Embryologie (= ontwikkeling organisme tss bevruchting van de zygote en geboorte) ≠ ontwikkelingsbiologie (= ontwikkeling van het organisme voor de gehele levensduur) Ontwikkelingsbiologie => oplossen van belangrijke vragen 1. Vraag van differentiatie: Hoe kan een bevruchte eicel met 1 set aan genen zoveel verschillende celtypes genereren 2. Vraag van morfogenese: Wat zorgt ervoor dat cellen georganiseerd zijn in complexe weefsel en organen en niet willekeurig verspreid als cellen 3. Vraag van groei: Hoe wordt celdeling zo precies gereguleerd en stoppen ze op tijd met delen 4. Vraag van reproductie: Hoe worden geslachtscellen onafhankelijk gehouden van somatische cellen en verzekeren ze vorming van de volgende generatie 5. Vraag van evolutie: Hoe creëren veranderingen in de ontwikkeling nieuwe lichaamsvormen 6. Vraag naar integratie in de omgeving: In welke mate speelt de omgeving een invloed in de ontwikkeling van een organisme Verschillende benaderingen om embryologie te bestuderen => anatomische, experimentele en genetische/moleculair genetische benadering Via verschillende soorten studies kan de anatomische benadering in ontwikkelingsbiologie worden bepaald 1. Vergelijkende embryologie: Studie van van anatomische veranderingen gedurende de ontwikkeling van verschillende individuen 2. Evolutionaire embryologie: Studie van hoe veranderingen in de ontwikkeling evolutionaire veranderingen veroorzaken en hoe de voorouders van een organisme de types van veranderingen beperken die worden toegelaten 3. Teratologie: Studie van geboorteafwijkingen 4. Mathematisch modelling: Beschrijven van ontwikkelingsfenomenen in termen van mathematische vergelijkingen 2 tegengestelde theorieën voor vergelijkende embryologie: Preformatie en epigenese Triploblastische organismen (= embryo bevat 3 lagen; ectoderm, mesoderm en endoderm => zie pg 1.2 )>< diploblastisch organismen (= embryo bevat 2 lagen; missen mesoderm of bevatten rudimentaire vorm van enkele losliggende cellen in gelatineuse massa) inductie: proces waarbij verschillende types van weefsel interacties met elkaar aangaan en elkaar gaan aanzetten tot de ontwikkeling van nieuw weefsel en organen Notochord: Staaf van de meest dorsaal gelegen mesoderm dat het embryo in een linker- en rechterhelft verdeeld De 4 principes van Karl Enrst von Baer => algemene wetten van de embryologie ( zie pg 1.4) 1. De algemene eigenschappen van een grotere groep van dieren verschijnen vroeger in het embryo dan de gespecialiseerde eigenschappen 2. Minder algemene eigenschappen worden ontwikkeld van de meer algemene, tot wanneer de meest gespecialiseerde verschijnen 3. Het embryo van een gegeven species, in de plaats van de volwassen stadia van lagere dieren te doorlopen, verwijdert zich verder van deze lagere dieren 4. Daardoor is een vroeg embryo van een hoger dier nooit gelijk aan een lager dier, maar enkel zoals het embryo van het lager dier Stadia in dierlijke ontwikkeling => fusie van twee gameten (= bevruchting) + opeenvolgende stadia gezamenlijke (= embryogenese) 1. Bevruchting wordt onmiddellijk gevolgd door mitotische celdeling zonder volume-toenamen => cellen worden blastomeren genoemd, geheel blastula 2. Na snelle celdelingen volgt een fase van celherschikkingen waarbij de blastomeren drastische verplaatsingen ondergaan tegenover hun vorige relatieve posities (= gastrulatie) => embryo wordt in deze fase gastrula genoemd. Er ontstaan 3 kiemlagen: ectoderm, endoderm en mesoderm => geven later aanleiding tot de vorming van organen 3. Na de vorming van de drie kiemlagen zal het embryo overgaan tot de volgende fase, organogenese => verdere drastische herschikkingen van cellen die verder zullen ontwikkelen tot organen 4. Gespecialiseerde delen van het ei-cytoplasma zullen aanleiding geven tot precursoren van gameten => deze kiemcellen zullen gametogenese ondergaan 5. (Niet bij alle soorten) het ontstaan van een larve-fase Levenscyclus van de kikker Onbevruchte eicel van kikkers zijn asymmetrisch met een gepigmenteerde bovenste laag (= animale pool, cellen afgeleid van deze regio zijn actief en mobiel geanimeerd, terwijl de dooier bevattende cellen immobiel zijn - vegatief) en lager gelegen gebied (= vegetatieve pool) gekarakteriseerd door een accumulatie van dooier granules. Animale pool wordt later voorste eind embryo De kikker volgt hetzelfde schema als hierboven beschreven: klievingen (= mitotische delingen), verkrijgen van een blastula na 12 celdelingen met een blastocoel(= open holte gevuld met vloeistof), ontstaan van de drie kiemlagen, het ontstaan van het notochord en somieten (= blokken mesoderm die in een dubbele rij gerangschikt liggen langs de neurale buis) tijdens de gastrulatie, het ontstaan van de neurale buis tijdens de neurulatie Belangrijk binnen de beschrijvende embryologie is het traceren van de lijnen van de cellen: volgen van individuele cellen en hun lot => opstellen van bestemmingskaarten (= fate maps) om de oorsprong van cellen, weefsels en organen te kunnen volgen. Hiervoor worden verschillende technieken zoals radio-actief merken gebruikt Blastoporus: gleufvormige invaginatie aan het dorsale oppervlak van het embryo die markeert waar de gastrulatie aanvangt Spemann organisator: Kleine regio die de vorming van het embryo controleert H2: Algemene concepten 1. Ontwikkeling impliceert celdeling, het ontstaan van een patroon, verandering van vorm, celdifferentiatie en groei Patroonvorming: spatiale en temporale organisatie van activiteiten van cellen Definitie van lichaamsassen helpen bij het vastleggen van lichaamsbouwplan: Anterieur- posterieur, dorsaal-ventraal en links-rechts Toekennen van cellen tot 1 van de 3 kiemlagen, morfogenese Celdifferentiatie (250 structureel en functioneel verschillende celtypes): Patroonvorming en celdifferentiatie zijn sterk verweven met elkaar. Zoogdieren illustreren een verscheidenheid die vooral terug te voeren is op patronen Groei: toename in volume door vermenigvuldiging van cellen alsook door afzetting van extracellulaire materiaal zoals been, vocht etc 2. Het gedrag van cellen vormt de verbintenis tussen de activiteit van genen en ontwikkelingsprocessen De gen-expressie "status" van de cel bepaalt het gedrag van de cellen en het cellulair gedrag en de betrokken cellulaire processen bepalen de embryonale ontwikkeling. Cellulaire processen betrokken bij de embryonale ontwikkeling: Spemann organisator, aanvang gastrulatie, afzonderen van de neurale buis, celdood, celproliferatie, verandering in adhesie 3. Genen controleren het gedrag van cellen door te controleren weke eiwitten door een welbepaalde cel worden aangemaakt Maar een beperkte hoeveelheid aan ontwikkelingsgenen in vergelijking met huishoud genen ( enkele 10-tallen tov enkele 1000'den) Transcriptiefactoren zijn specifiek van belang voor het sturen van de ontwikkeling Sommige genen worden "hergebruikt" later in andere fasen van de ontwikkeling 4. Differentiële genactiviteit controleert de ontwikkeling Zorgt ervoor dat er in de individuele cellen maar een beperkt "genprogramma" actief is. Deze genexpressie is meestal enkel de eerste stap in een cascade van cellulaire processen, waarbij dat celmigratie en interactie een belangrijke rol spelen 5. Ontwikkeling gebeurd gradueel en de bestemming van de cellen wordt op verschillende tijdstippen vastgelegd Celbestemming (= ontwikkelingspatroon van de cel indien deze zich op de normale positie bevind) en determinatie-toestand (= differentiatie van de cel indien deze zich op een vreemde plaats bevind) zijn duidelijk verschillend van elkaar en van celspecificatie (= ontwikkelingspatroon van de cel indien deze zich in isolatie bevind) => zie vb kikker pg 2.3 Species kunnen oftewel een hoge determinatie vertonen (= veel differentiatie maar weinig variatie, alles staat vast en cellen verliezen totipotentie) oftewel een hoge regulatie vertonen (= cellen bezitten nog totipotentie en kunnen zelf nog uitgroeien tot nieuwe embryo's) 6. Inductieve interacties maken cellen verschillend van elkaar Binnen de embryo gaan cellen met elkaar communiceren doormiddel van inducerende signalen, waarbij de inductie zeer lokaal als over grotere groepen van cellen kan plaatsvinden => via diffusie, direct contact en gap junctions Een belangrijke vereiste voor inductie is competentie van de responderende cel. Indien de responderende cel geen receptor heeft op zijn membraan is deze cel niet competent 7. het specifieke antwoord op inducerende signalen hangt af van de "status" van de responderende cel Responderende cellen zijn vaak beperkt in het aantal mogelijke antwoorden op het signaal => inducerend signaal selecteert een bepaald antwoord (= selectief vs instructief sensu strictu) 8. Patronen en positionele informatie - morfogenen In embryo's gaan cellen zich vaak ontwikkelen volgens hun positie langs de embryonale as, waarbij de cellen in dit model reageren op een gesecreteerde factor - een morfogen - die diffundeert vanaf de plaats waar hij wordt aangemaakt (= bron) naar een plaats waar hij wordt afgebroken (= afvoer) Franse vlag model: Model waarbij we werken met drempelwaarden en er bij het overschreiden van een drempelwaarden een cellulaire reactie zal volgen van de cel Andere weefsels kunnen dezelfde morfogen-gradiënt gebruiken, maar anders reageren. Cellen reageren afhankelijk van hun positie in de gradiënt, maar wel op een manier die typisch is voor het weefsel waarvan ze afkomstig zijn. Zie extra vb pg 2.6-7 !! 9. laterale inhibitie kan ruimtelijke patronen genereren Patronen kunnen ook worden gegenereerd door de expressie en/of secretie van een inhiberende substantie => vb. de cellen die een veer zullen vormen verhinderen cellen in hun onmiddelijke omgeving om dit ook te doen 10. Localisatie van cytoplasmatische determinanten en asymmetrische celdeling Assymetrische verdeling van cytoplasmatische componenten speelt een grotere rol bij organismen die een zogenaamde mozaïsche ontwikkeling vertonen H3: Genen en ontwikkeling Deel I: Historiek Cytoplasmatisch model van overerving: Model dat de preformatietheorie verwerpt, maar gelooft dat het cytoplasma en niet de genen instaan voor overerfbare patronen Genetische theorie werd verworpen aangezien er geen antwoord bestond op drie fundamentele vragen 1. Hoe identieke chromosomen in elke cel van het organisme de wisselende types van cytoplasma bepaalde en veranderende in de cel 2. Aangezien op dat moment enkel genen van finale eigenschappen gekend waren, moest er aangetoond worden hoe genen ook de vroegere stappen van de embryogenese controleerden 3. Het fenomeen van geslachtsbepaling bij bepaalde invertebraten en vertebraten kunnen verklaren waarbij de omgeving het seksueel fenotype bepaalt Het vele onderzoek gericht op het beantwoorden van bovenstaande vragen leidde tot het ontstaan van een nieuwe discipline, namelijk ontwikkelingsgenetica. Helaas kon veel onderzoek pas effectief bevestigd worden in de laatste paar jaar omwille van de technische evolutie die adequate experimenten toelaat Een van de grootste uitdagingen bestond in het bewijzen dat het genoom in elke cel hetzelfde was Een eerste experiment kwam met het verwijderen en de regeneratie van salamenderoog => de regeneratie van Wolff De vorming van de lens in het salamanderoog door gedifferentieerde cellen van de iris word metaplasia/ transdifferentiatie genoemd Metaplasia/ transdifferentiatie: Transformatie van een gedifferentieerd celtype naar een ander De vorming van de lens volgt een verschillend ontwikkelingspatroon in de embryo als in volwassen salamanders Klonering van amfibia: restrictie van de nucleaire potentie => werkten met embryo's van Rana pipiens Het idee achter het experiment is dat als een gedifferentieerde cel geen irreversibele functionele restrictie ondergaat, dan zou elke somatische kern, zoals elke zygote kern, in staat moeten zijn e volledige ontwikkeling te regelen van een organisme wanneer ze worden getransplanteerd in een geactiveerde eicel waar de nucleus is verwijderd Het perfectioneren van drie technieken was van belang voor het bewijs: (1) methode voor enucleatie van gasteicellen zonder beschadiging, (2) methode om intake donor nuclei af te zonderen, (3) methode om nuclei te transfereren in de geactiveerde eicel zonder de nucleus of de oöcyte te beschadigen Doormiddel van prikkeling met glasnaalden kan de eicel worden geactiveerd en de nucleus uit de eicel kan worden geëxtraheerd, de afgezonderde nuclei kunnen worden overgebracht worden door microinjectie Uit de experimenten kon worden afgeleid dat uit nuclei van vroegere stadia, vb. uit de blastomeren, een volledige kikkerlarve kon worden verkregen, maar nuclei uit somatische gedifferentieerde cellen hun vermogen om de volledige ontwikkeling te sturen compleet zijn verloren tijdens deze differentiatie Klonering van amfibia: de pluripotentie van somatische cellen => werken met Xenopus laevis Xenopus embryonale cellen behouden potentie langer hoewel verlies van potentie wel optreed Bij het overbrengen van 1-nucleolated stam (=intestinale mesoderm van voedende dikkoppen) naar 2-nucleolated stam (= geïrradieerde, geactiveerde eicellen) werd met een kans van 1.4% een volledige ontwikkeling doorgemaakt naar het dikkop stadium of zelf naar volwassen kikker van het 1-nu genotype, wat op een uitzondering op de regel bleek Seriële transplantatie: Eerst worden de intestinale nuclei geplaatst in geactiveerde eicellen, en na blastula vorming worden de nuclei van de blastomeren weer getransfereerd in nieuwe geactiveerde eicellen => het gebruik van deze methode verhoogd de ontwikkeling tot 7% Het experiment werd meerdere malen uitgevoerd als tegemoetkoming van de vele kritiek Door de transfer van DNA uit een somatisch wordt de nucleus gedwongen om terug te keren naar fysiologische omstandigheden waaraan het niet gewend is, zoals de hoge klievingssnelheid. Aangezien DNA niet even snel kan delen, zullen er vele chromosomale breuken ontstaan => verhoogde mutatie in dikkoppen Behandelen van het DNA met spermine en het laten afkoelen van de eicel na transfer zijn methoden om efficiëntie te verhogen tot 62% => vb. van hoe experimentele voorwaarden en omstandigheden grote invloed kunnen hebben op de uitkomst Klonering van zoogdieren Kloneren van schaap uit de somatische celkernen van een volwassen schaap => borstkliercellen van een ooi in cultuur brengen met specifiek medium (= dwong cellen in G0 - fase te blijven) , oöcyten van een ander schapenras gebruiken als acceptor en nuclei verwijderen. Doormiddel van elektrische impulsen werd fusie tussen de celmembranen verkregen en werd de oöcyt geactiveerd. Hierna werden de bevruchte eicellen binnengebracht bij een draagmoeder Dit experiment werd bevestigd in koeien en muizen Propageren van transgene dieren voor de productie van recombinante eiwitten in melk van geit, koe of schaap Maken van transgene dieren geen efficiënt proces ( +/- 0.05-0.01% slaagpercentage) Differentiële gen-expressie Voorgaande experimenten waren nog geen bewijs of uitleg over hoe het genoom in een gedifferentieerde cel werd gereguleerd Drie postulaten van de differentiële gen expressie werden toen naar voren geschoven 1. Elke kern van een cel bevat het volledig genoom zoals het werd samengesteld in de bevruchte eicel, met uitzondering op de regel van gen constantheid zijn de lymfocyten en de immunoglobuline genen 2. Ongebruikte genen in gedifferentieerde cellen worde niet vernietigd of gemuteerd en behouden hun potentieel om geëxpresseerd te worden 3. In elke cel wordt slechts een beperkt percentage van het genoom geëxpresseerd en het deel van RNA dat wordt aangemakt is specifieker voor dat celtype Bewijs voor postulaat drie werd gevonden in polytene chromosomen (= chromosomen die 29 tot 210 parallelle DNA dubbele helixen bevatten). Deze chromosomen worden 10.000 maal breder dan normale chromosomen en aangezien er geen mitose plaatsvind zet de cel uit tot 150 oorspronkelijk volume. Deze cellen sterven af gedurende metamorfose en worden vervangen door diploïde cellen die clusteren in bepaalde regio's van de larve. Onderzoek toonden aan dat het bandenpatroon van de polytene chromosomen identiek zijn over de hele larve, en er geen verlies of toevoeging is in de chromosomale gebieden in verschillende celtypes. Een gestreept bandenpatroon met afwisselende gekleurde banden is te wijten aan een vouwingspatroon van de chromatiden waardoor er DNA-rijk (= chromomeer) en DNA-arme regio's ontstaan. De verdikking op bepaalde plaatsen van het chromomeer (=puffs) verschillen naargelang het weefseltype en het ontwikkelingsstadium (vb. Balbiani ringen in muggen). Deze verdikkingen zijn plaatsen van hoge transcriptionele activiteit. Het Puff patroon verandert dus ook naargelang behandeling of celtype Deel II: Functional genomics in modelorganismen Om de functie van een gen in de embryonale ontwikkeling te bepalen worden er doorgaans 3 strategieën toegepast 1. RNA localisatietechnieken => voornaamste techniek door gebrek aan geschikte antilichamen, vinden van RNA geen garantie dat er ook effectief een eiwit zal worden aangemaakt Algemene technieken die worden gebruikt: Northern blotting, micro arrays, RT- PCR, RNA sequencing Doorgaans wordt hiervoor heel embryo gelyseerd of worden verschillende organen uitgedissecteerd In situ hybridisatie: Embryo's worden eerst gefixeerd waarna secties worden gemaakt de dan worden gehybridiseerd met een gemerkte antisense probe gericht tegen een specifiek gen Whole-mount in situ hybridisatie: Hierbij wordt het volledige embryo gekleurd voor specifieke mRNA's. In plaats van radioactiviteit worden er kleurstoffen gebruikt, wat toelaat om volledige embryo's te bekijken zonder secties te moeten maken 2. Gain-of-function experimenten Gebruik maken van transgene dieren of transiënte technieken (vb. injectie synthetisch mRNA) 3. Loss-of-function experimenten Gene targetting ("knockout") experimenten, "knock-down" experimenten (= antisense RNA/RNA interference/morpholinos), TALENs en CRISPR/Cas9 gemedieerde gendisruptie Door de kracht van deze technieken is het mogelijk om in eender welk organisme KO's te maken NHEJ en DHR zal gebroken chromosomen herstellen met fouteninbouw zodat er deleties of puntmutaties zullen ingebouwd worden in het DNA H4: De cellulaire basis van de morfogenese Morfogenese: multicellulaire schikking tot weefsels en organen => ontwikkeling houd zowel morfogenese als differentiatie van de cellen in De discussie rond morfogenese kan worden samengevat in vijf verschillende vragen ( zie pg 4.1) Twee grote groepen van cellen in de embryo: epitheliale cellen (= onderling hecht verbonden in lagen of tubes) en mesenchymale cellen (= staan los van elkaar en opereren als onafhankelijke eenheden) Morfogenese gebruikt maar een beperkt repertoire van processen in deze twee klassen van cellen: (1) richting en aantal celdelingen; (2) verandering in celvorm; (3) celbeweging; (4) celgroei; (5) celdood; (6) verandering in samenstelling van celmembraan en extracellulaire matrix (=ECM) Intercellulaire communicatie tijdens morfogenese gebeurt op 2 verschillende manieren: oplosbare factoren (= hormonen, groeifactoren en morfogenen) en door contact tussen de oppervlaktes van twee naastliggende cellen Organogenese: Het proces waar individuele cellen en groepen van cellen veranderen van relatieve posities en gaan associëren met andere types van cellen voor het ontstaan van groepen weefsels en organen Soorten bewegingen van de cel: invaginatie, involutie, ingressie, delaminatie en epibolie ( zie pg 2.2) Differentiële celaffiniteit Belangrijkste factor die het gedrag van cellen stuurt tijdens migratie of bij herschikking in weefsels en organen is celaffiniteit => zowel aan elkaar als ECM Reconstructie: Na dissociatie tot individule cellen opnieuw op een species-specifieke wijze associëren tot volwaardige individuen => vb. sponzen Experimenten op de kiemlagen van amfibia => 1) reaggrerende cellen van elk type zijn spatiaal gesegreerd; 2) finale posities van de gereaggregeerde cellen kunnen hun embryonale posities reflecteren; 3) selectieve affiniteit schijnt belangrijk om positionele informatie mee te delen aan embryonale cellen => kiembladcellen migreren naar hunn respectievelijke laag; 4) selectieve affiniteit verandert gedurende ontwikkeling Bevindingen uit experiment op zee-egels (Fink et al): Elke cel heeft ook een hoge affiniteit voor het ECM die het embryo bedekt en een lage affiniteit voor de eiwitten van de basale lamina die de embryonale holte (blastocoel) omgeeft. Maar tijdens de aanzet van de gastrulatie verliest een specifieke groep van cellen aan het vegetatieve uiteinde van de blastula de affiniteit voor de naburige cellen en de externe ECM, terwijl zij terzelfdertijd affiniteit verwerven voor de eiwit fibrillen die de blastocoel aflijnen. Deze veradering in affiniteit zorgen ervoor da de cellen migreren binnen de blastocoel, waar zij het larvale skelet vormen. Op dat moment veranderen hun adhesieve eigenschappen opnieuw. Thermodynamisch model van celinteracties (= differentiële adhesie hypothese) Cellen sorteren niet willekeurig maar bewegen actief om een weefselorganisatie Cellen volgen de adhesie hiërarchie => meer adhesieve cellen migreren inwaarts, minder adhesieve cellen migreren buitenwaarts; enkel bij gelijke adhesie zal er willekeurige spreiding optreden Als het verschil in adhesieve kracht te groot is tussen twee verschillende soorten cellen, zal er scheiding van de cellen ontstaan Het meest thermodynamisch stabiel patroon is deze tussen de cellen die aggregeren met de kleinste vrije energie tussen de celoppervlakken Individuele celtypes vertonen verschillen in celadhesie-gegenereerde oppervlaktespanningen De enige vereiste om sortering te verkrijgen is dat cellen een voldoende verschillend affiniteit vertonen => netto-resultaat van interacties tussen verschillende types van adhesie moleculen Cadherines en celadhesie het plasmamembraan bevat verschillende eiwitten die met omgeving interageren en verschillen van elkaar in functie ( zie pg 4.6 voor extra): 1) celadhesie moleculen; 2) celjunctie moleculen => communicatie/ gap junctions, transversale communicatiebarrières/ tight junctions, verankerde junctie; 3) substraatadhesie moleculen; 4) verschillende receptoren met ligand-bindende functie aan de binnenkant en signaliserende functie aan de buitenkant Cadherines (Ca+ - afh.) zijn de belangrijkste van de verschillende klassen van celadhesiemoleculen die voornamelijk interageren met andere gelijkaardige cadherines op naburige cellen (= homofiele interactie) Uit de experimenten met fibroblastcellen die getransfecteerd werden met N-cadherine cDNA kan er worden aangetoond dat kwantitatieve verschillen in cadherine expressie aanleiding kan geven tot uitsortingsfenomen In vivo kunnen concentratie-afhankelijke morfogenetische processen worden gedocumenteerd => experiment in gastrulerende zebravis embryo's met mutaties voor E- cadherine pg. 4.7 Ook kwalitatieve verschillen kunnen aanleiding geven tot uitsortering of separatie => verschillende soorten cadherines hebben verschillende effecten in bv. fibroblasten De vorming van scheidingsvlakken zijn cruciaal voor belangrijke morfogenetische bewegingen in het embryo => vb. tijdens neurulatie zal het deel dat de neurale plaat zal vormen een switch van E- naar N-cadherine expressie ondergaan => Bij een zebravis met een N-cadherine mutatie zal de neurale buis zich niet kunnen losmaken van het omgeven ectoderm omdat er een duidelijk scheidingsvlak ontbreekt tussen de twee Bij Xenopus zullen heterofiele E- en N-cadherines instaan voor de scheidingsvlakken tussen het axiale en het paraxiale mesoderm De extracellulaire matrix als bron voor ontwikkelingssignalen Het ECM bestaat uit macromoleculen die door de celen worden gesecreteerd aan de omgeving, waarbij deze macromoleculen de interstitiële ruimte tussen vullen Macromoleculen zoals glycoproteïnes vormen een 3D-netwerk van cellen en matrix ECM kan specifieke gen-expressie induceren in ontwikkelende weefsels en celoverleving promoten (= door aanmaak apoptotische signalen) ECM bestaat voornamelijk uit fibronectine, lamine + type IV collageen (= voornaamste componenten basale lamina), proteoglycanen en integrines => zie extra pg 4.9 Epitheliale-mesenchymale transitie (=EMT) EMT: strict gecontroleerd cellulair proces waarbij cellen hun epitheliale karakteristieke verliezen en een mesenchymaal karakter verwerven Cellen verliezen apico-basale polariteit, intercellulaire contacten (= junctions) en worden migrerende cellen die de omgevende weefsels kunnen invaderen; Gaat ook gepaard met verandering in expressie van cytoskeletaire componenten en secretie van EMC eiwitten EMT is cruciaal betrokken bij vele ontwikkelingsprocessen Ook in adult organismen speelt EMT een belangrijke rol bij bv. wondheling , maar speelt ook als een ontspoord cellulair gedrag betrokken bij de conversie van goedaardige naar kwaadaardige epitheliale tumoren => metastase is een gelijkaardig proces aan de EMT- ontwikkelingsprocessen en maken ook gebruik van dezelfde componenten H5: Cel-cel communicatie tijdens ontwikkeling Inductie/ proximale interactie: op een gecoördineerde wijze zullen cellen of weefsels van gedrag gaan veranderen onder impuls van een andere groep cellen of weefsels Inductie bestaat uit 2 componenten: inducer(= weefsel dat signaal produceert) en responder(= weefsel dat wordt geïnduceerd ); weefsel is niet altijd in staat om te reageren op signaal = niet-competent Competentie is geen passieve status, maar een actief proces Pax6 pathway in muizen en Xenopus : Pax6 is nodig in ectoderm, maar heeft effect op de vorming van een lens uit de optische vesikel Er is geen unieke inducer van de lens, maar een cascade van signalen: 1) het eerste signaal komt uit het farynx endoderm en het hartvormende mesoderm die ondeer het lensvormend ectoderm liggen, in mid- en laat gastrula stadium; 2) het volgend signaal wordt gegenereerd door de anterieure neurale plaat => Pax6 en Otx2; 3) het laatste signaal is afkomstig van de eigelijke inducer, de optische vesikel Optische vesikel secreteert 2 inducerende signalen: 1) BMP4 -> induceert TF Sox2 en Sox3; 2) FGF8 -> induceert TF L-MAF Pax6, Sox2, Sox3 en L-MAF => lensvorming Inductieve cascades => veel inductieve interacties zijn van reciproke aard; weefsels die worden geïnduceerd kunnen zelf andere weefsels weer induceren, waaronder het initiële inducerende weefsel Epitheliaal - mesenchymale interacties Epithelia: aaneengesloten cellen georganiseerd in bladeren of buizen. Ze kunnen afkomstig zijn van alle kiembladeren van het embryo. De cellen in een epitheel vertonen sterke intercellulaire interacties Mesenchymale cellen zijn losser georganiseerd, vaak zonder cel-cel contact. Ze zijn meestal afkomstig van het mesoderm of de neurale kam Regionale specificiteit van inductie: vb. huid-epitheel -> induceert de condensatie van dermale cellen. De dermale cellen op hun beurt induceren in het ectoderm lokaal gedefineerde hoornstructuren. De aard van deze structuren wordt bepaald door de identiteit van het onderliggende dermale mesenchym Genetische specificiteit van inductie: mesenchymale instructies kunnen de barrière tussen species kruisen. Het antwoord van de responderende weefsels kan echter wel genetisch vastliggen (= species-specifiek). Dit kan worden aangetoond uit het vb. van reciproke transplantaties tussen orale ectodermale regio's van salamanders en kikkers => het veranderen van een bepaalde inducer kunnen grote evolutionaire veranderingen plaatsgrijpen Paracriene factoren Tussen epitheliale en mesenchymale cellen kunnen er filters bevinden die inducties kunnen tegenhouden Twee soorten inductieve signalen: 1) oplosbare factoren (= paracriene interacties); 2) fysieke interactie tussen twee interagerende cellen (= juxtacriene interacties) Diffundeerbare factoren die paracriene interacties bewerkstelligen zijn paracriene factoren/ groei- en differentiatie factoren Embryo beschikt over beperkte "toolkit" => gebruikt vaak dezelfde factoren voor de aanmaak van totaal verschillende organen Paracriene factoren kunnen in 4 groepen worden geklasseerd 1. Fibroblast Growth Factor (=FGF) familie Grote familie van paracriene factoren => 12-tal genen gekend in vertebraten, maar er bestaan wel 100den isovormen (= splice varianten met alternatieve initiatie van transcriptie) Processen waarbij FGF's betrokken zijn: angiogenese (FGF2), inductie van het mesoderm, vorming van de ledenmaten en axon-extensie (FGF8) FGF's zijn vaak functioneel redundant (FGF's kunnen elkaar vervangen) met een gerestricteerd expressie patroon Signaaltransductie gebeurt meestal via RTK pathway of de JAK-STAT pathway door sommige FGF's 2. Hedgehog familie Oorspronkelijk geïdentificeerd in Drosophila, zijn er in vertebraten 3 leden gekend: 1) Sonic hedgehog (shh), meest verspreide; 2) Desert hedgehog (dhh), gesecreteerd door Sertoli cellen van de testes, betrokken in spermatogenese; 3) Indian hedgehog (ihh), geëxpresseerd in darm en kraakbeen en betrokken bij postnatale beengroei Hedgehog is vaak betrokken bij de inductie van welbepaldde celtypes en het scheppen van grenzen tussen weefsels Shh heeft in vertebraten de meeste biologische functies. Het N-terminale deel van de ligand wordt slecht 2/3 gesecreteerd. De voornaamste bron van ssh is het notochord => staat in voor de vorming van de neurale buis => zorgt uiteindelijk voor de vorming van de dorsale gevoelszenuwen en de ventrale motorzenuwen; Shh van het notochord is ook betrokken bij de vorming van de somieten => meest ventrale deel van de somiet dat naast notochord ligt zal het kraakbeen van de wervels vormen Shh is verder betrokken bij de vorming van de L-R assymetrie bij de kip, de vorming van de A-P as in de ledenmaten, inductie van vedervorming en de specifieke differentiatie van verteringsbuis Shh speelt ook een rol samen met Wnt en FGF bij tandvorming Hedgehog bind aan de Patched receptor 3. Wnt familie Cysteïne-rijke glycoproteïnen-familie met minstens 15 gekende leden in vertebraten naam is een samentrekking van wingless gen in Drosophila (= betrokken bij polariteit van de segmenten) en het vertebrate homoloog Integrated gen (= tumor- inducerend retrovirale integratie in de muis) Processen waarbij Wnt's betrokken zijn: omvorming van het dorsaal deel van de somieten in spieren, vastleggen van de polariteit van de ledematen bij insecten en vertebraten, spelen van een centrale rol bij de ontwikkeling van het urogenitaal stelsel Wnt's binden op Frizzled receptoren 4. TGF-ß superfamilie Grote familie van meer dan 30 leden in vertebraten Eiwitten worden actief geprocessed dat het C-terminale deel van het mature eiwit vormt De peptiden vormen homodimeren ( met zichzelf) of heterodimeren ( met andere TGF-ß peptiden) De superfamilie valt uiteen in verschillende kleinere families: TGF-ß familie , activine familie, BMP familie, Vg1 familie en GDNF belangrijkste biologische functies: TGF-ß 1, 2, 3 en 5 reguleren de vorming van het ECM en zijn betrokken bij celdeling. TGF-ß1 verhoogt de hoeveelheid ECM die wordt geproduceerd door de epitheliale cellen doormiddel van inductie van collageen en fibronectine synthese, en door de inhibitie van matrix degradatie TGF-ß's zijn verder belangrijk bij het vertakken van epitheliale kanalen Er treed vaan functionele redundantie en compensatie op tussen leden van de familie BMP familie (= bone morphogenic protein): oorspronkelijk factoren die beenvorming konden induceren, BMP's hebben 7 geconserveerde cysteines (vs. 9 in TGF-ß's) BMP's zijn betrokken bij de regulatie van celdeling, apoptose, migratie en differentiatie De Nodal factor is betrokken bij de vorming van de L-R as en BMP7 speelt een belangrijke rol bij de polariteit van de neurale buis, de oogvorming en celdood Dpp is de ortholoog van BMP4 in Drosophila 5. Andere paracriene factoren: EGF, HGF, SCF en neurotrofines zijn ontwikkelingsfactoren; cytokines en interleukines staan in voor de ontwikkeling van bloed Celoppervlakte receptoren en hun voornaamste signaaltransductiewegen Receptor tyrosine kinase (=RTK) singaaltransductieweg => voornamelijk gebruikt door FGF's Smad signaaltransductieweg Samentrekking van de naam Sma (van C.elegans) en Mad (= Mothers against decapentaplegic van Drosophila) Wordt voornamelijk gebruikt door TGF-B superfamilie TGF-B zal Smad2 en -3 fosforyleren, BMP zal Smad1 en -5 fosforyleren JAK-STAT signaaltransductieweg Transcriptiefactoren zijn STAT (= singal transducer and activator of transcription) eiwitten, kinasen in deze pathway zijn van de JAK (= janus kinase) familie van cytoplasmatische tyrosine kinasen Belangrijke pathway voor de differentiatie van bloedcellen en activatie caseïne gen gedurende melkproductie Speelt ook belangrijke rol in regulatie van feutale beengroei Mutaties in premature activatie van STAT pathway kan leiden tot ernstige vormen van dwerggroei FGF receptor 3 => chondrocyten in de groeiplaten van de lange beenderen, dwingen deze chondrocyten tot het stoppen met prolifereren en zorgt voor differentiatie FGFR3 mutatie => G-O-F fenotype met constitutief geactiveerde receptor => thanathorpic dysplasia Andere mutaties resulteren in mildere vormen van dwergroei Wnt signaaltransductieweg Activatie in deze pathway is geassocieerd met bepaalde kankers Hedgehog signaaltransductieweg Speelt belangrijke rol in de differentiatie van de ledematen en de neurale buis Mutaties in Shh leiden tot abnormale ledematen en cyclopsie in muizen Ci orthologen in de mens zijn de Gli eiwitten Grote truncaties in het GLI3-gen leiden tot een niet functioneel eiwit => Greig cephalopolysyndactily (= hoog voorhoofd, fusie van vingers en tenen) Kleine truncaties in het GLI3-gen leiden tot een constitutieve transcriptionele repressor ( verwijdert activator domein, maar behoud DNA-bindende domein) => Pallister-Hall syndroom, een lethaal syndroom dat zowel vingers als hypofyse, hypothalamus, anus en nieren affecteerd Mutaties die de hedgehog pathway ectopisch activeren zijn geassocieerd met kanker Somatische mutaties in Patched leiden kunnen leiden tot de ontwikkeling van basale celcarcinoma's Overerfbare Patched mutaties induceren het basale vel nervus syndroom => zeldzaam autosomaal dominante mutatie gekenmerkt voor de ontwikkeling van gefusioneerd vingers en ribben, afwijkingen in het aangezicht en vele kwaadaardige tumoren zoals basale celcarcinoma's Bij vertebraten is de pathway anders in de centrale betrokkenheid van cilia => monocilium (buitenkant) en microtubuline (binnenkant) zijn belangrijk voor de lokalisatie en de functie van de Smoothened receptor en de Gli eiwitten Mutaties die leiden tot dysfunctionele cilia leiden tot syndromale afwijkingen (=ciliopathieën) kunnen afwijkingen un het aantal vingers veroorzaken alsook mogelijke randomisatie van L-R asymmetrie Cholesterol speelt een rol in het klieven van het Shh eiwit aan het functionele N- terminale einde Cholesterol bind ook aan N-terminle einde en bevondert diffusie van de paracriene factor in weefsel Patched heeft cholesterol nodig voor zijn werking Sommige humane cyclopia syndromen zijn geassocieerd met HH-genen of cholesterol synthese genen Sommige teratogene stoffen veroorzaken cyclopia door interferentie in cholesterol synthese => Jervine en cyclopamine uit V. californicum veroorzaken cyclopia in foetussen van grazende schapen Celdood singaaltransductie Vb cursus => er sterven exact 131 cellen af tijdens de ontwikkeling van C. elegans Apoptose is een belangrijk proces voor het "sculpturen" van organen Juxtacriene factoren en signaaltransductiewegen => 3 types Bij dit soort interacties gaan de eiwitten van de inducerende cel interageren met receptoren op de naburige responderende cellen zonder te diffunderen van de producerende cel 1. Een eiwit op een celmembraan bindt met de receptor op de membraan van een naburige cel 2. Een receptor op een cel bindt met een ligand dat aanwezig is op de extracellulaire matrix die wordt gescreteerd door een naburige cel 3. Een cycloplasmatisch signaal wordt direct doorgegeven via kleine kanaaltjes tussen de cellen Notch signalisatie is belangrijk voor laterale inhibitie bij neurogenese => zie pathway H6: Vroege ontwikkeling van de zygote nematode C. elegans Deel I: Klievingen en vormingen van de assen in het ei Rotationele klieving klievingen van de zygote zijn holoblastisch en rotationeel, waarbij de eerste klievingen de founder cellen genereren ( Ab, MS,E,C en D) die gedifferentieerde afgeleiden produceren en 1 stamcel (P1-4 lijn) => 558 cellen in totaal 1ste klieving genereert anterieure founder cel AB en posteriere stamcel P1, 2de klieving deelt AB cel equatoriaal => Aba en ABp cel; P1 cel deelt transversaal in P2 en EMS Vorming van de A-P as Geëlongeerde as van het C. elengans ei definieert de toekomstige A-P as => plaats intrede van de spermatozoïde bepaalt welk uiteinde de anterieure pool vormt Centriool dat geassocieerd is met pronucleus van spermatozoïde zal via cytoplasmatische bewegingen de pronucleus duwen naar het meest nabije einde van het ei => posterieure pool Spermatozoïde centriool organiseert via microtubuli de maternale componenten langs de A/P pool PAR-2 + PAR-1 lokaliseren samen bij de cortex dicht bij het intredepunt van de spermatozoïde (=posterieur) -> PAR-1 zal lokaal PAR-3 fosoforyleren -> PAR-3 wordt uit de cortex verdreven en via cytoplasmatische flow (= gevolg van actine gemedieerde contracties) wordt het naar de anterieure helft geduwd -> PAR-3 en PAR-6 lokaliseren aan de anterieure helft Na eerste klieving wordt eicel in 2 cellen verdeeld met in elke cel 2 PAR's PAR eiwitten werken samen om mitotische spindles te aligneren en te helpen om de maternale componenten differentieel te lokaliseren P-Granules: ribonucleoproteïne complexe die kiemcellen specifiëren, worden gelokaliseerd door PAR eiwitten, bewegen kort na bevruchting naar P pool en belanden in P-lijn (P1-4), waaruit later de geslachtscellen ontstaan Vorming van D-V as Door gebrek aan plaats in de eischaal voor equatoriale klieving van Ab cel zullen de cellen verschuiven waardoor 1 cel meer anterieur komt te liggen dan de andere => ABp cel komt bovenop EMS cel te liggen en definieert toekomstige dorsale zijde van embryo. EMS cel, precursor van spieren en darmcellen, markeer op hierdoor de ventrale zijde van de embryo Deel II: Controle van de blastomeer-identiteit C. Elegans vertoont zowel conditionele als autonome cel-specificatie => experimenteel bepaald door scheiding eerste 2 blastomeren P1 cel: Zonder AB cel zal deze cel celautonoom ontwikkelen tot een volledige posterieure helft AB cel: Specificaties AB cel zijn conditioneel en zal dus zonder P1 cel en zal in isolatie een fractie van de celtypes maken => nood aan inductieve interacties met naburige cellen Autonome specificaties => determinatie wordt bepaald door interne cytoplasmatische factoren SKN-1, PAL-1 en PIE eiwitten zijn TF die de bestemming (fate) van de 4 somatische "founder" cellen bepalen afkomstig van P1 cel (MS,E,C en D) SKN-1 eiwit (= skin excess mutant): Bepaald de bestemming van de EMS blastomeer. Na 1ste klieving bezit enkel de posterieur gelokaliseerde P1 blastomeer de mogelijkheid om in isolatie celautonoom faryngeale spiercellen te produceren. Na de klieving van de P1 cel bezit enkel de EMS blastomeer deze capaciteit. Wanneer deze op zijn beurt de EMS cel deelt kan enkel de MS cel de faryngeale cellen vormen. Cytoplasmatische componenten die asymmetrisch worden overgeërfd bepalen de faryngeale bestemming. Embryo's van homozygoot skn-1 deficiënte moeders maken geen faryngeale en darm celtypes en lichaamswand weefsel op plaatsen waar normaal farynx en darm zou moeten gevormd worden => EMS cellen zijn gedifferentieerd als C cellen PAL-1: vereiste voor de differentiatie van de P1 cellijn => activiteit is nodig voor normale ontwikkeling van de somatische afgeleiden van de P2 blastomeer. Embryo's zonder PAL- 1 mankeren de somatische celtypes die afgeleid zijn van C en D stamcellen. PAL-1 staat onder negatieve controle van SKN-1 PIE-1: Noodzakelijk voor de bestemming van de kiemcel. Werd gelokaliseerd in de P blastomeren via activiteit van het PAR-1 eiwit. Kan PAL-1 en SKN-1 eiwitten inhiberen in de P2 en verder afgeleide kiemcellen. Mutaties in het maternale pie-1 gen resulteren in het converteren van de kiemcellen naar een somatisch celtype => PIE-1 verhindert somatische celbestemming en is belangrijk voor het behoud van de totipotentie in kiemcellijn Conditionele specificatie Treed op bij de ontwikkeling van de endodermale cellijn Tijdens 4-cel stadium ontvangt EMS cel een signaal van P2 blastomeer => splitsing in MS en E cel ( zie pg 6.4) Zonder P2 zal EMS cel splitsen in 2 MS cellen en zal er geen endoderm worden gemaakt ( bij hercombineren van P2 zal weer endoderm worden aangemaakt) P2 cel ook verantwoordelijk voor signaal dat ABp en ABa cellen van elkaar differentiëren, contact tussen beide cellen is hiervoor vereist Inductieve interactie wordt gemedieerd door GLP-1 (= Notch receptor) op de ABp cel en APX-1 eiwit (=delta ligand) op de P2) => juxtacriene signalisatie Deel III: Gastrulatie => begint in 24 cel stadium Ep en Ea migreren van de ventrale zijde naar het centrum van de embryo en vormen daar de darm bestaand uit 20 cellen => ontstaan kleine blastoporus Doorheen de blastoporus migreert vervolgens P4 cel (= precursor kiemcellen) naar een positie onder het darm primordium Migratie mesodermale cellen: nakomelingen MS cellen migreren naar binnen vanaf de A-zijde, de van de C- en D-cel afkomstige spierprecursoren komen van de P-zijde => cellen flankeren de darmtubus langs L- en R-zijde AB-afgeleide cellen gaan naar binnen om de farynx te vormen. De rest vormt de hypoblast cellen en deze bewegen naar de ventrale zijde via epibolie en sluiten blastoporus ( met behulp van E-cadherines) Deling van de cellen en differentiëren tot organen duurt ong 6u, waarbij de balvormige embryo zich uitstrekken tot een worm Na 4 vervelingen is de worm seksueel matuur en bevat het 959 somatische cellen H8: Vorming van het vertebrate lichaamsplan en lichaamsassen - Amfibia Deel I: Bepaling van de lichaamsassen Alle vertebraten hebben een gelijkaardige lichaamsbouwplan volgens A-P as => op deze as onderscheiden we ook de D-V as en bilaterale symmetrie (= L-R as) Vertebraten delen ook een gemeenschappelijk stadium => fylotypisch stadium: duidelijke kop, neurale buis volgens dorsale middenlijn met daaronder de notochord, mesodermale somieten Voor en na dit gemeenschappelijk stadium zijn er telkens verschillen => Voor: vb. dooier of extraëmbryonale structuren; Na: vb. poten-vinnen-vleugels-haren-veren-schubben De animale-vegetale as in X. laevis is matenaal bepaald Onbevruchte Xenopus ei heeft duidelijke animale-vegetale as met het dooiermateriaal geconcentreerd in de vegetale helft => 1e klieving bepaald toekomstige middenlijn waarlangs symmetrie optreedt, 3e verdeelt het embryo in een animale en vegetale helft Maternale mRNA's asymmetrisch verdeeld volgens de A-V as => deze RNA's coderen voor kandidaat eiwitten die een rol spelen in de vroegere polarisatie en inductie van het mesoderm Paracriene factor Vg1 mRNA in vegetale cortex v/d oöcyt Transcript factor VegT mRNA Wnt11 mRNA -> preferentieel in vegetale pool A-V as komt overeen met toekomstige A-P as waarbij de pool de kop van het embryo zal vormen => exacte positie van de A-P as wordt bepaald door de bevruchting , hierna wordt de D-V as vastgelegd Spemann afsnoeringsexperimenten => bepalen van de inherente asymmetrie van het embryo van amfibia: afsnoering doorheen grijze sikkel en volgens eerste klieving van embryo zorgt voor het ontstaan van 2 identieke embryo's, afsnoering loodrecht op eerste klieving zorgt voor het ontstaan van een normaal embryo + buikstuk Grijze sikkel is essentieel voor initiatie gastrulatie = dorsale lip blastoporus Verdere experimenten bij het overdragen van dorsale lip naar ander embryo zorgt voor ontstaan siamese tweeling Organisator : Is zowel in staat om ventraal weefsel te induceren tot de vorming van de neurale buis en dorsaal mesoderm, als het induceren van een embryo in gastheerweefsel met een duidelijke A-P as als een D-V as Mechanismen van asvorming in amfibia Bij het aanleggen van co-culturen van de animale en vegetale kap ontstaan verschillende mesodermale structuren: Ventraal mesoderm: mesenchym , bloed Intermediair mesoderm: spier, nier Dorsal mesoderm: somieten, notochord Identiteit van het vegetale weefsel bepaald grotendeels de aard van het geïnduceerde mesoderm Nieuwkoop centrum: gelegen in in de dorsale-vegetale blastomeren, induceerd in overliggend ectoderm de ontwikkeling van dorsaal mesoderm, kan ook UV-schade in embryo's herstellen en een tweede lichaamsas induceren in het 32-64 cel blastula stadium Positie nieuwkoop centrum in vegetale regio wordt bepaald bij de bevruchting => intreden spermatozoïden zorgt voor corticale rotatie (= microtubuli gedreven) , hierdoor worden de dorsale determinanten gelokaliseerd in vegetale regio tegenover het intredenpunt van de spermatozoïde Bestraling van eitjes met UV veroorzaken vergelijkbare mutaties als Spemann's "bauchstück" Inductie van mesoderm-vorming in ectoderm wordt veroorzaakt door verschillende inducers: TF brachyury (=Xbra), Vg1 en Nodal-related Enkel dorsaal endoderm ( Nieuwkoop centrum) kan dorsaal mesoderm induceren => ß-catenine speelt belangrijke rol ß-catenine: anker voor cadherines, centraal component voor Wnt signalisatieweg => negatieve regulatie door GSK3 ß-catenine staat ook centraal bij de vorming en functie van het Nieuwkoop centrum => Na de bevruchting en klieving treedt accumulatie op van het ß-catenine eiwit in het Nieuwkoop centrum Depletie van ß-catenine door antisense oligoʼs verhindert dorsalisatie Ventrale injectie van ß-catenine induceert dorsalisatie (2e dorsale as) Dominant negatief GSK3 induceert dorsalisatie Accumulatie ß-catenine in de cellen van het Nieuwkoop centrum zijn het gevolg van vesikels waarmee Dsh(= Dishevelled, Wnt-signalisatie) is geassocieerd worden door de corticale rotatie getransporteerd van de vegtale naar de toekomstige dorsale-vegetale regio GSK3 zorgt ventraal voor afbraak van ß-catenine, Dsh dorsaal zorgt voor de inactivatie van GSK3 => accumulatie van ß-catenine dat transloceert naar de nucleus => zie figuur 8.9 ! ß-catenine bezit een transcriptioneel transactivatiedomein (in C-terminus) en bindt met de N-terminus van transcriptiefactoren van de LEF/TCF familie die een DNA bindende domein (maar geen transactievatiedomein) bezitten. Het heterodimeer (ß-catenine + TCF) vormt eenfunctionele transcriptiefactor. 2 modellen die de activatie van het ß-catenine/Tcf complex bij de vorming van de Spemann organisator verklaren 1. Hele equatoriale regio van het embryo (dorsaal + ventraal) signalen ontvangt vanuit het endoderm, waarbij TF VegT de factoren Vg1 en Nodal induceert Activatie van ß-catenine/Tcf3 complex in dorsale equatoriale regio -> inductie TF Siamois -> inductie Vg1 en Nodal ( in mesoderm) -> inductie van expressie Goosecoid -> Spemann organisator -> dorsaliserende signalen naar mesoderm -> regionalisatie mesoderm 2. TF VegT + Vg1 ( expressie in volledige vegetale hemisfeer) + activatie ß- catenine/Tcf3 complex -> gradiënt opgesteld van de expressie van Nodal-related (1,2,4) factoren -> inductie overliggende equatoriale regio mesoderm -> cellen die een lage, intermediaire en hoge concentratievan Nodal-related ontvangen ontwikkelen tot ventraal, lateraal en dorsaal mesoderm -> expressie Goosecoid in dorsaal mesoderm Deel II: De functies van de Spemann organisator Nieuwkoop centrum: endodermaal gelokaliseerd, maken zelf geen deel uit van de dorsale as van het embryo Spemann organisator: dorsale lip van blastoporus, vormen onderdeel van de dorsale axiale structuren functionele kenmerken: 1) vermogen tot omvorming dorsaal mesoderm (prechordale plaat, notochord- mesoderm, etc.); 2) vermogen om het omliggend mesoderm te dorsaliseren tot lateraal en intermediair mesoderm; 3) vermogen om het bovenliggende ectoderm om te zetten tot neuraal ectoderm; 4) vermogen om migraties tijdens gastrulatie te initiëren; 5) vermogen om neurale plaat om te zetten tot neurale buis In Xenopus zal eerst de D-V as worden gevormd, daarna vorm het involuerend mesoderm de A-P as => timing van het mesoderm doorheen de dorsale lip bepaald de vorming van de A (eerst) en P (laatst) structuren Gastrulatiebewegingen zijn een mix van epibolie, involutie en convergente extensie Draag zelf bij tot de vorming van 4 celtypes ( zie fig. 8.12): Faryngeaal endoderm : initieert de migratie van organisator weefsel en is betrokken bij de inductie van de voor-/middenhersenen Hoofd mesoderm (prechordale plaat) : idem Dorsaal mesoderm (notochord) : betrokken bij de inductie van de achterhersenen en de romp Dorsale blastoporus lip : vormt dorsaal mesoderm en het scharnierpunt tussen de notochord en de neurale plaat/buis groeit uit tot de staartpunt Belangrijk doelwit van het Nieuwkoop centrum is de goosecoid TF goosecoid mRNA valt samen met organisator domein LiCl verhoogt organisator mesoderm in de marginale zone dit valt samen met goosecoid mRNA inductie UV behandeling verhindert goosecoid expressie Goosecoid mRNA injectie in ventrale blastomeren (Figuur 8.13) Initiatie migraties tijdens gastrulatie Dorsale mesodermale bestemmingen Recrutering van naburige cellen in de dorsale as Goosecoid activeert direct of indirect de transcriptie van paracriene factoren transfilterstudies: dorsale lip + competent gastrula ectoderm Neurale structuren (1961, 1975, 1976, Toivonen) Resulaten van e aard van de paracriene factroren Ectoderm wordt geïnduceerd om epidermaal te worden (!) (1997) Default-state van het ectoderm is om neuraal te worden de organisator verhindert de werking van epidermale inducers Secretie van bone morphogenic proteins in het ectoderm zorgt voor epidermale vorming -> organisator secreteert BMP inhibitors (Noggin, Chordin, Nodal-related 3, Follistatin) Verschillende BMP inhibitoren Chordin 1994, cDNA bank substractie gedorsaliseerde en geventraliseerde embryoʼs mRNA in dorsale lip en notochord Chordin bindt BMP4 en 2 ( zebravis ) Nodal-related 3 (Xnr-3) Gesynthetiseerd door deoppervlakkige cellen van de organisator Blokkeert BMP4 Noggin 1992, cDNA bank van LiCl gedorsaliseerde gastrulaʼs, expressie clonering door injectievan mRNA en rescue van UV-ventralisatie Noggin: dorsaliseert het embryo induceert dorsaal ectoderm tot neurulatie Noggin bindt BMP4 en BMP2 en verhindert hun binding op een receptor (Figuur 8.14) Follistatine 1992, 1994 Follistatine werd per toeval ontdekt als dominant negatief activine (lid TGFß superfamilie) dat blijkbaar ook BMP kan inhiberen en in de organizator tot expressie komt Bij overexpressie follistatin : inductie van neurulatie over gans het ectoderm ! Dit betekent dat binding van activine/BMP receptor neurulatie verhindert “default model of neurulation”, neurulatie wordt actief geblokkeerd Organisator produceert moleculen die de inhibitor van neurulatie blokkeert Dit komt overeen met vroegere observaties dat geïsoleerde “animale kap” weefsel spontaan overgaat tot epidermaal weefsel terwijl gedissocieerde animale kap cellen daarentegen neuraalweefsel vormen (omdat de epidermaliserende factor (= BMP) wordt uitverdund) Neurulatie wordt dus actief geïnhibeerd (<->70 jaar oude werkhypothese) Molecules die zorgen voor epidermale inductie en ventralisatie van mesoderm BMP4 mRNA injectie > alle mesoderm wordt ventrolateraal mesoderm > geen involutie t.h.v. dorsale lip Dominant negatief BMP receptor > tweede dorsale as BMP4 induceert ectoderm tot epidermaal weefsel Noggin, Chordin, Nodal-related 3 (Xnr-3), Follistatin blokkeren BMP activiteit BMP4 → ectodermale inductie van msx1 → epidermaal-specifieke genen (inhibitie van deze genen induceert neurulatie) BMP4 → mesodermale inductie van Xvent1 → ventraal mesoderm Laag [BMP4] → spier mesoderm (lateraal) Intermediair [BMP4] → nier mesoderm (ventrolateraal) Hoog [BMP4] → bloed en bindweefsel mesoderm (ventraal) Gradiënt ontstaat door secretie van BMP4 inhibitoren vanuit organizator Dus BMP4 is inducer van ventraal ectoderm (epidermis) BMP4 ventraliseert mesoderm (bloed en bindweefsel) Neurulatie ontstaat door inhibitie van BMP4 Default conversie van ectoderm naar neurale plaat Tot nog toe factoren besproken die verhinderen dat ectoderm → epidermis Welke factoren zijn vervolgens effectief verantwoordelijk voor transformatie ectoderm → neuraal In afwezigheid van BMP > TFs neurogenine verschijnen → o.a. TF NeuroD → structurele neuro-specifieke genen In aanwezigheid van BMP → Msx1 ┤neurogenine Noggin of Cerberus induceert Xenopus brain factor 2 (XBF-2) → repressie van epidermale differentiatie Balans van inducerende en represserende effecten De functies van organisator : secretie Wnt inhibitoren Vroeger werd gesteld dat inductie van voorhersenen t.h.v. neuraal ectoderm gebeurde door het meest vooraangelegen deel van het dorsale mesoderm van de organizator (de notochord). Maar onder meest vooraan gelegen deel van hoofd en hersenen ligt niet de notochord, maar faryngeaal endoderm en prechordaal (hoofd) mesoderm (endomesoderm) Endomesoderm is leidende rand van de dorsale blastoporus lip Endomesoderm induceert hoofdstructuren door inhibitie van de Wnt-reactieweg én van BMP4 Dorsale zygotische (na de MBT) Wnt8 overexpressie inhibeert vorming meest anterieure structuren Wnt8 wordt geproduceerd door marginaal mesoderm behalve t.h.v. dorsale lip Naast BMP4 is Wnt8 dus een tweede anti-neuraliserende factor afkomstig van niet- organisatormesoderm Cerberus Promoot vorming van cementklier, ogen, olfactorische plakodes Expressie in endomesoderm < diepe cellen in vroege dorsale lip - cerberus mRNA Injectie in ventraal blastomere → ectopische hoofdstructuren (Figuur 8.18) Cerberus blokkeert BMPs en Wnt8 (en Xnr-3) Frzb en Dickkopf (1997) Frzb (= sFRP) is oplosbare vorm van Frizzled, de Wnt receptor (Figuur 8.18) Expressie in endomesoderm, niet in notochord Overexpressie van Frzb blokkeert ventraliserende Wnt signalisatie Geen ventrale structuren > “kopjes” zonder romp Dickkopf interageert direct met Wnt en met de Wnt-co-receptor LRP-5, en LRP-6 neutraliserende antilichamen tegen Dickkopf in blastocoel inducerengedeformeerde kopjes zonder voorhersenen + recenter ook rol voor Tiki (verhindert ook binding van Wnt aan zijn receptor) en IGF (pathway interfereert met BMP en Wnt signalisatie) Inductie van rompstructuren is een gevolg inhibitie van BMP, om hoofdstructuren te krijgen moeten zowel BMP als Wnt geblokkeerd worden. Deze blokkering wordt verzorgd door het endomesoderm, de meest anterieure structuur van de organisator Regionale verschillen in de neurale inductie Gradiënt van een posteriorizerende factor specifieert de romp en staartweefsels. De activiteit van deze factor is hoogst in het posterieure deel van het embryo en zwakt af anterieur. De voornaamste posteriorizerende factor is vermoedelijk Wnt8: Een gradiënt van Wnt eiwitten is noodzakelijk voor de specificatie van de posterieure neurale plaat Wnt signalisatie is het hoogst posterieur en afwezig anterieur (zie Fig) Additie Wnt8 aan ontwikkelende embryo → ruggemerg-specifieke neuronen meer anterieur aanwezig → meest anterieure merkers van de voorhersenen afwezig Suppressie Wnt signalisatie (bv. door Frzb of Dkk) → ectopische expressie van anterieure neurale merkers in meer posterieure posities. => 2 voorname activiteits-gradiënten actief in gastrula van amfibieën : Een BMP gradient : specifieert de dorsale-ventrale as Een Wnt gradient : specifieert de anterieure-posterieure as Naast Wnt factoren ook FGFs en Retinoïnezuur (RA) betrokken bij specificatie anterieure-posterieure as. De activiteit van beide paracriene factoren is het hoogst posterieur. De interactie tussen FGF, RA en Wnt is nog steeds onduidelijk.Vermoedelijk gecoördineerde actie van de drie factoren nodig voor correcte polarisatie van de AP as waarbij : Wnt direct betrokken is bij de regionalisatie van het ruggemerg FGF belangrijk is voor de respons op de Wnt signalen RA vooral belangrijk is voor de patroonvorming in de achterhersenen Specificaties van de L-R as Bepaalde organen zijn asymmetrisch georiënteerd bv. hart en darm Cruciaal in alle vertebraten is de expressie van een nodal gen in L laterale plaatmesoderm (LPM) : bijXenopus Xnr-1 Microinjectie Xnr-1 aan de rechterkant Willekeurige oriëntatie van organen Wat bepaalt L-expressie van Xnr-1 ? Recentduidelijke evidentie voor cruciale rol voor motielecilia(-> asymmetrische vloeistofstroom zorgt voor deonderdrukking van een Nodal inhibitor (Dand5/Coco) in linker LPM Xnr-1 induceert Pitx2 (persisteert in L deel van hetembryo terwijl hart en darmen ontwikkelen) De vroege ontwikkeling bij amfibiën: samenvatting (I) De dorsale lip van de blastoporus vormt het organisator weefsel. Dit weefsel dorsaliseert de ectoderm, transformeert het tot neuraal weefsel en transformeert ventraal mesoderm tot lateraal mesoderm. De organisator bestaat uit het faryngeaal endoderm, hoofd mesoderm, chorda en dorsaal blastoporus lip. De organisator functioneert door secretie van oplosbare eiwitten (Noggin, Chordin, Follistatin) die het BMP signaal blokkeren, dat anders het mesoderm zou ventraliseren en de epidermale genen in het ectoderm zou induceren. In de hoofdstreek blokkeren Cerberus, Frzb en Dickkopf de Wnt signalisatie vanuit het ventraal en lateraal mesoderm. De organisator wordt geïnduceerd door het Nieuwkoop centrum, gelokaliseerd in de meest dorsaal gelegen vegetale blastomeren. Dit centrum wordt gevormd door de corticale reactie, die zorgt voor de translocatie van Dishevelled proteïn naar de dorsale zijde van de zygote. Dishevelled stabiliseert Beta-catenine in de dorsale cellen van het embryo. Dus het Nieuwkoop centrum ontstaat door accumulatie van Beta-catenine, dat complexeert met Tcf3 en het siamois gen activeert. Siamois en een TGF-Beta signaal (Vg-1) activeren goosecoid gen in de organizator. Goosecoid activeert andere genen die de organisator laten functioneren. Andere posterioriserende signalen beïnvloeden A-P specificatie van de neurale buis (FGF, RA, Wnt8). De L-R as wordt geïnitieerd door de asymmetrische vloeistofstroom gemedieerd door motiele cilia in het dak van het archenteron. Dit activeert de expressie van Nodal in het linkerdeel. Zoals in andere vertebraten activeert Nodal de expressie van Pitx2, dat kritisch is voor het onderscheid tussen links- en rechtshandigheid van hart en darm