de cellen van de leverlobjes terecht.
Daar worden stoffen uit het bloed opgenomen en stoffen aan het bloed afgegeven. Het bloed verlaat de leverlobjes via
de aftakkingen van de leverader.
De cellen van de leverlobjes produceren gal wat afgevoerd wordt door de aftakkingen van de galgang. De gal wordt
verzameld in de galblaas. Via de galgang worden ook galkleurstoffen afgevoerd naar de galblaas die bij de afbraak van
dode rode bloedcellen ontstaan. Het ijzer dat vrijkomt bij de afbraak van de rode bloedcellen wordt voor een deel
opgeslagen in de lever. Ook andere mineralen en vitamines kunnen in de lever worden opgeslagen.
De lever vervult een belangrijke rol bij het constant houden van het glucosegehalte in het bloed, bij de
koolhydraatstofwisseling, bij de eiwitstofwisseling en bij de vetstofwisseling. De lever is ook erg belangrijk bij de
ontgifting van het bloed. De lever haalt gifstoffen zoals alcohol, drugs en medicijnen uit het bloed en maakt ze
onwerkzaam. De onwerkzame stoffen worden aan het bloed afgegeven en in de nieren uitgescheiden. Stoffen die niet
onwerkzaam kunnen worden gemaakt, worden opgeslagen in de lever.
Via de nierslagaders komt zuurstofrijk bloed bij de nieren. In de nieren wordt het bloed gezuiverd. Het gezuiverde
bloed verlaat de nieren via de nieraders. De nieren bestaan uit nierschors, niermerg en nierbekken. De nierschors en
het niermerg halen water, zouten, afvalstoffen en lichaamsvreemde stoffen uit het bloed. Deze stoffen samen heet
urine. De urine wordt verzameld in de nierbekken. Via de urineleiders gaat de urine van de nieren naar de urineblaas.
In de urineblaas wordt de urine tijdelijk opgeslagen. De urine verlaat het lichaam via de urinebuis.

Bescherming
De huid beschermt het lichaam tegen beschadiging, infecties, ultraviolette straling en uitdroging. De huid bestaat uit de
opperhuid en de lederhuid.
De opperhuid bestaat uit de hoornlaag en de slijmlaag. De hoornlaag bestaat uit dode verhoornde epitheelcellen
(dekweefselcellen). De slijmlaag bestaat uit levende epitheelcellen. De onderste laag van de slijmlaag is de kiemlaag.
De cellen uit de kiemlaag delen zich voortdurend. De bovenliggende cellen schuiven naar buiten, verhoornen en
sterven af. De cellen in de slijmlaag krijgen hun voedingsstoffen door het weefselvocht, omdat er geen bloedvaten in
de opperhuid liggen. Pigmentvormende cellen (melanocyten) vormen donker pigment (melanine) als de huid wordt
blootgesteld aan zonlicht.
Haren groeien vanuit haarzakjes. Haarzakjes zijn uitstulpingen van de opperhuid in de lederhuid. In de lederhuid liggen
bloedvaten, haarspiertjes, zweetklieren, zintuigcellen en uitlopers van zenuwcellen. Onder de lederhuid ligt het
onderhuidse bindweefsel. Daarin liggen vetcellen die vet opslaan in vetcellen.
De huid speelt een belangrijke rol bij het regelen van de temperatuur van het lichaam. De temperatuur wordt constant
gehouden door het evenwicht tussen warmteproductie en warmteafgifte. Warmteproductie vindt plaats bij verbranding
in de cellen. Warmte wordt afgegeven via de huid. Extra warmte kan afgegeven worden door meer bloed door de huid
te laten stromen en door te zweten. Als de haren op de huid rechtop gaan staan wordt de warmteafgifte beperkt
(kippenvel).

Bij een infectie dringen ziekteverwekkers (zoals schimmels, bacteriën en virussen) het lichaam binnen waarbij ze
stoffen afscheiden waar je ziek van kan worden. Lichaamsvreemde stoffen zijn stoffen die niet in het lichaam
thuishoren. Daar kan je ook ziek van worden.
Het lichaam wordt door mechanische en chemische afweer beschermd tegen ziekteverwekkers en lichaamsvreemde
stoffen. De huid en de slijmvliezen zijn mechanische afweermiddelen en het zoutzuur in het maagsap is een chemisch
afweermiddel.

Het afweersysteem wordt geactiveerd als er toch ziekteverwekkers het lichaam binnendringen. De belangrijkste
organen van het afweersysteem zijn het beenmerg, de thymus, de milt en de lymfeknoppen.
Het afweersysteem kent twee soorten afweer. Specifieke afweer is gericht tegen één type ziekteverwekker en
aspecifieke afweer is gericht tegen verschillende typen ziekteverwekkers.
Uit de stamcellen in het rode beenmerg ontstaan twee soorten witte bloedcellen. Fagocyten zorgen voor aspecifieke
afweer en lymfocyten zorgen voor specifieke afweer. Er bestaan B-lymfocyten en T-lymfocyten. Specifieke afweer wordt
opgewekt door antigenen die onder andere op het celmembraan van een organisme voorkomen.
Een macrofaag is een bepaald type witte bloedcel dat voor aspecifieke afweer zorgt. Een macrofaag bindt een antigeen
aan zijn receptoreiwit. Een macrofaag neemt een gebonden antigen mee naar een lymfeknoop waar het antigen wordt
aangeboden aan T-lymfocyten die hierdoor geactiveerd worden. De lymfocyten gaan zich hierdoor delen. Er ontstaan T-
helpercellen die verschillende soorten cytokinen afgeven. Dit zijn eiwitten met een regulerende werking. Er ontstaan
ook T-geheugencellen die inactief blijven en bij een volgende infectie het antigen kunnen herkennen waardoor er een
snelle afweerreactie volgt.
Door de cytokinen uit T-helpercellen worden de B-lymfocyten geactiveerd en vormen plasmacellen en B-
geheugencellen. Plasmacellen vormen antistoffen tegen antigenen. Antistoffen binden zich aan antigenen. Hierdoor
wordt het antigeen of de ziekteverwekker waarop het antigeen zit, onschadelijk gemaakt. B-geheugencellen herkennen
bij een volgende infectie het antigeen zodat er snel antistoffen kunnen worden gemaakt.
Bij cellulaire afweer worden lichaamseigen cellen die geïnfecteerd zijn door een virus vernietigd.

Bij een eerste besmetting met een antigeen duurt het een paar dagen tot er genoeg antistoffen zijn gemaakt. Bij een
tweede besmetting gaat dit veel sneller en worden er veel meer antistoffen gemaakt. Er treden dan bijna geen
ziekteverschijnselen op. Je bent dan immuun geworden. Natuurlijke immuniteit krijg je door een ziekte te krijgen en
daar antistoffen tegen te maken zoals bij kinderziektes. Kunstmatige immuniteit kan je krijgen door een inenting
(vaccinatie). Daar zitten verzwakte ziekteverwekkers in waar je niet ziek van wordt, maar er worden wel antistoffen
gemaakt zodat je immuun bent. Dit is actieve immunisatie. Je lichaam maakt dan zelf de antistoffen. Bij een serum
krijg je antistoffen ingespoten die gemaakt zijn door een dier. Dit is passieve immunisatie.

Als weefsels of organen erg aangetast zijn moeten ze getransplanteerd worden. Het nieuwe orgaan of weefsel kan van
de patiënt zelf of van een donor afkomstig zijn. Het lichaam herkent weefsels of organen van een donor niet en maakt
er antistoffen tegen (afstotingsreactie). Afstotingsreacties moeten worden tegengegaan. In een donorverklaring kan je
laten weten of je na je dood je organen wilt afstaan. Als iemand veel bloed verliest, heeft hij een bloedtransfusie nodig.
Dan krijgt hij bloed van een bloeddonor.

Op de celmembranen van de rode bloedcellen zitten antigenen die als lichaamsvreemde stoffen kunnen werken.
Systemen om bloedgroepen in te delen zijn het AB0-systeem en de resusfactor.
Bij het AB0-systeem onderscheidt men de bloedgroepen A, B, AB en 0 (nul). Hierbij zijn twee antigenen betrokken, A
en B. Het bloedplasma bevat antistoffen tegen de antigenen die niet op de celmembranen van de rode bloedcellen
voorkomen. Als het verkeerde bloed gebruikt wordt bij een bloedtransfusie gaat het bloed klonteren.
Bij de resusfactor wordt gekeken naar een antigen dat ook op de celmembranen van het resusaapje voorkomt. Mensen
die dit antigen hebben, hebben resuspositief (Rh+) bloed. Mensen met resusnegatief bloed (Rh-) kunnen antistoffen
tegen dit antigen maken. Deze antistoffen (antiresus) worden heel langzaam gemaakt, zodat de eerste keer dat een
resusnegatief persoon in aanraking komt met resuspositief bloed dat geen probleem is, maar de daaropvolgende keren
wel omdat onder invloed van geheugencellen heel snel veel antiresus gemaakt kan worden. Hierdoor klontert het
donorbloed samen. Als een resusnegatieve vrouw zwanger is van een resuspositief kind vormt de vrouw antistoffen. Bij
de eerste zwangerschap van een resuspositief kind is dat geen probleem, maar bij de daaropvolgende
zwangerschappen wel.

Bij een allergie is een persoon overgevoelig voor bepaalde stoffen. Stoffen die een allergie veroorzaken worden
allergenen genoemd. Allergenen worden door T- en B-lymfocyten als lichaamsvreemde stoffen herkend. De
plasmacellen die vervolgens ontstaan, produceren antistoffen tegen het allergeen. Antistoffen van het type IgE binden
zich aan een bepaald type witte bloedcellen (mestcellen). Hierdoor wordt een mestcel gevoelig gemaakt
(gesensibiliseerd) voor het allergeen. Als de gesensibiliseerde mestcellen opnieuw in aanraking komen met het
allergeen, reageert de mestcel met de IgE-antistof waarbij allerlei stoffen, waaronder histamine, worden afgegeven.
Door histamine treden allergische reacties zoals benauwdheid, jeukend en branderig gevoel in de slijmvliezen en
tranende ogen.

You might also like