You are on page 1of 4

Inleiding in de biologie

Organismen zijn opgebouwd uit organen. Een orgaan is een deel van een organisme met één of
meerdere functies. Een organenstelsel is een groep organen die samen een bepaalde functie
hebben. Organen bestaan uit meerdere weefsels. Een weefsel is een groep cellen met dezelfde bouw
en dezelfde functie(s).
Cellen bestaan uit cytoplasma en kernplasma. Cytoplasma is een stroperige vloeistof die uit water
met daarin opgeloste stoffen bestaat. De buitenste laag van het cytoplasma is het celmembraan. De
celkern bestaat uit kernplasma. De buitenste laag van het kernplasma is het kernmembraan. De
celkern regelt de stofwisseling in de kern.
Om een plantaardige cel zit een celwand. Tussen verschillende celwanden komen intercellulaire
ruimtes voor. Dat zijn kleine holten gevuld met lucht.

In het cytoplasma komen vacuolen voor. Dat zijn blaasjes gevuld met vocht. Bij dierlijke cellen komen
maar weinig vacuolen voor, die meestal erg klein zijn. Bij jonge plantaardige cellen zijn er meerdere
kleine vacuolen aanwezig. Bij oudere cellen is er één grote, centrale vacuole aanwezig waarbij het
cytoplasma tegen de celwand aan wordt gedrukt (wandstandig cytoplasma).
In het cytoplasma van jonge plantencellen kunnen proplastiden voorkomen. Dat zijn korrels die
plastiden kunnen worden. Uit proplastiden kunnen chloroplasten (bladgroenkorrels), chromoplasten
en leukoplasten ontstaan. In de chloroplasten vindt fotosynthese plaats. Chromoplasten bevatten rode
en/of gele kleurstoffen. Chloroplasten en chromoplasten kunnen in elkaar overgaan. Leukoplasten
kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten of zetmeelkorrels.
Organellen zijn delen van een cel met een eigen functie
Het endoplasmatisch riticulum is een organel dat bestaat uit een netwerk van dubbele membranen in
het cytoplasma. Het bestaat uit holten en kanaaltjes een zorgt voor transport in de cel.
Ribosomen zijn bolvormige organellen die op het endoplasmatisch riticulum liggen of vrij in het
cytoplasma voorkomen. Ze zorgen voor de vorming (synthese) van eiwitten.
Mitochondriën zijn ronde of boonvormige organellen met een dubbel membraan waarvan het
binnenste membraan geplooid is. Ze zorgen voor het vrijmaken van energie met behulp van zuurstof.
Chloroplasten komen voor in plantaardige cellen en zijn gevuld met membranen waarin fotosynthese
plaatsvindt.
Het celmembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden. Dat zijn vetachtige stoffen waar eiwitten in
liggen. Het celmembraan zorgt voor transport, bescherming en regeling van de samenstelling van het
cytoplasma.
Transport vindt plaats door diffusie, osmose en actief transport.
Diffusie is het verplaatsen van een stof van een hoge concentratie naar een lage concentratie.
Hierdoor wordt de concentratie overal hetzelfde. De snelheid waarmee een stof zich verplaatst, is de
diffusiesnelheid. De diffusiesnelheid hangt onder andere af van de grootte van het diffusieoppervlak,
de afstand waarover diffusie plaatsvindt, het druk- of concentratieverschil en de temperatuur.
Door sommige membranen kunnen alleen watermoleculen en geen andere, grotere moleculen. Dat
zijn semi-permeabele membranen. Osmose is de diffusie van water door een semi-permeabel
membraan. Osmose vindt plaats als aan de ene kant van een semi-permeabel membraan de
concentratie van een bepaalde stof hoger is dan aan de andere kant. Water gaat dan door het
membraan van een plaats met een lage concentratie van een stof (lage osmotische waarde) naar een
plaats met een hoge concentratie van een stof (hoge osmotische waarde). Door het celmembraan
kan diffusie en osmose plaatsvinden.

Een derde vorm van transport vindt plaats door transportenzymen. Deze kunnen een binding
aangaan met bepaalde moleculen en ionen waardoor een molecuul of ion naar de andere kant van
het celmembraan wordt verplaatst. Dit wordt actief transport genoemd.
Transport dat plaatsvindt van een hoge naar een lage concentratie, is passief transport en kost geen
energie. Transport dat plaatsvindt van een lage naar een hoge concentratie, is actief transport en kost
wel energie.
Bij plantencellen wordt als gevolg van osmose door het celmembraan druk op de celwand
uitgeoefend. Dit wordt turgor genoemd. Turgor vindt plaats als de osmotische waarde binnen de cel
groter is dan buiten de cel. Kruidachtige planten hebben hierdoor hun stevigheid. Als de osmotische
waarde buiten de cel groter is dan binnen de cel, verdwijnt er door osmose water uit de cel en raakt
de cel los van de celwand. Dit wordt plasmolyse genoemd en kruidachtige planten verliezen hierdoor
hun stevigheid.

Voortplanting en ontwikkeling
Het voortplantingsstelsel van de man bestaat uit de volgende organen: de teelballen, de bijballen, de
zaadleiders, de zaadblaasjes, de prostaat, de penis en de urinebuis.
De teelballen bevatten zaadkanaaltjes waar zaadcelmoedercellen ontstaan. De cellen die ontstaan na
deling van de zaadmoedercellen, ontwikkelen zich tot zaadcellen. De bijballen slaan de zaadcellen
tijdelijk op. De zaadleiders vervoeren de zaadcellen naar de zaadblaasjes en de prostaat. De
zaadblaasjes voegen vocht toe waardoor de zaadcellen actief worden en de prostaat maakt vocht dat
voedingsstoffen voor de zaadcellen bevat. Het vocht met de zaadcellen heet sperma. Het sperma
komt via de urinebuis uit de penis. In de penis zitten zwellichamen. Die kunnen zich vullen met bloed
waardoor de penis groot en stijf wordt (erectie). De top van de penis heet eikel. Over de eikel ligt de
voorhuid.
Het voortplantingsstelsel van de vrouw bestaat uit de volgende organen: de eierstokken, de eileiders,
de vagina, de baarmoeder, de grote schaamlippen, de kleine schaamlippen en de clitoris.
In de eierstokken (ovaria) bevinden zich follikels. In follikels ontwikkelen zich eicellen. Vanaf de
puberteit tot aan de overgang kunnen follikels rijpen. In een rijpende follikel ontstaat een holte met
vocht. Als een follikel rijp is, puilt de holte buiten de eierstok uit en barst open. De rijpe eicel komt dan
vrij. Dat heet ovulatie of eisprong en vindt ongeveer elke vier weken plaats. Het follikelweefsel wat
achterblijft, vormt het gele lichaam.
De eicel die bij de ovulatie vrijkomt, wordt door het trechtervormige uiteinde van de eileider
opgevangen. In de eileiders kan de eicel bevrucht worden. Als er geen bevruchting plaatsvindt, wordt
de eicel afgebroken. Bij bevruchting dringt de kop van de zaadcel de eicel binnen en de twee
celkernen versmelten. De eicel vormt een bevruchtingsmembraan zodat er geen andere zaadcellen
kunnen binnendringen.

Primaire geslachtskenmerken zijn al aanwezig bij de geboorte en secundaire geslachtskenmerken


ontwikkelen zich tijdens de puberteit onder invloed van geslachtshormonen. Geslachtshormonen zijn
stoffen die via het bloed de werking van de geslachtsorganen regelen. Primaire geslachtskenmerken
bij jongens zijn: de balzak en de penis en bij meisjes: de vagina. Secundaire geslachtskenmerken bij
jongens zijn: baardgroei, haren onder de oksels, haren in de schaamstreek, borsthaar, gespierd
lichaam en zwaardere stem. Deze worden veroorzaakt door het hormoon testosteron. Secundaire
geslachtskenmerken bij meisjes zijn: haren onder de oksels, haren in de schaamstreek, borsten,
rondere lichaamsvormen en bredere heupen. Deze worden veroorzaakt door oestrogenen.
De menstruatiecyclus duurt ongeveer 28 dagen en begint op de eerste dag van de menstruatie. De
eerste twee weken rijpen er follikels en wordt het baarmoederslijmvlies dikker door de productie van
oestrogenen in de wand van de rijpende follikels. Uit de follikel die het eerst rijp is komt na ongeveer
14 dagen een eicel vrij. De overige rijpende follikels sterven af.
Het hormoon progesteron, dat door het gele lichaam wordt gemaakt, zorgt ervoor dat het
baarmoederslijmvlies dikker wordt en voedingsstoffen voor het embryo gaat afscheiden. Als de eicel
niet wordt bevrucht in de eileider, sterft het gele lichaam af en wordt het baarmoederslijmvlies
gedeeltelijk afgestoten. De menstruatie vindt ongeveer 14 dagen na de ovulatie plaats.
Als een vrouw zwanger is, blijft het gele lichaam ongeveer drie maanden progesteron produceren en
daarna neemt de placenta de taak van het gele lichaam over. Progesteron zorgt er onder andere voor
dat het baarmoederslijmvlies dik blijft en er geen nieuwe follikels rijpen.
Gonorroe, syfilis, chlamydia en AIDS zijn seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA). Je kunt ze
krijgen door intiem lichamelijk contact met een besmet persoon.
Anticonceptie is ervoor zorgen dat een vrouw niet zwanger wordt. Voorbeelden van anticonceptie
zonder hulpmiddelen zijn: periodieke onthouding en ‘voor het zingen de kerk uit’. Voorbeelden van
anticonceptie hulpmiddelen zijn: de pil, de prikpil, het condoom, het vrouwencondoom, het pessarium,
zaaddodende middelen en het spiraaltje. Sterilisatie is ook een vorm van anticonceptie. Een man of
vrouw wordt dan onvruchtbaar gemaakt.
Als er iets mis gaat met de anticonceptie bestaan er noodmaatregelen om er voor te zorgen dat de
vrouw toch geen kind krijgt, namelijk: de morning-after pil, de overtijdbehandeling en abortus. De
overtijdbehandeling wordt de baarmoeder leeggezogen. Bij abortus wordt het baarmoederslijmvlies
met het embryo weggezogen.
Een zygote is een bevruchte eicel. In de eileider ondergaat een zygote klievingsdeling zodat er een
klompje cellen ontstaat. Klievingsdeling is deling zonder groei.
Het klompje cellen nestelt zich in, in de baarmoeder. Rondom het klompje cellen ontstaan holten in
het baarmoederslijmvlies waar bloed van de moeder doorheen stroomt. De buitenste cellen van het
klompje cellen vormen het buitenste vruchtvlies. Dit vlies vormt uitstulpingen (vlokken) die tussen de
holten in het baarmoederslijmvlies doorlopen zodat het embryo zuurstof en voedingsstoffen kan
opnemen.
In het ingenestelde klompje cellen is een embryonaalknop aanwezig. Daaruit ontstaan het embryo, de
hechtsteel en het binnenste vruchtvlies. Tussen de vruchtvliezen en het embryo bevindt zich
vruchtwater wat het embryo beschermt tegen schokken en uitdroging.

Via de hechtsteel ontwikkelen zich bloedvaten vanuit het embryo naar de vlokken. De holten om de
vlokken groeien samen tot grotere bloedruimten waar bloedvaten van de moeder in uitmonden. Dit
geheel vormt een belangrijk deel van de placenta.
De hechtsteel ontwikkelt zich tot navelstreng. Door de navelstreng lopen drie bloedvaten waarvan er
door twee bloed van het embryo naar de placenta toe stroomt en door één bloed van de placenta
naar het embryo toe stroomt. Het bloed van het embryo blijft gescheiden van dat van de moeder door
dunne vliezen, maar er kan wel diffusie en actief transport plaatsvinden om stoffen uit te wisselen.
Bij een miskraam wordt een deel van de baarmoeder met het embryo of de foetus afgestoten.
Bij een buitenbaarmoederlijke zwangerschap vindt de innesteling buiten de baarmoeder plaats. Het
embryo wordt dan verwijderd door een arts.
Als er bij de ovulatie twee eicellen vrij komen die allebei worden bevrucht, ontstaat er een twee-eiige
tweeling. Bij een eeneiige tweeling splitst het klompje cellen zich tijdens de deling in de eileider of
baarmoeder. Elk deel van het klopje cellen kan uitgroeien tot een embryo.
Mensen die verminderd vruchtbaar zijn, kunnen door kunstmatige inseminatie of door in-
vitrofertilisatie soms toch een kind krijgen. Kunstmatige inseminatie wordt toegepast als de man
verminderd vruchtbaar is. Er worden dan zaadcellen van een andere man bij de vrouw ingebracht.
In-vitrofertilisatie wordt toegepast als de vrouw verminderd vruchtbaar is. Door hormonen komen er
meerdere eicellen tot rijping die worden verwijderd. De arts voegt het sperma van de man bij de
eicellen zodat ze bevrucht worden en zich tot klompjes vormen. De arts implanteert meestal twee
klompjes in de baarmoeder van de vrouw.
Na ongeveer 39 weken zwangerschap vindt de bevalling plaats. De bevalling bestaat uit de
ontsluiting, de uitdrijving en de nageboorte.
Bij de ontsluiting vinden weeën plaats die het bovenste gedeelte van de baarmoeder samentrekken.
Het onderste deel van de baarmoederwand en de baarmoederhals worden daardoor rond het hoofd
van de foetus getrokken. Dit wordt indaling genoemd. Hierna wordt de opening van de
baarmoederhals groter. Dit is de ontsluiting.
Bij de uitdrijving wordt het hoofd van de foetus door de baarmoederhals geduwd. Als een kind niet via
de vagina geboren kan worden, komt een kind via een keizersnede ter wereld.

Bij de nageboorte komen de resten van de placenta, de navelstreng en de vruchtvliezen los van de
baarmoeder.
Een mensenleven bestaat uit acht levensfasen: baby (0-1,5 jaar), peuter (1,5-4 jaar), kleuter (4-6
jaar), schoolkind (6-12 jaar), puber (12-16 jaar), adolescent (16-21 jaar), volwassene (21-65 jaar),
bejaarde (boven de 65 jaar).
De fasen beginnen en eindigen niet bij ieder mens even lang en duren ook niet bij iedereen even
lang.

Erfelijkheid
In de celkern komen chromosomen voor. Daarin bevind zich informatie over erfelijkheid. De informatie
ligt vast in de stof DNA. Een mens heeft 23 chromosomenparen. Cellen waarbij de chrom

You might also like