Professional Documents
Culture Documents
1
Ovulatie = eisprong
Ovaria = eierstokken
Follikelcellen = omringen en geven de eicel voedingsstoffen
Zona pellucida = doorzichtige eiwit laag in de eicel
Bevruchtingsmembraan = een voor zaadcellen ondoordringbare laag
Zygote = bevruchte eicel
Klievingsdelingen = eerste delingen van een zygote
Embryo = eerste cellen van een (aanstaande) baby
Foetus = wanneer alle organen zijn aangelegd (ong. na 8 weken)
Tijdens de ovulatie komt een eicel uit 1 van beide ovaria in een eileider, hier kan de kern van
een zaadcel versmelten met de kern van een eicel, dit is de bevruchting:
1. Een aantal zaadcellen dringt door de laag follikelcellen heen en maakt contact met de
zona pellucida
2. De 1ste zaadcel die contact maakt met het celmembraan van de eicel, versmelt met
het celmembraan, zijn kern gaat naar binnen. Tegelijk zorgen blaasjes in het
grondplasma van de eicel ervoor dat de zona pellucida verandert in het
bevruchtingsmembraan. Het DNA van de zaadcel komt in de kern van de eicel en zo is
er nu een zygote gevormd
Na 30 uur vindt de eerste deling plaats, dit zijn klievingsdelingen waarbij nog geen plasma
groeit. Na 3 dagen is het een embryo van 16 cellen, ze worden vervoerd naar de baarmoeder
3 weken na bevruchting is het bloedvatenstelsel gevormd, via de navelstreng gaat vloed van
het embryo naar de placenta. De placenta heeft bloedvaten van de moeder en het embryo.
Het bloed van de moeder spoelt de met bloed gevulde vlokken van het embryo. Uitwisseling
van stoffen tussen beide bloedsomlopen vindt plaats via de membraan van de vlokken. De 2
bloedsomlopen blijven strikt gescheiden (raken elkaar nooit aan).
De navelstreng bestaat uit 1 ader en 2 slagaders, het bloed stroomt door de druk van het
hart van de embryo. De slagaders vervoeren bloed met afvalstoffen van embryo naar
placenta dus weg van de baby. De ader voert voedingsstoffen en zuurstof van de placenta
naar het embryo toe dus naar de baby.
Na 8 weken zijn alle organen aangelegd en heet het een foetus, hij is dan ongeveer 3cm lang.
Soms kan er een miskraam zijn (bijv. door chromosomale afwijking).
SRY-gen = sex-determinating region, dit is een gen dat andere genen activeert en remt
Testes = zaadballen
Maagdenvlies = een soepel randje weefsel bij de ingang van de vagina
Erectie = stijve penis
Ejaculatie = zaadlozing
Primaire geslachtskenmerken = geslachtsorganen
Secundaire geslachtskenmerken = bijv. spiermassa, lagere stem en verbreding van heupen
bij meisjes
Tertiaire geslachtskenmerken = geestelijk, je seksuele voorkeur (homo, hetero, biseksueel)
Na 6 weken is het geslacht nog onduidelijk, bij beide geslachten ontstaan eerst de gangen
van Wolff en Müller en de genitale knop en groeve.
Meisjes hebben XX en jongens XY, op het Y-chromosoom ligt het SRY-gen waardoor allerlei
dingen gebeuren. Rond de 6de week ontwikkelen de testes bij embryo’s met het SRY-gen.
De gangen van Wolff groeien uit tot de zaadleiders, de genitale knop groeit uit tot eikel, en
de randen van de genitale groeve groeien aaneen en vormen zo de scrotum(=balzak).
Zonder het SRY-gen ontwikkelt het embryo zich tot een meisje. Bij hen groeien de gangen
van Müller uit tot eileiders, de genitale knop groeit uit tot clitoris, en de randen van de
genitale groeve groeien uit tot de buitenste schaamlippen.
De leefstijl van de moeder is belangrijk voor de ontwikkeling van de baby, roken en stress
zorgen voor lichtere baby’s. Kinderen van drugsverslaafden komen ook verslaafd uit de buik.
Je kan extra foliumzuur slikken om de kans op een open rug bij een baby te verlagen
Elke maand ontwikkelt in 1 van beide eierstokken een eicel (vanaf puberteit tot de overgang)
Deze wordt opgevangen door de eileider bij de ovulatie. Als het onbevrucht blijft sterft het
na 24 uur af en wordt het opgenomen door de wand van de eileider.
Elke maand ontstaat er 5-10 mm baarmoederslijmvlies voor een mogelijke zwangerschap. Bij
de menstruatie wordt dit weer afgestoten.
De vagina is bedekt met redelijk zuur slijmvlies om ongewenste bacteriën te voorkomen.
Beide zaadballen bij jongens bestaan uit sterk gekronkelde zaadbuisjes. De zaadballen dalen
voor geboorte af in de balzak. Bij kou trekken spiertjes de ballen dichter naar het warme
lichaam toe en bij hoge temperaturen ontspannen ze zich juist. Hierdoor blijven ze ong. 2
graden kouder als het lichaam wat nodig is voor een optimale zaadproductie. De bijbal slaat
de zaadcellen op. Bij een erectie vullen zwellichamen in de penis zich op met bloed. De
zaadblaasjes en prostaatklier voegen vocht toe aan het zaad. Sperma = vocht + zaad.
4.2
Gameten = geslachtscellen
Haploïd (n) = 1 paar van elk chromosoom
Diploïd (2n) = 2 paar van elk chromosoom
Geslachtscellen zijn haploïd, een zygote is diploïd want een zaadcel en eicel zijn samen
versmolten waardoor het 2n wordt. De lichaamscellen die uit de zygote ontstaan zijn diploïd
Meiose = reductiedeling
Genotype = de erfelijke informatie die in een cel aanwezig is
Fenotype = de zichtbare kenmerken
Crossing-over = uitwisseling van erfelijke informatie tussen homologe chromosomen door
verstrengeling van de benen
Interstitiële cellen (cellen van Leydig) = bevinden zich tussen zaadbuisjes en produceren
testosteron
Fructose = energie voor zaadcellen
Prostaglandines = stimuleert samentrekking van de baarmoeder
Meiose
In meiose I gaan de chromosomen van elk paar uit elkaar, tijdens meiose II gaan de
chromatiden van elk chromosoom uit elkaar
Net als bij mitose is de voorbereiding in de interfase maar de chromosomen zijn niet zichtbar
terwijl het DNA verdubbelt
In meiose I komen de chromosomen in het midden van de cel, netjes tegenover het andere
chromosoom van zijn paar. Soms treedt er crossing-over op. Dit resulteert in recombinante
chromatiden wat de variatie in erfelijke eigenschappen vergroot. Er ontstaat een spoelfiguur
en de chromosomenparen worden weg getrokken van elkaar, hierna splitst de cel zich in 2
haploïde dochtercellen.
In meiose II komen de chromosomen in het midden van de cel, aan ieder centromeer
hechten zich 2 trekdraden, de centromeren splitsen en de trekdraden trekken de
chromatiden uiteen naar overliggende polen van de cel. Nieuwe kernmembranen omsluiten
de chromosomen, het grondplasma verdeelt zich over 2 dochtercellen: de gameten. Elk
gameet heeft een compleet set erfelijke informatie verdeeld over 23 chromosomen.
Ongeveer halverwege de zwangerschap ontstaan in de ovaria een paar miljoen oögonia. Een
deel hiervan begint aan de meiose maar stopt in profase I, deze vormen de primaire
oöcyten. Een groot aantal hiervan sterft af. Van 1 miljoen daalt het aantal af tot 250,000 bij
de puberteit. Samen met follikelcellen vormen deze primaire oöcyten een follikel. In de
puberteit gaat de meiose weer verder onder invloed van het hormoon FSH.
Aan het begin van een menstruatiecyclus nemen 5-12 follikels sterk in volume toe en
hervatten de meiose. Meestal maakt maar 1 follikel de meiose af en sterft de rest maar soms
rijpen er 2 en dan kan er een 2-eiige tweeling ontstaan.
Meiose I eindigt met een ongelijke verdeling van het grondplasma. 1 cel krijg bijna alles, de
secundaire oöcyt, de andere cel blijft klein: een poollichaampje
De secundaire oöcyt begint aan meiose II, en stopt daar in metafase II. In dit stadium komt
hij vrij uit de follikel: de ovulatie. Als het wordt bevrucht dan maak hij meiose II af voordat
de kern van zaad en eicel kunnen versmelten.
Vorming van een zaadcel duurt 2 maanden. Dit begint met mitose van spermatogonia, uit elk
spermatogonium (2n) ontstaan 2 cellen: een nieuw spermatogonium en een primaire
spermatocyt. Uit de spermatocyt ontstaan na meiose I, 2 secundaire spermatocyten. Elke
secundaire spermatocyt levert na meiose II, 2 spermatiden. In de bijbal ontstaat hun
beweeglijkheid, maar pas in de vagina kunnen ze echt zwemmen. Het vocht van de
zaadblaasjes bevat fructose en prostaglandines het prostaatvocht neutraliseert de zure
omgeving van de vagina.
4.3
Hypofyse = centrale hormoonklier van het lichaam
Hypothalamus = onderdeel van de hersenen
FSH = follikelstimulerend hormoon
LH = luteïniserend hormoon
GnRH = gonadotropine-releasing-hormonen
De hypothalamus stuurt de hypofyse aan door het afgeven van GnRH, via bloedvaten komt
GnRH in de hypofyse, die vervolgens reageert met het afgeven van o.a. FSH en LH. Alleen
cellen met de juiste receptoreiwitten reageren: ze gaan geslachtscellen maken of gaan
hormonen afgeven.
Jongens
FSH stimuleert productie van zaadcellen
LH stimuleert de vorming van testosteron
Testosteron stimuleert zaadcelproductie en regelt de secundaire geslachtskenmerken. Ook
remt het de GnRH, FSH en LH-productie. Dit zorgt voor een negatieve terugkoppeling wat
overproductie van zichzelf voorkomt
Meisjes
De menstruatiecyclus duurt gemiddeld 28 dagen.
FSH start een menstruatiecyclus met de ontwikkeling van 5-12 follikels
Follikels maken oestrogenen. 1 van de follikels ontwikkelt zich volledig, die heeft een hoge
productie oestrogenen
Die oestrogenen komen via het bloed in de hypothalamus. Daar remmen ze GnRH productie
wat uiteindelijk voor een negatieve terugkoppeling zorgt. Ook bevorderen ze de
ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken en de groei van nieuw slijmvlies in de
baarmoeder. Je kan oestrogeen als het ware vergelijken met testosteron. 14 dagen voor de
menstruatie verandert de invloed van oestrogenen: het heeft een drempelwaarde
overschreden en werkt nu stimulerend op de productie van GnRH: een positieve
terugkoppeling. Dit resulteert in een snelle toename van FSH en LH-productie. LH zorgt voor
voltooiing van meiose I en de ovulatie. De eicel barst uit de follikel. De nu lege follikel neemt
veel vetachtige stoffen op en krijgt daardoor een gele kleur: het gele lichaam. Het gele
lichaam maakt veel oestrogenen en progesteron aan. Progesteron stimuleert groei en
ontwikkeling van het baarmoederslijmvlies en remt GnRH, FSH en LH-productie.
Menstruatie
Als de eicel niet bevrucht is, verschrompelt het gele lichaam (10 dagen na ovulatie). Vorming
van oestrogenen en progesteron stopt en dus neemt het aantal hormonen in het bloed af.
Hierdoor:
1. Laat een deel van het baarmoederslijmvlies los: de menstruatie begint
2. De productie van GnRH, FSH en LH komt weer op gang. De cyclus begint weer
opnieuw
Zwangerschap
Het hormoon HCG komt in het bloed van de moeder en heeft de volgende effecten:
1. Het gele lichaam verschrompelt niet en blijft progesteron maken zodat het
baarmoederslijmvlies intact blijft
2. Progesteron blijft FSH en LH remmen waardoor er geen nieuwe follikels kunnen
rijpen tijdens de zwangerschap
Als er een te lage productie van HCG is kan er een miskraam komen
In de 3e maand neemt het HCG af en gaat het gele lichaam weg. De placenta heeft dan de
taak van het gele lichaam overgenomen
Vanaf de 7de maand ligt de baby vaak al met het hoofdje naar beneden (het is ingedaald)
Geboorte
1. Moeder maakt prostaglandinen, die samentrekkingen van de baarmoederwand
veroorzaken. Dit zijn de ontsluitingsweeën
2. Door het indalen van het kind neemt de druk op de baarmoedermond toe en gaan er
impulsen naar de hypothalamus, die zet de hypofyse aan tot afgifte van oxytocine,
dat de samentrekking van spieren van de baarmoederwand verder stimuleert.
(positieve terugkoppeling)
3. Door de ontsluitingsweeën opent de baarmoedermond zich, de weeën gaan over in
persweeën, buik- en baarmoederwandspieren trekken samen en persen de baby
eruit.
4.4
IVF (in vitro fertilisatie) = bevruchting buiten het lichaam in het glas
1 eicel en ongeveer 200,000 spermacellen worden in een glaasje gezet, na 48 uur zij er
embryo’s gevormd die uit 4-8 cellen bestaan. De zygote plaatsen ze terug
ICSI (intracytoplasmatisch spermacel injectie) = Net als IVF, maar de spermacel wordt
regelrecht in de eicel geïnjecteerd
Wanneer (ook bij een natuurlijke zwangerschap) een klompje cellen zich in 2 nieuwe
klompjes splitst ontstaat er een eeneiige tweeling
Bij mislukte splitsing van klompjes kunnen 2 nieuwe klompjes ontstaan die nog met elkaar
verbonden zijn. Zo ontstaat er een Siamese tweeling.
Bij een twee-eiige tweeling zijn de 2 baby’s niet identiek, het kan ook ander geslacht zijn.
Diagnostiek
Prenatale diagnostiek = het opsporen van aangeboren of erfelijke afwijkingen
Voor DNA-test verzamelt een gynaecoloog enkele cellen van het embryo:
1. Vlokkentest (week 10)= DNA bepalingen in de vlokken van de placenta
1: 500 op miskraam
2. Waterpunctie (week 16)= cellen van het embryo opzuigen uit het vruchtwater en
hiervan het DNA onderzoeken
1:1000 op miskraam
3. Navelstrengpunctie (week 19 tot vrij laat) = bloed van het embryo afnemen
1:100 op miskraam
Bij al deze 3 is het belangrijk om de juiste plaats voor afname te vinden. Dit kan door middel
van echoscopie: beeldvorming via teruggekaatste geluidsgolven
NIPT (niet invasieve prenatale test) = een nieuwe techniek, een arts neemt een buisje bloed
af. Hierin bevindt zich foetaal DNA van de placenta. Met de NIPT kan je onderzoeken of het
bloed te veel DNA bevat van bijv. chromosoom 21 wat zorgt voor syndroom van Down
Abortus = het vroegtijdig afbreken van een zwangerschap omdat je het kind niet meer wilt
Dit kan door zuigcurettage of een abortuspil
Ongeslachtelijke voortplanting:
Uit 1 ouder ontstaan genetisch identieke nakomelingen (kloon). Bij planten heet dit
weefselkweek
Voordeel: aantal nakomelingen neemt snel toe want er is maar 1 ouder nodig
Nadeel: 1 verandering in milieu of een ziekte kan alles platleggen
Geslachtelijke voortplanting:
Er zijn 2 ouders nodig
Voordeel: variatie in eigenschappen zorgt voor risicospreiding, meer nakomelingen zullen het
overleven
Nadeel: minder effectief want er zijn 2 organismen nodig
4.5
Voorkomt bevruchting Voorkomt innesteling
Condoom Morning-after-pill
Pil Spiraaltje
Prikpil
Periodieke onthouding
Temperatuurmethode
Pessarium
Implantaat van hormoonstaafje
Coïtus interuptus
Bacterieel:
Chlamydia (je merkt niet altijd dat je besmet bent)
Gonorroe (pijn bij het plassen)
Syfilis (opgezette lymfeklieren en uiteindelijk aantasting van hersenen/hart/botten)
Parasitair:
Trichomonas vaginalis (vrouwen hebben geïrriteerd en ontstoken geslachtsorgaan)
Schaamluis (jeuk)
Virale:
HPV (sommigen veroorzaken baarmoederhalskanker of anuskanker (bruh hiervoor
ben ik ingeënt))
Hepatitis B (zeer besmettelijk en veroorzaakt ernstige leverontsteking)
Herpes genitalis (irritatie bij plassen)
HIV (lijkt op griep)