Professional Documents
Culture Documents
Anterior: de voorkant
Ventraal: de buikzijde
Posterior: de achterkant
Dorsaal: de rugzijde
Craniaal: het hoofd
Superior: boven op een hoger niveau
Caudaal: de staart, kont
Inferior: onder op een lager niveau
Mediaal: in de richting van de lengteas van het lichaam
Lateraal: in buitenwaardse richting weg van de lengteas van het lichaam
Proximaal: in de richtig van een aanhechtingspunt
Distaal: in dee richtig weg van het aanhechtingspunt
Odisee - Oogzorg
à Transversaal/horizontaal
à Frontaal/coronaal
à Sagittaal
Odisee - Oogzorg
Hoofdstuk 2
2.1 atomen zijn de elementaire deeltjes van materie
Atoom: is de kleinste stabiele eenheid van materie.
Atoomstructuur: atomen bevatten drie belangrijke type subatomaire deeltjes:
- Protonen
- Neutronen
- Elektronen
De omvang en massa vann protonen en neutronen zijn vrijwel gelijk, maar protonen hebben
een positieve electrische lading, terwijl neutronen neutraal zijn (ongeladen). Elektronen zijn
veel lichter en ze dragen een negatieve lading. Het aantal protonen in een atoom wordt het
atoomgetal genoemd. Vb: helium heeft 2 protonen, 2 elektronen en 2 neutronen.
Isotopen: atomen van een element met een afwijkend aantal neutronen. zijn atomen van
hetzelfde chemische element, en dus met hetzelfde aantal protonen, waarin de aantallen
neutronen in de atoomkern verschillend zijn. Volgens gangbare modellen bestaat een atoom
uit een atoomkern met daaromheen een wolk van elektronen.
Atoomgewicht: het atoomgewicht van een bepaald atoom praktisch gelijk aan het totale
aantal protonen plus neutronen in de kern.
Ionbinding: De binding is alleen mogelijk tussen atomen met een groot verschil in
elektronegativiteit. In de praktijk gaat het dan om bindingen tussen atomen met een
metaalkarakter en atomen met een niet-metaalkarakter. De aantrekkingskracht van de
ionen is de belangrijkste drijvende kracht.
Covalente binding: Een covalente binding of atoombinding is een chemische binding tussen
atomen, waarin de atomen een of meer gemeenschappelijke elektronenparen hebben.
Atomen van niet-metalen gaan met elkaar covalente bindingen aan. Deze vorm van
chemische binding vormt moleculen en samengestelde ionen.
Electroschillen: elk positief geladen proton wordt geneutraliseerd door een negatief geladen
elektron. Hoe hoger het atoomnummer, hoe meer elektronen. Deze elektronen bezetten
een geordende reeks elektronenschillen rond de kern. Alleen elektronen in de buitenste schil
kunnen interactie vertonen met andere atomen. Het aantal elektronen in de buitenste
elektronenschil van een atoom is bepalend voor de chemische eigenschappen van dat
element. Atomen met een niet gevulde buitenste schil zijn instabiel. (dus ze gaan reageren
met andere atomen zodat ze een bezette buitenste schil krijgen. De eerste schil, dichtste bij
de kern, is gevuld als er 2 elektronen aanwezig zijn. een waterstofatoom heeft 1 elektron in
deze schil, deze is dus instabiel. Helium heeft er 2 en is dus wel stabiel. De tweede
elektronenschil kan maximum 8 elektronen bevatten.
Water
Een groot deel van elk levend wezen bestaat uit water. (60-80%) De chemische
eigenschappen van het watermoleculen zorgen bovendien voor een aantal bijzondere
kenmerken van onze cellen, in de eerste plaats op gebied van transport.
Eigenschappen :
- Belangrijkste stof in het lichaam
- Zeer grote warmtecapaciteit
- Essentieel chemische reagens
- Uitstekend oplosmiddel
Wanneer de vorm van een molecule zodanig is, dat er geen positief of negatief uiteinde aan
te onderscheiden is, dan is heet molecuul apolair, zelfs al zijn de bindingen op zich wel
gepolariseerd. Over het algemeen zullen zuiver covalent gebonden atomen apolaire
Odisee - Oogzorg
bindingene opleveren. Bindingen tussen verschillende atomeen zijn gepolariseeerd: er is dus
een verschil in lading tussen de delen van het molecule. Wanneer het molecule volkomen
symmetrisch is qua vorm, zal ze echter apolair zijn, vermits alle uiteinde: een dipool, water is
dus polair. Positieve en negatieve polen trekken elkaar aan: polaire moleculen worden dus
door elektrostatische krachten naar elkaar toe getrokken. Deze aantrekkingskrachten zijn
echter kleiner dan een elementaire lading, zodat deze samenhang minder groot is dan bij
ionbinding of een covalente binding. Polaire stoffen zijn dan ook vloeibaar bij
kamertemperatuur, niet vast. Bij daling van de temperatuur ontstaan moleculenroosters,
zoals in ijs. Apoliare moleculen bezitten dezelfde eigenschappen als zuiver covalent
gebonden stoffen. Ze geleiden geen elektriciteit en ze zijn moeilijk of niet oplosbaar in water,
maar wel in apoliare oplosmiddelen, zoals CCl4 of alcohol. Polair kan oplossen in polair en
apolair in apolair.
Dipoolmolecule: Een molecuul waarin een polaire atoombinding voorkomt waarin het
centrum van de positieve lading NIET samenvalt met dat van de negatieve lading.
INZICHTSVRAAG: geef de definitie van pH en leg uit welk verband er bestaat tussen de pH-
schaal en zuurtegraad en pH-schaal en het basisch karakter van een stof?
De pH is een maat voor de concentratie van waterstofionen in oplossing zoals
lichaamsvloeistoffen. Een pH van 7 betekend een oplossing neutraal is, waarden lager dan 7
geven aan dat de oplossing zuur is en waarden hoger dan 7 geven aan dat de oplossing
basisch is.
Waarom is een grote verandering van de pH van lichaamsvloeistoffen onwenselijk?
Door verandering van de pH van lichaamsvloeistoffen buiten de normale waarden van 7,35
tot 7,45 kunnen chemische bindingen worden verbroken, kan de vorm van moleculen
worden gewijzigd en de celfunctie worden belemmerd, waardoor cellen en weefsels
beschadigd geraken.
2.9 koolydraten bevatten koolstof, waterstof en zuurstof in een verhouding van 1:2:1
Koolydraten zijn een van de vier belangrijskte groepen organische verbindingen à bevatten
koolstof en waterstof en meestal ook zuurstof. Veel organische moleculen bestaan uit lange
koolstofketens die door covalente bindingen bij elkaar worden gehouden. Deze
koolstofatomen vormen daarnaast vaak een covalente bindingen met waterstof- of
zuurstofatomen en minder vaak met andere elementen. Veel organische moleculen zijn
oplosbaar in water.
Koolydraat: is een organisch moolecuul dat koolstof, waterstof en zuurstof bevat in een
verhouding van ongeveer 1:2:1. Bekende koolydraten à suiker, zetmeel. Onze weefsels
kunnen de meeste koolydraten afbreken en hoewel ze soms andere functies hebben, is de
belangrijkste rool van koolydraten à energie leveren.
2.9.1 Monosachariden
Monosachariden: is een koolydraat dat 3 tot 7 koolstofatomen bevat. Glucose behoort tot
deze groep (C6H12O6), het is een belangrijke brandstof in ons lichaam. Gluscose n andere
Odisee - Oogzorg
monosachariden lossen gemakkelijk op in water een worden snel door het lichaam vervoerd
door bloed en andere lichaamsvloeistoffen.
Samengevat:
STRUCTUUR VOORBEELDEN BELANGRIJSKTE OPMERKING
FUNCTIE
Monosachariden Glucose, fructose energiebron Gevormd in het
lichaam en
verkregen uit
voedsel + aanwezig
in
lichaamsvloeistoffen
Disachariden Sucrose, lactose, Energiebron Moeten afgebroken
maltose worden tot
monosachariden
voordat ze kunnen
worden
Odisee - Oogzorg
opgenomeen
Polysachariden glycogeen Opslag van Glycogeen bevindt
glucosemoleculen zich in dierlijke
cellen + andere
polysachariden zoals
cellulose en zetmeel
zijn producten uit
planten
Klinische aantekeningen p 52 (vetzuren en gezondheid)
Een eetpatroon met grote hoeveelheden verzadigde vetzuren vergroot het risico op
cardiovasculaire problemen. Dit zit vaak in zuivelproducten. Plantaardige oliën bevatten een
mengsel van enkelvoudig en meervoudig onverzadigde vetzuren, als het op het verminderen
van het risico op hart- en vaatziekten aankomt. Olijfolie is beste keuze een gezonder à rijk
aan oliezuur, een enkelvoudig onverzadigd vetzuur van 18 koolstofatomen. Transvetzuren,
die onstaan bij productie van margarine en plantaardig bakvet verhogen het risico op
hartziekten. Bij eskimo’s minder vaak hartziekten à omega-3 vetzuren eten zij het meest à
deze hebben een onverzadigde binding op 3 koolstofatomen afstand voor het laatste
koolstofatoom. En positie die bekend staat als omega minus 3. Vis en visolie zijn uitzonderlijk
rijk aan omega 3 vetzuren. Waarom dit zorgt voor minder hartziekten enzovoort is nog niet
bekend.
2.10 vetten bevatten koolstof en waterstof in verhouding 1:2
Vetten of lipiden bevatten eveneens koolstof, waterstof en zuurstof, maar ze bevatten
relatief minder zuurstof dan koolydraten. Daarom is de verhouding 1:2 en niet 1:2:1.
Vetten kunnen kleine hoeveelheden van andere elementen bevatten, waaronder: fosfor,
stikstof of zwavel. Bekende vetten zijn vetten oliën en wassen. De meeste vetten zijn niet in
water oplosbaar, maar via speciale transportmeganismen kunnen ze in het bloed worden
vervoerd.
Functies:
- Ze zijn een essentiele bouwstof voor alle cellen.
- Belangrijk als energiereserve
Als de toevoer van vetten de vraag naar energie overtreft , wordt er teveel in het weefsel
opgeslagen à daarm veel belangstelling voor vervangende vetten die minder energie
opleveren maar de smaak nog altijd zoet en structuur hebben.
Tabel 2-4 vetten en hun functies van het lichaam
TYPE VET VOORBEELDEN PRIMAIRE FUNCTIES OPMERKINGEN
Vetzuren Laurinzuur energiebron Opgenomen uit
voedsel of gevormd
in ceellen, vervoerd
in het bloed voor
gebruik in veel
weefsels
Vetten Monoglyceriden, Energiebron, Opgeslagen in
triglyceriden, energieopslag, vetweefsels, moeten
diglyceriden isolatie, wordn afgebroken
bescherming tot glycerol en.
organen Vetzuren voordat ze
als energiebron
Odisee - Oogzorg
kunnen worden
gebruikt
Steroïden Chlolesterol Boouwstof van Hebben allemaal
celmembranen, dezelfde
hormonen, koolstofring als
verteringssappen in skelet
gal
Fosfolipiden Lecithine Bouwstof van Bestaat uit vetzuren
celmeembranen en nieet-lipide
moleculen
2.10.1 vetzuren
Vetzuren: zijn lange ketens van koolstofatomen waaraan waterstofatomen zijn gebonden.
De ketens eindigen in een carboxylgroep ofwel carbonzuurgroep (-COOH). Vetzuren of
carbonzuren bevatten een carboxylgroep. Een CO-groep en een OH-groep zijn de
belangrijkste onderdelen van carboxylgroepen. Als een vetzuur zich in een oplossing bevindt,
lost alleen de carboxylgroep op in water. De koolstofketen, ook wel de koolstofstaart van het
vetzuur is betrekkelijk onoplosbaar. In een verzadigd vetzuur, zoals laurinezuur, kunnen bij
elk van de vier enkelvoudige covalente bindingen van elk koolstofatoom behalve de twee
aangrenzende koolstofatomen, ook twee waterstofatomen worden gebonden. Als een van
de bindingen tussen twee koolstofatomen onderling een dubbele covalente binding is, zijn er
minder waterstofatomen aanwezig en is het vetzuur overzadigd. Een enkelvoudig
onverzadigd vetzuur heft één enkele dubbele binding in de koolwaterstofstaart. Een
meervoudige onverzadigde vetzuur bevat verschillende dubbele bindingen. Zowel
verzadigde als onverzadigde vetzuren kunnen worden afgebroken om energie te leveren,
maar door voedingspatroon dat grote hoeveelheden verzadigde vetzuren bevat, wordt het
risico voor hart- en vaatziekten groter.
2.10.2 vetten
In tegenstelling tot enkelvoudige suikers kunnen afzonderlijke vetzuren niet onderling via
condensatie tot een keten aan elkaar worden gekoppeld. Wel kunnen ze via een
condensatiereactie aan een andere verbinding, glycerol, worden gekoppeld, zodat een vet
ontstaat. In een trychliceride is een glycerolmolecuul aan drie vetzuren gekoppeld.
Triglyceriden zijn de meest voorkomende vetten in het lichaam. Behalve dat vetten als
energiereserve dienen, werken vetweefsels onder de huid als isolatie:
- Vetweefsels rond een kwetsbaar orgaan, zoals een nier, vormt een beschermend
kussen
Verzadigde vetten à meestal vast bij kamertemperatuur
Onverzadigde vetten à meestal vloeibaar bij kamertemperatuur (oliën)
2.10.3 steroïden
Steroïden: grote vetmoleculen die uit vier verbonden ringen van koolstofatomen bestaan. Ze
verschillen van de koolstofketens die aan deze basisstructuur zijn verbonden. Cholesterol is
de bekendste. Alle cellen zijn omgeven door celmembranen of plasmamembranen die
cholesterol bevatten. Enkele chemische signaalstoffen, of hormonen, zijn van cholesterol
afgeleid. Vb: geslachtshormonen, testosteron en oestrogeen. Het cholesterol dat nodig is om
de celmembranen te onderhouden en om steroïde hormonen te vormen, is van twee
bronnen afkomstig. Eén bron is de voeding à dierlijke producten zoals vlees, room een
eierdooiers bevatten veel cholesterol. De tweede bron is het lichaam zelf, want de lever kan
grote hoeveelheden cholesterol synthetiseren. Doordat het lichaam in staat is deze steroïde
te vormen, kan het moeilijk zijn de cholesterolspiegel in het bloed uitsluitend via de voeding
te reguleren. Een te hoog cholesterolgehalte van het bloed kan ernstige gevolgen hebben,
doordat er een sterke relatie bestaat met hartaandoeningen. Volgens het huidige
voedingsadvies wordt aangeraden de cholesterolinname te beperken tot minder dan 300 mg
per dag.
2.10.4 fofolipiden
Fofolipiden bestaan uit glycerol en twee vetzuren (een diglyceride) die via een fosfaatgroep
(PO43-) aan een niet-lipiden groep gekoppeld. Het niet-lipidegedeelte van een fosfolipide is
oplosbaar in water, terwijl het vetzuurgedeelte betrekkelijk onoplosbaar is. Fosfolipiden zijn
de meest voorkomende lipideonderdelen van celmembranen.
2.11.1 eiwitfuncties
Functies:
- Stevigheid à structurele eiwitten vormen een driedimentionaal raamwerk voor het
lichaam, en bieden stevigheid, organisatie en ondersteuning voor cellen, weefsels en
organen.
Odisee - Oogzorg
- Beweging à contractiele eiwitten zijn verantwoordelijk vor spiercontracties,
sooortgelijke eiwitten zijn verantwoordelijk voor de beweging van afzonderlijke
cellen.
- Transport à onoplosbare vetten, verbrandingsgassen, mineralen zoals ijzer en
verschillende hormonen worden eerst aan trannsporteiwitten gekoppeld voordat ze
in het bloed worden vervoerd. Andee specialiseerde eiwitten vervoeren stoffen
tussen verschillende delen van een cel.
- Buffering à eiwitten hebben een buffende werking, waardoor potentieel gevaarlijke
verranderingen van de pH in cellen en weefsels wordt voorkomen.
- Regulering stofwisseling à enzymen versnellen chemische reacties in levende cellen.
De gevoeligheid van enzymen voor omgevingsfactoren is bijzonder belangrijk bij het
reguleren van de snelheid en de richting van stofwisselingsreacties.
- Coördinatie en regeling à eiwithormonen kunnen de stofwisselingsactiviteiten van
alle lichaamscellen en de functie van bepaalde organen en orgaanstelsels
beïnvloeden.
- Verdediging à de harde, waterdichte eiwitten van de huid, haren en nagels
beschermen het lichaam tegen gevaren vanuit de omgeving. Daarnaast beschermen
eiwitten die antistoffen worden genoemd, het lichaam tegen ziekten. Door speciale
stollingseiwitten wordt het blooedverlies na een beschadiging van het
bloedvaatstelsel beperkt.
2.11.2 eiwitstructuur
Eiwitten zijn lange ketens van organische moleculen, zogenoemd aminozuren. Elk aminozuur
bestaat uit een centraal koolstofatoom dat gebonden is aan een waterstofatoom, een
aminogroep (-NH2), een carbonzuurgroep (-COOH) en een variabele R(rest)-groep of
restgroep. De R-groep kan een rechte keten of een ring van atomen zijn.
Aminozuur = aminogroep + carboxylgroep à komen in alle AZ voor (de carboxylgroep is
zuur omdat hij een waterstofatoom kan afstaan) de verschillende R-groepen onderscheiden
het ene AZ van het andere. Door de verschillende R-groepen à elk AZ verschillende
chemische eigenschappen.
Carbonzuurgroep à van ene AZ verbonden aan het andere = peptidebinding. Een molecuul
dat uit 2 AZ bestaat à dipeptide. Tripeptide (3 AZ) en langere ketens van AZ worden
polypeptiden genoemd. Polypeptiden die 100+ AZ bevat = eiwitten
Een peptide ontstaat wanneer door een condensatiereactie een peptidebinding wordt
gevormd tussen de carbonzuurgroep van het ene AZ en de andere vb: glycine en alamine
worden gekoppeld.
Peptidebinding
De vorm van een eiwit + functie kan ook worden gewijzigd door kleine veranderingen van de
ionsamennstelling, temperatuur of pH in de omgeving van dit eiwit. Een zeer hoge
lichaamstemperatuur (hoger dan 43°) is dodelijk, doordat eiwitten bij deze temperatuur
denaturatie ondergaan, een verandering van hun driedimentionale vorm. Gedenatureerde
eiwitten functioneren niet langer en het verlies van structurele eiwitten en enzymen
veroorzaakt onherstelbare schade aan organen en orgaanstelsels. Vb: een effectief ei
verandert ook van structuur tijdens het bakken.
Odisee - Oogzorg
2.12 DNA en RNA zijn nucleïnezuren
Nucleïnezuren: grote organische moleculen die bestaan uit koolstof, waterstof, zuurstof en
fosfor. In nucleïnezuren wordt informatie op moleculair niveau in cellen opgeslagen en
verwerkt. à 2 groepen à DNA (desoxiribonucleïnezuur) en RNA (ribonucleïnezuur).
DNA:
- Bepalend voor onze erfelijke eigenschappen zoals oogkleur, haarkleur en bloedgroep.
- Invloed op alle aspecten van lichaamsstructuur en lichaamsfunctie, doordat DNA-
moleculen de informatie die nodig is om eiwitten op de bouwen coderen.
- Door het aansturen van de eiwitsynthese reguleerd DNA de vorm en fysieke
eigenschappen van het lichaam.
- Door de synthese van enzymen te reguleren, stuurt DNA niet alleen eiwitsynthese
aan, maar ook alle andere aspecten van de stofwisseling, met inbegrip van de
vorming en afbraak van vetten, koolydraten en andere belangrijke moleculen.
RNA:
- Verschillende vormen van RNA werken samen om specifeke eiwitten te maken.
Hierbij wordt gebruikgemaakt van de informatie die in het DNA ligt opgeslagen.
2.12.1 structuur van nucleïnezuren
Nucleïnezuur à opgebouwd uit subeenheden à nucleotiden. Elk nucleotiden heeft drie
basisonderdelen:
- Suiker: de suiker is altijd een suiker met 5 koolstofatomen à ribose (in RNA) of
desoxyribose (in DNA)
- Fosfaatgroep (PO43-)
- Stikstofhoudende base: er zijn 5 stikstofhoudende stoffen
o Adenine (A)
o Guanine (G)
o Cytosine (C )
o Thymini (T)
o Uracil (U)
DNA en RNA bevatten beide A, G en C. U komt alleen voor in RNA en T alleen in DNA.
Belangrijke verschillen tussen de bouw van RNA en DNA:
KENMERK RNA DNA
Suiker Ribose Desoxyribose
Stikstofhoudende base A, G, C, U A, G, C, T
Aantal nucleootiden in een Verschilt van minder dan Altijd meer dan 45 miljoen
typisch molecuul 100 nucleotiden tot circa 50 nucleotiden
000
Vorm molecuul enkele keten van Gepaarde strengen opgerold
nucleotiden tot een dubbele helix
Functie Uitvoering eiwitsynthese Opslag genetische
volgens instructies van DNA informatie die de
eiwitsynthese reguleert
Een molecuul RNA bestaat uit een enkele keten van nucleotiden. Een DNA- molecuul
bestaat uit twee nucleotideketens die bij elkaar worden gehouden door zwakke
waterstofbruggen tussen tegenover elkaar gelegen stikstofhoudende basen. Vanwege de
vorm kan A zich alleen aan T binden en C alleen aan G. daarom worden adnine-thymine en
cytosine-guanine complementaire baseparen genoemd. De twee strengen DNA zijn rond
Odisee - Oogzorg
elkaar gedraaid tot een dubbele helix die op een wenteltrap lijkt, waarbij de traptreden
overeenkomen met de stikstofhoudende basparen.
DNA molecuul:
RNA molecuul:
INZICHTSVRAGEN: tot welke groep nucleïnezuren behoort een groot organisch molecuul dat
bestaat uit ribosesuikers, stikstofhoudende basen en fosfaatgroepen?
DNA en RNA maar omdat dit nucleïnezuur het suiker ribose bevat, is het RNA
Odisee - Oogzorg
Beschrijf een nucleïnezuur
Een groot organisch molecuul dat nucleotiden als bouwstenen heeft: deze bouwstenen
bevatten stikstof, koolstof, zuurstof, waterstof en fosfor. Zij reguleren de eiwitsynthese en
vormen het genetisch materiaal in de cellen.
17.6.2 mineralen, vitaminen en water
= noodzakelijke bestanddelen van de voeding à lichaam kan geen mineralen vormen en
onze cellen kunnen slechts een kleine hoeveelheid water vormen en zeer weinig vitaminen.
Mineralen: organische ionen die vrijkomen bij dissociatie van elektrolyten zoals
natriumchloride.
Waarom zijn mineralen belangrijk: Ze zijn nodig voor een goede gezondheid en normale
groei en ontwikkeling. Ze leveren geen energie.
- Ionen zoals natrium en chloride zijn bepalend voor de osmotische waarde van
lichaamsvloeistoffen. Kalium is belangrijk voor het handhaven van de osmotische
waarde in lichaamscellen.
- Ionen in verschillende combinaties spelen een belangrijke rol bij uiteenlopende
fysiologische processen. Vb: handhaven van membraanpotentialen, vorming en
onderhoud van skelet, spiercontractie enzovoort
- Ionen zijn noodzakelijke co-factoren bij verschillende enzymatische reacties. Voor het
enzym dat ATP afbreekt in een skeletspiercel die zich samentrekt, zijn calium- en
magnesiumionen nodig. Voor een enzym dat nodig is voor de omzetting van glucose
in pyruvaat, zijn kalium- en magnesiumionen nodig.
Belangrijkste functies: (uitscheiding door urine)
MINERALEN FUNCTIE AANBEVOLE DAGELIJKSE
OPNAME
Natrium Belangrijk kation in lichaamsvloeistoffen + 1,3-1,5 g
noodzakelijk voor normale
membraanfunctie
Kalium Belangrijk kation in cytoplasma + 3,1-3,5g
noodzakelijk voor normale
membraanfunctie
Chloride Belangrijk anion in lichaamsvloeistoffen 1,8-2,3g
Calcium Noodzakelijk voor normale spier- en 0,8-1,3g
zenuwfunctie en normale botopbouw
Fosfor In de vorm van fosfaat in energierijke 0,5-0,7g
verbindingen, nucleïnzuren en botmatrix
Magnesium Co-factor vann enzymen, nodig voor 0,3-0,4g
normale membraanfunctie
Sporen elementen: (mineraalreserves)
ijzer Onderdeel van 10-18mg
homoglobine, myoglobine
en cytochromen
Zink Co-factor van 10mg
enzymsystemen, met name
carbonzuuranhydrase
Koper Nodig als co-factor voor de 1-1,5mg
vorming van hemoglobine
Odisee - Oogzorg
manngaan Co-factor voor sommige 3mg
enzymen
Hoofdstuk 3
3.1 het bestuderen van cellen vormt de basis voor inzicht in de fysiologie van de mens
Kenmerken:
- Cellen zijn de bouwstenen van alle planten en dieren
- Cellen zijn de kleinste functionerende eenheden van leven
- Cellen worden gevormd door de deling van eerder bestaande cellen
- In elke cel wordt homeostase gehandhaafd
3.1.2 celanatomie
Bespreking van de cel:
Extracellulaire vloeistof
- Interstitiële vloeistof
Celmembraan
- Vetbarrière tussen
- celinhoud en omgeving
Cytoplasma
- Intracellulaire vloeistof
- Rond celkern
- Cytosol + organellen
Odisee - Oogzorg
Odisee - Oogzorg
3.2 Het plasmamembraan scheidt de cel van zijn uitwendige milieu en vervult
verschillende functies
Functies van plasmamembraan:
- Fysieke isolatie: het plasmamembraan vormt een fysieke barrière die de binnenkant
van de cel scheidt van de omringende extracellulaire vloeistof. De omstandigheden
binnen en buiten de cel zijn sterk verschillend à deze verschillen moeten in stand
blijven om homeostase te handhaven.
- Reguleren van de uitwisseling met de omgeving: het plasmamembraan reguleert het
binnenkomen van ionen en voedingsstoffen, het verwijderen van afvalstoffen en het
afgeven van klierproducten.
- Gevoeligheid voor de omgeving: het plasmamembraan is het eerste deel van de cel
dat door veranderingen van extracellulaire vloeistof wordt beïnvloed. Het
plasmamembraan bevat ook verschillende receptoren waarmee de cel specifieke
moleculen kan herkennen en op deze moleculen kan reageren.
- Structurele stabiliteit: door gespecialiseerde verbindingen tussen celmembranen, of
tussen membranen en extracellulaire stoffen, krijgen weefsels een stabiele structuur.
Het plasmamembraan is buitengewoon dun en bevat eiwitten en koolhydraten.
3.2.1 membraanlipiden
In een fosfolipide dient een fosfaatgroep (PO43-) als verbinding tussen een diglyceride (een
glycerolmolecuul waaraan twee ‘vetzuurstaarten’ zijn gebonden) en een niet-lipide ‘kop’. De
fosfolipiden in een plasmamembraan liggen in twee afzonderlijke lagen, waarbij de hydrofiel
koppen aan de buitenzijde en de hydrofobe staarten aan de binnenzijde liggen. à Daarom
wordt een plasmamembraan vaak een fosfolipide dubbellaag genoemd. Tussen de
vetzuurstaarten liggen cholesterolmoleculen en kleine hoeveelheden andere vetten. De
hydrofobe staarten zullen zich niet met water of geladen moleculen mengen à dankzij deze
kenmerken kan het plasmamembraan als een selectieve fysieke barrière werken. In vet
oplosbare moleculen en stoffen als zuurstof en koolstofdioxide kunnen het vetgedeelte van
een plasmamembraan passeren, maar ionen en in wateroplosbare verbindingen niet.
Odisee - Oogzorg
Daardoor isoleert het plasmamembraan het cytoplasma van de omringende extracellulaire
vloeistof.
3.2.2 membraaneiwitten
Plasmamembranen à verschillende typen eiwitten komen voor à meest voorkomende à
transmembraaneiwitten. Membraaneiwitten kunnen fungeren als receptoren, kanalen
(kanaaleiwitten), draagstoffen (dragereiwitten), enzymen, verankering of als herkenning.
Celmembranen zijn niet stijf + bouw à verschil binnenste met buitenste oppervlak. Hoewel
enkele ingebedde eiwitten altijd beperkt zijn tot specifieke gedeelten van de membraan,
drijven andere van de ene naar de andere plaats langs het oppervlak, zoals ijsblokjes in een
glas. Samenstelling van het plasmamembraan in de loop van de tijd worden gewijzigd,
doordat onderdelen van de membraan worden toegevoegd of verwijderd.
3.2.3 membraankoolhydraten
Koolhydraten vormen complex moleculen met eiwitten of vetten aan het buitenste
oppervlak van het membraan. De koolhydraatgedeelten van moleculen, zoals glycoproteïnen
en glycolipiden, fungeren als smeermiddel of kleefmiddel voor de cel, ze werken als receptor
voor extracellulaire verbindingen en maken deel uit van een herkenningssysteem waarmee
wordt voorkomen dat het immuunsysteem de lichaamseigen cellen en weefsels aanvalt.
Typen membraaneiwitten tabel
GROEP FUNCTIE VOORBEELD
Receptoreiwitten Gevoelig voor specifieke Door binding van het
extracellulaire stoffen die hormoon insuline gaan
zich aan de eiwitten binden, cellen meer
waardoor de activiteiten van glucosemoleculen per
de cel worden gewijzigd tijdseenheid opnemen
Kanaaleiwitten Centrale porie, of kanaal, Verplaatsing calciumionen
maakt het mogelijk dat door kanalen is noodzakelijk
water, ionen en andere voor spiersamentrekking en
opgeloste stoffen het voortgeleiding
vetgedeelte van de zenuwimpulsen
membraan kunnen omzeilen
Dragereiwitten Binden zich aan opgeloste Dragereiwitten brengen
stoffen en vervoeren deze glucose heet cytoplasma
door de plasmamembraan binnen en transporteren ok
Odisee - Oogzorg
heen. Voor dit proces is sms natrium, - kalium en
wel en soms geen energie calciumionen de cel in en uit
nodig
Enzymen Katalyseren reacties in de Enzymen op de
extracellulaire vloeistof of in buitenmembranen van de
het cytosol cellen die het darmkanaal
bekleden, breken
dipeptiden af tot
aminozuren
Verankeringseiwitten Hechten het Binnen de cel binden
plasmamembraan aan verankeringseiwitten zich
andere structuren vast en aan het cytoskelet (netwerk
stabiliseren de positie van van verstevigende
de cel filamenten). Buiten de cel
hechten
verankeringseiwitten de cel
aan extracellulaire
eiwitvezels of aan andere
cellen
Herkenningseiwitten Maken aan het Een groep van dergelijke
immuunsysteem kenbaar of herkenningseiwitten is het
de cel al dan niet major histocompatibility
lichaamseigen is en of deze complex (MHC)
afwijkend of gezond of
4.2.2 verbindingen tussen cellen
Andere weefsels beschermen à epitheelcellen stevig met basale membraan en met elkaar
verbonden zijn, zodat een stevig samenhangende, maar niettemin doorlaatbare bekleding
ontstaat. Wanneer epitheel laag beschadigd is of verbindingen verbroken zijn à vormt deze
laag geen effectieve barrière. Als epitheel laag van bv: huid beschadigd is door een brand of
schaafwonde, kunnen bacteriën in de onderliggende weefsels binnendringen en een infectie
veroorzaken. à Onbeschadigd epitheel = effectieve barrière, door intercellulaire
verbindingen waarbij grote gebieden van tegenoverliggende celmembranen betrokken zijn,
of gespecialiseerde lokale verbindingen. Grote gebieden van tegenovergelegen
celmembranen à onderling verbonden door transmembraaneiwitten, de zogezegde
celadhesiemoleculen (CAMs). Deze zijn met elkaar en met extracellulaire materiaal
verbonden door middel van een dunne laag proteoglycanen (een mengsel van proteïnen en
polysachariden). Drie veelvoorkomende verbindingen tussen epitheelcellen zijn:
- Tight junctions (zonula occludens): lipidelagen van aangrenzende
plasmamembranen zijn stevig met elkaar verbonden via in elkaar grijpende
membraaneiwitten.
1. Het een doorlopende hechtende gordel die de cellen omgeeft
en deze met de naburige cellen verbindt. Deze fusieplaatsen
zijn verbonden met een netwerk van actinefilamenten in het
cytoskelet.
2. Ze voorkomen dat water en ionen tussen de cellen door
kunnen. Deze verbindingen komen veel voor tussen
Odisee - Oogzorg
epitheelcellen die zijn blootgsteld aan agressieve chemische
stoffen of aan krachtige enzymen.
3. Door tight junctions tussen epitheelcellen die het
spijsverteringskanaal bekleden, maagzuur of afvalstoffen de
onderlinge weefsels beschadigen.
- Gap junctions: voor enkele functies van epitheel is snelle communicatie tussen cellen
nodig. Bij gap junctions worden twee cellen door transmembraaneiwitten,
zogenoemd connexonen, bij elkaar gehouden. Samen vormen deze connexonen een
smalle doorgang waardoor kleine moleculen en ionen van de ene naar de andere cel
kunnen gaan. Bij enkele soorten trilhaarepitheel zijn de cellen onderling door gap
junctions verbonden, maar deze verbindingen zijn het meest talrijk in
hartspierweefsel en glad spierweefsel, waar ze noodzakelijk zijn voor de coördinatie
van de spiercontracties.
- Desmosomen: de meeste epitheelcellen worden belast door rekken, buigen, draaien
of samendrukken, dus moeten ze duurzame onderlinge verbindingen hebben. Bij een
desmosoom zijn de plasmamembranen van twee cellen met elkaar verbonden via
CAMs en proteoglycanen tussen de tegenoverliggende compacte gebiedjes van elke
cel. Elk compact gebiedje is met het celskelet verbonden via een netwerk van
intermediaire filamenten. Hemidesmosomen lijken op een halve desmosoom en
hechten een cel aan de basaalmembraan. Desmosomen komen heel veel voor tussen
cellen in de bovenste huidlaag. Daardoor worden beschadigde huidcellen in
verbonden groepen afgestoten en net als afzonderlijke cellen. Daardoor ontstaat bij
een verbrande huid velletjes een ontstaat er geen wit poeder.
3.3 Het cytoplasma
Cytoplasma is een algemene term voor de stoffen in de cel, vanaf de plasmamembraan tot
aan de celkern. Het cytoplasma bevat cytosol en organencellen.
3.3.1 Het cytosol
1. Intracellulaire vloeistof,
2. bevat opgeloste voedingstoffen, ionen, oplosbare/onoplosbare eiwitten en
afvalstoffen.
3. De samenstelling van het cytosol vertoont verschillen met extracellulaire vloeistoffen
die zich rond de meeste cellen in het lichaam bevinden:
o Hogere concentratie kaliumionen (K+) en lagere concentratie natriumionen
(Na+), terwijl de extracellulaire vloeistof een hogere concentratie Na+ en een
lagere concentratie Ka+ heeft.
o Hoge concentratie opgeloste eiwitten, veel ervan zijn enzymen die
stofwisselingsactiviteiten reguleren. Deze eiwitten geven het cytosol een
consistentie die het midden houdt tussen die van dunne stroop en bijna
gestolde gelatine.
o Kleine hoeveelheden koolhydraten, kleine reserves aminozuren (AZ) & vetten.
Koolhydraten worden afgebroken om energie te leveren en de AZ worden
benut om eiwitten te vormen. Vetten worden gebruikt als energiebron
wanneer er geen koolhydraten beschikbaar zijn.
Het cytosol kan onoplosbare stoffen bevatten, de zogenaamde inclusies. Voorbeelden zijn
voedingsstoffen (glycogeenkorrels in spier- en levercellen) en vetdruppels (vetcellen).
Odisee - Oogzorg
3.3.2 De organencellen
Organellen (kleine organen) zijn interne structuren die specifieke functies uitvoeren die
noodzakelijk zijn voor een normale bouw, onderhoud en stofwisseling van de cel.
Organellen die door membranen zijn omgeven, zijn:
- De celkern
- De mitochondriën
- Het endoplasmatisch reticulum
- Het Golgi-apparaat
- De lysosomen
- De peroxisomen
Door de membraan wordt het organel van het cytoplasma geïsoleerd, zodat klierproducten,
enzymen of gifstoffen, die schadelijk kunnen zijn voor de cel, in het organel kunnen worden
opgeslagen.
Organellen die niet door een membraan omgeven zij:
- Het cytoskelet
- De microvilli
- Centriolen
- Trilharen
- Zweepharen
- Ribosomen
- Proteasomen
Deze organellen hun onderdelen staan in direct contact met het cytosol, door het ontbreken
van een membraan.
3.3.2 Het cytoskelet
Een inwendig raamwerk van eiwitten met draadvormige
Microfilamenten:
Intermediaire filamenten:
Odisee - Oogzorg
- Omvang van het cytoskelet ligt tussen microfilamenten en
Microtubuli:
3.3.3 Microvilli
Kleine vingervormige uitstulpingen van het plasmamembraan op het buitenste oppervlak
van vele cellen. De inwendige kern van microfilamenten ondersteunt de microvilli en
verbindt ze met het cytoskelet. Doordat ze de oppervlakte van de membraan vergroten,
komen microvilli veel voor bij cellen die actief betrokken zijn bij het opnemen van stoffen uit
de extracellulaire vloeistof, zoals cellen van het darmkanaal en nieren.
Centriolen:
- Een cilindrische structuur, bestaat uit 9 tripletten van microtubili
- Alle dierlijke cellen die die tot celdeling in staat zijn, hebben een paar centriolen die
loodrecht op elkaar staan.
- Centriolen vormen de spoelfiguur die de DNA-strengen tijdens de celdeling
verplaatsen.
- Centriolen ontbreken in volwassen erytrocyten, skeletspiercellen, hartspiercellen en
in de meeste neuronen. Gevolg? Cellen kunnen zichzelf niet delen.
- ATP is voor de cel het universele, energierijke betaalmiddel voor alle processen in de
cel die energie kosten
Trilharen (celia, enkelvoud cilium):
- Betrekkelijk lange, dunne uitstulpingen van het
plasmamembraan.
Odisee - Oogzorg
- Intern worden ze gesteund door een cilinder van paren microtubili.
- Bewegen actief, hiervoor is energie nodig die door ATP wordt geleverd.
- Door hun gecoördineerde acties verplaatsen de trilharen vloeistoffen of
klierproducten langs het celoppervlak.
- Trilharen die de binnenkant van de luchtwegen bekleden, vertonen een
gesynchroniseerde beweging, daardoor verplaatsen ze kleverig slijm en daarin
gevangen stofdeeltjes in de richting van de keel, zodat deze niet in de kwetsbare
ademhalingsorganen terechtkomen. Als deze trilharen beschadigd zijn of zoals bij
zware rokers of door stofwisselingsproblemen onbeweeglijk zijn geworden, gaat het
reinigend vermogen verloren en worden de irriterende stoffen vermogen verloren en
worden de irriterende stoffen niet langer verwijderd. Als gevolg daarvan ontstaan
chronische hoest en infecties van de ademhalingsorganen.
Zweepharen (flagella, enkelvoud flagellum, zweep)
à Lijken op trilharen, maar zijn veel langer.
à Door zweepharen wordt niet de omringde vloeistof
langs de stilstaande cel verplaatst, maar wordt een cel door de
omringende vloeistof voortbewogen.
à Spermacellen zijn de enige cellen bij de mens die een
zweephaar hebben.
à Als de zweephaar van een spermacel verlamd is of
anderszins afwijkt, zal de betrokkene onvruchtbaar zijn,
doordat onbeweeglijke spermacellen niet tot de bevruchting in staat zijn.
3.3.4 Ribosomen
Organellen die eiwitten maken, hierbij maken ze gebruik van informatie die in het DNA van
de kern ligt opgeslagen. Elk ribosoom bestaat uit een kleine en een grote subeenheid die uit
ribosomaal RNA en eiwitten bestaat. Ribosomen worden in alle cellen aangetroffen, maar
het aantal verschilt, afhankelijk van het type cel en de activiteiten van die cel. Levercellen,
die de bloedeiwitten aanmaken, hebben bijvoorbeeld veel meer ribosomen dan vetcellen
waar triglyceriden worden gemaakt. Er zijn twee belangrijke typen ribosomen: vrije
ribosomen en gebonden ribosomen.
Vrije ribosomen: liggen overal door het cytoplasma verspreid en de eiwitten die zij maken,
komen het cytosol binnen.
Gebonden ribosomen: zijn aan het endoplasmatisch reticulum (ER) vastgehecht, het ER is
een organel dat met een membraan is omgeven. Eiwitten die door gebonden ribosomen
worden gevormd, gaan het ER reticulum binnen, waar ze worden omgezte en verpakt voor
transport.
1. Proteasomen
Vrije ribosomen maken eiwitten binnen het cytoplasma en proteasomen breken eiwitten af.
à Zijn organellen die verschillende eiwitsplitsende enzymen of proteasen bevatten.
à Zijn verantwoordelijk voor de verwijdering en het hergebruik van beschadigde of
gedenatureerde eiwitten. Dergelijke eiwitten ontstaan bijvoorbeeld in cellen die door
virussen zijn geïnfecteerd.
2. Het endoplasmatisch reticulum – ER – reticulum,
netwerk
Is een netwerk van intracellulaire membranen die zijn
verbonden met de kernmembraan die de celkern
omgeeft. Het ER heeft vier belangrijke functies:
Odisee - Oogzorg
1. Synthese – gespecialiseerde gebieden van het ER vormen eiwitten, koolhydraten en
vetten.
2. Opslag – het ER kan gesynthetiseerde moleculen of stoffen die uit het cytosol zijn
opgenomen, opslaan zonder dat deze stoffen invloed hebben op andere celactiviteiten.
3. Transport – stoffen kunnen door het ER van de ene plaats naar de andere worden
vervoerd.
. Detoxificatie – geneesmiddelen en gifstoffen kunnen door het ER worden opgenomen en
door de daarin aanwezige enzymen worden geneutraliseerd.
Er zijn twee soorten ER: glad ER en ruw ER.
De term glad betekent dat er geen ribosomen aan het glad ER zijn gebonden. In het glad ER
worden vetten en koolhydraten gevormd.
De membranen van het ruw ER bevatten gebonden ribosomen, waardoor het ruw ER een
bobbelig of ruw uiterlijk krijgt. De ribosomen nemen deel aan de eiwitsynthese.
Functies van het glad ER zijn onder meer
1. de synthese van de fosfolipiden en cholesterol, stoffen die nodig zijn voor onderhoud en
groei van de plasmamembraan, het ER, de kernmembraan, en het Golgi-apparaat in alle
cellen;
2. de synthese van steroïde hormonen zoals testosteron en oestrogeen (geslachtshormonen)
in cellen van de voortplantingsorganen;
3. De synthese en opslag van glyceriden, vooral triglyciriden, in levercellen en vetcellen;
4. De synthese en opslag van glycogeen in skeletspiercellen en levercellen.
Het ruw ER fungeert als een combinatie van een werkplaats en transportdepot. De
gebonden ribosomen op het buitenste oppervlak van het ruw ER geven nieuw gevormde
eiwitten af die in compartimenten, de cisternae, van het ruw ER terechtkomen. Enkele
eiwitten blijven in het ruw ER achter en fungeren als enzymen. Andere worden chemisch
gemodificeerd en verpakt in kleine membraanpakjes die zich van de bovenkant van het ER
afsnoeren. Deze pakjes zogenoemde transportblaasjes, leveren de eiwitten af aan het Golgi-
apparaat, een ander organel dat met een membraan is omgeven. In het Golgi-apparaat
worden de eiwitten verder verwerkt. De hoeveelheid ER en de verhouding van rum
tegenover glad ER is afhankelijk van het type cel en van de activiteiten van de cel.
Pancreascellen, die spijsverteringsenzymen maken, bevatten bijvoorbeeld veel ruw ER en
het glad ER is relatief klein. In cellen van het voortplantingsstelsel, waar steroïde hormonen
worden gesynthetiseerd, is deze verhouding precies andersom.
3. Het Golgi-apparaat – Golgi-complex
Bestaat uit een verzameling van vijf tot zes afgevlakte schijfjes die met membranen zijn
omgeven (cisternae). Een afzonderlijke cel kan verschillende verzamelingen bevatten, die elk
lijken op een stapel borden. De belangrijkste functies van het Golgi-apparaat zijn
1. de modificatie en het verpakken van klierproducten, zoals hormonen en enzymen ;
2. de vernieuwing of modificatie van de plasmamembraan;
3. het verpakken van speciale enzymen voor gebruik in het cytosol.
De synthese van eiwitten en andere stoffen vindt plaats in het ruw ER. Daarna worden deze
producten door transportblaasjes naar het Golgiapparaat verplaatst. Enzymen in het Golgi-
apparaat modificeren de nieuw aangekomen moleculen, terwijl andere blaasjes deze via
opeenvolgende cisternae dichter naar het celoppervlak verplaatsen. Uiteindelijk worden de
gemodificeerde stoffen opnieuw in blaasjes verpakt die het Golgiapparaat verlaten. Het
Golgi-apparaat vormt drie typen blaasjes, elk met een eigen bestemming.
1ste type, het zogenaamde lysosoom, bevat verteringsenzymen. Deze blaasjes blijven in het
Odisee - Oogzorg
cytoplasma.
2de type, het klierblaasje, bevat klierproducten die buiten de cel worden afgegeven. De
afgifte vindt plaats via exocytose aan het celoppervlak.
3de type, blaasje versmelt met het oppervlak van de cel om nieuwe vetten en eiwitten aan de
plasmamembraan toe te voegen. Tegelijkertijd worden andere gedeelten van de
plasmamembraan verwijderd en opnieuw gebruikt. Door dergelijke activiteiten kan het
Golgi-apparaat de eigenschappen van de plasmamembraan in de loop van de tijd wijzigen.
Zo kunnen bijvoorbeeld receptoren worden toegevoegd of verwijderd, waardoor de cel
meer of minder gevoelig wordt voor bepaalde prikkels.
8. Peroxisomen
Kleiner dan lysosomen en bevatten een andere groep enzymen. In tegenstelling tot
lysosomen, die in het Golgi-apparaat worden gevormd, ontstaan nieuwe peroxisomen door
de groei en deling van bestaande peroxisomen. Peroxisomen nemen vetzuren en andere
organische verbindingen op en breken deze af, bij afbraakacties vormen ze
waterstofperoxide (H2O2), een mogelijk gevaarlijk vrij radicaal.
Vrije radicalen zijn ionen of moleculen die ongepaard elektronen bevatten. Ze zijn zeer
reactief en nemen deel aan reacties waarbij belangrijke verbindingen, zoals eiwitten, kunnen
worden afgebroken. Andere enzymen in peroxisomen breken waterstofperoxiden af tot
zuurstof en water, waardoor de cel wordt beschermd tegen de schadelijke effecten van vrije
radicalen die tijdens katabole reacties worden gevormd. Peroxisomen komen in alle cellen
voor, maar ze zijn het meest talrijk in cellen met een actieve stofwisseling, zoals levercellen.
Cellen zijn de elementaire structurele en functionele eenheden van het leven. Ze reageren
direct op de omgeving en dragen bij tot het handhaven van de homeostase. In de loop van
de tijd kunnen ze hun inwendige structuur en fysiologische functies wijzigen.
9. Mitochondriën – mitochondrion, mitos – draad + chondrion, korrel
à Kleine organellen die energie leveren voor de cel.
à Het aantal is afhankelijk van de energiebehoefte van de cel.
à Erytrocyten hebben geen mitochondriën, terwijl 30% van het volume van een hartspiercel
uit deze organellen bestaat.
à Ongewone dubbele membraan;
Odisee - Oogzorg
buitenste membraan – omgeeft het gehele organel;
het binnenste membraan bevat talrijke plooien (cristae). Door de cristae wordt het
oppervlak dat in contact staat met de vloeibare inhoud of de matrix, vergroot.
Stofwisselingsenzymen in de matrix katalyseren reacties waarbij energie vrijkomt.
De meeste chemische reacties waarbij energie vrijkomt, vinden in deze mitochondriën
plaats, maar de meeste activiteiten van de cel die energie kosten, vinden in het omringde
cytoplasma plaats. Daarom moeten cellen energie opslaan in een vorm die van de ene naar
de andere plaats kan worden getransporteerd. Energie wordt opgeslagen en vervoerd in de
energierijke verbinding van ATP. Levende cellen breken energierijke fosfaatbindingen onder
gereguleerde omstandigheden af, waardoor ATP weer wordt omgezet in ADP; hierbij komt
energie vrij die de cel kan gebruiken.
3.4 De nucleus
3.6 De celkern bevat DNA en enzymen die noodzakelijk zijn om processen in de cel aan te
sturen.
De celkern is meestal de grootste en meest opvallende structuur in een cel. Dit is het
besturingscentrum voor de cel activiteiten. In een kern is alle informatie opgeslagen die nodig is voor
het aansturen van de synthese van de meer dan 100.000 verschillende eiwitten in het menselijk
lichaam. De cel keer een bepaald zowel de structuur van de cel als de functie deze kan verrichten; de
kern bepaalt namelijk welke eiwitten worden gesynthetiseerd, onder welke omstandigheden en in
welke hoeveelheden.
Hoofdstuk 4
4.2 Passief transport
4.3 Diffusie en filtratie zijn passieve
transportmechanismen die bijdragen aan het
membraantransport.
De doorlaatbaarheid of permeabiliteit van het plasmamembraan: eigenschap waardoor
precies wordt bepaald welke stoffen het cytoplasma in of uit kunnen gaan.
Impermeabel: als er niets door een membraan heen kan.
Volledig permeabel: als alle stoffen de membraan kunnen passeren.
Plasmamembranen zijn selectief permeabel: sommige stoffen kunnen vrij passeren en
andere worden tegengehouden à wordt bepaald door de omvang, de elektrische lading, de
vorm van het molecuul en de oplosbaarheid van de stof in vet of door een combinatie van
deze factoren.
De verplaatsing van een stof door een membraan kan passief of actief zijn:
- Passieve processen: worden ionen of moleculen door plasmamembraan
getransporteerd zonder dat dit de celenergie kost.
- Actief transport: kost de celenergie, meestal in de vorm van adenosinetrifosfaat
(ATP)
3.3.1 Diffusie
Ionen en moleculen zijn voortdurend in beweging: op hun weg botsen ze willekeurig tegen
elkaar en tegen obstakels. à Resultaat is dat de moleculen zich gelijkmatig over een
Odisee - Oogzorg
bepaalde ruimte zullen verspreiden en verdelen.
Diffusie is de nettoverplaatsing van moleculen van een plaats met relatief hoge concentratie
(veel botsingen) naar een gebied met een relatief lage concentratie (weinig botsingen).
Het verschil hiertussen = concentratieverschil (concentratiegradiënt).
Diffusie wordt vaak omschreven als een verplaatsing ‘met het concentratieverschil mee’ of ’
bergafwaarts’.
Als gevolg van dit proces raken de moleculen uiteindelijk gelijkmatig verdeeld en wordt het
concentratieverschil opgeheven.
Diffusie in lucht en water verloopt zeer traag.
De belangrijkste factoren die bepalen of een stof door een plasmamembraan kan
diffunderen, zijn dus: de mate waarin de stof in vet oplost en de omvang van de stof ten
opzichte van de membraankanalen.
Alcohol, vetzuren en steroïden kunnen de cel gemakkelijk binnengaan, doordat ze door de
vetgedeelten van de membraan kunnen diffunderen.
Opgeloste gassen: O2 en CO2 kunnen cellen eveneens in en uit via diffusie door de dubbele
fosfolipidenlaag. Ionen en de meeste in water oplosbare verbindingen zijn niet in vet
oplosbaar, dus deze moeten membraankanalen passeren om het cytoplasma binnen te
komen. Deze kanalen zijn zeer klein; 0,8 nm.
Odisee - Oogzorg
Watermoleculen kunnen vrij naar binnen en naar buiten, evenals ionen: Na en K. Een klein
organisch molecuul: glucose, is te groot en kan niet door de kanalen heen.
Watermoleculen kunnen het cytoplasma binnenkomen of verlaten via: waterkanaaltjes of
aquaporinen.
3.4.1 Door dragerstoffen gemedieerd transport
Gefaciliteerde diffusie
Veel essentiële voedingsstoffen: glucose en aminozuren, zijn onoplosbaar in vetten en te
groot om door de membraankanalen heen te kunnen. Deze verbindingen kunnen echter
passief door dragereiwitten door de membraan worden getransporteerd= gefaciliteerde
diffusie.
1. Het te transporteren molecuul bindt zich aan een receptorplaats op het dragereiwit.
2. Dragereiwit verandert van vorm ® molecuul wordt naar de binnenkant
plasmamembraan verplaatst en afgegeven in cytoplasma.
Gelijkenissen eenvoudige diffusie en gefaciliteerde diffusie
Er wordt GEEN ATP verbruikt en moleculen verplaatsten zich van hoog naar laag gebied.
In stap 2a: als er osmose plaatsvindt, passeren watermoleculen door de membraan tot de 2
oplossingen een gelijke concentratie opgeloste deeltjes hebben.
Hoe groter het aanvankelijke verschil in concentraties opgeloste deeltjes, hoe sterker de
osmotische stroom.
De osmotische druk van een oplossing is een indicatie voor de kracht van de waterbeweging
naar die oplossing toe als gevolg van de concentratie opgeloste deeltjes.
Concentratie opgeloste deeltjes neemt toe à osmotische druk ook.
Osmotische druk kan op verschillende manieren gemeten worden.
Door voldoende tegengestelde kracht kunnen bvb watermoleculen verhinderd worden.
Door druk tegen een vloeistof ontstaat: hydrostatische druk
Bij stap 2b is de hydrostatische druk tegengesteld aan de osmotische druk van oplossing B:
er treedt netto geen osmotische stroming meer op.
Oplossingen met verschillende concentraties opgeloste deeltjes: isotoon, hypotoon,
hypertoon.
Odisee - Oogzorg
- Isotoon a (iso; gelijk, tonos; spanning): Een oplossing die GEEN netto watertransport
in of uit de cel veroorzaakt ( erytrocyten behouden hun normale uiterlijk). Er bestaat
een evenwicht: 1 watermolecuul gaat de cel uit, 1 ander gaat binnen om deze te
vervangen.
- Hypotoon b (hypo; lager): Water komt de cel in en zwelt op als een ballon: kan
ontploffen of lyseren. In het geval van erytrocyte wordt dit hemolyse genoemd
(hemo; bloed, lysis; oplossing).
- Hypertoon c (hyper; boven of veel): Verliezen water via osmose: ze gaan krimpen en
uitdrogen. Krimpen van erytrocyten wordt crenatie (karteling) genoemd.
Vaak is het noodzakelijk patiënten na ernstig bloedverlies of uitdroging grote hoeveelheden
vocht toe te dienen: 0,9% NaCl.
Deze oplossing (waarvan de concentratie de normale osmotische concentratie van
lichaamsvloeistoffen benadert) wordt fysiologische zoutoplossing genoemd. Na en Cl zijn de
meest voorkomende ionen in de extracellulaire vloeistof van het lichaam. De
nettoverplaatsing van beide ionen door de plasmamembraan is 0 = fysiologische
zoutoplossing is isotonisch ten opzichte van de lichaamscellen.
INZICHTSVRAGEN:
Wat wordt bedoeld met het ‘semipermeabel’ in de context van plasmamembranen?
Een selectief permeabel membraan laat bepaalde stoffen door, maar houdt andere
stoffen tegen. Het bevindt zich tussen 2 uitersten: ondoorlaatbaar; laat helemaal geen
stoffen door en vrij permeabel; laat alle stoffen door.
Geef de definitie van diffusie.
Diffusie is de passieve verplaatsing van de moleculen van een stof vanuit een gebied met
een hogere concentratie naar een gebied met een lagere concentratie; de diffusie gaat
door totdat een evenwicht is bereikt.
Welke invloed heeft een afname van de zuurstofconcentratie in de longen op de diffusie
van zuurstof naar het bloed?
Diffusie wordt gedreven door een concentratieverschil. Hoe groter het verschil, hoe hoger
de diffusiesnelheid; hoe kleiner het concentratieverschil, hoe lager de diffusiesnelheid. Als
de concentratie van zuurstof in de longen zou afnemen, wordt het verschil tussen de
zuurstofconcentratie in de longen en de zuurstofconcentratie in het bloed kleiner (mits de
concentratie in het bloed constant blijft). Daardoor zou zuurstof langzamer in het bloed
Odisee - Oogzorg
diffunderen.
3.3.2 Filtratie
Bij het passieve proces dat filtratie wordt genoemd, wordt water als gevolg van de
hydrostatische druk door een membraan geperst.
Als de moleculen van de opgeloste stof zo klein zijn dat ze door de poriën in de membraan
heen kunnen, zullen ze door het water worden meegevoerd.
In het lichaam pompt het hart bloed door het vaatstelsel, waardoor het een hydrostatische
druk (of bloeddruk), genereert. Filtratie treedt op door de wanden van kleine bloedvaten
waardoor water en opgeloste voedingsstoffen in de weefsels van het lichaam worden
geperst. Filtratie door gespecialiseerde bloedvaten in de nieren is een noodzakelijke stap bij
vorming van urine.
3.4.1 Actief transport
Bij actief transport levert de energierijke verbinding in ATP de energie die nodig is om ionen
of moleculen door de membraan heen te verplaatsen. Hoewel actief transport energie kost,
heeft dit proces een groot voordeel: deze vorm van transport is niet afhankelijk van een
concentratiegradiënt. Dit betekent dat de cel specifieke stoffen kan opnemen of afgeven
ongeacht de concentratie binnen of buiten de cel.
Alle cellen bevatten dragereiwitten die ionenpompen worden genoemd; deze vervoeren de
kationen: natrium (Na+), kalium (K+), calcium (Ca2+) En magnesium (Mg2+) actief door
celmembranen heen. Gespecialiseerde cellen kunnen andere ionen transporteren,
waaronder jodide (I-), chloride (Cl-), ijzer (Fe2+). Veel van deze dragereiwitten vervoeren een
specifiek kation of anion uitsluitend in 1 richting: hetzij de cel in of uit. In enkele gevallen kan
1 dragereiwit meer dan 1 ion tegelijkertijd vervoeren. Als 1 soort ion zich in de ene richting
verplaatst en het andere verplaatst zich in tegengestelde richting (contratransport), wordt
het dragereiwit een uitwisselingspomp genoemd. Een belangrijke functie van
uitwisselingspompen is het behoud van de homeostase in de cel. Na- en Ka-ionen zijn de
belangrijkste kationen in de lichaamsvloeistoffen. In de extracellulaire vloeistof is de
concentratie Na-ionen hoog maar in het cytoplasma laag. Voor de verdeling van Ka in het
lichaam geldt het tegenovergestelde: laag in de extracellulaire vloeistof en hoog in het
cytoplasma. Doordat in de membraan kanaaleiwitten aanwezig zijn die altijd open staan,
Odisee - Oogzorg
(lekkanalen), diffunderen Na-ionen langzaam de cel binnen en Ka-ionen naar buiten.
Endocytose
Het proces dat endocytose wordt genoemd (endo; binnen, cyte;cel), is het verpakken van
extracellulair materiaal in een blaasje bij het celoppervlak voor transport in de cel. Relatief
grote hoeveelheden extracellulair materiaal kunnen hierbij zijn betrokken.
Er zijn 3 belangrijke typen endocytose: receptorgemedieerde endocytose, pinocytose en
fagocytose ® deze processen zijn vormen van actief transport waarvoor ATP of energie in
een andere vorm nodig is.
Receptorgemedieerde endocytose
- Produceert vesikels met hoge concentraties van een specifiek doelmolecuul.
- Het begint wanneer moleculen in de extracellulaire vloeistof zich aan receptoren op
het plasmamembraan binden. (Figuur 3-10)
- Receptoren binden zich aan specifieke doelmoleculen (targetmoleculen) -> liganden,
zoals transporteiwit of hormoon en groeperen zich dan samen op het
plasmamembraan.
- Er vormt een groeve of instulping waar de doelmoleculen zijn gebonden. Er ontstaat
een blaasje.
Odisee - Oogzorg
- Het vesikel is omgeven door een stukje van de binnenste laag van het
plasmamembraan.
- Veel belangrijke stoffen: cholesterol, ijzer (Fe2+) zijn tijdens het transport door het
lichaam aan speciale transporteiwitten gebonden. -> Eiwitten zijn te groot en gaan
via receptorgemedieerde endocytose de cel binnen.
De meeste cellen vertonen pinocytose; fagocytose komt alleen voor bij gespecialiseerde
cellen die weefsels beschermen door bacteriën, celfragmenten en andere afwijkende stoffen
in te sluiten.
Exocytose
Het proces dat exocytose (exo; buiten) wordt genoemd is het omgekeerde van endocytose.
Bij exocytose versmelt een blaasje dat in de cel is ontstaan met de plasmamembraan en
geeft zijn inhoud aan de extracellulaire omgeving af. Het afgegeven materiaal kan een
klierproduct zijn, zoals een hormoon (stof die in het bloed circuleert en andere cellen
beïnvloedt), slijm of afvalstoffen die overblijven van het hergebruik van beschadigde
organellen (fig 3-11).
Hoofdstuk 5
5.1 inleiding
Enzymen versnellen bepaal- de biochemische reacties door de activeringsenergie van
reacties te verlagen. (p 43-44)
Reacties vinden niet spontaan plaats of verlopen heel traag (weinig waarde voor cel). Om de
reactie te beginnen moet er genoeg energie geleverd worden om reagentia te activeren, de
activeringsenergie. Veel reactie kunnen door verandering van temperatuur of ph, dodelijk
voor cellen. In laboratorium afbreken complex suikermodel, koken in zure oplossing -> in
cellen niet mogelijk. Cellen maken gebruik van enzymen om reacties die leven ondersteunen
sneller te laten verlopen. Enzymen behoren tot katalysatoren (katalysis, oplossen).
Katalysatoren zijn verbindingen die chemische reacties mogelijk maken, blijven zelf
ongewijzigd. Een cel maakt een enzymmolecuul voor elke reactie. Enzymen versnellen
chemische reacties door de benodigde activeringsenergie te verlagen. Door de
activeringsenergie te verlagen, wordt alleen de reactiesnelheid beïnvloed. Enzymen hebben
geen invloed de richting van de reactie of op de gevormde producten. Een enzym kan geen
reactie teweegbrengen die anders onmogelijk zou zijn. Er is activeringsenergie nodig om een
chemische reactie te starten. Tijdens de reactie kan energie worden verbruikt of vrijgemaakt,
meestal in de vorm van warmte. Als de hoeveelheid energie die vrijkomt groter is dan de
hoeveelheid activeringsenergie, komt er netto-energie vrij, exotherme reacties (exo-,
buiten). Als er meer energie nodig is dan er vrijkomt zal de reactie energie verbruiken,
endotherme reacties (endo-, binnen). Exo-therme reacties komen vrij vaak in het lichaam
voor: ze zijn verantwoordelijk voor de waterproductie waarmee de lichaamstemperatuur bij
de mens wordt gehandhaafd.
Enzymfunctie
De enzymen behoren tot de belangrijkste eiwitten in het lichaam, ze katalyseren de
scheikundige reacties die nodig zijn om het leven in stand te houden. Bijna alles wat in het
menselijk lichaam gebeurt vindt plaats doordat dit door een specifiek enzym mogelijk wordt
gemaakt. De reagentia bij een enzymatische reactie, substraatmoleculen, reageren zodanig
dat een specifiek product ontstaat. Voordat het enzym als katalysator kan werken moet het
substraat zich eerst aan een speciaal gebied (of actieve centrum) van het enzym binden.
Odisee - Oogzorg
Deze binding kan alleen plaatsvinden als de twee moleculen een complementaire vorm
hebben (sleutel in slot).
De vorm van de actieve plaats wordt bepaald door de driedimensionale vorm van het
enzymmolecuul. De binding van het substraat verandert de vorm van het enzym tijdelijk.
Zodra de reactie is voltooid en de producten vrijkomen, is het enzym vrij om een volgende
reactie te katalyseren. Enzymen werken snel: een enzym dat energie levert tijdens een
spiercontractie voert zijn reactie wel honderdmaal per seconde uit.
Elk enzym werkt het best bij een optimale temperatuur en pH. Naarmate de temperatuur
stijgt of de pH buiten de normale grenzen verschuift, veranderen eiwitten van vorm
waardoor de enzymfunctie afneemt.
Elk enzym katalyseert slechts één type reactie. Deze specificiteit wordt bepaald door de
actieve plaatsen die zich alleen aan een substraat met een bepaalde vorm en lading kunnen
binden. De complexe reacties die het leven ondersteunen, verlopen in een reeks onderling
verbonden stappen, waarbij elke stap door een ander enzym wordt gereguleerd. Een
dergelijke reeks opeenvolgende reacties wordt een metabool pad genoemd.
Odisee - Oogzorg
5.2 Werking van enzymen
Actief centrum
Vermits enzymen proteïnen zijn, bezitten zij een welbepaalde ruimtelijke vorm. Men neemt
aan dat het substraat van een enzyme in een bepaald deel van het actieve centrum past,
zowel qua vorm als qua elektrische lading. Het substraat wordt daarbij zo geplaatst dat de
gewenste reacties doorgaan, na de reactie verlaat het reactieproduct het enzyme.
Het enzyme kan met een nieuwe substraatmolecuul binden.
Sleutel en slot theorie
Dit is de "sleutel en slot" theorie over de enzymenwerking (substraat -> sleutel, enzyme ->
slot). Deze theorie verklaart de hoge specificiteit van een enzyme voor een bepaald
substraat, dat immers in het actieve centrum moet passen. Het actieve centrum is meestal
klein in vergelijking met het totale enzyme.
Induced fit hypothese
Een enzyme is niet specifiek voor 1 molecule maar relatief specifiek voor een groep nauw
verwante stoffen. ‘Induced fit” hypothese, het substraat veranderd van ruimtelijke vorm om
een men neemt aan dat het substraat de ruimtelijke vorm van het enzyme aanpast, zodanig
dat de oriëntatie van het actieve centrum optimaal wordt. Daardoor kunnen verschillende
verwante stoffen reageren, die dan telkens een andere wijziging veroorzaken.
Apo-enzymen
Sommige enzymen, de apo-enzymen, kunnen enkel werken in aanwezigheid van een andere
molecule die veelal geen eiwit is.
- Indien het gaat om metaalionen zoals Ca 2+, Fe2+, Mg2+, Cu2+dan noemt men ze
activatoren of cofactoren.
- Indien het gaat om organische moleculen, dikwijls vitaminen of afgeleiden daarvan
dan noemt men ze coënzymen.
Holo-enzyme: het actieve complex van een enzym, gebonden aan zijn eventuele co-
enzym(en) en metaalion(en).
Deze activatoren en coënzymen spelen een rol bij het in standhouden van het actieve
centrum.
Enzymkinetiek
Enzymekinetiek: de studie van de snelheid van enzymatische reacties.
We onderscheiden:
- Allosterische inhibitie: vasthechting van een factor aan de allosterische site ‘sluit’ de
actieve site, waardoor de vorming van een enzyme-substraat complex wordt
verhinderd. Dit zijn niet-competitieve inhibitoren (zie 5.3.5).
- Allosterische activatie: vasthechting van een factor zorgt ervoor dat de actieve site
‘open’ is, dus de juiste configuratie heeft zodat een ES-complex kan gevormd
worden.
Inhibitie
Enzyme-inhibitoren of remmers zijn stoffen die in competitie treden met het substraat
(competitieve remmers) of de vorm van het actief centrum wijzigen (niet-competitieve
remmers). Daardoor wordt het betrokken enzyme uitgeschakeld.
Niet-competitieve inhibitie gebeurt door lichaamsvreemde stoffen (bv. gifstoffen of
geneesmiddelen) en is onomkeerbaar. Competitieve inhibitie treedt op wanneer een
bepaalde stof die sterk op het normale substraat gelijkt, gebonden wordt aan het enzyme.
De remmer bezet dan een aantal enzymenmoleculen. De mate van inhibitie hangt af van de
concentratieverhouding tussen remmer en enzyme. Soms kan een eindproduct van een
enzymenreactie zeer sterk op het substraat gelijken en zo competitieve inhibitie van het
enzyme veroorzaken. Dit is dan een regulatiesysteem.
Competitieve inhibitie kan ook optreden bij eiwitten, die actief transport uitoefenen: vele
geneesmiddelen zijn competitieve inhibitoren voor transporteiwitten.
Fosforylatie of covalente modificatie
Sommige enzymen moeten een fosfaatgroep binden om geactiveerd te worden, meestal
onder de vorm van cyclisch AMP (adenosine monofosfaat). Andere enzymen moeten een
fosfaatgroep afgeven voor activering.
Odisee - Oogzorg
Voorbeelden van enzymewerking
Zetmeel bestaat uit glucose-eenheden en komt voor onder de vorm van vertakte en
onvertakte ketens. Het enzyme amylase hydrolyseert zetmeel tot het disacharide maltose,
amylase komt voor in speeksel. Amylase wordt ook door de pancreas gevormd en in de
twaalfvingerige darm afgegeven. Het enzyme maltase uit het darmsap breekt maltose dan
verder af tot glucose.
Proteïnen worden eerst ontrafeld: de secundaire, tertiaire en quarternaire structuren
worden verbroken bij sterk zure (2) pH in de maag. Daarna worden de ketens gesplitst door
onder meer pepsine in de maag en door trypsine in de twaalfvingerige darm.
Pepsine en trypsine worden in een inactieve pro-enzymevorm geproduceerd, namelijk als
pepsinogeen en trypsinogeen.
- Pepsinogeen wordt geactiveerd door de secretie van H+ door de maag, door de
afsplitsing van 42 aminozuren. Daarna gebeurt deze afsplitsing door het pepsine zelf:
men spreekt van autokatalyse. Pepsine breekt de ketens slechts na bepaalde
aminozuren (lysine en arginine) en werkt enkel bij zure pH.
- Trypsinogeen wordt geactiveerd door een enzyme, gevormd door de darmwand,
namelijk enterokinase. Bedoeling van dit enzyme is waarschijnlijk maag en darm
tegen de proteolitische enzymen te beschermen.
Hoofdstuk 6
6.1 Inleiding
Onmiddellijk gebruik energieàspeciale energierijke binding: ATP (adenosinetrifosfaat).
Opbouw ATP door afbraak glucose
ATP-ase
ATP + H20 ADP + Pi + 29,5 kJ
Vrijkomen ADP: belangrijkste methode vrijmaken energie
Vrijkomen ATP: belangrijkste methode energieopslag
6.2 De cellulaire
verbranding
6O2 + C6H12O6 à 6CO2 + 6H2O +
38 ATP (2830 kJ)
= de totale reactie bij de
aërobe verbranding van een
glucose molecule
Odisee - Oogzorg
Er worden 38 moleculen ATP opgebouwd, een groot deel van de overige aanwezige energie
gaat verloren als warmte.
6.2.1 De glycolyse
IN HET CYTOPLASMA
à glucose wordt gesplitst in pyrodruivenzuur (PDZ)
(6 C-atomen) (2 x 3 C-atomen)
Gebeurt in 10 stappen en 2 ervan vereisen ATP, de andere leveren ATP op. Netto: winst van
2 ATP en 2 moleculen NADH àweinig efficiënt energieleverend
Odisee - Oogzorg
2x
NA glycolyse
Dus anaëroob : lactaat vorming
Aëroob: PDZ naar mitochondriën voor oxidatieve decarboxylatie en Krebscyclus
(erytrocyten ontbreken mitochondriën , ze verkrijgen wel ATP uit de glycolyseà anaërobe
celademhalingà actieve samentrekking) (wel O2 ->ATP afkomstig uit mitochondriën)
Odisee - Oogzorg
Totaalreactie cytochroomketen:
24H + 6 O2 à12H2O + 34 ATP Reactie 5
Reactie 1 + 4 + 5
Glucose à 2 pyrodruivenzuur + 4H + 2ATP cytoplasma (glycolyse)
2PDZ + 6H2O à 6 CO2 + 20H + 2ATP mitochondria (Krebscyclus)
24H + 6 O2 à12H2O + 34 ATP mitochondria (cytochtoomketen)
Als tekort suikers / diabetesà Tekort oxaalazijnzuur à Onvolledige oxidatie VZà lever zet
Acetyl CoA om tot Ketonlichaampjes / ketonen, die worden verwijderd via urine (ketonurie)
Zuurtegraad ontregeld (ketose), aceton uitademenen
6.5.2 Lipogenese
= opbouw van triglyceriden
Dit vet opgestapeld in vetweefsel (80% onderhuids)/ vetweefsel continu opgebouwd en
afgebroken
Overschot aan ATP en intermediairen vn de celademhaling treedt ook lipogenese op.
- Vetzuren worden in de cel geactiveerd door omzetting naar acetyl CoA. Deze
ondergaan een b-oxidatie in de mitochondra. à1 acetyl CoA en 1 acyl CoA
- Glycerol wordt gevormd door glyceraldehyde-3-fosfaat.
6.5.3 Eiwitanabolisme
De niet-essentiële AZ kunnen bekomen worden via intermediairen van de
Krebscyclus/voeding.
Odisee - Oogzorg