You are on page 1of 69

Odisee - Oogzorg

Anatomie en fysiologie van de mens


Hoofdstuk 1
1.1 De gemeenschappelijke functies van alle levende wezens
Reactievermogen:
prikkelbaarheid à het reageren op veranderingen in de omgeving. Gevolgen op aanpassen
aan de omgeving zijn langdurige veranderingen = aanpassingsvermogen. vb: dikkere vacht in
de winter, vogels die naar warmere landen trekken.
Groei:
organismen groeien door deling van cellen à bouwstenen van het leven. Eencellige
organismen groeien doordat de cel groter wordt, terwijl meer complexe organismen
voornamelijk groeien doordat het aantal cellen toeneemt. Naarmate meercellige
organismen zich ontwikkelen, specialiseren afzonderlijke cellen zich zodat ze bepaalde
functies kunnen vervullen, soms ten koste van andere functies. Deze specialisatie wordt
differentiatie genoemd. Vb: katten en mensen bestaan uit miljarden cellen, eencellige
organismen zijn schimmels en het pantoffeldiertje en algen.
Voortplanting:
organismen planten zich voort en brengen zo generaties van hetzelfde organisme.
Beweging: organismen zijn in staat tot beweging, dit kan zowel inwendig (tansport van
voedingsstoffen, bloed) maar ook uitwendig (voorbeweging door de omgeving).
Stofwisseling: (metabolisme = anabolisme + katabolisme) = alle chemische reacties in het
lichaam.
- Opnemen van levensnoodzakelijke stoffen in de omgeving à om op efficiënte wijze
energie vrij te maken, hebben de meeste cellen verschillende voedingsstoffen nodig
die in hun voedsel aanwezig zijn. Daarnaast hebben ze ook zuurstof nodig. De
opname, het vervoer en het verbruik van zuurstof door cellen = respiratie.
- Bij stofwisselingsreacties ontstaan vaak onnodige of mogelijk schadelijke afvalstoffen
die via het proces van uitscheiding (= excretie) uit het lichaam moeten worden
verwijderd.
Onder stofwisseling of metabolisme verstaat men een ganse reeks van chemische reacties
die in het lichaam verlopen. Deze omvatten zowel opbouwende reacties (anabolisme),
waarbij energie wordt vastgelegd. Als afbrekende reacties (katabolisme), waarbij energie
vrijkomt. Enzymen spelen hierbij een centrale rol. De opbouw gebeurt vanuit grondstoffen,
die deels uit de omgeving opgenomen worden. Afbraak leidt tot eindproducten, die in de
buitenwereld terecht kunnen komen of door het organisme gerecycleerd kunnen worden.
Belangrijke metabolische processen:
- Respiratie/ ademhaling
- Spijsvertering
- Excretie/ uitscheiding
- Transport binnen het lichaam
INZICHTSVRAAG: op welke wijzen zijn vitale functies zoals groei, reactievermogen,
voorplanting en beweging afhankelijk van de stofwisseling?
Onder stofwisseling worden alle chemische reacties verstaan in het lichaam. Organismen
maken gebruik van complexe chemische reacties om de energie te leveren die nodig is voor
reactievermogen, groei, voortplanting en beweging.
Odisee - Oogzorg
1.2 Anatomie is de studie van structuur en fysiologie is de studie van de functie
Anatomie: (opensnijden) is de studie van inwendige en uitwendige structuren en de fysieke
relaties tussen lichaamsdelen.
- Macroscopische anatomie à kenmerken die met het blote oog waarneembaar zijn
onderzoeken
- Microscopische anatomie à zonder vergroting niet zichtbaar met het blote oog
- Andere à ademhaling, medische toepassingen, ontwikkelen van kunstmatige
ledematen
Cytologie: bestuderen van cellen
Histologie: bestuderen van weefsels
Fysiologie: is de studie van de manier waarop levende organismen hun vitale functies
verrichten.
INZICHTSVRAAG: beschrijf de nauwe relatie tussen anatomie en fysiologie?
Doordat alle specifieke functies door specifieke structuren worden vervuld.
Zou een histoloog eerder als een specialist op het gebied van macroscopische of
microscopische anatomie worden beschouwd? Waarom?
Histologen zijn gespecialiseerd in de leer van weefsel. Histologen gebruik moeten maken van
een microscoop, zijn ze eerder gespecialiseerd in microscopische anatomie.
1.3 De verschillende organisatieniveaus
Verschillende niveaus: van simpel naar complex
- Chemisch niveau à atomen die verbinden tot moleculen vb: atomen die moleculen
worden
- Celniveau à verschillende moleculen vertonen interactie zodat grotere structuren
ontstaan vb: onderlinge hartspiercellen vormen de hartspierweefsels
- Weefselniveau à weefsel bestaat uit cellen die van hetzelfde type die samenwerken
om een specifieke actie uit te voeren vb: de hartwand bestaat voornamelijk uit
hartspierweefsel
- Orgaan niveau à een orgaan bestaat uit weefsels die samenwerken om een
specifieke functie uit te voeren vb: hart
- Orgaanstelselniveau à organen werken samen in orgaanstelsels om specifieke acties
uit te voeren vb: het hart, bloed en bloedvaten vormen het bloedvatenstelsel
- Organisme niveau à alle orgaanstelsel in het lichaam werken samen om het leven en
de gezondheid in stand te houden vb: om te leven werken alle stelsels samen,
ademhalingsstelsel, spierstelsel, zenuwstelsel, …
1.4 Het menselijk lichaam bestaat uit 11 orgaanstelsels
De 11 orgaanstelsels:
- De huid: beschermt het lichaam tegen gevaren vanuit de omgeving, speelt een rol bij
het reguleren van de lichaamstemperatuur.
- Het beenderstelsel: biedt ondersteuning, beschermt weefsels, is opslagplaats voor
mineralen en vormt bloedcellen.
- Het spierstelsel: maakt beweging mogelijk, zorgt voor stevigheid en produceert
warmte.
- Het zenuwstelsel: maakt onmiddellijke reacties op prikkels mogelijk, meestal door
het coördineren van de activiteiten van andere orgaan stelsels.
- Het endocriene stelsel: reguleert langdurige veranderingen in de activiteit van andere
orgaanstelsels.
Odisee - Oogzorg
- Het lymfestelsel: verdedigd tegen infecties en ziekten en zorgt voor terugkeer
weefselvocht naar de bloedsomloop.
- Het spijsverteringsstelsel: verwerkt voedsel, neemt voedingsstoffen op en verwijdert
afvalstoffen.
- Het ademhalingsstelsel: transporteert lucht naar plaatsen waar gasverwisseling
plaatsvindt tussen de buitenlucht en het circulerende bloed, produceert geluid.
- Het urinair stelsel: verwijdert overtollig water, zouten en afvalstoffen.
- Het cardiovasculair stelsel: transporteert cellen en opgeloste stoffen, evenals
voedingsstoffen, afvalstoffen en gassen.
- Het voortplantingsstelsel: produceert geslachtscellen en hormonen.

INZICHTSVRAAG: welk orgaanstelsel reguleert de langetermijnveranderingen in de activiteit


van andere van andere orgaanstelsels en omvat de hypofyse?
Het endocriene systeem omvat de hypofyse en stuurt langetermijnveranderingen in de
activiteit van andere orgaanstelsels.
1.5 Homeostase is het streven naar intern evenwicht
Homeostase: het bestaan van een stabiel intern milieu.
Homeostatische regulering: de aanpassingen van de fysiologische systemen.
Om te overleven moet elk levend wezen homeostase handhaven. Homeostatische regulering
omvat meestal een receptor die gevoelig is voor een bepaalde verandering in de omgeving
(prikkel, stimulus) + een bestuderingscentrum of integratiecentrum dat informatie van de
receptor ontvangt en verwerkt + een effector (een cel of orgaan) die reageert op de signalen
van het besturingscentrum en waarvan de verwerking de prikkel tegengaat of versterkt.
Vb: een thermostaat van en systeem voor airconditioning. De thermostaat is een
besturingscentrum dat de kamertemperatuur regelt. De gebruiker bepaald via de
thermostaat de gewenste temperatuur. De thermostaat ontvangt van een receptor, een
thermometer, deze receptor stuurt een effector aan: de airconditioning. Een variatie buiten
de gewenste spreiding wekt een automatische reactie op, waardoor de situatie wordt
gecorrigeerd. Deze wijze wordt negatieve terugkoppeling (negatieve feedback) genoemd.
INZICHTSVRAAG: waarom is homeostatische regulering belangrijk voor een organismen?
Hierdoor worden fysiologische systemen binnen nauwkeurige gereguleerde grenzen blijven,
waardoor mogelijke schadelijke veranderingen van het interne milieu van het lichaam
worden voorkomen.
1.6 Negatieve terugkoppeling gaat afwijkingen t.o.v. de normwaarden tegen, terwijl
positieve terugkoppeling deze versterkt
Negatieve feedback (terugkoppeling): Een variatie buiten de gewenste spreiding wekt een
automatische reactie op, waardoor de situatie wordt gecorrigeerd. Er wordt er prikkel
veroorzaak die de oorspronkelijke prikkel tegengaat. De lichaamstemperatuur wordt
gereguleerd door een besturingscentrum in de hersenen dat functioneert als een
thermostaat waarvan de temperatuur op 37° is ingesteld.
- Warmte te hoog à zweten
- Warmte te laag à klappertanden
Positieve feedback (terugkoppeling): een prikkel brengt een reactie teweeg, waardoor de
oorspronkelijke spikkel wordt versterkt. Dit is belangrijk bij het versnellen van processen die
snel dienen te worden voltooid. Vb: schade aan de wand van het bloedvat maakt chemische
stoffen vrij die het bloedstollingsproces in gang zetten. De stoffen brengen een ketting van
reacties op gang waarbij cellen, cel fragmenten en plasma-eiwitten een stolsel beginnen te
Odisee - Oogzorg
vormen. Naarmate de stolling vordert, komen bij elke stap stoffen vrij die het stollingsproces
verder versnellen. (= positieve feedback à stolling versneld) Dit escalerende proces is en
positieve teugkoppeling die eindigt met de vorming van een bloedstolsel dat het vat afsluit
en het bloeden stopt.
INZICHTSVRAAG: waarom is positieve terugkoppeling nuttig bij bloedstolling, maar
ongeschikt voor het regelen van de lichaamstemperatuur?
Omdat bij dit proces elke afwijking t.o.v. de gewenste temperatuur worden versterkt. Dit zou
ertoe leiden dat een lichte koorts stek wordt verhoogd, met dodelijke afloop. Fysiologische
systemen worden meestal door negatieve terugkoppeling gereguleerd.

1.7 anatomie van doorsneden

Anterior: de voorkant
Ventraal: de buikzijde
Posterior: de achterkant
Dorsaal: de rugzijde
Craniaal: het hoofd
Superior: boven op een hoger niveau
Caudaal: de staart, kont
Inferior: onder op een lager niveau
Mediaal: in de richting van de lengteas van het lichaam
Lateraal: in buitenwaardse richting weg van de lengteas van het lichaam
Proximaal: in de richtig van een aanhechtingspunt
Distaal: in dee richtig weg van het aanhechtingspunt
Odisee - Oogzorg

Transversaal/ horizontaal: loodrecht op lengteas


Sagittaal: parallel aan lengteas
Frontaal/ coronaal: voorkant en achterkant van het lichaam

à Transversaal/horizontaal

à Frontaal/coronaal

à Sagittaal
Odisee - Oogzorg

Hoofdstuk 2
2.1 atomen zijn de elementaire deeltjes van materie
Atoom: is de kleinste stabiele eenheid van materie.
Atoomstructuur: atomen bevatten drie belangrijke type subatomaire deeltjes:
- Protonen
- Neutronen
- Elektronen
De omvang en massa vann protonen en neutronen zijn vrijwel gelijk, maar protonen hebben
een positieve electrische lading, terwijl neutronen neutraal zijn (ongeladen). Elektronen zijn
veel lichter en ze dragen een negatieve lading. Het aantal protonen in een atoom wordt het
atoomgetal genoemd. Vb: helium heeft 2 protonen, 2 elektronen en 2 neutronen.
Isotopen: atomen van een element met een afwijkend aantal neutronen. zijn atomen van
hetzelfde chemische element, en dus met hetzelfde aantal protonen, waarin de aantallen
neutronen in de atoomkern verschillend zijn. Volgens gangbare modellen bestaat een atoom
uit een atoomkern met daaromheen een wolk van elektronen.
Atoomgewicht: het atoomgewicht van een bepaald atoom praktisch gelijk aan het totale
aantal protonen plus neutronen in de kern.
Ionbinding: De binding is alleen mogelijk tussen atomen met een groot verschil in
elektronegativiteit. In de praktijk gaat het dan om bindingen tussen atomen met een
metaalkarakter en atomen met een niet-metaalkarakter. De aantrekkingskracht van de
ionen is de belangrijkste drijvende kracht.
Covalente binding: Een covalente binding of atoombinding is een chemische binding tussen
atomen, waarin de atomen een of meer gemeenschappelijke elektronenparen hebben.
Atomen van niet-metalen gaan met elkaar covalente bindingen aan. Deze vorm van
chemische binding vormt moleculen en samengestelde ionen.
Electroschillen: elk positief geladen proton wordt geneutraliseerd door een negatief geladen
elektron. Hoe hoger het atoomnummer, hoe meer elektronen. Deze elektronen bezetten
een geordende reeks elektronenschillen rond de kern. Alleen elektronen in de buitenste schil
kunnen interactie vertonen met andere atomen. Het aantal elektronen in de buitenste
elektronenschil van een atoom is bepalend voor de chemische eigenschappen van dat
element. Atomen met een niet gevulde buitenste schil zijn instabiel. (dus ze gaan reageren
met andere atomen zodat ze een bezette buitenste schil krijgen. De eerste schil, dichtste bij
de kern, is gevuld als er 2 elektronen aanwezig zijn. een waterstofatoom heeft 1 elektron in
deze schil, deze is dus instabiel. Helium heeft er 2 en is dus wel stabiel. De tweede
elektronenschil kan maximum 8 elektronen bevatten.
Water
Een groot deel van elk levend wezen bestaat uit water. (60-80%) De chemische
eigenschappen van het watermoleculen zorgen bovendien voor een aantal bijzondere
kenmerken van onze cellen, in de eerste plaats op gebied van transport.
Eigenschappen :
- Belangrijkste stof in het lichaam
- Zeer grote warmtecapaciteit
- Essentieel chemische reagens
- Uitstekend oplosmiddel
Wanneer de vorm van een molecule zodanig is, dat er geen positief of negatief uiteinde aan
te onderscheiden is, dan is heet molecuul apolair, zelfs al zijn de bindingen op zich wel
gepolariseerd. Over het algemeen zullen zuiver covalent gebonden atomen apolaire
Odisee - Oogzorg
bindingene opleveren. Bindingen tussen verschillende atomeen zijn gepolariseeerd: er is dus
een verschil in lading tussen de delen van het molecule. Wanneer het molecule volkomen
symmetrisch is qua vorm, zal ze echter apolair zijn, vermits alle uiteinde: een dipool, water is
dus polair. Positieve en negatieve polen trekken elkaar aan: polaire moleculen worden dus
door elektrostatische krachten naar elkaar toe getrokken. Deze aantrekkingskrachten zijn
echter kleiner dan een elementaire lading, zodat deze samenhang minder groot is dan bij
ionbinding of een covalente binding. Polaire stoffen zijn dan ook vloeibaar bij
kamertemperatuur, niet vast. Bij daling van de temperatuur ontstaan moleculenroosters,
zoals in ijs. Apoliare moleculen bezitten dezelfde eigenschappen als zuiver covalent
gebonden stoffen. Ze geleiden geen elektriciteit en ze zijn moeilijk of niet oplosbaar in water,
maar wel in apoliare oplosmiddelen, zoals CCl4 of alcohol. Polair kan oplossen in polair en
apolair in apolair.

Water is een dipoolmolecule à het is polair

Dipoolmolecule: Een molecuul waarin een polaire atoombinding voorkomt waarin het
centrum van de positieve lading NIET samenvalt met dat van de negatieve lading.

Polair: wateraantrekkend (hydrofiel) lipofoob


Apolair: waterafstotend (hydrofoob) lipofiel
Een molecule die polaire covalente bindingen bevat maar volledig symmetrisch is qua vorm
à Molecule = apolair à vermits alle uiteinden dezelfde lading bezitten.
Er bestaan wel positieve en negatieve ladingen, maar de centra vallen daarvan samen
(voorbeelden: CH4 en CCl4 en CO2)
Odisee - Oogzorg
Polaire en apolaire stoffen kunnen NIET gemengd worden: vb. olie en vet drijven op H2O
Waterstofbruggen
Buiten ionbindingen en covalente bindingen, werken er andere, zwakker krachten tussen
naburige moleculen een tussen atomen in grotere moleculen.
Waterstofbruggen: de aantrekking tussen een geringe positieve lading op het
waterstofatoom van een polaire covalente binding en een geringen negatieve lading op
zuurstof – of stikstofatoom van een andere polaire covalente binding. De polaire covalente
binding met het zuurstof – of stikstofatoom kan zich in een ander molecuul bevinden dan
het waterstofatoom of inn hetzelfde molecuul als het waterstofatoom. Watermoleculen
worden bijvoorbeeld door waterstofbruggen tot elkaar aangetrokken. Waterstofbruggen zijn
de zwak om moleculen te vormen, maar ze kunnn de vormen van moleculen veranderen of
moleculen bij elkaar trekken. Door de aantrekking tussen watermoleculen aan een vrij
oppervlak wordt bijvoorbeeld de verdamping verrtraagd en wordt ook het vrschijnsel
veroorzaakt dat oppervlaktespanning wordt genoemd.
De oppervlaktespanning: werkt als een barrière die voorkomt dat kleinere voorwerpen het
water binnendringen vb: insecten kunnen over het oppervlak van een vijfer of plas lopen. +
op soortgelijke wijze voorkomt een laag waterig traanvocht dat stofdeeltjes met het
oogoppevlak in contact komen.
Chemische vebinding: is een aantrekkingskracht tussen twee atomen die zo sterk is dat deze
kracht de atomen in een molecuul of verbinding samenbindt. De sterke aantrekkingskacht is
het gevolg van het opnemen, afstaan of delen van elektronen. Vb: ionbinding en covalente
binding.
INZICHTSVRAAG: Zuurstof en neon zijn beide gasvormig bij kamertemperatuur. Zuurstof kan
zich gemakkelijk met andere elementen verbinden, maar neon niet. Hoe komt dit?
Atomen verbinden zich zodanig met elkaar dat hun buitenste elektroschil een volledige
verzameling elektronen bevat. Zuurstofatomen hebben geen volledige buitenste elektroschil
en zullen dus gemakkelijk met vele andere elementen reageren om deze stabiele toestand te
bereiken. Neon heeft al een volledige buitenste schil, en is daarom niet geneigd zich met
andere chemische stoffen te verbinden.
Welk soort binding houdt de atomen in een watermolecule bij elkaar, door welke soort
binding worden watermoleculen tot elkaar aangetrokken?
Een watermolecule wordt gevormd door polaire covalente bindingen. Watermoleculen
worden door waterstofbruggen tot elkaar aangetrokken.
2.3.2 typen reacties
Afbraakreacties: er worden moleculen tot kleinere fragmenten afgebroken. Dergelijke
reacties komen voor tijdens de spijsvertering, wanneer moleculen van voedingsstoffen
worden afgebroken tot kleineere moleculen.
AB à A + B
Afbraakreacties waarbij water is betrokken, zijn belangrijk bij de afbraak van complexe
moleculen in het lichaam. Bij hydrolyse wordt een van de bindingen in een complex
molecuul afgebroken, en de onderdelen va en watermlecuul (H + OH) worden aan de
oveerblijvende fragmenten gekoppeld:
A – B – C – D – E + H2O à A – B – C – H + HO – D – E
Onder katabolisme worden de afbraakreacties van complexe moleculen in cellen verstaan.
Als een covalente, een vorm van potentiele energie, wordt afgebroken, komt kinetische
energie vrij waarmee arbeid kan worden verricht. Cellen kunnen en deel van die energie
aanwenden om essentiële functies te verrichten, zoals groei, beweging en voortplanting.
Odisee - Oogzorg

Synthesereactie: is het tegenovergestelde van afbraak. Bij een synthesereactie worden


grotere moleculen opgebouwd uit kleinere onderdelen. Deze betrekkelijk eenvoudige
reacties kunnen als volgt schematisch worden weergegeven.
A + B à AB
A en B kunnen afzonderlijke atomen zijn die zich tot een molecuul verbinden of het kunnen
afzonderlijk moleculen zijn die zich tot grotere reactieproducten verbinden. Synthese gaat
altijd gepaard met de vorming van nieuwe chemische bindingen, ongeacht of de reagentia
atomen of moleculen zijn. Condensatie is de vorming van een complex molecuul onder
afsplitsing van water:
A – B – C – H + HO – D – E à A – B – C – D – E + H2O
Condensatie is dus het tegenovergestelde van hydrolyse. Anabolisme is de synthese van
nieuwe verbindingen in het lichaam. Omdat er energie nodig is om een chemische binding te
vormen, gaat anabolisme meestal ‘bergopwaarts’. Levende cellen streven voortdurend naar
een evenwicht in hun chemische activiteiten, waarbij de katabolisme de energie levert die
nodig is om het anabolisme en andere vitale functies te ondersteunen.

Uitwisselingsreacties: er worden onderdelen van de moleculen die aan de reactie


deelnemen opnieuw gerangschikt, dit gaat als volgt:
AB + CD à AD + CB
Hoewel de reagentia en de reactieproducten dezelfde onderdelen bevatten (A, B, C, en D),
zijn de onderdelen in verschillende combinaties aanwezig. Bij een uitwisselingsreactie
worden de reagerende moleculen AB en CD afgebroken (afbraakreactie) een daarna
reageren de ontstane onderdelen zodanig dat AD en CB worden gevormd (synthesereactie).
Figuur 1-7 chemische notatie
à Zie chemie zomercursus + middelbaar
2.6 fysiologische systemen zijn afhankelijk van water
De meeste chemische reacties in het lichaam vinden in oplossing plaats, die bestaan uit een
homogeen mengsel van en vloeibaar oplosmiddel en opgeloste stoffen. In organismen is het
oplosmiddel meestal water, waardoor een waterige oplossing ontstaat. De opgeloste stoffen
kunnen organisch of anorganisch zijn. Anorganische stoffen die door ionbindingen bij elkaar
worden gehouden, ondergaan in water ionisatie of dissociatie. Bij dit proces worden
ionbindingen verbroken, doordat afzonderlijke ionen met een positieve of negatieve delen
van polaire watermoleculen reageren. Sommige organische moleculen bevatten covalente
bindingen, die ook watermoleculen aantrekken. Vb: glucose
Een waterige oplossing die anionen en kationen bevatten, kan ook een elektrische stroom
geleiden. Het functioneren van alle cellen wordt beïnvloed door elektrische krachten aan
weerszijden van celmembranen. Zwakke elektrische stroompjes die door ionen worden
voorgeleid zijn noodzakelijk voor spiercontractie en zenuwfunctie.
INZICHTSVRAAG: waardoor verandert de temperatuur van water niet gemakkelijk?
Warmte is een toenamen van willekeurige bewegingen van moleculen en temperatuur is
een maat voor warmte. Vloeibaar water verzet zich tegen veranderingen van temperatuur,
doordat de beweging van watermoleculen wordt afgeremd. Deze waterstofbruggen moeten
worden verbroken om de temperatuur te verhogen. De temperatuur moet vrij hoog zijn
voordat afzonderlijke watermoleculen genoeg energie hebben om alle waterstofbruggen te
verbreken en in waterdamp over te gaan.
Odisee - Oogzorg

2.7 de pH van lichaamsvloeistoffen is essentieel voor de homeostase


Hoe meer H’s hoe hoger de zuurtegraad

INZICHTSVRAAG: geef de definitie van pH en leg uit welk verband er bestaat tussen de pH-
schaal en zuurtegraad en pH-schaal en het basisch karakter van een stof?
De pH is een maat voor de concentratie van waterstofionen in oplossing zoals
lichaamsvloeistoffen. Een pH van 7 betekend een oplossing neutraal is, waarden lager dan 7
geven aan dat de oplossing zuur is en waarden hoger dan 7 geven aan dat de oplossing
basisch is.
Waarom is een grote verandering van de pH van lichaamsvloeistoffen onwenselijk?
Door verandering van de pH van lichaamsvloeistoffen buiten de normale waarden van 7,35
tot 7,45 kunnen chemische bindingen worden verbroken, kan de vorm van moleculen
worden gewijzigd en de celfunctie worden belemmerd, waardoor cellen en weefsels
beschadigd geraken.
2.9 koolydraten bevatten koolstof, waterstof en zuurstof in een verhouding van 1:2:1
Koolydraten zijn een van de vier belangrijskte groepen organische verbindingen à bevatten
koolstof en waterstof en meestal ook zuurstof. Veel organische moleculen bestaan uit lange
koolstofketens die door covalente bindingen bij elkaar worden gehouden. Deze
koolstofatomen vormen daarnaast vaak een covalente bindingen met waterstof- of
zuurstofatomen en minder vaak met andere elementen. Veel organische moleculen zijn
oplosbaar in water.
Koolydraat: is een organisch moolecuul dat koolstof, waterstof en zuurstof bevat in een
verhouding van ongeveer 1:2:1. Bekende koolydraten à suiker, zetmeel. Onze weefsels
kunnen de meeste koolydraten afbreken en hoewel ze soms andere functies hebben, is de
belangrijkste rool van koolydraten à energie leveren.

2.9.1 Monosachariden
Monosachariden: is een koolydraat dat 3 tot 7 koolstofatomen bevat. Glucose behoort tot
deze groep (C6H12O6), het is een belangrijke brandstof in ons lichaam. Gluscose n andere
Odisee - Oogzorg
monosachariden lossen gemakkelijk op in water een worden snel door het lichaam vervoerd
door bloed en andere lichaamsvloeistoffen.

2.9.2 Disachariden en polysachariden


Disachariden: 2 aan elkaar gekoppelde monosachariden. Disachariden zoals sucrose smaken
zoet en zijn ook oplosbaar in water. Sucrose wordt gevormd via condensatiereactie.
Condensatie: bij condensatie worden moleculen aan elkaar gekoppeld door een
watermolecuul af te splitsen. De afpraak van sucrose tot enkelvoudige suikers is een
voorbeeld van hydrolyse. (tegenovergestelde van condensatie)
Alle koolydraten behalve monosachariden moeten via hydrolyse worden afgebroken voordat
zee bruikbare energie kunnen opleveren.
Kunstmatige zoetstoffen smaken zeer zoet maar kunnen niet door het lichaam afgebroken,
of ze worden in zulke kleinere hoeveelheden verbruikt dat ze niiet bijdragen aan de algehele
energie-balans van het lichaam.
Polysachariden: deze ontstaan wanneer telkens meer monosachariden of disachariden via
herhaalde condensatiereacties aan elkaar worde gekoppeld. Zetmeel is een op glucose
gebaseerde polysacharide, die veel voorkomt in dagelijks voedsel. Het meeste zetmel wordt
door planten gemaakt. Het spijsverteringskanaal kan deze molculen tot enkelvoudige suikers
afbreken. + niet oplosbaar in water
Voorbeelden: Cellulose, een onderdeel van de celwanden van planten van planten, is echter
een polysacharide die door ons lichaam niet kan worden verteerd. Het cellulose in
voedingsmiddelen zoals bleekselderij draagt bij aan het grootste deel van de vezels in het
voedsel, maar is als energiebron van geen nut. Glycogeen is een polysacharide dat uit
onderling veerbonden glucosemoleculen bestaat. Lever en spierweefsels vormen glycogeen
en slaan dit op. Wanneer deze weefsels een sterke energiebehoefte hebben, worden de
glycogeenmoleculen tot glucose afgebroken. Als er weinig energie nodig is, nemen deze
weefsels glucose op uit de bloedcirculatie een vullen de glycogeenreserves weer aan.

Samengevat:
STRUCTUUR VOORBEELDEN BELANGRIJSKTE OPMERKING
FUNCTIE
Monosachariden Glucose, fructose energiebron Gevormd in het
lichaam en
verkregen uit
voedsel + aanwezig
in
lichaamsvloeistoffen
Disachariden Sucrose, lactose, Energiebron Moeten afgebroken
maltose worden tot
monosachariden
voordat ze kunnen
worden
Odisee - Oogzorg
opgenomeen
Polysachariden glycogeen Opslag van Glycogeen bevindt
glucosemoleculen zich in dierlijke
cellen + andere
polysachariden zoals
cellulose en zetmeel
zijn producten uit
planten
Klinische aantekeningen p 52 (vetzuren en gezondheid)
Een eetpatroon met grote hoeveelheden verzadigde vetzuren vergroot het risico op
cardiovasculaire problemen. Dit zit vaak in zuivelproducten. Plantaardige oliën bevatten een
mengsel van enkelvoudig en meervoudig onverzadigde vetzuren, als het op het verminderen
van het risico op hart- en vaatziekten aankomt. Olijfolie is beste keuze een gezonder à rijk
aan oliezuur, een enkelvoudig onverzadigd vetzuur van 18 koolstofatomen. Transvetzuren,
die onstaan bij productie van margarine en plantaardig bakvet verhogen het risico op
hartziekten. Bij eskimo’s minder vaak hartziekten à omega-3 vetzuren eten zij het meest à
deze hebben een onverzadigde binding op 3 koolstofatomen afstand voor het laatste
koolstofatoom. En positie die bekend staat als omega minus 3. Vis en visolie zijn uitzonderlijk
rijk aan omega 3 vetzuren. Waarom dit zorgt voor minder hartziekten enzovoort is nog niet
bekend.
2.10 vetten bevatten koolstof en waterstof in verhouding 1:2
Vetten of lipiden bevatten eveneens koolstof, waterstof en zuurstof, maar ze bevatten
relatief minder zuurstof dan koolydraten. Daarom is de verhouding 1:2 en niet 1:2:1.
Vetten kunnen kleine hoeveelheden van andere elementen bevatten, waaronder: fosfor,
stikstof of zwavel. Bekende vetten zijn vetten oliën en wassen. De meeste vetten zijn niet in
water oplosbaar, maar via speciale transportmeganismen kunnen ze in het bloed worden
vervoerd.
Functies:
- Ze zijn een essentiele bouwstof voor alle cellen.
- Belangrijk als energiereserve
Als de toevoer van vetten de vraag naar energie overtreft , wordt er teveel in het weefsel
opgeslagen à daarm veel belangstelling voor vervangende vetten die minder energie
opleveren maar de smaak nog altijd zoet en structuur hebben.
Tabel 2-4 vetten en hun functies van het lichaam
TYPE VET VOORBEELDEN PRIMAIRE FUNCTIES OPMERKINGEN
Vetzuren Laurinzuur energiebron Opgenomen uit
voedsel of gevormd
in ceellen, vervoerd
in het bloed voor
gebruik in veel
weefsels
Vetten Monoglyceriden, Energiebron, Opgeslagen in
triglyceriden, energieopslag, vetweefsels, moeten
diglyceriden isolatie, wordn afgebroken
bescherming tot glycerol en.
organen Vetzuren voordat ze
als energiebron
Odisee - Oogzorg
kunnen worden
gebruikt
Steroïden Chlolesterol Boouwstof van Hebben allemaal
celmembranen, dezelfde
hormonen, koolstofring als
verteringssappen in skelet
gal
Fosfolipiden Lecithine Bouwstof van Bestaat uit vetzuren
celmeembranen en nieet-lipide
moleculen

2.10.1 vetzuren
Vetzuren: zijn lange ketens van koolstofatomen waaraan waterstofatomen zijn gebonden.
De ketens eindigen in een carboxylgroep ofwel carbonzuurgroep (-COOH). Vetzuren of
carbonzuren bevatten een carboxylgroep. Een CO-groep en een OH-groep zijn de
belangrijkste onderdelen van carboxylgroepen. Als een vetzuur zich in een oplossing bevindt,
lost alleen de carboxylgroep op in water. De koolstofketen, ook wel de koolstofstaart van het
vetzuur is betrekkelijk onoplosbaar. In een verzadigd vetzuur, zoals laurinezuur, kunnen bij
elk van de vier enkelvoudige covalente bindingen van elk koolstofatoom behalve de twee
aangrenzende koolstofatomen, ook twee waterstofatomen worden gebonden. Als een van
de bindingen tussen twee koolstofatomen onderling een dubbele covalente binding is, zijn er
minder waterstofatomen aanwezig en is het vetzuur overzadigd. Een enkelvoudig
onverzadigd vetzuur heft één enkele dubbele binding in de koolwaterstofstaart. Een
meervoudige onverzadigde vetzuur bevat verschillende dubbele bindingen. Zowel
verzadigde als onverzadigde vetzuren kunnen worden afgebroken om energie te leveren,
maar door voedingspatroon dat grote hoeveelheden verzadigde vetzuren bevat, wordt het
risico voor hart- en vaatziekten groter.

Verzadigde vetzuren Onverzadigde vetzuren


Odisee - Oogzorg
Boter Plantaardige oliën (olijfolie, maisolie)
Vet vlees
Ijsjes

2.10.2 vetten
In tegenstelling tot enkelvoudige suikers kunnen afzonderlijke vetzuren niet onderling via
condensatie tot een keten aan elkaar worden gekoppeld. Wel kunnen ze via een
condensatiereactie aan een andere verbinding, glycerol, worden gekoppeld, zodat een vet
ontstaat. In een trychliceride is een glycerolmolecuul aan drie vetzuren gekoppeld.
Triglyceriden zijn de meest voorkomende vetten in het lichaam. Behalve dat vetten als
energiereserve dienen, werken vetweefsels onder de huid als isolatie:
- Vetweefsels rond een kwetsbaar orgaan, zoals een nier, vormt een beschermend
kussen
Verzadigde vetten à meestal vast bij kamertemperatuur
Onverzadigde vetten à meestal vloeibaar bij kamertemperatuur (oliën)
2.10.3 steroïden
Steroïden: grote vetmoleculen die uit vier verbonden ringen van koolstofatomen bestaan. Ze
verschillen van de koolstofketens die aan deze basisstructuur zijn verbonden. Cholesterol is
de bekendste. Alle cellen zijn omgeven door celmembranen of plasmamembranen die
cholesterol bevatten. Enkele chemische signaalstoffen, of hormonen, zijn van cholesterol
afgeleid. Vb: geslachtshormonen, testosteron en oestrogeen. Het cholesterol dat nodig is om
de celmembranen te onderhouden en om steroïde hormonen te vormen, is van twee
bronnen afkomstig. Eén bron is de voeding à dierlijke producten zoals vlees, room een
eierdooiers bevatten veel cholesterol. De tweede bron is het lichaam zelf, want de lever kan
grote hoeveelheden cholesterol synthetiseren. Doordat het lichaam in staat is deze steroïde
te vormen, kan het moeilijk zijn de cholesterolspiegel in het bloed uitsluitend via de voeding
te reguleren. Een te hoog cholesterolgehalte van het bloed kan ernstige gevolgen hebben,
doordat er een sterke relatie bestaat met hartaandoeningen. Volgens het huidige
voedingsadvies wordt aangeraden de cholesterolinname te beperken tot minder dan 300 mg
per dag.
2.10.4 fofolipiden
Fofolipiden bestaan uit glycerol en twee vetzuren (een diglyceride) die via een fosfaatgroep
(PO43-) aan een niet-lipiden groep gekoppeld. Het niet-lipidegedeelte van een fosfolipide is
oplosbaar in water, terwijl het vetzuurgedeelte betrekkelijk onoplosbaar is. Fosfolipiden zijn
de meest voorkomende lipideonderdelen van celmembranen.
2.11.1 eiwitfuncties
Functies:
- Stevigheid à structurele eiwitten vormen een driedimentionaal raamwerk voor het
lichaam, en bieden stevigheid, organisatie en ondersteuning voor cellen, weefsels en
organen.
Odisee - Oogzorg
- Beweging à contractiele eiwitten zijn verantwoordelijk vor spiercontracties,
sooortgelijke eiwitten zijn verantwoordelijk voor de beweging van afzonderlijke
cellen.
- Transport à onoplosbare vetten, verbrandingsgassen, mineralen zoals ijzer en
verschillende hormonen worden eerst aan trannsporteiwitten gekoppeld voordat ze
in het bloed worden vervoerd. Andee specialiseerde eiwitten vervoeren stoffen
tussen verschillende delen van een cel.
- Buffering à eiwitten hebben een buffende werking, waardoor potentieel gevaarlijke
verranderingen van de pH in cellen en weefsels wordt voorkomen.
- Regulering stofwisseling à enzymen versnellen chemische reacties in levende cellen.
De gevoeligheid van enzymen voor omgevingsfactoren is bijzonder belangrijk bij het
reguleren van de snelheid en de richting van stofwisselingsreacties.
- Coördinatie en regeling à eiwithormonen kunnen de stofwisselingsactiviteiten van
alle lichaamscellen en de functie van bepaalde organen en orgaanstelsels
beïnvloeden.
- Verdediging à de harde, waterdichte eiwitten van de huid, haren en nagels
beschermen het lichaam tegen gevaren vanuit de omgeving. Daarnaast beschermen
eiwitten die antistoffen worden genoemd, het lichaam tegen ziekten. Door speciale
stollingseiwitten wordt het blooedverlies na een beschadiging van het
bloedvaatstelsel beperkt.

2.11.2 eiwitstructuur
Eiwitten zijn lange ketens van organische moleculen, zogenoemd aminozuren. Elk aminozuur
bestaat uit een centraal koolstofatoom dat gebonden is aan een waterstofatoom, een
aminogroep (-NH2), een carbonzuurgroep (-COOH) en een variabele R(rest)-groep of
restgroep. De R-groep kan een rechte keten of een ring van atomen zijn.
Aminozuur = aminogroep + carboxylgroep à komen in alle AZ voor (de carboxylgroep is
zuur omdat hij een waterstofatoom kan afstaan) de verschillende R-groepen onderscheiden
het ene AZ van het andere. Door de verschillende R-groepen à elk AZ verschillende
chemische eigenschappen.
Carbonzuurgroep à van ene AZ verbonden aan het andere = peptidebinding. Een molecuul
dat uit 2 AZ bestaat à dipeptide. Tripeptide (3 AZ) en langere ketens van AZ worden
polypeptiden genoemd. Polypeptiden die 100+ AZ bevat = eiwitten
Een peptide ontstaat wanneer door een condensatiereactie een peptidebinding wordt
gevormd tussen de carbonzuurgroep van het ene AZ en de andere vb: glycine en alamine
worden gekoppeld.

Eenvoudigste structuur à eiwit bepaald door volgorde AZ à eigenschappen bepaald door


R-groep.
Odisee - Oogzorg
In een globulair eiwit zoals myoglobine à peptideketen dubbelgevouwen, waardoor er een
afgeronde massa ontstaat. Myoglobine = een eiwit dat in spiercellen wordt aangetroffen.
Complexe eiwitten à bestaan uit verschillende subeenheden van eiwitten vb: hemoglobine
à bevindt zich in de rode bloedcellen.
keratine = vezelig eiwit à polypeptideketens zijn om elkaar heen gewikkeld zoals bij een
touw à zijn buigzaam maar zeer sterk.
Vorm van eiwit is bepalend voor de functionele eigenschappen. Kleine verschillen kunnen
grote effecten hebben à het veranderen van 1 AZ in een eiwit dat 10000 of meer AZ bevat,
kan tot gevolg hebben dat deze zijn normale functie niet kan vervullen. Verschillende
soorten kanker en sikkelselamine (bloedziekte) zijn voorbeelden van het gevolg van
enkelvoudige veranderingen in de AZ-volgorde van complexe eiwitten.

Peptidebinding
De vorm van een eiwit + functie kan ook worden gewijzigd door kleine veranderingen van de
ionsamennstelling, temperatuur of pH in de omgeving van dit eiwit. Een zeer hoge
lichaamstemperatuur (hoger dan 43°) is dodelijk, doordat eiwitten bij deze temperatuur
denaturatie ondergaan, een verandering van hun driedimentionale vorm. Gedenatureerde
eiwitten functioneren niet langer en het verlies van structurele eiwitten en enzymen
veroorzaakt onherstelbare schade aan organen en orgaanstelsels. Vb: een effectief ei
verandert ook van structuur tijdens het bakken.
Odisee - Oogzorg
2.12 DNA en RNA zijn nucleïnezuren
Nucleïnezuren: grote organische moleculen die bestaan uit koolstof, waterstof, zuurstof en
fosfor. In nucleïnezuren wordt informatie op moleculair niveau in cellen opgeslagen en
verwerkt. à 2 groepen à DNA (desoxiribonucleïnezuur) en RNA (ribonucleïnezuur).
DNA:
- Bepalend voor onze erfelijke eigenschappen zoals oogkleur, haarkleur en bloedgroep.
- Invloed op alle aspecten van lichaamsstructuur en lichaamsfunctie, doordat DNA-
moleculen de informatie die nodig is om eiwitten op de bouwen coderen.
- Door het aansturen van de eiwitsynthese reguleerd DNA de vorm en fysieke
eigenschappen van het lichaam.
- Door de synthese van enzymen te reguleren, stuurt DNA niet alleen eiwitsynthese
aan, maar ook alle andere aspecten van de stofwisseling, met inbegrip van de
vorming en afbraak van vetten, koolydraten en andere belangrijke moleculen.
RNA:
- Verschillende vormen van RNA werken samen om specifeke eiwitten te maken.
Hierbij wordt gebruikgemaakt van de informatie die in het DNA ligt opgeslagen.
2.12.1 structuur van nucleïnezuren
Nucleïnezuur à opgebouwd uit subeenheden à nucleotiden. Elk nucleotiden heeft drie
basisonderdelen:
- Suiker: de suiker is altijd een suiker met 5 koolstofatomen à ribose (in RNA) of
desoxyribose (in DNA)
- Fosfaatgroep (PO43-)
- Stikstofhoudende base: er zijn 5 stikstofhoudende stoffen
o Adenine (A)
o Guanine (G)
o Cytosine (C )
o Thymini (T)
o Uracil (U)
DNA en RNA bevatten beide A, G en C. U komt alleen voor in RNA en T alleen in DNA.
Belangrijke verschillen tussen de bouw van RNA en DNA:
KENMERK RNA DNA
Suiker Ribose Desoxyribose
Stikstofhoudende base A, G, C, U A, G, C, T
Aantal nucleootiden in een Verschilt van minder dan Altijd meer dan 45 miljoen
typisch molecuul 100 nucleotiden tot circa 50 nucleotiden
000
Vorm molecuul enkele keten van Gepaarde strengen opgerold
nucleotiden tot een dubbele helix
Functie Uitvoering eiwitsynthese Opslag genetische
volgens instructies van DNA informatie die de
eiwitsynthese reguleert
Een molecuul RNA bestaat uit een enkele keten van nucleotiden. Een DNA- molecuul
bestaat uit twee nucleotideketens die bij elkaar worden gehouden door zwakke
waterstofbruggen tussen tegenover elkaar gelegen stikstofhoudende basen. Vanwege de
vorm kan A zich alleen aan T binden en C alleen aan G. daarom worden adnine-thymine en
cytosine-guanine complementaire baseparen genoemd. De twee strengen DNA zijn rond
Odisee - Oogzorg
elkaar gedraaid tot een dubbele helix die op een wenteltrap lijkt, waarbij de traptreden
overeenkomen met de stikstofhoudende basparen.

DNA molecuul:

RNA molecuul:

INZICHTSVRAGEN: tot welke groep nucleïnezuren behoort een groot organisch molecuul dat
bestaat uit ribosesuikers, stikstofhoudende basen en fosfaatgroepen?
DNA en RNA maar omdat dit nucleïnezuur het suiker ribose bevat, is het RNA
Odisee - Oogzorg
Beschrijf een nucleïnezuur
Een groot organisch molecuul dat nucleotiden als bouwstenen heeft: deze bouwstenen
bevatten stikstof, koolstof, zuurstof, waterstof en fosfor. Zij reguleren de eiwitsynthese en
vormen het genetisch materiaal in de cellen.
17.6.2 mineralen, vitaminen en water
= noodzakelijke bestanddelen van de voeding à lichaam kan geen mineralen vormen en
onze cellen kunnen slechts een kleine hoeveelheid water vormen en zeer weinig vitaminen.
Mineralen: organische ionen die vrijkomen bij dissociatie van elektrolyten zoals
natriumchloride.
Waarom zijn mineralen belangrijk: Ze zijn nodig voor een goede gezondheid en normale
groei en ontwikkeling. Ze leveren geen energie.

- Ionen zoals natrium en chloride zijn bepalend voor de osmotische waarde van
lichaamsvloeistoffen. Kalium is belangrijk voor het handhaven van de osmotische
waarde in lichaamscellen.
- Ionen in verschillende combinaties spelen een belangrijke rol bij uiteenlopende
fysiologische processen. Vb: handhaven van membraanpotentialen, vorming en
onderhoud van skelet, spiercontractie enzovoort
- Ionen zijn noodzakelijke co-factoren bij verschillende enzymatische reacties. Voor het
enzym dat ATP afbreekt in een skeletspiercel die zich samentrekt, zijn calium- en
magnesiumionen nodig. Voor een enzym dat nodig is voor de omzetting van glucose
in pyruvaat, zijn kalium- en magnesiumionen nodig.
Belangrijkste functies: (uitscheiding door urine)
MINERALEN FUNCTIE AANBEVOLE DAGELIJKSE
OPNAME
Natrium Belangrijk kation in lichaamsvloeistoffen + 1,3-1,5 g
noodzakelijk voor normale
membraanfunctie
Kalium Belangrijk kation in cytoplasma + 3,1-3,5g
noodzakelijk voor normale
membraanfunctie
Chloride Belangrijk anion in lichaamsvloeistoffen 1,8-2,3g
Calcium Noodzakelijk voor normale spier- en 0,8-1,3g
zenuwfunctie en normale botopbouw
Fosfor In de vorm van fosfaat in energierijke 0,5-0,7g
verbindingen, nucleïnzuren en botmatrix
Magnesium Co-factor vann enzymen, nodig voor 0,3-0,4g
normale membraanfunctie
Sporen elementen: (mineraalreserves)
ijzer Onderdeel van 10-18mg
homoglobine, myoglobine
en cytochromen
Zink Co-factor van 10mg
enzymsystemen, met name
carbonzuuranhydrase
Koper Nodig als co-factor voor de 1-1,5mg
vorming van hemoglobine
Odisee - Oogzorg
manngaan Co-factor voor sommige 3mg
enzymen

Vitaminen: noodzakelijke organische voedingsstoffen die verwant zijn aan vetten en


eiwitten.
2 groepen:
- In vet oplosbare vitaminen à A, D, E, K
- In water oplosbare vitaminen
In vet oplosbare vitaminen: Vanuit het spijsverteringskanaal worden ze voornamelijk in
combinatie met vet van de micellen opgenomen. In vet oplosbare vitaminen à gemakkelijk
in vetgedeelte van plasmamembraan oplossen en zo in de cel diffunderen. Zo kunnen deze
vitaminen terechtkomen in insluitingen in lever- en vetcellen. à daardoor bevat het lichaam
aanzienlijk veel reserve aan deze vitaminen. à nadat toevoer vanuit voeding stopt à
stofwisselingsreacties kunnen dan nog enkele maanden doorgaan. à hierdoor ontstaan
zelden symptomen van avitaminosen of vitaminedeficiënties als de voeding niet voldoende n
vet oplosbare vitaminen bevat. Avitaminose zijn zowel oplosbaar in vet als water, kunnen
andere oorzaken hebben dan een te kort in de voeding à de vitamine kan niet uit het
spijsverteringskanaal worden opgenomen + er is te weinig van de vitamine opgeslagen of de
behoefte is gestegen.
Hypervitaminose: teveel aan vitaminen, doen zich voor wanneer met de voeding meer van
een bepaalde vitamine wordt opgenomen dan kan worden opgeslagen, benut of
uitgescheiden. à komt meest voor bij in vet oplosbare vitamine, doordat de overmaat
vitamine niet kan worden uitgescheiden en in het lichaamsvet wordt opgeslagen.
In water oplosbare vitamine: meest zijn onderdelen van co-enzymen. à worden snel
uitgewisseld tussen het spijsverteringskanaal en het bloed en een overmaat aan vitamine
wordt gemakkelijk met de urine uitgescheiden. à daarom hypervitaminose weinig behalve
bij mensen die grote hoeveelheden suplementen slikken. De bacteriën die in de darmen
leven, helpen deficiëntieziekten voorrkomen door 5 van de 9 in water oplosbare vitaminen
te vormen, naast het in vet oplosbare K. Het darmepitheel kan alle in water oplosbare
vitaminen gemakkelijk opnemen, behalve B12.
VITAMI FUNCTIE BRONNEN AANBEVOL EFFECTEN VAN EFFECTEN VAN
NE EN TEKORT OVERMAAT
DAGELIJKS
E
HOEVEELH
EID
A Onderhoud Groene 1mg Groeistoornissen, Leverschade,
dekweefsels bladgroent nachtblindheid, schrale huid,
+ nodig voor en en gele achteruitgang van effecten op CZS
vorming groenten de
lichtgevoelig dekweefselmembra
e pigmenten nen
+ draagt bij
tot het
afweerstelsel
+ bevordert
groei
D Noodzakelijk Gevormd in 10-15 Rachitis, Calciumafzetting in
voor normale de huid na microgram achteruitgang skelet vele weefsels,
Odisee - Oogzorg
botgroei + blootstellin (te laag) verstoring van
calcium en g aan functies
opname zonlicht
fosfor vanuit
de darmen
en
terugresorpti
e fosfor bij
nieren
E Voorkomt Vlees, melk 8-12mg Bloedarmoede, Misselijkheid,
afbraak van en vermoedelijk andere maagkrampen,
vitamine A groenten problemen wazig zien,
en vetzuren uitputting
K Noodzakelijk Groenten 90-120 bloedstollingsstoorn Leverfunctiestoorni
voor en vorming microgram issen ssen, geelzuch
synthese door
protrombine darmbacter
en andere iën
stollingsfacto
ren in de
lever

VITAMINE FUNCTIE BRONNEN AANBEVO EFFECTEN TEKORT EFFECTE


LEN N
DAGELIJKS OVERMA
E AT
HOEVEELH
EID
B1 (thiamine) Co-enzym bij veel Melk, vlees, 1,1-1,4 mg Spierzwakte, Lage
reactiepaden brood problemen CZS en bloeddru
hart- en bloedvaten k
beriberi
B2 Deel van FAD Melk, vlees, 1,1-1,3 mg Achteruitgang Jeuk,
(riboflavine) eieren, kaas dekweefsel en tinteling
mucosa en
B3 (niacine) Deel van NAD Melk, 14-16mg Achteruitgang CZS, Jeuk,
boord, pellagra à branderi
aardappele tandvlees, g gevoel,
n dekweefsel en overlijde
mucosa n na
grote
dosis
B5 Deel van co-enzym Melk, vlees 10mg Groeistoornissen Niet
(panthoteenz A CZS bekend
uur)
B6 Co-enzym bij Vlees, 1,3-1,7mg Groeistoornissen, Stoorniss
(pyrisdoxine) aminozuur en graan, kaas, bloedarmoede, en CZS,
nucleïnezuurstofwi sinaasappel epilepsie, mogelijk
sseling sap verandering in dodelijk
dekweefsel
B9 Co-enzym bij Bladgroente 0,1mg Groeistoornissen, Weinig
Odisee - Oogzorg
(foliumzuur) aminozuur en n, bloedarmoede, gemeld,
nucleïnezuurstofwi graanprodu spijsverteringsstoor behalve
sseling cten nissen, bij grote
ontwikkelingsstoorn dosis
issen
B12 Co-enzym bij Melk, vlees 0,0028 mg Remming vorming Polycyte
(cobalamine) nucleïnezuurstofwi rodebloedcellen mie
sseling met pernicieuz
anemie als gevolg
B7 (biotine) Co-enzym bij veel Eieren, 0,03mg Vermoeidheid, Niet
reactiepaden vlees, spierpijn, bekend
groenten misselijkheid
C Co-enzym bij veel citrusvrucht 75mg à Achteruitgang niersten
(ascorbinezu reactiepaden en bij rokers: dekweefsel en en
ur) +35mg mucosa, scheurbuik

Hoofdstuk 3
3.1 het bestuderen van cellen vormt de basis voor inzicht in de fysiologie van de mens
Kenmerken:
- Cellen zijn de bouwstenen van alle planten en dieren
- Cellen zijn de kleinste functionerende eenheden van leven
- Cellen worden gevormd door de deling van eerder bestaande cellen
- In elke cel wordt homeostase gehandhaafd

3.1.1 het bestuderen van cellen


Celleer/ cytologie: bestuderen van de structuur en functie van cellen.
Cytologie hangt af van zichtbaarheid van cellen
- Lichtmicroscopie (LM) à circa 1000 keer vergroot
- Elektronische microscopie (EM)
o Transmissie elektronenmicrofoto’s (TEM’s) à fijne details
zichtbaar
o Scanning elektronenmicrofoto’s (SEM’s) à driedimensionale
aard zichtbaar
Odisee - Oogzorg

Getal erna is hoeveel het is vergroot !!

3.1.2 celanatomie
Bespreking van de cel:
Extracellulaire vloeistof
- Interstitiële vloeistof
Celmembraan
- Vetbarrière tussen
- celinhoud en omgeving
Cytoplasma
- Intracellulaire vloeistof
- Rond celkern
- Cytosol + organellen
Odisee - Oogzorg
Odisee - Oogzorg

• Bijna geen organellen


• Geen kern
• Meestal ééncelligen

3.2 Het plasmamembraan scheidt de cel van zijn uitwendige milieu en vervult
verschillende functies
Functies van plasmamembraan:
- Fysieke isolatie: het plasmamembraan vormt een fysieke barrière die de binnenkant
van de cel scheidt van de omringende extracellulaire vloeistof. De omstandigheden
binnen en buiten de cel zijn sterk verschillend à deze verschillen moeten in stand
blijven om homeostase te handhaven.
- Reguleren van de uitwisseling met de omgeving: het plasmamembraan reguleert het
binnenkomen van ionen en voedingsstoffen, het verwijderen van afvalstoffen en het
afgeven van klierproducten.
- Gevoeligheid voor de omgeving: het plasmamembraan is het eerste deel van de cel
dat door veranderingen van extracellulaire vloeistof wordt beïnvloed. Het
plasmamembraan bevat ook verschillende receptoren waarmee de cel specifieke
moleculen kan herkennen en op deze moleculen kan reageren.
- Structurele stabiliteit: door gespecialiseerde verbindingen tussen celmembranen, of
tussen membranen en extracellulaire stoffen, krijgen weefsels een stabiele structuur.
Het plasmamembraan is buitengewoon dun en bevat eiwitten en koolhydraten.
3.2.1 membraanlipiden
In een fosfolipide dient een fosfaatgroep (PO43-) als verbinding tussen een diglyceride (een
glycerolmolecuul waaraan twee ‘vetzuurstaarten’ zijn gebonden) en een niet-lipide ‘kop’. De
fosfolipiden in een plasmamembraan liggen in twee afzonderlijke lagen, waarbij de hydrofiel
koppen aan de buitenzijde en de hydrofobe staarten aan de binnenzijde liggen. à Daarom
wordt een plasmamembraan vaak een fosfolipide dubbellaag genoemd. Tussen de
vetzuurstaarten liggen cholesterolmoleculen en kleine hoeveelheden andere vetten. De
hydrofobe staarten zullen zich niet met water of geladen moleculen mengen à dankzij deze
kenmerken kan het plasmamembraan als een selectieve fysieke barrière werken. In vet
oplosbare moleculen en stoffen als zuurstof en koolstofdioxide kunnen het vetgedeelte van
een plasmamembraan passeren, maar ionen en in wateroplosbare verbindingen niet.
Odisee - Oogzorg
Daardoor isoleert het plasmamembraan het cytoplasma van de omringende extracellulaire
vloeistof.

3.2.2 membraaneiwitten
Plasmamembranen à verschillende typen eiwitten komen voor à meest voorkomende à
transmembraaneiwitten. Membraaneiwitten kunnen fungeren als receptoren, kanalen
(kanaaleiwitten), draagstoffen (dragereiwitten), enzymen, verankering of als herkenning.
Celmembranen zijn niet stijf + bouw à verschil binnenste met buitenste oppervlak. Hoewel
enkele ingebedde eiwitten altijd beperkt zijn tot specifieke gedeelten van de membraan,
drijven andere van de ene naar de andere plaats langs het oppervlak, zoals ijsblokjes in een
glas. Samenstelling van het plasmamembraan in de loop van de tijd worden gewijzigd,
doordat onderdelen van de membraan worden toegevoegd of verwijderd.
3.2.3 membraankoolhydraten
Koolhydraten vormen complex moleculen met eiwitten of vetten aan het buitenste
oppervlak van het membraan. De koolhydraatgedeelten van moleculen, zoals glycoproteïnen
en glycolipiden, fungeren als smeermiddel of kleefmiddel voor de cel, ze werken als receptor
voor extracellulaire verbindingen en maken deel uit van een herkenningssysteem waarmee
wordt voorkomen dat het immuunsysteem de lichaamseigen cellen en weefsels aanvalt.
Typen membraaneiwitten tabel
GROEP FUNCTIE VOORBEELD
Receptoreiwitten Gevoelig voor specifieke Door binding van het
extracellulaire stoffen die hormoon insuline gaan
zich aan de eiwitten binden, cellen meer
waardoor de activiteiten van glucosemoleculen per
de cel worden gewijzigd tijdseenheid opnemen
Kanaaleiwitten Centrale porie, of kanaal, Verplaatsing calciumionen
maakt het mogelijk dat door kanalen is noodzakelijk
water, ionen en andere voor spiersamentrekking en
opgeloste stoffen het voortgeleiding
vetgedeelte van de zenuwimpulsen
membraan kunnen omzeilen
Dragereiwitten Binden zich aan opgeloste Dragereiwitten brengen
stoffen en vervoeren deze glucose heet cytoplasma
door de plasmamembraan binnen en transporteren ok
Odisee - Oogzorg
heen. Voor dit proces is sms natrium, - kalium en
wel en soms geen energie calciumionen de cel in en uit
nodig
Enzymen Katalyseren reacties in de Enzymen op de
extracellulaire vloeistof of in buitenmembranen van de
het cytosol cellen die het darmkanaal
bekleden, breken
dipeptiden af tot
aminozuren
Verankeringseiwitten Hechten het Binnen de cel binden
plasmamembraan aan verankeringseiwitten zich
andere structuren vast en aan het cytoskelet (netwerk
stabiliseren de positie van van verstevigende
de cel filamenten). Buiten de cel
hechten
verankeringseiwitten de cel
aan extracellulaire
eiwitvezels of aan andere
cellen
Herkenningseiwitten Maken aan het Een groep van dergelijke
immuunsysteem kenbaar of herkenningseiwitten is het
de cel al dan niet major histocompatibility
lichaamseigen is en of deze complex (MHC)
afwijkend of gezond of
4.2.2 verbindingen tussen cellen
Andere weefsels beschermen à epitheelcellen stevig met basale membraan en met elkaar
verbonden zijn, zodat een stevig samenhangende, maar niettemin doorlaatbare bekleding
ontstaat. Wanneer epitheel laag beschadigd is of verbindingen verbroken zijn à vormt deze
laag geen effectieve barrière. Als epitheel laag van bv: huid beschadigd is door een brand of
schaafwonde, kunnen bacteriën in de onderliggende weefsels binnendringen en een infectie
veroorzaken. à Onbeschadigd epitheel = effectieve barrière, door intercellulaire
verbindingen waarbij grote gebieden van tegenoverliggende celmembranen betrokken zijn,
of gespecialiseerde lokale verbindingen. Grote gebieden van tegenovergelegen
celmembranen à onderling verbonden door transmembraaneiwitten, de zogezegde
celadhesiemoleculen (CAMs). Deze zijn met elkaar en met extracellulaire materiaal
verbonden door middel van een dunne laag proteoglycanen (een mengsel van proteïnen en
polysachariden). Drie veelvoorkomende verbindingen tussen epitheelcellen zijn:
- Tight junctions (zonula occludens): lipidelagen van aangrenzende
plasmamembranen zijn stevig met elkaar verbonden via in elkaar grijpende
membraaneiwitten.
1. Het een doorlopende hechtende gordel die de cellen omgeeft
en deze met de naburige cellen verbindt. Deze fusieplaatsen
zijn verbonden met een netwerk van actinefilamenten in het
cytoskelet.
2. Ze voorkomen dat water en ionen tussen de cellen door
kunnen. Deze verbindingen komen veel voor tussen
Odisee - Oogzorg
epitheelcellen die zijn blootgsteld aan agressieve chemische
stoffen of aan krachtige enzymen.
3. Door tight junctions tussen epitheelcellen die het
spijsverteringskanaal bekleden, maagzuur of afvalstoffen de
onderlinge weefsels beschadigen.
- Gap junctions: voor enkele functies van epitheel is snelle communicatie tussen cellen
nodig. Bij gap junctions worden twee cellen door transmembraaneiwitten,
zogenoemd connexonen, bij elkaar gehouden. Samen vormen deze connexonen een
smalle doorgang waardoor kleine moleculen en ionen van de ene naar de andere cel
kunnen gaan. Bij enkele soorten trilhaarepitheel zijn de cellen onderling door gap
junctions verbonden, maar deze verbindingen zijn het meest talrijk in
hartspierweefsel en glad spierweefsel, waar ze noodzakelijk zijn voor de coördinatie
van de spiercontracties.
- Desmosomen: de meeste epitheelcellen worden belast door rekken, buigen, draaien
of samendrukken, dus moeten ze duurzame onderlinge verbindingen hebben. Bij een
desmosoom zijn de plasmamembranen van twee cellen met elkaar verbonden via
CAMs en proteoglycanen tussen de tegenoverliggende compacte gebiedjes van elke
cel. Elk compact gebiedje is met het celskelet verbonden via een netwerk van
intermediaire filamenten. Hemidesmosomen lijken op een halve desmosoom en
hechten een cel aan de basaalmembraan. Desmosomen komen heel veel voor tussen
cellen in de bovenste huidlaag. Daardoor worden beschadigde huidcellen in
verbonden groepen afgestoten en net als afzonderlijke cellen. Daardoor ontstaat bij
een verbrande huid velletjes een ontstaat er geen wit poeder.
3.3 Het cytoplasma
Cytoplasma is een algemene term voor de stoffen in de cel, vanaf de plasmamembraan tot
aan de celkern. Het cytoplasma bevat cytosol en organencellen.
3.3.1 Het cytosol
1. Intracellulaire vloeistof,
2. bevat opgeloste voedingstoffen, ionen, oplosbare/onoplosbare eiwitten en
afvalstoffen.
3. De samenstelling van het cytosol vertoont verschillen met extracellulaire vloeistoffen
die zich rond de meeste cellen in het lichaam bevinden:
o Hogere concentratie kaliumionen (K+) en lagere concentratie natriumionen
(Na+), terwijl de extracellulaire vloeistof een hogere concentratie Na+ en een
lagere concentratie Ka+ heeft.
o Hoge concentratie opgeloste eiwitten, veel ervan zijn enzymen die
stofwisselingsactiviteiten reguleren. Deze eiwitten geven het cytosol een
consistentie die het midden houdt tussen die van dunne stroop en bijna
gestolde gelatine.
o Kleine hoeveelheden koolhydraten, kleine reserves aminozuren (AZ) & vetten.
Koolhydraten worden afgebroken om energie te leveren en de AZ worden
benut om eiwitten te vormen. Vetten worden gebruikt als energiebron
wanneer er geen koolhydraten beschikbaar zijn.
Het cytosol kan onoplosbare stoffen bevatten, de zogenaamde inclusies. Voorbeelden zijn
voedingsstoffen (glycogeenkorrels in spier- en levercellen) en vetdruppels (vetcellen).
Odisee - Oogzorg
3.3.2 De organencellen
Organellen (kleine organen) zijn interne structuren die specifieke functies uitvoeren die
noodzakelijk zijn voor een normale bouw, onderhoud en stofwisseling van de cel.
Organellen die door membranen zijn omgeven, zijn:
- De celkern
- De mitochondriën
- Het endoplasmatisch reticulum
- Het Golgi-apparaat
- De lysosomen
- De peroxisomen
Door de membraan wordt het organel van het cytoplasma geïsoleerd, zodat klierproducten,
enzymen of gifstoffen, die schadelijk kunnen zijn voor de cel, in het organel kunnen worden
opgeslagen.
Organellen die niet door een membraan omgeven zij:
- Het cytoskelet
- De microvilli
- Centriolen
- Trilharen
- Zweepharen
- Ribosomen
- Proteasomen
Deze organellen hun onderdelen staan in direct contact met het cytosol, door het ontbreken
van een membraan.
3.3.2 Het cytoskelet
Een inwendig raamwerk van eiwitten met draadvormige

filamenten en holle buisjes, dat het cytoplasma stevigheid

en buigzaamheid verleent. Belangrijkste elementen:


- microfilamenten,
- intermediaire filamenten,
- microtubuli.
Dikke filamenten zijn enkel in spiercellen te vinden.

Microfilamenten:

- De dunste strengen van het cytoplasma, bestaan uit actine.


- Vormen een dikke laag in de meeste cellen, juiste onder het
plasmamembraan.
- Vormt verbindingen met eiwitten uit het plasmamembraan
om die aan het onderliggend cytoplasma te binden.
- Krachtige samentrekkingen.
- Diameter 7 in nm.

Intermediaire filamenten:
Odisee - Oogzorg
- Omvang van het cytoskelet ligt tussen microfilamenten en

de dikke filamenten van de spiercellen.


- Eiwitsamenstelling kan variëren, afhankelijk van het celtype.
- Verstevigen de cel en stabiliseren de positie van de cel ten opzichte van de
omringende cellen via speciale hechtingen aan de plasmamembraan.
- Diameter 10 in nm.
Veel cellen bevatten gespecialiseerde intermediaire filamenten met unieke functies.
Vb. keratinevezels in de bovenste huidlagen, hierdoor zijn de huidlagen stevig en
verzetten ze zich tegen uitrekking.

Microtubuli:

Alle lichaamscellen bevatten microtubili.


- Holle buisjes die uit het globulaire eiwit tubuline bestaan.
- Vormen de belangrijkste componenten van het cytoskelet, die de cel sterkte en
stevigheid geven en belangrijke organellen verankeren.
- Vormen tijdens de celdeling de spoelfiguur, die gedupliceerde chromosomen naar
tegenovergestelde uiteinde van de delende cel geleiden.
- Diameter 25 in nm.

3.3.3 Microvilli
Kleine vingervormige uitstulpingen van het plasmamembraan op het buitenste oppervlak
van vele cellen. De inwendige kern van microfilamenten ondersteunt de microvilli en
verbindt ze met het cytoskelet. Doordat ze de oppervlakte van de membraan vergroten,
komen microvilli veel voor bij cellen die actief betrokken zijn bij het opnemen van stoffen uit
de extracellulaire vloeistof, zoals cellen van het darmkanaal en nieren.
Centriolen:
- Een cilindrische structuur, bestaat uit 9 tripletten van microtubili
- Alle dierlijke cellen die die tot celdeling in staat zijn, hebben een paar centriolen die
loodrecht op elkaar staan.
- Centriolen vormen de spoelfiguur die de DNA-strengen tijdens de celdeling
verplaatsen.
- Centriolen ontbreken in volwassen erytrocyten, skeletspiercellen, hartspiercellen en
in de meeste neuronen. Gevolg? Cellen kunnen zichzelf niet delen.
- ATP is voor de cel het universele, energierijke betaalmiddel voor alle processen in de
cel die energie kosten
Trilharen (celia, enkelvoud cilium):
- Betrekkelijk lange, dunne uitstulpingen van het
plasmamembraan.
Odisee - Oogzorg
- Intern worden ze gesteund door een cilinder van paren microtubili.
- Bewegen actief, hiervoor is energie nodig die door ATP wordt geleverd.
- Door hun gecoördineerde acties verplaatsen de trilharen vloeistoffen of
klierproducten langs het celoppervlak.
- Trilharen die de binnenkant van de luchtwegen bekleden, vertonen een
gesynchroniseerde beweging, daardoor verplaatsen ze kleverig slijm en daarin
gevangen stofdeeltjes in de richting van de keel, zodat deze niet in de kwetsbare
ademhalingsorganen terechtkomen. Als deze trilharen beschadigd zijn of zoals bij
zware rokers of door stofwisselingsproblemen onbeweeglijk zijn geworden, gaat het
reinigend vermogen verloren en worden de irriterende stoffen vermogen verloren en
worden de irriterende stoffen niet langer verwijderd. Als gevolg daarvan ontstaan
chronische hoest en infecties van de ademhalingsorganen.
Zweepharen (flagella, enkelvoud flagellum, zweep)
à Lijken op trilharen, maar zijn veel langer.
à Door zweepharen wordt niet de omringde vloeistof
langs de stilstaande cel verplaatst, maar wordt een cel door de
omringende vloeistof voortbewogen.
à Spermacellen zijn de enige cellen bij de mens die een
zweephaar hebben.
à Als de zweephaar van een spermacel verlamd is of
anderszins afwijkt, zal de betrokkene onvruchtbaar zijn,
doordat onbeweeglijke spermacellen niet tot de bevruchting in staat zijn.
3.3.4 Ribosomen
Organellen die eiwitten maken, hierbij maken ze gebruik van informatie die in het DNA van
de kern ligt opgeslagen. Elk ribosoom bestaat uit een kleine en een grote subeenheid die uit
ribosomaal RNA en eiwitten bestaat. Ribosomen worden in alle cellen aangetroffen, maar
het aantal verschilt, afhankelijk van het type cel en de activiteiten van die cel. Levercellen,
die de bloedeiwitten aanmaken, hebben bijvoorbeeld veel meer ribosomen dan vetcellen
waar triglyceriden worden gemaakt. Er zijn twee belangrijke typen ribosomen: vrije
ribosomen en gebonden ribosomen.
Vrije ribosomen: liggen overal door het cytoplasma verspreid en de eiwitten die zij maken,
komen het cytosol binnen.
Gebonden ribosomen: zijn aan het endoplasmatisch reticulum (ER) vastgehecht, het ER is
een organel dat met een membraan is omgeven. Eiwitten die door gebonden ribosomen
worden gevormd, gaan het ER reticulum binnen, waar ze worden omgezte en verpakt voor
transport.
1. Proteasomen
Vrije ribosomen maken eiwitten binnen het cytoplasma en proteasomen breken eiwitten af.
à Zijn organellen die verschillende eiwitsplitsende enzymen of proteasen bevatten.
à Zijn verantwoordelijk voor de verwijdering en het hergebruik van beschadigde of
gedenatureerde eiwitten. Dergelijke eiwitten ontstaan bijvoorbeeld in cellen die door
virussen zijn geïnfecteerd.
2. Het endoplasmatisch reticulum – ER – reticulum,
netwerk
Is een netwerk van intracellulaire membranen die zijn
verbonden met de kernmembraan die de celkern
omgeeft. Het ER heeft vier belangrijke functies:
Odisee - Oogzorg
1. Synthese – gespecialiseerde gebieden van het ER vormen eiwitten, koolhydraten en
vetten.
2. Opslag – het ER kan gesynthetiseerde moleculen of stoffen die uit het cytosol zijn
opgenomen, opslaan zonder dat deze stoffen invloed hebben op andere celactiviteiten.
3. Transport – stoffen kunnen door het ER van de ene plaats naar de andere worden
vervoerd.
. Detoxificatie – geneesmiddelen en gifstoffen kunnen door het ER worden opgenomen en
door de daarin aanwezige enzymen worden geneutraliseerd.
Er zijn twee soorten ER: glad ER en ruw ER.
De term glad betekent dat er geen ribosomen aan het glad ER zijn gebonden. In het glad ER
worden vetten en koolhydraten gevormd.
De membranen van het ruw ER bevatten gebonden ribosomen, waardoor het ruw ER een
bobbelig of ruw uiterlijk krijgt. De ribosomen nemen deel aan de eiwitsynthese.
Functies van het glad ER zijn onder meer
1. de synthese van de fosfolipiden en cholesterol, stoffen die nodig zijn voor onderhoud en
groei van de plasmamembraan, het ER, de kernmembraan, en het Golgi-apparaat in alle
cellen;
2. de synthese van steroïde hormonen zoals testosteron en oestrogeen (geslachtshormonen)
in cellen van de voortplantingsorganen;
3. De synthese en opslag van glyceriden, vooral triglyciriden, in levercellen en vetcellen;
4. De synthese en opslag van glycogeen in skeletspiercellen en levercellen.
Het ruw ER fungeert als een combinatie van een werkplaats en transportdepot. De
gebonden ribosomen op het buitenste oppervlak van het ruw ER geven nieuw gevormde
eiwitten af die in compartimenten, de cisternae, van het ruw ER terechtkomen. Enkele
eiwitten blijven in het ruw ER achter en fungeren als enzymen. Andere worden chemisch
gemodificeerd en verpakt in kleine membraanpakjes die zich van de bovenkant van het ER
afsnoeren. Deze pakjes zogenoemde transportblaasjes, leveren de eiwitten af aan het Golgi-
apparaat, een ander organel dat met een membraan is omgeven. In het Golgi-apparaat
worden de eiwitten verder verwerkt. De hoeveelheid ER en de verhouding van rum
tegenover glad ER is afhankelijk van het type cel en van de activiteiten van de cel.
Pancreascellen, die spijsverteringsenzymen maken, bevatten bijvoorbeeld veel ruw ER en
het glad ER is relatief klein. In cellen van het voortplantingsstelsel, waar steroïde hormonen
worden gesynthetiseerd, is deze verhouding precies andersom.
3. Het Golgi-apparaat – Golgi-complex
Bestaat uit een verzameling van vijf tot zes afgevlakte schijfjes die met membranen zijn
omgeven (cisternae). Een afzonderlijke cel kan verschillende verzamelingen bevatten, die elk
lijken op een stapel borden. De belangrijkste functies van het Golgi-apparaat zijn
1. de modificatie en het verpakken van klierproducten, zoals hormonen en enzymen ;
2. de vernieuwing of modificatie van de plasmamembraan;
3. het verpakken van speciale enzymen voor gebruik in het cytosol.
De synthese van eiwitten en andere stoffen vindt plaats in het ruw ER. Daarna worden deze
producten door transportblaasjes naar het Golgiapparaat verplaatst. Enzymen in het Golgi-
apparaat modificeren de nieuw aangekomen moleculen, terwijl andere blaasjes deze via
opeenvolgende cisternae dichter naar het celoppervlak verplaatsen. Uiteindelijk worden de
gemodificeerde stoffen opnieuw in blaasjes verpakt die het Golgiapparaat verlaten. Het
Golgi-apparaat vormt drie typen blaasjes, elk met een eigen bestemming.
1ste type, het zogenaamde lysosoom, bevat verteringsenzymen. Deze blaasjes blijven in het
Odisee - Oogzorg
cytoplasma.
2de type, het klierblaasje, bevat klierproducten die buiten de cel worden afgegeven. De
afgifte vindt plaats via exocytose aan het celoppervlak.
3de type, blaasje versmelt met het oppervlak van de cel om nieuwe vetten en eiwitten aan de
plasmamembraan toe te voegen. Tegelijkertijd worden andere gedeelten van de
plasmamembraan verwijderd en opnieuw gebruikt. Door dergelijke activiteiten kan het
Golgi-apparaat de eigenschappen van de plasmamembraan in de loop van de tijd wijzigen.
Zo kunnen bijvoorbeeld receptoren worden toegevoegd of verwijderd, waardoor de cel
meer of minder gevoelig wordt voor bepaalde prikkels.

7. Lysomen – lyso – afbraak + soma, lichaam


- Blaasjes die met verteringsenzymen zijn gevuld, zij zorgen voor het opruimen en
hergebruiken van stoffen binnen de cel. Hun enzymen worden geactiveerd wanneer ze
versmelten met de membranen van beschadigde organellen, zoals mitochondriën of met
fragmenten van het ER. Daarna breken de enzymen de inhoud van de lysosomen af.
Voedingsstoffen komen het cytosol binnen via passieve of actieve transportprocessen en het
overblijvende materiaal wordt via exocytose verwijderd.
- Lysosomen functioneren ook als verdediging tegen ziekten. Door endocytose kunnen cellen
van het immuunsysteem bacteriën, vloeistoffen en organisch afvalmateriaal in hun
omgeving insluiten en deze in blaasjes isoleren. Lysosomen versmelten met blaasjes die op
deze wijze zijn gevormd, daarna breken de verteringsenzymen de inhoud af en geven
bruikbare stoffen, zoals suikers of aminozuren, af aan het cytoplasma.
- Lysosomen verrichten belangrijke recyclagefuncties binnen de cel. Wanneer spiercellen
bijvoorbeeld inactief zijn, worden hun contractiele eiwitten door lysosomen geleidelijk
afgebroken, zodra deze cellen opnieuw actief worden, stopt deze afbraak. Bij beschadigde of
dode cellen vallen de membranen van de lysosomen echter uiteen, waardoor actieve
enzymen in het cytosol vrijkomen. Deze enzymen breken de eiwitten en organenellen van de
cel snel af, een proces dat autolyse (auto, zelf) wordt genoemd. Omdat een cel wordt
vernietigd wanneer de membranen van lysosomen worden afgebroken, worden lysosomen
wel ‘zelfmoordpakketjes’ genoemd. Het is nog onbekend hoe de activiteiten van lysosomen
worden gereguleerd, of waarom de ingesloten enzymen de membranen van de lysosomen
alleen afbreken als de cel beschadigd is.
Odisee - Oogzorg
 TOELICHTING BIJ GOLGI COMPLEX EN LYSOSOMEN
- NAAST DE BLAASJES/VACUOLEN, KUNNEN OOK VACUOLEN GEVORMD WORDEN DOOR INSNOERINGEN
VAN HET CELMEMBRAAN, WAARBIJ DEELTJES VAN DE BUITENWERELD BINNEN DE CEL GEBRACHT
WORDEN. DIT PROCES NOEMT MEN ENDOCYTOSE OF HETEROFAGIE. DE GEVORMDE VACUOLEN
NOEMT MEN FAGOSOMEN OF ENDOSOMEN. OOK SCHADELIJKE ORGANISMEN KUNNEN IN EEN
DERGELIJKE VACUOLE OPGEVANGEN WORDEN EN BINNEN DE CEL VERNIETIGD WORDEN, DIT GEBEURD
IN WITTE BLOEDCELLEN.
- AUTOFAGOSOMEN ZIJN VACUOLEN DIE EIGEN CELORGANELLEN INSLUITEN. EEN AUTOFAGOSOOM
VERTEERT EIGEN CELMATERIAAL, NORMAAL WANNEER DIT TE OUD WORDT, MAAR OOK BIJ
VOEDSELGEBREK (VB. BEENWEEFSEL BIJ KALKGEBREK) OF BIJ ZIEKTEN.
 LYSOSOMEN BEVATTEN VET- EN EIWIT SPLITSENDE ENZYMEN OF HYDROLASEN.
- EEN PRIMAIR LYSOSOOM IS EEN BLAASJE MET VERS GESYNTHETISEERDE AFBRAAKENZYMEN.
MATERIAAL VAN BUITEN DE CEL WORDT DOOR HETEROFAGIE (OPNAME VAN EEN VREEMDE STOF) IN
EEN VACUOLE OF FAGOSOOM OPGENOMEN. HET KAN OOK GAAN OM VIRUSSEN, BACTERIA OF
TOXINES.
- HET FAGOSOOM VERSMELT DAN MET EEN PRIMAIR LYSOSOOM TOT EEN SECUNDAIR LYSOSOOM,
WAARIN DE OORSPRONKELIJKE INHUD VAN HET FAGOSOOM WORDT AFGEBROKEN. LYSOSOMEN ZIJN
DAN OOK ZEER TALRIJK IN WITTE BLOEDCELLEN, WAAR ZIJ EEN FUNCTIE HEBBEN IN DE VERDEDIGING
VAN HET LICHAAM TEGEN INFECTIES. EEN DEEL VAN DE AFBRAAKPRODUCTEN KOMT VIA HET
LYSOSOOM MEMBRAAN IN HET CYTOPLASMA.
- RESTLICHAAMPJES OF TERTIAIRE LYSOSOMEN BEVATTEN ONVERTEERBARE RESTEN VAN EEN
SECUNDAIR LYSOSOOM. DEZE WORDEN SOMS UITGESTOTEN, MAAR ZIJ BLIJVEN BIJ HOGERE
ORGANISMEN MEESTAL IN DE CEL, WAAR ZE MOGELIJK IN VERBAND STAAN MET HET
VEROUDERINGSPROCES.

8. Peroxisomen
Kleiner dan lysosomen en bevatten een andere groep enzymen. In tegenstelling tot
lysosomen, die in het Golgi-apparaat worden gevormd, ontstaan nieuwe peroxisomen door
de groei en deling van bestaande peroxisomen. Peroxisomen nemen vetzuren en andere
organische verbindingen op en breken deze af, bij afbraakacties vormen ze
waterstofperoxide (H2O2), een mogelijk gevaarlijk vrij radicaal.
Vrije radicalen zijn ionen of moleculen die ongepaard elektronen bevatten. Ze zijn zeer
reactief en nemen deel aan reacties waarbij belangrijke verbindingen, zoals eiwitten, kunnen
worden afgebroken. Andere enzymen in peroxisomen breken waterstofperoxiden af tot
zuurstof en water, waardoor de cel wordt beschermd tegen de schadelijke effecten van vrije
radicalen die tijdens katabole reacties worden gevormd. Peroxisomen komen in alle cellen
voor, maar ze zijn het meest talrijk in cellen met een actieve stofwisseling, zoals levercellen.
Cellen zijn de elementaire structurele en functionele eenheden van het leven. Ze reageren
direct op de omgeving en dragen bij tot het handhaven van de homeostase. In de loop van
de tijd kunnen ze hun inwendige structuur en fysiologische functies wijzigen.
9. Mitochondriën – mitochondrion, mitos – draad + chondrion, korrel
à Kleine organellen die energie leveren voor de cel.
à Het aantal is afhankelijk van de energiebehoefte van de cel.
à Erytrocyten hebben geen mitochondriën, terwijl 30% van het volume van een hartspiercel
uit deze organellen bestaat.
à Ongewone dubbele membraan;
Odisee - Oogzorg
buitenste membraan – omgeeft het gehele organel;
het binnenste membraan bevat talrijke plooien (cristae). Door de cristae wordt het
oppervlak dat in contact staat met de vloeibare inhoud of de matrix, vergroot.
Stofwisselingsenzymen in de matrix katalyseren reacties waarbij energie vrijkomt.
De meeste chemische reacties waarbij energie vrijkomt, vinden in deze mitochondriën
plaats, maar de meeste activiteiten van de cel die energie kosten, vinden in het omringde
cytoplasma plaats. Daarom moeten cellen energie opslaan in een vorm die van de ene naar
de andere plaats kan worden getransporteerd. Energie wordt opgeslagen en vervoerd in de
energierijke verbinding van ATP. Levende cellen breken energierijke fosfaatbindingen onder
gereguleerde omstandigheden af, waardoor ATP weer wordt omgezet in ADP; hierbij komt
energie vrij die de cel kan gebruiken.

à Energie productie in mitochondriën;


De meeste cellen vormen ATP en andere energierijke verbindingen via de afbraak van
koolhydraten, met name glucose. Hoewel het grootste deel van de energieproductie binnen
de mitochondriën plaatsvindt, worden de eerste stappen in het cytosol uitgevoerd. Bij deze
reactieketen, de zogenoemde glycolyse, wordt glucose met 6 koolstofatomen afgebroken tot
pyruvaat met 3 koolstofatomen. Het pyruvaat wordt vervolgens door de mitochondriën
opgenomen. Als er geen glucose of andere koolhydraten beschikbaar zijn, kunnen
mitochondriën kleine koolstofketens opnemen en benutten; deze ketens zijn bij de afbraak
van eiwitten of vetten vrijgekomen. Zo lang er zuurstof aanwezig is, worden deze moleculen
afgebroken tot kooldioxide dat uit de cel diffundeert. Ook komen waterstofatomen vrij die
deelnemen aan een reactieketen waarbij energie vrijkomt die wordt benut om ADP met
behulp va, enzymen in ATP om te zetten.
Omdat bij de belangrijkste reacties die deel uitmaken van de activiteit van mitochondriën,
zuurstof wordt gebruikt, wordt het proces van energieproductie in de mitochondriën aerobe
(aero-, lucht + bios, leven) dissimilatie of celademhaling genoemd. Bij de aerobe dissimilatie
in de mitochondriën wordt circa 95% van de energie geproduceerd die een cel nodig heeft
om in leven te blijven.
Verschillende erfelijke aandoeningen zijn het gevolg van afwijkende activiteit van de
mitochondriën. De betrokken mitochondriën hebben afwijkende enzymen, waardoor ze
minder ATP kunnen vormen. Cellen in het hele lichaam kunnen daardoor negatief worden
beïnvloed, maar de symptomen komen vooral voor in spiercellen, zenuwcellen en de
lichtgevoelige cellen in het oog, doordat deze cellen een grote energiebehoefte hebben.
Odisee - Oogzorg
Mitochondriën leveren het grootste gedeelte van de energie die nodig is om de cellen (en de
mens) in leven te houden. Ze hebben zuurstof en een organisch substraat nodig en vormen
koolstofdioxide en ATP.

3.4 De nucleus
3.6 De celkern bevat DNA en enzymen die noodzakelijk zijn om processen in de cel aan te
sturen.
De celkern is meestal de grootste en meest opvallende structuur in een cel. Dit is het
besturingscentrum voor de cel activiteiten. In een kern is alle informatie opgeslagen die nodig is voor
het aansturen van de synthese van de meer dan 100.000 verschillende eiwitten in het menselijk
lichaam. De cel keer een bepaald zowel de structuur van de cel als de functie deze kan verrichten; de
kern bepaalt namelijk welke eiwitten worden gesynthetiseerd, onder welke omstandigheden en in
welke hoeveelheden.

3.6.1 Structuur en inhoud van de celkern


Odisee - Oogzorg
De meeste cellen bevatten een kern, maar er zijn
uitzonderingen. Skeletspiercellen hebben vele
kernen en volwassen erytrocyten hebben geen
celkern. Een kernmembraan, die uit een dubbel
membraan bestaat, om geeft te kennen en vormt
de scheiding tussen de vloeibare inhoud, het ken
plasma (nucleoplasma) en het cytosol. Het
kernplasma bevat ionen, enzymen, nucleotide
van RNA en DNA, eiwitten, en kleine
hoeveelheden RNA en DNA. Chemische
communicatie tussen de kern en het cytosol vindt
plaats via de poriën in de kernmembraan. Deze
poriën zijn groot dat ze ionen en kleine
moleculen doorlaten, maar zo klein dat het
transport van eiwitten en RNA wordt je
gereguleerd.
De meeste kernen bevatten verschillende
kernlichaampjes (nucleoli, enkelvoud nucleolus).
Kernlichaampjes zijn organellen waar ribosomaal RNA (rRNA) wordt gesynthetiseerd en waar
de subeenheden van de ribosomen tot functionele ribosomen worden opgebouwd. Om deze
reden zijn ze het meest opvallend in cellen die grote hoeveelheden eiwitten produceren,
zoals spier- en levercellen.
In het DNA in de celkern liegen de instructies voor de eiwitsynthese opgeslagen; het DNA
bevindt zich in de chromosomen (chroma – kleur). De kernen van de lichaamscellen van de
mens bevatten 23 paar chromosomen. Van elk paar is een exemplaar afkomstig van de
moeder in een van de vader. Elk chromosoom bevat DNA strengen die rond eiwitten zijn te
gewikkeld, de zogenoemde histonen. Op intervallen vormen het DNA in de histonen een
complex dat nucleosoom genoemd wordt. De mate waarin het DNA stevig is opgerold,
bepaalt of het chromosoom lang en dun is, of kort en dik. In cellen die zich niet delen zijn de
nucleosomen losjes opgerold en vormen ze een kluwen van fijne filamenten die chromatine
wordt genoemd. Chromosomen in een delende cel bevatten heel compact opgerold DNA, en
zijn onder de lichtmicroscoop of elektronenmicroscoop duidelijk als afzonderlijke structuren
zichtbaar.
De kern bevat de genetische instructies die nodig zijn om de eiwitten te synthetiseren, die
bepalend zijn voor de structuur en functie van de cel. Deze informatie ligt opgeslagen in de
chromosomen die uit DNA en verschillende eiwitten bestaan; de eiwitten zijn betrokken bij
het reguleren en ontsluiten van de erfelijke informatie.
3.6.2 Informatieopslag in de celkern
Elk eiwit molecuul bestaat uit een unieke volgorde van aminozuren, daarom moeten de
instructies voor de vorming van eiwitten informatie bevatten omtrent deze
aminozuurvolgorde. Deze informatie is opgeslagen in de chemische structuur van de DNA-
strengen in de kern. De chemische ‘taal’ die de cel gebruikt, wordt de genetische code
genoemd. Door inzicht in de genetische code kunnen we bepalen op welke wijze cellen
eiwitten opbouwen en hoe verschillende structurele en functionele kenmerken, zoals
haarkleur of bloedgroep, van de ene op de andere generatie worden overgeërfd.
Een DNA-molecuul bestaat uit één paar DNA-strengen die door waterstofbruggen tussen
complementaire stikstofhoudende basen bij elkaar wordt gehouden. De informatie ligt in de
Odisee - Oogzorg
lengterichting van de DNA-strengen opgeslagen in de volgorde van de stikstofhoudende
basen (adenine, A; thymine, T; cytosine, C en guanine, G). De genetische code wordt
tripletcode genoemd, omdat de identiteit van één enkel aminozuur door een volgorde van
drie stikstofhoudende basen wordt bepaald. Het DNA-triplet adenine-cytosine-adenine
(ACA) codeert bijvoorbeeld voor het aminozuur cysteïne.
Een gen is de functionele eenheid van erfelijkheid. Elk gen bestaat uit alle tripletten die
nodig zijn voor de vorming van een specifiek eiwit. Het aantal tripletten varieert van gen tot
gen, afhankelijk van de omvang van het eiwit dat zal worden geproduceerd. Elk gen bevat
eveneens speciale segmenten die verantwoordelijk zijn voor het reguleren van zijn activiteit.
In feite zeggen deze tripletten ‘lees dit bericht’ of ‘lees dit bericht niet’, ‘bericht begint hier’
of ‘bericht eindigt hier’. De signalen aan het begin van elke gen die zeggen: ‘lees mij’, ‘lees
mij niet’ en ‘start’ vormen een speciaal gedeelte van het DNA dat de promotor of het
regulerend segment wordt genoemd. Elk gen eindigt met een ‘stop’-signaal (terminator).
Niet alle genen coderen voor eiwitten. Sommige genen bevatten instructies voor de synthese
van transfer-RNA of ribosomaal RNA, sommige reguleren andere genen en andere genen
hebben geen duidelijke functie.
 TOELICHTING BIJ CHROMOSOOMSTRUCTUUR
VAAK HOOR JE DAT HET CHROMOSOOM DRAGER IS VAN DE ERFELIJKE EIGENSCHAPPEN (GENEN). IN
STRIKTE ZIN IS DIT ECHTER HET DNA, WAARUIT EEN CHROMOSOOM IS OPGEBOUWD. CHROMATINE
BESTAAT UIT DNA DAT RONDOM CHROMATINE-EIWITTEN (HISTONEN) IS GEDRAAID. IN DE PERIODE
TUSSEN TWEE CELDELINGEN IS CHROMATINE EEN LANGE
STRENG EN ALS EEN KORRELIGE STRUCTUUR ZICHTBAAR IN
DE CELKERN. WE KUNNEN HET CHROMATINE DAN
WAARNEMEN ALS “KNOPPEN OP EEN KOORD”, WAARBIJ
ELKE KNOP EEN NUCLEOSOOM IS DAT BESTAAT UIT
DUBBELSTRENGIG DNA TWEEMAAL ROND EEN KERN VAN
ACHT HISTONEN GEWIKKELD. TIJDENS DE CELDELING
VERDUBBELT HET CHROMATINE ZICH DOOR REPLICATIE,
MAAR BEIDE HELFTEN (DE CHROMATIDEN) BLIJVEN ERGENS
IN HET MIDDEN VERBONDEN OP EEN PLAATS DIE
CENTROMEER WORDT GENOEMD. HIERDOOR ONTSTAAT DE
BEKENDE X-VORM. HET UITEINDE VAN EEN CHROMOSOOM
NOEMT MEN TELOMEER. NADAT DE CHROMATIDEN VAN ELKAAR ZIJN GESCHEIDEN, IS DE X-VORM
VERDWENEN EN HEEFT HET CHROMOSOOM WEER ZIJN LANGWERPIGE STAAFJESVORM.

3.5 DE LEVENSCYCLUS VAN DE CEL


Het aantal cellen van een organisme neemt drastisch toe tijdens zijn leven. Dit gebeurt via
de celdeling. Zelfs wanneer de ontwikkeling is voltooid, blijft celdeling noodzakelijk voor het
overleven van het individu, omdat bij dit proces oude en beschadigde cellen vervangen
worden. Cellen zijn echter niet de hele tijd aan het delen. Gedurende het grootste deel van
hun leven bevinden ze zich in de interfase. Dit is een periode tussen 2 celdelingen waarbij
cellen hun normale functies verrichten.
Eukaryote cellen hebben eenzelfde celcyclus die verloopt in verschillende fasen:
1. Interfase: de cel bereid zich voor op de celdeling. Deze fase wordt onderverdeeld in 3
subfases:
- G1-fase: er is toename van cytoplasma in de cel en aanmaak van proteïnen.
Odisee - Oogzorg
- S-fase of synthesefase: replicatie van het genetisch materiaal. Elk chromosoom
bestaat nu uit 2 chromatiden.
- G2-fase: er worden celorganellen bijgemaakt en ook enzymen die nodig zijn voor de
mitose worden aangemaakt.
2. Mitotische fase: de delingsfase. Hierin worden 2 fases onderscheiden:
- Mitose: dit is de kerndeling: de chromosomen worden paarsgewijs uit elkaar
getrokken.
- Cytokinese: deling van het cytoplasma

3.5.1 Het chromosoom


Tijdens de celdeling moet het chromatine nauwkeurig
verdeeld worden over de dochtercellen. Chromatine neemt daarom zijn meest compacte
vorm aan, die van het chromosoom. De overgang van chromatinevezel tot chromosoom
gebeurt door spiralisatie en condensatie.
Elk chromosoom is opgebouwd uit 2 chromatiden, de zusterchromatiden. Deze chromatiden
zijn het resultaat van de DNA-replicatie, dus het DNA van de chromatiden in een
chromosoom is identiek. De beide zusterchromatiden hangen aan elkaar in het centromeer.
Het aantal chromosomen in de lichaamscellen per soort (vb. de mens, een aap, een lelie …)
is constant. Dit aantal is altijd even. We zeggen: het aantal chromosomen is een diploïd
aantal, voorgesteld door 2n. Voor de mens geldt: 2n = 46. Ook de afmetingen en de vorm
van chromosomen is soortspecifiek.
De geslachtscellen (eicel en zaadcel) of gameten bevatten een oneven aantal chromosomen.
We zeggen: het aantal chromosomen is een haploïd aantal, voorgesteld door n. Voor de
mens geldt: n = 23. Bij bevruchting versmelten de gameten tot een zygote: n + n = 2n (zie H3:
celstructuur en functie).
Het karyogram of karyotype van een organisme is een chromosomenkaart. Karyogrammen
worden dikwijls gebruikt voor diagnostische doeleinden.
Odisee - Oogzorg

3.5.2 Verschillende soorten celdelingen


Celdeling vindt enerzijds plaats om voortdurend afgestorven cellen of beschadigde weefsels
te vervangen. Anderzijds is er celdeling nodig om vanaf de puberteit tot aan het eind van de
vruchtbare leeftijd in de voortplantingsorganen voortplantingscellen of gameten aan te
maken. In ons lichaam bestaan er daarom dus twee soorten celdelingen: mitose en meiose.
Mitose à zorgt voor de aanmaak van
nieuwe lichaamscellen. Typisch is dat de
twee nieuwgevormde cellen of
dochtercellen evenveel en hetzelfde
erfelijke materiaal bezitten als de diploïde
moedercel (2n). Daardoor zijn de 2 diploïde
dochtercellen (2n) ook genetisch identiek
aan elkaar.

Meiose à zorgt voor de vorming van


gameten in de voortplantingsorganen.
Typisch is dat uit een diploïde moedercel
(2n) door
halvering van
het aantal
Odisee - Oogzorg
chromosomen 4 haploïde dochtercellen (n) ontstaan die genetisch verschillend zijn aan
elkaar en aan de moedercel.

3.5.3 Mitose (te kennen 3.8 in handboek):


3.8 De levenscyclus van de cel bestaat uit de interfase, de mitose en de cytokinese
Gedurende de tijd tussen de bevruchting en de lichamelijke volwassenheid, neemt het
aantal cellen waaruit een mens bestaat toe van één cel tot circa 75 triljoen cellen. Deze
toename van het aantal vindt plaats door een vorm van cellulaire voortplanting die celdeling
wordt genoemd. Zelfs als de ontwikkeling is voltooid, blijft de celdeling noodzakelijk voor het
overleven, doordat bij dit proces oude en beschadigde cellen worden vervangen.
voor een geslaagde celdeling moet het erfelijk materiaal in de kern nauwkeurig worden
gedupliceerd en elk van beide dochtercellen moet een volledige kopie van dit materiaal
ontvangen. De duplicatie van het erfelijk materiaal van een cel wordt DNA-replicatie
genoemd en kerndeling wordt mitose genoemd. Mitose treedt op tijdens de deling van
lichaamscellen (of somatische cellen; som is lichaam), dit is de grote meerderheid van de
cellen in het lichaam. Geslachtscellen, zaadcellen en eicellen, worden via een andere vorm
van celdeling gereproduceerd, de zogenaamde meiose.
De meeste cellen besteden slechts een klein gedeelte van hun leven aan celdeling of mitose.
Gedurende het grootste deel van hun leven verkeren cellen in de interfase, een tijdsperiode
tussen celdelingen waarbij cellen hun normale functies verrichten.
3.8.1 Interfase
Verschillende typen lichaamscellen brengen een verschillende hoeveelheid tijd in de
interfase door en ondergaan een verschillend aantal celdelingen. Stamcellen delen zich
bijvoorbeeld herhaaldelijk en hebben een zeer korte interfase. Volwassen skeletspierstellen
en de meeste zenuwcellen ondergaan daartegen nooit mitose of celdeling. Bepaalde andere
cellen lijken zo te zijn geprogrammeerd dat ze niet delen, Maar dat ze zichzelf vernietigen
wanneer zogenoemde ‘zelfmoordgenen‘ worden geactiveerd. Het genetisch gereguleerde
afsterven van cellen wordt apoptose genoemd (ptosis, vallen). Apoptose is een belangrijk
proces bij de homeostase. tijdens een afweerreactie bijvoorbeeld, activeren bepaalde type
witte bloedcellen genen een afwijkende of geïnfecteerde cellen; deze genen geven de cel de
opdracht af te sterven.
Een cel die klaar is om zich te delen, gaat eerst de G1- fase in. Tijdens deze fase maakt de cel
genoeg organellen en cytosol voor twee functionele cellen. Deze voorbereidingen kunnen
ongeveer 8 uur in beslag nemen: dit is het geval bij cellen die zich snel delen. Ook kunnen
deze voorbereidingen dagen of weken duren, afhankelijk van het celtype en de situatie.
Bepaalde cellen in de bekleding van het spijsverteringskanaal delen zich bijvoorbeeld elke
paar dagen tijdens het gehele leven, terwijl gespecialiseerde cellen in andere weefsels zich
slechts onder bepaalde omstandigheden delen, bijvoorbeeld na een verwonding.
Zodra deze voorbereidingen zijn voltooid, begint de cel aan de S - fase en wordt het DNA in
de kern gedupliceerd, een proces dat 6 tot 8 uur in beslag neemt. Het doel van de DNA-
replicatie is de genetische informatie in de celkern te kopiëren, zodat aan elk van de twee te
vormen cellen één set dochterchromosomen kan worden gegeven.
Odisee - Oogzorg
DNA-replicatie begint wanneer de complementaire strengen zich gaan scheiden en
ontrollen. Moleculen van het enzym DNA-polymerase binden zich vervolgens aan de
ongebonden stikstofhoudende basen. Als gevolg daarvan hechte complementaire
nucleotiden uit het kernplasma zich aan de ongebonden stikstofhoudende basen van de
DNA-streng, waardoor één paar identieke DNA-moleculen wordt gevormd. Kort na de DNA-
replicatie volgt een korte G2-fase voor eiwitsynthese en voor het voltooien van de replicatie
van de centriolen. De cel begint daarna met de mitose.
3.8.2 Mitose
Mitose is een proces waarbij de chromosomen (die bestaan uit twee zusterchromatiden) van
de oorspronkelijke cel worden gescheiden en met een kernmembraan worden omgeven,
zodat twee identieke kernen ontstaan met elk één set dochterchromosomen. Deling van het
cytoplasma, zodat twee afzonderlijke cellen ontstaan, omvat een aantal afzonderlijke, maar
verwant proces, dat cytokinese wordt genoemd (cyto-, cel + kinesis, beweging). De methode
wordt in 4 stadia verdeeld: profase, metafase, anafase en telofase.
Fase 1:
Profase – pro-, voor
à Begint wanneer het DNA zo strak is opgerold dat de chromosomen met een
lichtmicroscoop als afzonderlijke structuren zichtbaar zijn.
Als gevolg van DNA-replicatie zijn er nu twee exemplaren van elk chromosoom aanwezig. Elk
exemplaar, een zogenoemd chromatide of zusterchromatide, is op één enkel punt, het
centromeer, met zijn kopie verbonden.
Terwijl de chromosomen zichtbaar worden, verdwijnen de kernlichaampjes en beginnen de
twee paren centriolen zich te verplaatsen naar de tegenovergelegen polen van de cel. Een
groep microtubuli, de zogenoemde spoeldraden, loopt van het ene naar het andere
centriolenpaar. Tegen het einde van de profase verdwijnt de kernmembraan en hechte de
chromatiden zich aan de spoeldraden.
Fase 2:
Metafase – meta-, na
à Begint als de chromosomen zich naar een smalle, centrale zone, het zogenoemde
equatorvlak verplaatsen. De metafase eindigt wanneer alle chromosomen in het equatorvlak
liggen. Elk chromosoom bestaat in deze fase nog steeds uit twee chromatiden.
Fase 3:
Anafase – ana-, apart
à Begint wanneer het centromeer van elke zusterchromatidenpaar zich splitst en de
zusterchromatiden van elkaar worden gescheiden. De twee resulterende
dochterchromosomen worden nu naar de tegenovergelegen uiteinden van de cel getrokken.
De anafase eindigt wanneer de dochterchromosomen bij de centriolen aankomen die aan de
tegenover elkaar gelegen uiteinde van de cel liggen.
Fase 4:
Telofase – telos-, einde
à Bereidt de cel zich voor op een terugkeer naar de interfase. De kernmembranen worden
opnieuw gevormd, de kernen worden groter en het DNA van de chromosomen ontrolt zich
geleidelijk. Zodra de fijne filamenten van het chromatine zichtbaar worden, verschijnen de
kernlichaampjes weer en zien de kernen er net zo uit als tijdens de interfase.
De celdeling bestaat onder meer uit de mitose, het scheiden en omhullen van chromosomen
in twee celkernen en de citokinese, de verdeling van cytoplasma over twee dochtercellen.
Odisee - Oogzorg
3.8.3 Cytokinese
De telofase markeert in principe het einde van de mitose, maar de dochtercellen moeten
nog fysiek van elkaar worden gescheiden. Cytokinese, de deling van het cytoplasma van de
dochtercellen, begint meestal tijdens de late anafase. Als de dochterchromosomen bij de
uiteinden van de spoeldraden aankomen, trekt het cytoplasma zich bij het equatorvlak
samen, waardoor een klievingsgroeve ontstaat. Dit proces gaat tijdens de gehele telofase
door en is meestal voltooid nadat rond de beide dochtercellen nieuwe kernmembranen zijn
ontstaan. De voltooiing van de citokinese markeert het einde van de celdeling.
3.5.4 Meiose
De meiose of reductiedeling vindt plaats in de geslachtsorganen (testis en ovarium). Tijdens
de meiose wordt het aantal chromosomen gehalveerd. Na twee delingen (meiose I en
meiose II) ontstaan uit de diploïde moedercel 4 haploïde dochtercellen.
3.5.4.1 Meiose I
De meiose I is een echte reductiedeling. Het genetisch materiaal wordt gehalveerd.
 Profase I:
Het kernmateriaal verdwijnt en de DNA-
moleculen spiraliseren zodat ze zichtbaar
worden na kleuring. De dubbele
chromatinevezels rollen zich op tot
chromosomen. Ieder chromosoom bestaat
uit 2 zusterchromatiden samengehouden
ter hoogte van het centromeer. Elk
chromosoom zoekt zijn homologe partner.
De homologe chromosmen gaan elkaar
omarmen, hierdoor vindt er uitwisseling
plaats van stukjes chromatiden. Dit
uitwisselingsproces heet crossing-over.
Crossing-over start in profase I, maar
wordt pas beëindigd in anafase I. Tijdens
de profase I wordt ook de spoelfiguur
gevormd aan de 2 polen (zie mitose).
 Metafase I:
De chromosomenparen verplaatsen zich naar het evenaarsvlak van de cel. Vanuit de
spoelfiguur groeien eiwitdraden. Een aantal van die eiwitdraden (microtubuli) hecht
zich vast aan de centromeren.
 Anafase I:
De eiwitdraden worden korter. Hierdoor worden de homologe chromosomen uit
elkaar getrokken. Elk chromosoom migreert naar een andere pool.
 Telofase I:
Elk chromosoom bereikt zijn pool. De cel snoert in en er is vorming van nieuw cel- en
kernmembraan en kernlichaampjes. Er zijn nu 2 genetisch verschillende haploïde
cellen.
Odisee - Oogzorg
3.5.4.2 Meiose II
De meiose II is in feite een mitose met haploïde cellen. De twee nieuwe cellen ondergaan
nog een deling om het aantal cellen te verdubbelen.
 Profase II:
Het kernmateriaal en de kernlichaampjes verdwijnen. De spoelfiguur wordt gevormd.
 Metafase II:
De chromosomen (bestaande uit 2 zusterchromatiden) gaan met hun centromeer in
het evenaarsvlak liggen. Dit evenaarsvlak ligt loodrecht op het evenaarsvlak uit de
meiose I. Trekdraden (microtubuli) worden gevormd vanuit de spoelfiguur en
hechten zich vast aan de centromeren.
 Anafase II:
De zusterchromatiden worden uit elkaar
getrokken en begeven zich elk naar een
andere pool.
 Telofase II:
De 2 cellen snoeren in. Er wordt een nieuw
kernmembraan gevormd en de chromosomen
despiraliseren zich tot chromatinevezels. De 4
genetisch verschillende haploïde cellen die nu
gevormd zijn kunnen specialiseren tot
geslachtscellen.

Hoofdstuk 4
4.2 Passief transport
4.3 Diffusie en filtratie zijn passieve
transportmechanismen die bijdragen aan het
membraantransport.
De doorlaatbaarheid of permeabiliteit van het plasmamembraan: eigenschap waardoor
precies wordt bepaald welke stoffen het cytoplasma in of uit kunnen gaan.
Impermeabel: als er niets door een membraan heen kan.
Volledig permeabel: als alle stoffen de membraan kunnen passeren.
Plasmamembranen zijn selectief permeabel: sommige stoffen kunnen vrij passeren en
andere worden tegengehouden à wordt bepaald door de omvang, de elektrische lading, de
vorm van het molecuul en de oplosbaarheid van de stof in vet of door een combinatie van
deze factoren.
De verplaatsing van een stof door een membraan kan passief of actief zijn:
- Passieve processen: worden ionen of moleculen door plasmamembraan
getransporteerd zonder dat dit de celenergie kost.
- Actief transport: kost de celenergie, meestal in de vorm van adenosinetrifosfaat
(ATP)
3.3.1 Diffusie
Ionen en moleculen zijn voortdurend in beweging: op hun weg botsen ze willekeurig tegen
elkaar en tegen obstakels. à Resultaat is dat de moleculen zich gelijkmatig over een
Odisee - Oogzorg
bepaalde ruimte zullen verspreiden en verdelen.
Diffusie is de nettoverplaatsing van moleculen van een plaats met relatief hoge concentratie
(veel botsingen) naar een gebied met een relatief lage concentratie (weinig botsingen).
Het verschil hiertussen = concentratieverschil (concentratiegradiënt).
Diffusie wordt vaak omschreven als een verplaatsing ‘met het concentratieverschil mee’ of ’
bergafwaarts’.
Als gevolg van dit proces raken de moleculen uiteindelijk gelijkmatig verdeeld en wordt het
concentratieverschil opgeheven.
Diffusie in lucht en water verloopt zeer traag.

Diffusie is belangrijk bij lichaamsvloeistoffen, omdat hierdoor plaatselijke


concentratieverschillen worden opgeheven. Elke cel in ons lichaam vorm bvb. Kooldioxide -
de concentratie van dit gas binnen in de cel (intracellulaire concentratie) is relatief hoog. De
kooldioxideconcentratie is lager in de omringende extracellulaire vloeistof en nog lager in
stromend bloed. Doordat celmembranen vrij doorlaatbaar zijn voor kooldioxide, kan dit gas
zijn concentratiegradiënt volgen; daardoor verspreidt het zich van de binnenkant van de cel
naar de extracellulaire vloeistof en verplaatst het zich daaruit naar het bloed. Het bloed
brengt het gas naar de longen, waar het wordt verwijderd.

Diffusie door plasmamembranen


In extracellulaire vloeistoffen van het lichaam vindt vrije diffusie plaats van water en
opgeloste stoffen.
Plasmamembraan = barrière die de diffusie op selectieve wijze beperkt. Sommige stoffen
kunnen makkelijk passeren, andere niet. Een ion of molecuul kan onafhankelijk door een
plasmamembraan diffunderen door een van de twee manieren:
1. Verplaatsing door het vetgedeelte van de membraan
2. Verplaatsing via een kanaaleiwit in de membraan

De belangrijkste factoren die bepalen of een stof door een plasmamembraan kan
diffunderen, zijn dus: de mate waarin de stof in vet oplost en de omvang van de stof ten
opzichte van de membraankanalen.
Alcohol, vetzuren en steroïden kunnen de cel gemakkelijk binnengaan, doordat ze door de
vetgedeelten van de membraan kunnen diffunderen.
Opgeloste gassen: O2 en CO2 kunnen cellen eveneens in en uit via diffusie door de dubbele
fosfolipidenlaag. Ionen en de meeste in water oplosbare verbindingen zijn niet in vet
oplosbaar, dus deze moeten membraankanalen passeren om het cytoplasma binnen te
komen. Deze kanalen zijn zeer klein; 0,8 nm.
Odisee - Oogzorg
Watermoleculen kunnen vrij naar binnen en naar buiten, evenals ionen: Na en K. Een klein
organisch molecuul: glucose, is te groot en kan niet door de kanalen heen.
Watermoleculen kunnen het cytoplasma binnenkomen of verlaten via: waterkanaaltjes of
aquaporinen.
3.4.1 Door dragerstoffen gemedieerd transport
Gefaciliteerde diffusie
Veel essentiële voedingsstoffen: glucose en aminozuren, zijn onoplosbaar in vetten en te
groot om door de membraankanalen heen te kunnen. Deze verbindingen kunnen echter
passief door dragereiwitten door de membraan worden getransporteerd= gefaciliteerde
diffusie.
1. Het te transporteren molecuul bindt zich aan een receptorplaats op het dragereiwit.
2. Dragereiwit verandert van vorm ® molecuul wordt naar de binnenkant
plasmamembraan verplaatst en afgegeven in cytoplasma.
Gelijkenissen eenvoudige diffusie en gefaciliteerde diffusie
Er wordt GEEN ATP verbruikt en moleculen verplaatsten zich van hoog naar laag gebied.

Verschillen gefaciliteerde diffusie naar eenvoudige diffusie


De snelheid van het transport kan niet oneindig toenemen; er is slechts een beperkt aantal
dragereiwitten in de membraan.
Zodra deze allemaal actief bezig zijn met transport, zal elke verdere toename van
concentratie opgeloste stoffen in de extracellulaire vloeistof GEEN effect meer hebben op
de snelheid van het transport.
3.3.1 Osmose: een speciaal type diffusie
Osmose = De diffusie van water door een semipermeabele membraan. (osmos, druk)
Zowel intracellulaire als extracellulaire vloeistoffen zijn oplossingen met verschillende
opgeloste stoffen.
Elke opgeloste stof heeft de neiging te diffunderen alsof er geen andere stoffen in de
oplossing aanwezig waren.
Veranderingen van de concentratie van bvb: kaliumionen hebben geen invloed op de
diffusiesnelheid of -richting van natriumionen. Enkele ionen en moleculen (opgeloste
stoffen) diffunderen het cytoplasma binnen, andere naar buiten en enkele: eiwitten, kunnen
niet door een plasmamembraan diffunderen.
Als we de afzonderlijke moleculen negeren en eenvoudig de opgeloste ionen en moleculen
tellen ® totale concentratie opgeloste ionen en moleculen = de totale concentratie
opgeloste deeltjes buiten de membraan.
Deze evenwichtstoestand van het totaal aantal opgeloste deeltjes blijft behouden: de
plasmamembraan is vrij doorlaatbaar voor water.
Telkens wanneer zich een verschil in de concentratie van opgeloste deeltjes voordoet aan
weerzijden van een plasmamembraan ® concentratieverschil voor water.
Doordat de opgeloste deeltjes ruimte innemen die anders door watermoleculen zouden
worden ingenomen, geldt: hoe de concentratie opgeloste deeltjes, hoe ¯ de concentratie
water.
Gevolg: Watermoleculen hebben de neiging door een membraan te stromen in de richting
van de oplossing die de hoogste concentratie opgeloste stoffen heeft; de waterverplaatsing
volgt de concentratiegradiënt van water.
Odisee - Oogzorg
De waterverplaatsing gaat zo lang door tot de waterconcentratie (en de totale concentratie
opgeloste stoffen) aan beide zijden van de membraan gelijk is.
3 kenmerken van osmose:
1. Is de diffusie van water door een semipermeabele membraan.
2. Treedt op door een selectief permeabele membraan die vrij doorlaatbaar is voor
water, niet voor opgeloste deeltjes.
3. Er stroomt water door een semipermeabele membraan naar de oplossing die de
hoogste concentratie opgeloste deeltjes heeft: de concentratie water is daar
lager.
Osmose en osmotische druk

In stap 2a: als er osmose plaatsvindt, passeren watermoleculen door de membraan tot de 2
oplossingen een gelijke concentratie opgeloste deeltjes hebben.
Hoe groter het aanvankelijke verschil in concentraties opgeloste deeltjes, hoe sterker de
osmotische stroom.
De osmotische druk van een oplossing is een indicatie voor de kracht van de waterbeweging
naar die oplossing toe als gevolg van de concentratie opgeloste deeltjes.
Concentratie opgeloste deeltjes neemt toe à osmotische druk ook.
Osmotische druk kan op verschillende manieren gemeten worden.
Door voldoende tegengestelde kracht kunnen bvb watermoleculen verhinderd worden.
Door druk tegen een vloeistof ontstaat: hydrostatische druk
Bij stap 2b is de hydrostatische druk tegengesteld aan de osmotische druk van oplossing B:
er treedt netto geen osmotische stroming meer op.
Oplossingen met verschillende concentraties opgeloste deeltjes: isotoon, hypotoon,
hypertoon.
Odisee - Oogzorg

- Isotoon a (iso; gelijk, tonos; spanning): Een oplossing die GEEN netto watertransport
in of uit de cel veroorzaakt ( erytrocyten behouden hun normale uiterlijk). Er bestaat
een evenwicht: 1 watermolecuul gaat de cel uit, 1 ander gaat binnen om deze te
vervangen.
- Hypotoon b (hypo; lager): Water komt de cel in en zwelt op als een ballon: kan
ontploffen of lyseren. In het geval van erytrocyte wordt dit hemolyse genoemd
(hemo; bloed, lysis; oplossing).
- Hypertoon c (hyper; boven of veel): Verliezen water via osmose: ze gaan krimpen en
uitdrogen. Krimpen van erytrocyten wordt crenatie (karteling) genoemd.
Vaak is het noodzakelijk patiënten na ernstig bloedverlies of uitdroging grote hoeveelheden
vocht toe te dienen: 0,9% NaCl.
Deze oplossing (waarvan de concentratie de normale osmotische concentratie van
lichaamsvloeistoffen benadert) wordt fysiologische zoutoplossing genoemd. Na en Cl zijn de
meest voorkomende ionen in de extracellulaire vloeistof van het lichaam. De
nettoverplaatsing van beide ionen door de plasmamembraan is 0 = fysiologische
zoutoplossing is isotonisch ten opzichte van de lichaamscellen.
INZICHTSVRAGEN:
Wat wordt bedoeld met het ‘semipermeabel’ in de context van plasmamembranen?
Een selectief permeabel membraan laat bepaalde stoffen door, maar houdt andere
stoffen tegen. Het bevindt zich tussen 2 uitersten: ondoorlaatbaar; laat helemaal geen
stoffen door en vrij permeabel; laat alle stoffen door.
Geef de definitie van diffusie.
Diffusie is de passieve verplaatsing van de moleculen van een stof vanuit een gebied met
een hogere concentratie naar een gebied met een lagere concentratie; de diffusie gaat
door totdat een evenwicht is bereikt.
Welke invloed heeft een afname van de zuurstofconcentratie in de longen op de diffusie
van zuurstof naar het bloed?
Diffusie wordt gedreven door een concentratieverschil. Hoe groter het verschil, hoe hoger
de diffusiesnelheid; hoe kleiner het concentratieverschil, hoe lager de diffusiesnelheid. Als
de concentratie van zuurstof in de longen zou afnemen, wordt het verschil tussen de
zuurstofconcentratie in de longen en de zuurstofconcentratie in het bloed kleiner (mits de
concentratie in het bloed constant blijft). Daardoor zou zuurstof langzamer in het bloed
Odisee - Oogzorg
diffunderen.

Geef de definitie van osmose.


Osmose is de diffusie van water door een selectief permeabel (of semipermeabele)
membraan van de ene oplossing naar de andere die door die membraan gescheiden
worden. Deze diffusie verloopt van de kant met de hogere waterconcentratie naar de
kant met de lagere waterconcentratie.
Ten opzichte van een hypertone oplossing is het cytosol van een erytrocyt …..
Ten opzichte van een hypertonische oplossing in de omgeving, is de inhoud van een rode
bloedcel hypotoon, dat wil zeggen dat de concentratie opgeloste stoffen in een rode
bloedcel geringer is dan die in de omringende oplossing.

3.3.2 Filtratie
Bij het passieve proces dat filtratie wordt genoemd, wordt water als gevolg van de
hydrostatische druk door een membraan geperst.
Als de moleculen van de opgeloste stof zo klein zijn dat ze door de poriën in de membraan
heen kunnen, zullen ze door het water worden meegevoerd.
In het lichaam pompt het hart bloed door het vaatstelsel, waardoor het een hydrostatische
druk (of bloeddruk), genereert. Filtratie treedt op door de wanden van kleine bloedvaten
waardoor water en opgeloste voedingsstoffen in de weefsels van het lichaam worden
geperst. Filtratie door gespecialiseerde bloedvaten in de nieren is een noodzakelijke stap bij
vorming van urine.
3.4.1 Actief transport
Bij actief transport levert de energierijke verbinding in ATP de energie die nodig is om ionen
of moleculen door de membraan heen te verplaatsen. Hoewel actief transport energie kost,
heeft dit proces een groot voordeel: deze vorm van transport is niet afhankelijk van een
concentratiegradiënt. Dit betekent dat de cel specifieke stoffen kan opnemen of afgeven
ongeacht de concentratie binnen of buiten de cel.
Alle cellen bevatten dragereiwitten die ionenpompen worden genoemd; deze vervoeren de
kationen: natrium (Na+), kalium (K+), calcium (Ca2+) En magnesium (Mg2+) actief door
celmembranen heen. Gespecialiseerde cellen kunnen andere ionen transporteren,
waaronder jodide (I-), chloride (Cl-), ijzer (Fe2+). Veel van deze dragereiwitten vervoeren een
specifiek kation of anion uitsluitend in 1 richting: hetzij de cel in of uit. In enkele gevallen kan
1 dragereiwit meer dan 1 ion tegelijkertijd vervoeren. Als 1 soort ion zich in de ene richting
verplaatst en het andere verplaatst zich in tegengestelde richting (contratransport), wordt
het dragereiwit een uitwisselingspomp genoemd. Een belangrijke functie van
uitwisselingspompen is het behoud van de homeostase in de cel. Na- en Ka-ionen zijn de
belangrijkste kationen in de lichaamsvloeistoffen. In de extracellulaire vloeistof is de
concentratie Na-ionen hoog maar in het cytoplasma laag. Voor de verdeling van Ka in het
lichaam geldt het tegenovergestelde: laag in de extracellulaire vloeistof en hoog in het
cytoplasma. Doordat in de membraan kanaaleiwitten aanwezig zijn die altijd open staan,
Odisee - Oogzorg
(lekkanalen), diffunderen Na-ionen langzaam de cel binnen en Ka-ionen naar buiten.

De homeostase binnen de cel is afhankelijk van het handhaven van de concentratiegradiënt


van Na- en Ka-ionen tussen cel en extracellulaire vloeistof. De natrium-kalium-ATPase-pomp
handhaaft deze gradiënt door Na-ionen naar buiten te pompen en verloren gegane Ka-ionen
terug op te nemen. Per verbruikt ATP-molecuul worden 3 Na-ionen naar buiten verplaatst en
2 Ka-ionen opnieuw door de cel opgenomen (figuur 3-9). De energiebehoefte is
indrukwekkend. De natrium-kalium-ATPase-pomp kan wel 40% verbruiken van het ATP dat
een cel in rust produceert.
3.4.2 Vesiculair transport
Bij vesiculair transport worden stoffen in blaasjes verpakt en in of uit de cel verplaatst. Deze
kleine vliezige blaasjes zijn ontstaan bij de plasmamembraan of versmelten met deze
membraan. De 2 belangrijkste groepen vesiculair transport zijn endocytose en exocytose.

Endocytose
Het proces dat endocytose wordt genoemd (endo; binnen, cyte;cel), is het verpakken van
extracellulair materiaal in een blaasje bij het celoppervlak voor transport in de cel. Relatief
grote hoeveelheden extracellulair materiaal kunnen hierbij zijn betrokken.
Er zijn 3 belangrijke typen endocytose: receptorgemedieerde endocytose, pinocytose en
fagocytose ® deze processen zijn vormen van actief transport waarvoor ATP of energie in
een andere vorm nodig is.
Receptorgemedieerde endocytose
- Produceert vesikels met hoge concentraties van een specifiek doelmolecuul.
- Het begint wanneer moleculen in de extracellulaire vloeistof zich aan receptoren op
het plasmamembraan binden. (Figuur 3-10)
- Receptoren binden zich aan specifieke doelmoleculen (targetmoleculen) -> liganden,
zoals transporteiwit of hormoon en groeperen zich dan samen op het
plasmamembraan.
- Er vormt een groeve of instulping waar de doelmoleculen zijn gebonden. Er ontstaat
een blaasje.
Odisee - Oogzorg
- Het vesikel is omgeven door een stukje van de binnenste laag van het
plasmamembraan.
- Veel belangrijke stoffen: cholesterol, ijzer (Fe2+) zijn tijdens het transport door het
lichaam aan speciale transporteiwitten gebonden. -> Eiwitten zijn te groot en gaan
via receptorgemedieerde endocytose de cel binnen.

Pinocytose (pinein: drinken)


- ‘Drinken door de cel’ is de vorming van kleine blaasjes die met extracellulaire
vloeistof zijn gevuld.
- Bij dit proces (alle cellen) ontstaan een diepe groeve of instulping in de
plasmamembraan die zich vervolgens afsnoert.
- Geen receptoreiwitten bij betrokken ® niet zo’n selectief proces als
receptorgemedieerde endocytose
Fagocytose (phagein; eten)
- ‘Eten door de cel’ worden blaasjes gevormd met daarin vaste voorwerpen die even
groot kunnen zijn als de cel zelf (figuur 3-11)
- Uitstulpingen van het cytoplasma of pseudopodia (pseudo; vals + podon) omsluiten
het voorwerp en de membranen versmelten zodat een blaasje ontstaat.
- Dit blaasje versmelt vervolgens met verscheidene lysosomen en de inhoud van het
blaasje wordt door de verteringsenzymen van het lysosoom afgebroken.
Odisee - Oogzorg

De meeste cellen vertonen pinocytose; fagocytose komt alleen voor bij gespecialiseerde
cellen die weefsels beschermen door bacteriën, celfragmenten en andere afwijkende stoffen
in te sluiten.

Exocytose
Het proces dat exocytose (exo; buiten) wordt genoemd is het omgekeerde van endocytose.
Bij exocytose versmelt een blaasje dat in de cel is ontstaan met de plasmamembraan en
geeft zijn inhoud aan de extracellulaire omgeving af. Het afgegeven materiaal kan een
klierproduct zijn, zoals een hormoon (stof die in het bloed circuleert en andere cellen
beïnvloedt), slijm of afvalstoffen die overblijven van het hergebruik van beschadigde
organellen (fig 3-11).

Op ieder willekeurig moment worden stoffen door verschillende transportmechanismen


binnen of buiten de cel gebracht (tabel 3-2)
Odisee - Oogzorg
INZICHTSVRAGEN:
Wat is het verschil tussen actieve en passieve transportprocessen?
Voor actieve transportprocessen moet de celenergie leveren in de vorm van de
energierijke verbindingen in ATP-moleculen.
Bij passieve transportprocessen (diffusie, osmose, filtratie en gefaciliteerde diffusie)
worden ionen en moleculen door het plasmamembraan vervoerd zonder dat het de cel
energie kost.
Tijdens de vertering in de maag wordt deconcentratie waterstofionen (H +-ionen) vele
malen hoger dan de concentratie in de maagwandcellen. Welk type transportproces zou
dit resultaat teweeg kunnen brengen?
Het kost energie om H+-ionen tegen het concentratieverschil in te vervoeren, dwz vanaf
een plaats waar de concentratie lager is (cellen die de maagwand bekleden) naar een
plaats waar de concentratie hoger is (binnenkant van de maag). Hier moet een actief
transportproces bij betrokken zijn.

Hoofdstuk 5
5.1 inleiding
Enzymen versnellen bepaal- de biochemische reacties door de activeringsenergie van
reacties te verlagen. (p 43-44)

Reacties vinden niet spontaan plaats of verlopen heel traag (weinig waarde voor cel). Om de
reactie te beginnen moet er genoeg energie geleverd worden om reagentia te activeren, de
activeringsenergie. Veel reactie kunnen door verandering van temperatuur of ph, dodelijk
voor cellen. In laboratorium afbreken complex suikermodel, koken in zure oplossing -> in
cellen niet mogelijk. Cellen maken gebruik van enzymen om reacties die leven ondersteunen
sneller te laten verlopen. Enzymen behoren tot katalysatoren (katalysis, oplossen).
Katalysatoren zijn verbindingen die chemische reacties mogelijk maken, blijven zelf
ongewijzigd. Een cel maakt een enzymmolecuul voor elke reactie. Enzymen versnellen
chemische reacties door de benodigde activeringsenergie te verlagen. Door de
activeringsenergie te verlagen, wordt alleen de reactiesnelheid beïnvloed. Enzymen hebben
geen invloed de richting van de reactie of op de gevormde producten. Een enzym kan geen
reactie teweegbrengen die anders onmogelijk zou zijn. Er is activeringsenergie nodig om een
chemische reactie te starten. Tijdens de reactie kan energie worden verbruikt of vrijgemaakt,
meestal in de vorm van warmte. Als de hoeveelheid energie die vrijkomt groter is dan de
hoeveelheid activeringsenergie, komt er netto-energie vrij, exotherme reacties (exo-,
buiten). Als er meer energie nodig is dan er vrijkomt zal de reactie energie verbruiken,
endotherme reacties (endo-, binnen). Exo-therme reacties komen vrij vaak in het lichaam
voor: ze zijn verantwoordelijk voor de waterproductie waarmee de lichaamstemperatuur bij
de mens wordt gehandhaafd.
Enzymfunctie
De enzymen behoren tot de belangrijkste eiwitten in het lichaam, ze katalyseren de
scheikundige reacties die nodig zijn om het leven in stand te houden. Bijna alles wat in het
menselijk lichaam gebeurt vindt plaats doordat dit door een specifiek enzym mogelijk wordt
gemaakt. De reagentia bij een enzymatische reactie, substraatmoleculen, reageren zodanig
dat een specifiek product ontstaat. Voordat het enzym als katalysator kan werken moet het
substraat zich eerst aan een speciaal gebied (of actieve centrum) van het enzym binden.
Odisee - Oogzorg
Deze binding kan alleen plaatsvinden als de twee moleculen een complementaire vorm
hebben (sleutel in slot).
De vorm van de actieve plaats wordt bepaald door de driedimensionale vorm van het
enzymmolecuul. De binding van het substraat verandert de vorm van het enzym tijdelijk.
Zodra de reactie is voltooid en de producten vrijkomen, is het enzym vrij om een volgende
reactie te katalyseren. Enzymen werken snel: een enzym dat energie levert tijdens een
spiercontractie voert zijn reactie wel honderdmaal per seconde uit.
Elk enzym werkt het best bij een optimale temperatuur en pH. Naarmate de temperatuur
stijgt of de pH buiten de normale grenzen verschuift, veranderen eiwitten van vorm
waardoor de enzymfunctie afneemt.
Elk enzym katalyseert slechts één type reactie. Deze specificiteit wordt bepaald door de
actieve plaatsen die zich alleen aan een substraat met een bepaalde vorm en lading kunnen
binden. De complexe reacties die het leven ondersteunen, verlopen in een reeks onderling
verbonden stappen, waarbij elke stap door een ander enzym wordt gereguleerd. Een
dergelijke reeks opeenvolgende reacties wordt een metabool pad genoemd.
Odisee - Oogzorg
5.2 Werking van enzymen
Actief centrum
Vermits enzymen proteïnen zijn, bezitten zij een welbepaalde ruimtelijke vorm. Men neemt
aan dat het substraat van een enzyme in een bepaald deel van het actieve centrum past,
zowel qua vorm als qua elektrische lading. Het substraat wordt daarbij zo geplaatst dat de
gewenste reacties doorgaan, na de reactie verlaat het reactieproduct het enzyme.
Het enzyme kan met een nieuwe substraatmolecuul binden.
Sleutel en slot theorie
Dit is de "sleutel en slot" theorie over de enzymenwerking (substraat -> sleutel, enzyme ->
slot). Deze theorie verklaart de hoge specificiteit van een enzyme voor een bepaald
substraat, dat immers in het actieve centrum moet passen. Het actieve centrum is meestal
klein in vergelijking met het totale enzyme.
Induced fit hypothese
Een enzyme is niet specifiek voor 1 molecule maar relatief specifiek voor een groep nauw
verwante stoffen. ‘Induced fit” hypothese, het substraat veranderd van ruimtelijke vorm om
een men neemt aan dat het substraat de ruimtelijke vorm van het enzyme aanpast, zodanig
dat de oriëntatie van het actieve centrum optimaal wordt. Daardoor kunnen verschillende
verwante stoffen reageren, die dan telkens een andere wijziging veroorzaken.
Apo-enzymen
Sommige enzymen, de apo-enzymen, kunnen enkel werken in aanwezigheid van een andere
molecule die veelal geen eiwit is.
- Indien het gaat om metaalionen zoals Ca 2+, Fe2+, Mg2+, Cu2+dan noemt men ze
activatoren of cofactoren.
- Indien het gaat om organische moleculen, dikwijls vitaminen of afgeleiden daarvan
dan noemt men ze coënzymen.

Holo-enzyme: het actieve complex van een enzym, gebonden aan zijn eventuele co-
enzym(en) en metaalion(en).
Deze activatoren en coënzymen spelen een rol bij het in standhouden van het actieve
centrum.
Enzymkinetiek
Enzymekinetiek: de studie van de snelheid van enzymatische reacties.

Een toename van de substraatconcentratie verhoogt de snelheid van een enzymatische


reactie. Op het moment dat het enzyme verzadigd is met substraatmoleculen neemt de
snelheid niet verder toe.
5.3 Factoren die de enzymewerking beïnvloeden
Concentraties
De concentratie van het substraat oefent een invloed uit op de snelheid van enzymatische
reacties. Ook de concentratie van het eindproduct kan de enzymewerking beïnvloeden.
Deze beide concentraties staan dan weer onder invloed van aan- en afvoer van stoffen door
de bloedsomloop, van de doorlaatbaarheid van de celmembranen en van andere
syntheseprocessen binnen de cel zelf.
Sommige enzymen worden enkel gevormd wanneer hun substraat ook effectief aanwezig is,
enzyme-inductie. De synthese van deze enzymen wordt stopgezet als er voldoende
eindproduct gevormd is.
Odisee - Oogzorg
Temperatuur
Eiwitten denatureren bij een te hoge temperatuur. Bij een enzyme gaat daarbij de vorm van
het actieve centrum verloren, zodat de enzyme-activiteit stilvalt. Bij een bepaalde
temperatuur is de activiteit van een enzyme maximaal, de optimumtemperatuur.
Bij de mens is deze 37° C. Bij 42° C is er al denaturatie en valt de celactiviteit stil.
Zuurtegraad/ pH
Enzymen vertonen een pH minimum, maximum en optimum. Voor verschillende enzymen
een andere waarde. Zo zijn de spijsverteringsenzymen pepsine (aanwezig in de maag) en
trypsine (aanwezig in twaalfvingerige darm) in sterk zuur en in basisch milieu actief.
Sommige enzymen worden in een inactieve vorm gesynthetiseerd, waarbij het actieve
centrum niet optimaal ligt. Zij worden enkel bij een bepaalde pH geactiveerd. Zo wordt door
de pancreas inactief trypsinogeen gevormd. Dit wordt in de twaalfvingerige darm bij pH 8
geactiveerd tot trypsine.
Allosterische regulatie
Vele enzymen bezitten een zogenaamd allosterisch centrum/site (buiten de actieve site), dit
is een ‘regulatorische’ site. Op dit centrum kan zich een kleinere molecule, de allosterische
factor, binden. Daardoor verandert de ruimtelijke vorm van het enzyme, en van het actieve
centrum (conformationele verandering).

We onderscheiden:
- Allosterische inhibitie: vasthechting van een factor aan de allosterische site ‘sluit’ de
actieve site, waardoor de vorming van een enzyme-substraat complex wordt
verhinderd. Dit zijn niet-competitieve inhibitoren (zie 5.3.5).
- Allosterische activatie: vasthechting van een factor zorgt ervoor dat de actieve site
‘open’ is, dus de juiste configuratie heeft zodat een ES-complex kan gevormd
worden.

Inhibitie
Enzyme-inhibitoren of remmers zijn stoffen die in competitie treden met het substraat
(competitieve remmers) of de vorm van het actief centrum wijzigen (niet-competitieve
remmers). Daardoor wordt het betrokken enzyme uitgeschakeld.
Niet-competitieve inhibitie gebeurt door lichaamsvreemde stoffen (bv. gifstoffen of
geneesmiddelen) en is onomkeerbaar. Competitieve inhibitie treedt op wanneer een
bepaalde stof die sterk op het normale substraat gelijkt, gebonden wordt aan het enzyme.
De remmer bezet dan een aantal enzymenmoleculen. De mate van inhibitie hangt af van de
concentratieverhouding tussen remmer en enzyme. Soms kan een eindproduct van een
enzymenreactie zeer sterk op het substraat gelijken en zo competitieve inhibitie van het
enzyme veroorzaken. Dit is dan een regulatiesysteem.
Competitieve inhibitie kan ook optreden bij eiwitten, die actief transport uitoefenen: vele
geneesmiddelen zijn competitieve inhibitoren voor transporteiwitten.
Fosforylatie of covalente modificatie
Sommige enzymen moeten een fosfaatgroep binden om geactiveerd te worden, meestal
onder de vorm van cyclisch AMP (adenosine monofosfaat). Andere enzymen moeten een
fosfaatgroep afgeven voor activering.
Odisee - Oogzorg
Voorbeelden van enzymewerking
Zetmeel bestaat uit glucose-eenheden en komt voor onder de vorm van vertakte en
onvertakte ketens. Het enzyme amylase hydrolyseert zetmeel tot het disacharide maltose,
amylase komt voor in speeksel. Amylase wordt ook door de pancreas gevormd en in de
twaalfvingerige darm afgegeven. Het enzyme maltase uit het darmsap breekt maltose dan
verder af tot glucose.
Proteïnen worden eerst ontrafeld: de secundaire, tertiaire en quarternaire structuren
worden verbroken bij sterk zure (2) pH in de maag. Daarna worden de ketens gesplitst door
onder meer pepsine in de maag en door trypsine in de twaalfvingerige darm.
Pepsine en trypsine worden in een inactieve pro-enzymevorm geproduceerd, namelijk als
pepsinogeen en trypsinogeen.
- Pepsinogeen wordt geactiveerd door de secretie van H+ door de maag, door de
afsplitsing van 42 aminozuren. Daarna gebeurt deze afsplitsing door het pepsine zelf:
men spreekt van autokatalyse. Pepsine breekt de ketens slechts na bepaalde
aminozuren (lysine en arginine) en werkt enkel bij zure pH.
- Trypsinogeen wordt geactiveerd door een enzyme, gevormd door de darmwand,
namelijk enterokinase. Bedoeling van dit enzyme is waarschijnlijk maag en darm
tegen de proteolitische enzymen te beschermen.

Men onderscheidt endopeptidasen (zoals pepsine en trypsine, die bindingen in de keten


breken) van exopeptidasen (die bindingen aan de uiteinden hydrolyseren).
Dipeptidasen breken groepen van twee aminozuren en komen voor in het dunne darmsap.

Hoofdstuk 6
6.1 Inleiding
Onmiddellijk gebruik energieàspeciale energierijke binding: ATP (adenosinetrifosfaat).
Opbouw ATP door afbraak glucose

ATP= verbinding tussen AMP(adenosinemonofosfaat) en 2


fosfaatgroepen
Odisee - Oogzorg

ATP-ase
ATP + H20 ADP + Pi + 29,5 kJ
Vrijkomen ADP: belangrijkste methode vrijmaken energie
Vrijkomen ATP: belangrijkste methode energieopslag

Energiestroom en hergebruik van ADP en ATP

Langdurig activiteitàveel E nodig, dus veel


ATPàuit omzetting van reservestoffen
= cellulaire verbranding / celademhaling
Die omvat 4 fasen:
 Glycolyse anaëroob (geen O2 nodig)
 Oxidatieve decarboxylatie O2 nodig
 Citroenzuurcyclus= krebscyclus O2 nodig
 Oxidatieve fosforylatie=
ademhalingsketen = cytochroomketen O2
nodig
TOTAALREACTIE:
6O2 + C6H12O6 à 6CO2 + 6H2O + 38 ATP

6.2 De cellulaire
verbranding
6O2 + C6H12O6 à 6CO2 + 6H2O +
38 ATP (2830 kJ)
= de totale reactie bij de
aërobe verbranding van een
glucose molecule
Odisee - Oogzorg
Er worden 38 moleculen ATP opgebouwd, een groot deel van de overige aanwezige energie
gaat verloren als warmte.

6.2.1 De glycolyse
IN HET CYTOPLASMA
à glucose wordt gesplitst in pyrodruivenzuur (PDZ)
(6 C-atomen) (2 x 3 C-atomen)
Gebeurt in 10 stappen en 2 ervan vereisen ATP, de andere leveren ATP op. Netto: winst van
2 ATP en 2 moleculen NADH àweinig efficiënt energieleverend
Odisee - Oogzorg

2x

Glucose in cel à glucose-6-fosfaat (door fosforylatie)àglucose uit cel


verdwenenàgefaciliteerde diffusie van glucose in de cel (defosforylatie van glucose-fosfaat).
Deze omgekeerde reactie is enkel mogelijk in het darmepitheel, de nierbuisjes en de
levercellen. à cellen in staat glucose af te geven aan het bloed.
Glucose à 2 pyrodruivenzuur + 4H + 2ATP reactie 1
(opgenomen door coënzym NAD)
Grote inspanning spier -> O2 komt niet snel genoeg vrij ->aërobe oxidatie PDZ wordt
anaëroob omgezet in melkzuur (lactaat)
2PDZ + 2NADH + 2H+ à 2 melkzuur + 2NAD
Melkzuur = kramp in spier

NA glycolyse
Dus anaëroob : lactaat vorming
Aëroob: PDZ naar mitochondriën voor oxidatieve decarboxylatie en Krebscyclus
(erytrocyten ontbreken mitochondriën , ze verkrijgen wel ATP uit de glycolyseà anaërobe
celademhalingà actieve samentrekking) (wel O2 ->ATP afkomstig uit mitochondriën)
Odisee - Oogzorg

6.2.2 De oxidatieve decarboxylering en de kreb- of citroenzuurcyclus


IN DE MITOCHONDRIËN
Het PDZ gevormd tijdens de glycolyse wordt naar de mitochondria vervoerd. Als er
voldoende O2 zal er oxidatieve decarboxylatie plaatsvinden en zal het PDZ omgezet worden
naar azijnzuur(gebonden aan een coënzym A= acetyl-coënzym A
2PDZ + 2 CoA à 2 acetyl-CoA + 2 CO2 + 4H reactie 2

=oxidatieve decarboxylatie (er wordt 1 NADH gevormd per PDZ)


Dan Krebscyclus= citroenzuurcyclus
acetyl-coënzym A reageert met oxaalazijnzuur (4 C) tot citroenzuur (6 C)
coënzym wordt gerecupereerd
Citroenzuur (6 C) omgezet tot moleculen (4 C) 2 keer splitsing van CO2 en opnieuw
oxaalazijnzuur.
Odisee - Oogzorg

(decarboxylatie=afsplitsing CO2)àgebeurt 2 keer C in de Krebscyclus


Per cyclus wordt 1 ATP gevormd (uit GTP). 2PDZ ontstaan uit glucose, dus 2 ATP= tot. E
opbrengst.
Totaalreactie:
2 acetyl-CoA + 6H2O à 2 CoA + 4 CO2 + 16H + 2ATP reactie 3
2PDZ + 6H2O à 6 CO2 + 20H + 2ATP reactie 4 (2+3)
Odisee - Oogzorg

6.2.3 De oxidatieve fosforylering / ademhalings-, elektrontransport- of


cytochroomketen
IN DE MITOCHONDRIËN

6.2.3.1 NADH en FADH2


NA glycolyse En decarboxylatie EN Krebscyclus: in totaal 24H atomen!!-->gebonden aan
NAD of FAD
- 5 x coënzym NAD
- 1 x coënzym FAD
FAD + H2 FADH2
Geoxideerde vorm gereduceerde vorm
NAD+ + H NADH + H+
Odisee - Oogzorg
6.2.3.2 Cytochroomketen
24 gebonden H-atomen op NAD of FAD zullen overgedragen worden aan de keten van
cytochromen =cytochroomketen
ewitten op binnenmembraan van mitochondrion, gebonden aan een ijzer
bevattende heemgroep. (Fe2+ Fe3+ + e-)
H gebonden aan NAD en FAD omgezet tot 2H+ + e-
Die protonen (H+) en elektronen (e-) worden losgelaten en doorgegeven door coënzym Q aan
de cytochromen. Er wordt telkens ijzer gereduceerd. Keten eindigt met zuurstof. Vrije
energie vermindert naarmate e- worden doorgegeven. Dus e- overgedragen aan zuurstof.
Omgezet in O2-, die reageert met 2H+ àwater ontstaat.

Elektronen transporteren van ene cytochroom naar andere.


De energie die bij elk stapje vrijkomtàkracht om H+ van de matrix naar de
intermembranaire ruimte te verplaatsen. (ruimte tsn binnenste en buitenste membraan)
Die potentiële energie levert waterstofionen-gradiënt over binnenste membraan.
Het binnenste membraan heeft 3 waterstofkanalen, waar waterstofionen terug kunnen
stromen naar de matrixzijde. Die kanalen met eiwit vormen een enzym= ATP-synthase
De energie van H+ door de kanalen stromenàkoppelen fosfaatgroep aan ADPàATP onstaat.
Odisee - Oogzorg
Waterstoffen NADH vroeger in keten dan FADH2
 Levert 3ATP moleculen levert 2ATP moleculen
 Totale opbrengst cytochroomketen : 34 ATP

10 NADH + H+ à10 x 3 = 30ATP


2 FADH2 à 2 x 2 = 4ATP

Totaalreactie cytochroomketen:
24H + 6 O2 à12H2O + 34 ATP Reactie 5
Reactie 1 + 4 + 5
Glucose à 2 pyrodruivenzuur + 4H + 2ATP cytoplasma (glycolyse)
2PDZ + 6H2O à 6 CO2 + 20H + 2ATP mitochondria (Krebscyclus)
24H + 6 O2 à12H2O + 34 ATP mitochondria (cytochtoomketen)

= C6H12O6 + 6 O2 à6 CO2 + 6 H2O + 38ATP

Effecten van hypoxie en anoxie in de cornea


Hypoxie Anoxie
$ ATP-productie # ATP-productie (glycolyse)
# Lactaat-productie # Lactaat-productie
$ Glycogeen reserves $ Glycogeen reserves
# Anaërobe glycolyse $ Krebs-cyclus: houdt op
$ Lactaat-dehydrogenase $ Lactaat-dehydrogenase
$ Glucose-gehalte $ Energiepeil
Melkzuur
Niet gemetaboliseerd door de cornea
Via diffusie verwijderd in kamerwater
Accumulatie leidt tot epitheliaal en stromaal oedeem
Hypoxie: [melkzuur] x 2 " osmotische gradiënt

6.3 Hexosemonofosfaatshunt en de sorbitocyclus


Hexose Monofosfaat Shunt: metabolische samenhangende weg (Glycolyse/Krebs)
(Gebeurt in cytosol)
Glycose-6-fosfaatà(dehydrogenatie) 6-fosfogluconaatàribulose-5-fosfaat
Er wordt CO2 en NADPH gevormd.
Omgezet tot ATP
NADPH: gebruikt voor de synthese van VZ en steroïden.
Ribulose 5-fosfaat: synthese nucleïnezuren
Teveel glucose: Sorbitolcyclus
Glucoseàsorbitolàfructose
Sorbitol kan niet door celmembranenà Opstapeling in de celà Osmolariteit verandert
àpathologie (schade door diabetes)
Odisee - Oogzorg

6.4 Oxidatie van andere stoffen


6.4.1 Inleiding
Behalve glucose: ook andere suikers, vetten en AZ kunnen energie leveren aan de cel
 suikers : omgezet tot glucose en volgen den
glycolyse PDZ
 Vetten: gesplits in vetzuren acetyl CoA en
glycerol PDZ
 AZ: worden gedeamineerd (NH2) PDZ, acetyl
CoA, tsn productenKrebscyclus

6.4.2 Oxidatie van triglyceriden


Triglyceriden à glycerol + vetzuren
Intermediair vn glycolyse (glyceraldehyde-3-fosfaat)àPDZ en naar
de Krebscyclus (18-19 moleculen ATP)
Worden in de cel geactiveerd door omzetting naar
acetyl CoA. Deze ondergaan een b-oxidatie in de mitochondra. à1 acetyl CoA en 1 acyl CoA
- Acyl CoA: opnieuw b-oxidatie ondergaan, cyclus gaat door tot vetzuur is afgebroken.
- Acetyl CoA: naar Krebs-cyclus verder afebroken om energie te produceren.
Afbraak 1VZ met 18 C 144 ATP !
Maar:
• Opgeslagen in grote vetdruppels: moeilijk te benaderen door hydrofiele enzymen
Odisee - Oogzorg
• Verwerking bijna uitsluitend in mitochondriën: O2 nodig: enkel als niet veel/snel E
nodig is deze weg volgen

Als tekort suikers / diabetesà Tekort oxaalazijnzuur à Onvolledige oxidatie VZà lever zet
Acetyl CoA om tot Ketonlichaampjes / ketonen, die worden verwijderd via urine (ketonurie)
Zuurtegraad ontregeld (ketose), aceton uitademenen

pH bloed minder zuurà CO2 + H2O D H2CO3 D HCO3- + H+


6.4.3 Oxidatie van eiwitten
Eiwittenà aminozuren
• Transaminering/transanimatie
- NH3-groep AZ naar andere C-ketenàonstaan nieuw AZ àeiwitsynthese in de cel
• Deaminering:
- NH3-groep AZ wordt afgesplitstà NH4 komt vrij(zeer giftig)àin lever gekoppeld
aan CO2àureum ontstaat(via urine verwijderd)
- andere AZ omgezet tot PDZ / acetyl-CoA / ketonen

Geen praktische bron van snelle energie:


• Moeilijker af te breken dan koolhydraten en vetten
• Bijproduct ammoniak is giftig
• Eiwitten zijn belangrijkste structurele en functionele onderdelen van cellen
Odisee - Oogzorg

6.5 Vorming van stoffen vanuit intermediaire producten van de


ademhalingsreacties
6.5.1 Inleiding
Vele stoffen in ons lichaam worden opgebouwd uit de intermediaire producten van de
ademhalinsgreacties: vetzuren, suikers, hormonen

6.5.2 Lipogenese
= opbouw van triglyceriden
Dit vet opgestapeld in vetweefsel (80% onderhuids)/ vetweefsel continu opgebouwd en
afgebroken
Overschot aan ATP en intermediairen vn de celademhaling treedt ook lipogenese op.

- Vetzuren worden in de cel geactiveerd door omzetting naar acetyl CoA. Deze
ondergaan een b-oxidatie in de mitochondra. à1 acetyl CoA en 1 acyl CoA
- Glycerol wordt gevormd door glyceraldehyde-3-fosfaat.
6.5.3 Eiwitanabolisme
De niet-essentiële AZ kunnen bekomen worden via intermediairen van de
Krebscyclus/voeding.
Odisee - Oogzorg

You might also like