Professional Documents
Culture Documents
Paragraaf 1.1
Normwaarde: Bepaalde waarde van een factor in een organisme die op peil moet worden gehouden.
Bv. Normwaarde van lichaamstemperatuur is 37 graden Celsius
Dynamisch evenwicht= Je temperatuur blijft rond de 37 graden Celsius, maar dit is niet precies het gaat op en neer doordat je omgeving,
activiteiten et cetera het beïnvloeden.
Bv. Iemand gebruikt evenveel calorieën als hij binnenkrijgt hij wordt niet dikker of lichter.
Regelkring= Een regelkring is een systeem dat de waarde van de normwaarde handhaaft.
Bestaat uit Sensor, Controlecentrum en Effector
Uitwendig milieu= omgeving van een organisme (inhoud longen, blaas, darmen et cetera hoort ook hierbij.
Homeostase= het in stand houden van dynamisch evenwicht in het inwendig milieu van een organisme. Er zijn 2 soorten Homeostase
namelijk Positieve en negatieve terugkoppeling.
Positieve terugkoppeling = Proces waarbij het toename van Negatieve terugkoppeling= Proces waarbij afname van resultaat
resultaat het proces versterkt. veroorzaakt stimulering van het proces.
Baarmoederhals -> + Hypofyse -> + Oxytocine Nieren ->+ erytropoëtine (komt in het bloed van de organen bv) ->
->+ baarmoederwand (samentrekken van spieren. -> + Dit leidt tot + rode beenmerg (meer rode bloedcellen, waardoor het
nog meer weeën. En het proces gaat opnieuw zuurstofgehalte in het bloed stijgt en misschien wordt het te
hoog) -> - minder erytropoëtine. En opnieuw
Input
Input
Output
Output
Hoe spelen regelkringen een rol bij het handhaven van homeostase in een mens
Homeostase: het in stand houden van een dynamisch evenwicht in het inwendig milieu van en organisme.
o Een regelkring bestaat uit een sensor, een controlecentrum en een effector
o Via regelkringen worden bepaalde normwaarden gehandhaafd hierdoor is er een dynamisch evenwicht.
o Bij negatieve terugkoppeling heeft het resultaat van een proces een remmende invloed op het proces
o Bij positieve terugkoppeling versterkt een toename van het resultaat het proces
o Homeostase is een voorbeeld van zelfregulatie op het organisatieniveau organisme
o Bij homeostase in meercellige organismen vindt communicatie tussen cellen plaats met signaalmoleculen, zoals
hormonen en neurotransmitters
Paragraaf 1.2
Signaalmoleculen (Signaalstoffen)= stoffen (Bv. Hormonen) die communicatie tussen cellen in een organisme mogelijk maken.
Endocriene klier= Ander woord voor hormoonklieren, deze klieren hebben geen afvoerbuis, de hormonen worden afgegeven aan het bloed
dat door de hormoonklieren heen stroomt.
Exocriene klieren=klieren met afvoerbuis (zweetklieren en speekselklieren) in de afvoerbuis geven ze hun producten af.
Receptoren= een cel die gespecialiseerd is in het opnemen van specifieke prikkels en opwekken van impulsen onder invloed van prikkels.
Hormoon-receptorcomplex= Binding van hormoon aan een receptoreiwit wanneer het hormoon in het cytoplasma terechtkomt.
Second Messenger= Een bepaald signaalmolecuul dat aan de binnenzijde van het celmembraan zit.
Cascade (signaalcascade) = Wanneer een signaal via meerdere schakels in de cel wordt doorgegeven
- Hormoonmolecuul bindt aan een receptoreiwit in het cytoplasma van een doelwit cel.
- Er wordt een hormoon-receptorcomplex gevormd dat via kernporie naar het kernplasma wordt getransporteerd. Het Hormoon-
receptorcomplex kan hier bepaalde genen in het DNA aan- en uitzetten.
- Wanneer een gen aanstaat kan de cel eiwitten maken, de gevormde eiwitmoleculen kunnen verschillende functies hebben.
Werking van hormonen die binden aan een receptoreiwit aan de buitenzijde van het celmembraan van een doelwitcel
- Aan de binnenzijde van het celmembraan wordt een second Messenger geactiveerd of gevormd. Deze kan Bv. Een enzym
activeren
- Het geactiveerde enzym kan het signaal doorgeven aan het volgende signaalmolecuul, een
- Specifieke reactie op gang brengen in het cytoplasma of genen in het DNA aan- en uitzetten.
- Signaalcascade: een signaal wordt in de cel via meerder schakels doorgegeven
-
Hormoonstelsel= Alle hormoonklieren samen.
- Hypofyse, schildklier, bijnieren, teelballen, eierstokken, eilandjes van Langerhans (in de alvleesklier).
Hypofyse= ligt ongeveer in het midden van je hoofd onder je hersenen. Het bestaat uit de hypofyse voor en achterkwab. Produceert
verschillende hormonen zoals TSH, FSH en LH, deze stoffen beïnvloeden onder andere de werking van ander hormoonklieren.
Hypothalamus= Stuurt de hypofyse aan als hij meer hormonen moet gaan maken
Inhibting hormonen (IH)= deze hormonen zorgen ervoor dat de endocriene klieren geen hormonen meer produceren. (Groeihormonen,
prolactine)
Releasing hormonen (RH)= deze hormonen stimuleren juist om bepaalde hormonen (TSH, FSH, LH, Groeihormonen, Prolactine,
Adrenocorticotroop hormoon)
Adrenocorticotroop hormoon (ACTH)= hormoon uit de hypofysevoorkwab en wordt onder andere geproduceerd bij stress. Bevordert de
aanmaak van hormonen door de bijnierschors.
Groeihormonen (GH)= hormoon dat de groei en ontwikkeling regelt. In de puberteit stimuleert het groeihormoon de groei van de
beenderen. Als de hypofyse te veel groeihormonen produceert dan kan dat leiden tot reuzengroei. Als hij te weinig maakt kan dat leiden
tot dwerggroei.
Prolactine = speelt een rol bij het vergroten van de melkklieren en de productie van melk in de borsten.
Oxytocine=
Antidiuretisch hormoon (ADH)= regelt de resorptie van water in de nieren bij vorming van Urine.
Schildklierhormoon (Thyroxine)= Hormoon dat de stofwisseling beïnvloedt en de groei en ontwikkeling bij kinderen stimuleert, het remt
ook de productie en secretie van TSH.
Spijsverteringshormoon = Worden geproduceerd door kliercellen uit de alvleesklier, maagwand en darmwand. Het beïnvloedt de
spijsvertering.
Eilandjes van Langerhans = cel groepjes in de alvleesklier die voor de vorming van de hormonen Insuline en Glucagon zorgen
Glucagon= hormoon in de cellen van de eilandjes van Langerhans dat stimuleert dat Glycogeen in de lever wordt omgezet naar glucose.
Insuline = hormoon uit de cellen van de eilandjes van Langerhans dat het transport van glucose door de celmembranen versnelt, stimuleert
dat glucose in de lever en spieren wordt omgezet naar glycogeen.
Epo (erytropoëtine)= hormoon wat de nieren produceren als ze te weinig zuurstof krijgen, stimuleert daardoor de aanmaak van rode
bloedcellen.
Bijnierenschors= onderdeel van de bijnieren, het wordt door ACTH gestimuleerd om cortisol te maken.
Cortisol= hormoon dat vrijkomt bij stress. Het verhoogt de glucoseconcentratie in het bloed en onderdrukt de werking van het
afweersysteem.
Adrenaline = hormoon dat wordt geproduceerd door het bijnierenmerg heeft een snelle en kortdurende werking waardoor de verbranding
wordt bevorderd en je snel kunt handelen in situatie van stress.
Werking van hormoonklieren
- Hypothalamus controleert veel homeostatische regelmechanismen en bestuurt het hormoonstelsel omdat hij neuronen en
neuroncellen (zenuwcellen) produceert en afgeeft.
- Hypofyse produceert hormonen die de werking van andere hormoonklieren beïnvloed.
Hypofyseachterkwab=
- Geeft neurohormonen (ADH, Oxytocine) af die worden geproduceerd
door neuronen in de hypothalamus.
- Oxytocine: stimuleert het ontstaan van weeën aan het einde van de
zwangerschap en tijdens de geboorte.
- ADH: regelt de resorptie van water in de nieren bij de vorming van
urine.
Hypofysevoorkwab=
- De neurosecretie door de hypofyse staat onder invloed van RH en IH
die door de hypothalamus worden afgegeven.
- TSH reguleert de schildklier
- FSH en LH reguleren de processen in de ovaria en de testes
ACTH stimuleert de bijnierschors tot afgifte van cortisol
Zenuwstelsel=
Centrale zenuwstelsel (CZS)= kleine hersenen, grote hersenen Animale zenuwstelsel= regelt vooral de bewuste reactie en de
hersenstam en ruggenmerg houding en bewegingen van het lichaam
Perifere zenuwstelsel= Bestaat uit zenuwen die alle delen van het Autonome (vegetatieve) zenuwstelsel= regelt de werking van
lichaam verbinden met het centrale zenuwstelsel. inwendige organen (Hartslag en Bloedruk)
Prikkels= invloed uit het milieu op een organisme waardoor in zintuigcellen impulsen ontstaan
Impulsen= soort elektrische signalen die neuronen kunnen ontvangen, geleiden en doorgeven.
Receptoren= een cel die gespecialiseerd is in het opnemen van specifieke prikkels en opwekken van impulsen
Gliacellen=
- Cellen van het zenuwstelsel die zorgen voor stevigheid van zenuwweefsel
- Bescherming en voeding van neuronen
- Handhaving van de homeostase van de weefselvloeistof die de neuronen omgeeft
- Aanmaak van myeline
- Ze kunnen zich delen
Dendriet= korte uitlopers van zenuwcellen die impulsen ontvangen en naar het cellichaam toe geleiden.
Axon (neuriet) = een uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt.
Cell junction = manier hoe cellen in meercellige organismen met elkaar verbonden zijn.
Synapsen = de vertakkingen van axon waarin de impuls van de ene naar de andere cel kan worden doorgegeven.
- Neuronen die impulsen geleiden van zintuigcellen naar het centrale zenuwstelsel.
- Cellichamen liggen meestal vlak bij het centrale zenuwstelsel in de spinale ganglia (ruggenmergzenuwknopen)
- Hebben 1 lange dendriet.
Schakelneuronen (schakelcellen) =
- Neuronen die impulsen geleiden van het centrale zenuwstelsel. Naar spieren of klieren (effectoren).
- Liggen in het centrale zenuwstelsel en hebben 1 lange axon
Zenuwen= hier liggen uitlopers van de neuronen bij elkaar omgeven door een laag bindweefsel
Bouw en signaalverwerking van verschillende typen neuronen
Een neuron bestaat uit een cellichaam met een kern en bevat cytoplasma met ribosomen en
Uitlopers:
o Dendrieten: uitlopers die impulsen naar het cellichamen toe geleiden
o Axonen (neurieten): uitlopers die impulsen van het cellichamen af geleiden
o Myelineschede: isolerende laag om veel axonen die wordt gevormd door de cellen van Schawn
o Cell junction: de verbinding tussen cellen in meercellige organismen
Communicatie met neurotransmitters:
o Een axon geeft neurotransmitters af in de synaptische spleet tussen een neuron en een doelwitcel
o De neurotransmitters binden aan receptoren in het membraan van de doelwitcel
o Communicatie via impulsen en neurotransmitters is snel
Grote hersenen= deel van het centrale zenuwstelsel waar impulsen van zintuigen aankomen en worden vertaald in bewuste waarnemingen
en waar nieuwe impulsen ontstaan.
Hersenschors= is het buitenste gedeelte van de grote en kleine hersenen, hierin bevindt zich de grijze stof
Merg= het binnenste gedeelte van de grote en kleine hersenen hierin ligt de witte stof
Hersenstam= gedeelte van de hersenen geleden tussen de grote hersenen en ruggenmerg. Geleidt impulsen van de grote en kleine
hersenen naar het ruggenmerg en omgekeerd
Verlengde merg= het onderste deel van de hersenstam wat overloopt in de ruggengraat. Hierin worden de impulsen van de
linklichaamshelft naar de rechterhersenhelft geleidt en de impulsen van de rechterlichaamshelft naar de linkerhersenhelft geleid.
Hersencentra= de verschillende gebieden van de hersenschors met elk een andere functie. (Bewegingscentra, gevoelscentra,
schrijfcentrum, spraakcentrum, reukcentrum, gehoorcentrum, gezichtscentrum, smaakcentrum, gevoelscentrum.
Gevoelscentra= hersencentra waarin impulsen worden ontvangen die afkomstig zijn van zintuigencellen
Bewegingscentra= hersencentra waarin impulsen ontstaan voor bewegingen die je bewust wilt maken
Spinale ganglia (ruggenmergzenuwknoppen) = verdikking die is veroorzaakt door een opeenhoping van cellichamen van
gevoelszenuwcellen (sensorische neuronen)
Zenuw: een bundel uitlopers van neuronen, omgeven door een laag bindweefsel.
o Zenuwen verbinden het centrale zenuwstelsel met alle lichaamsdelen.
o Drie typen zenuwen: gevoelszenuwen, bewegingszenuwen, gemengde zenuwen
Grote hersenen=
o Functie: het verwerken van impulsen
o In de schors (grijze stof) liggen de cellichamen van schakelcellen
o In het merg (witte stof) liggen de uitlopers
o Hersencentra: de plaats waar impulsen aankomen en worden verwerkt (bewustwording)
o Secundair gevoelscentrum: hier wordt het verband gelegd tussen de waarneming en eerdere waarnemingen
(interpreteren en begrijpen.
o Primair bewegingscentrum: hier ontstaan impulsen die naar spieren of klieren worden geleid
o Secundair bewegingscentrum: hier worden impulsen afkomstig uit primair bewegingscentrum op elkaar afgestemd.
Kleine hersenen=
o Functie: het coördineren van bewegingen
Hersenstam: bestaat uit onder andere verlangde merg en hypothalamus
o Functie: onder ander geleiden van impulsen: van het ruggenmerg naar de grote en kleine hersenen en omgekeerd,
via zenuwen in hoofd en hals.
o In het verlengde merg bevinden zich centra die activiteiten van het autonome zenuwstelsel controleren en sturen
Ruggenmerg=
o Functies: geleiden van impulsen van zenuwen in de romp en de ledematen naar de hersenen en omgekeerd en
geleiden van impulsen in reflexbogen in romp een ledematen
1.4 samenvatting
Orthosympathische deel= deel van het autonome (of vegetatieve) zenuwstelsel dat organen zodanig beïnvloedt dat het lichaam activiteiten
kan verrichten waar energie voor nodig is.
Parasympatische deel= deel van het autonome (of vegetatieve) zenuwstelsel dat de organen zodanig beïnvloedt dat het lichaam in een
toestand van rust en herstel komt.
Innerveren= alle organen in he lichaam zijn verbonden met zenuwen die organen van impulsen kunnen voorzien.
Doelwitorganen= orgaan dat door een bepaald deel van het centrale zenuwstelsel wordt beïnvloed.
Dubbele innervatie= het doelwitorgaan wordt geïnnerveerd door een zenuw van het orthosympathische zenuwstelsel en een van het
parasympatische zenuwstelsel.
Reflexboog: de weg die impulsen bij een reflex afleggen: zintuigcellen-> sensorische neuron-> schakelneuron in ruggenmerg of
hersenstam geeft exciterende of inhiberende neurotransmitters af -> wel of geen impuls naar spier of klier.
o De grote hersenen maken geen deel uit van de reflexbogen; toch komen bij veel reflexen ook impulsen in de grote
hersenen aan.
De werking van het autonome (of vegetatieve) zenuwstelsel.
Het autonome zenuwstelsel staat niet onder invloed van de wil en werkt nauw samen met het hormoonstelsel
Het orthosympathische deel:
o Beïnvloedt organen zodanig dat het lichaam activiteiten kan verrichten: de verbranding wordt bevorderd
o Effecten: onder ander verhoging van de hartslag en ademfrequentie en vertraging van de vertering.
Het parasympatische deel:
o Beïnvloedt organen zodanig dat het lichaam in een toestand van rust en herstel kan komen. De stofwisseling wordt
bevorderd.
o Effecten: onder andere verlaging van de hartslag en ademfrequentie en versnelling van de vertering.
Innervatie: alle organen zijn verbonden met zenuwcellen waardoor ze worden voorzien van impulsen
o Dubbele innervatie: naar elk doelwitorgaan gaat een orthosympathische en een parasympatische zenuw.
1.5 samenvatting
Rustpotentiaal= het verschil in lading tussen de binnen- en buitenzijde van het celmembraan van zenuwcellen. Als ze geen impulsen
voorgeleiden (-70mV)
Natrium-kaliumpomp= ionenpomp in het celmembraan waarvan transporteiwitten (m.b.v. energie uit ATP) natriumionen de cel uit
transporteren en kaliumionen de cel in transporteren.
Depolarisatie= minder negatief worden van de membraanpotentiaal door het binden van neurotransmitters of door toedienen van een
prikkel op een bepaalde plaats van het celmembraan van een neuron. (Positief worden van de rustpotentiaal)
Actiepotentiaal= impuls dat ontstaat wanneer de membraanpotentiaal afneemt tot de drempelwaarde (-50mV)
Repolarisatie= deel van de actiepotentiaal waarbij de membraanpotentiaal weer negatief wordt door transport van K+ ionen naar buiten.
(Negatief worden van de rustpotentiaal).
Hyperpolarisatie= de membraanpotentiaal is na repolarisatie even lager dan -70mV doordat K+ kanalen na een actiepotentiaal vertraagd
sluiten.
Absolute refractaire periode= periode waarin er geen nieuwe impuls kan ontstaan (vanaf het overschrijden van de drempelwaarde van
-50mV tot en met de repolarisatie)
Relatieve refractaire periode= periode waarin een impuls alleen bij een extra grote prikkel kan ontstaan (tijdens de hyperpolarisatie)
Alles of niets principe= bij een heel zwakke prikkel kan een neuron het verschil in elektrische lading van het celmembraan handhaven
doordat er te weinig Na+ kanalen openen. Waardoor er onvoldoende Na+ ionen naar binnen kunnen stromen en de drempelwaarde van -
50mV niet wordt gehandhaafd.
Prikkeldrempel= de zwakste prikkel die een zintuigcel nog kan waarnemen. Een prikkel die onder deze waarde (-50mV) kan je niet
waarnemen.
Impulssterkte= de grootte van de verandering die optreedt in de elektrische lading van het celmembraan van een neuron.
Impulsfrequentie= aantal impulsen dat per tijdseenheid (per seconde) door een neuron wordt geleid
Saltatoire impulsgeleiding (sprongsgewijze impulsgeleiding) = impuls ‘springt’ van insnoering naar insnoering bij een uitloper met een
myelineschede doordat alleen bij de insnoeringen ionentransport plaatsvindt.
Bij een neuron dat impuls geleidt staat er een spanning van -70mV over de membraan: dit is de rustpotentiaal
o De rustpotentiaal wordt gehandhaafd door diffusie van ionen door ionenkanalen in het celmembraan.
o Natrium-kaliumpomp= transporteren natriumionen de cel uit en kaliumionen de cel in. Dit transport kost veel ATP
Depolarisatie: door binding van neurotransmitters of door prikkeling wordt de membraanpotentiaal minder negatief.
Actiepotentiaal: de binnenkant van het celmembraan krijgt gedurende korte tijd een positieve lading ten opzichte van de
buitenkant.
o Bewaakte Na+ kanalen openen bij -50mV en grote hoeveelheden Na+ ionen stromen de cel in.
Repolarisatie: na de depolarisatie sluiten de bewaakte Na+ kanalen en openen de bewaakte K+ kanalen. K+ ionen stromen de
cel uit.
Hyperpolarisatie: de membraanpotentiaal is tijdelijk lager dan -70mV. De oorspronkelijke elektrische lading van het
celmembraan wordt hersteld door de natrium-kaliumpomp.
Refractaire periode: periode waarin er geen of minder makkelijk een actiepotentiaal kan ontstaan
o Absolute refractaire periode: er kan geen nieuwe actiepotentiaal ontstaan vanaf het overschrijden van de
drempelwaarde tot en met de repolarisatie
o Relatieve refractaire periode: er kan alleen bij een extra grote prikkel een nieuwe actiepotentiaal ontstaan tijdens de
hyperpolarisatie
Impulsgeleiding: is het geleiden van impulsen langs het celmembraan van een axon
o Wanneer de membraanpotentiaal de drempelwaarde (prikkeldrempel) bereikt, kan er volgens het alles-of-niets-
principe een impuls ontstaan.
o De prikkeldrempel is de kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt
o Bij prikkeling boven de prikkeldrempel ontstaat een impuls.
Impulssterkte: de grootte van de verandering in spanning over het celmembraan
o De impulssterkte is voor alle neuronen gelijk
Impulsfrequentie: het aantal impulsen dat een neuron per tijdseenheid geleidt
o Hoe sterker de prikkeling van een zintuigcel des te hoger de impulsfrequentie in het sensorische neuron dat erop is
aangesloten.
o Het celmembraan kan korte tijd geen impulsen geleiden.
Saltatoire impulsgeleiding (sprongsgewijze impulsgeleiding): bij neuronuitlopers met een myelineschede ‘springen’ de impulsen
van insnoering naar insnoering. Dit vergroot de impulsgeledingssnelheid.
Exciterende postsynaptische potentiaal (EPSP)= kleine depolarisatie van postsynaptische membraan die ontstaat doordat
neurotransmitters zich binden aan receptoreiwitten waardoor Na+ kanalen en K+ kanalen opengaan.
Inhiberende postsynaptische potentiaal (IPSP)= kleine hyperpolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat doordat
neurotransmitters zich binden aan receptoreiwitten waardoor er porie-eiwitten voor K+ ionen en of Cl-ionen opengaan maar de
porie-eiwitten voor Na+ dicht blijven
Summatie= depolarisatie die bij elkaar opgeteld samen de drempelwaarde kunnen overschrijden waardoor er een actiepotentiaal kan
ontstaan.
o Synaptische spleet: ruimte tussen het membraan van het ene neuron en het postsynaptische membraan van het
volgende neuron.
o Het uitende van een axon bevat veel mitochondriën en blaasjes met neurotransmitters
o Wanneer een impuls aankomt bij het uiteinde van een axon, versmelten de blaasjes met het presynaptische
membraan en komen de neurotransmitters vrij in de synaptische spleet.
o De neurotransmitters binden aan receptoreiwitten in het postsynaptische membraan. Hierdoor openen er
ionenkanalen in het membraan en kunnen ionen de cel in- en uitstromen
Binding van de neurotransmitters kan direct of indirect (via second Messenger) werken.
Exciterende postsynaptische potentiaal (EPSP): een kleine depolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat
doordat neurotransmitters binden aan receptoreiwitten waardoor bewaakte Na+ kanalen en K+ kanalen opengaan.
Inhiberende postsynaptische potentiaal (IPSP): een kleine hyperpolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat
doordat neurotransmitters binden aan receptoreiwitten waardoor er porie-eiwitten voor K+ ionen en Cl- ionen opengaan maar
de porie-eiwitten voor Na+ ionen dicht blijven.
Summatie: als uit meerdere axonuiteinden tegelijk of kort na elkaar neurotransmitters vrijkomt, ontstaan depolarisaties die bij
elkaar opgeteld samen de drempelwaarde kunnen overschrijden waardoor een actiepotentiaal kan ontstaan.
o EPSP’s en IPSP’s die in een korte tijd een motorisch neuron bereiken worden opgeteld
o IPSP’s kunnen het effect van EPSP’s neutraliseren
Bepaalde stoffen (onder andere geneesmiddelen en drugs) kunnen de impulsoverdracht beïnvloeden of imiteren.
1,6
Glad spierweefsel= spierweefsel in de wand van buisvormige of holle organen dat wordt geïnnerveerd door het autonome zenuwstelsel en
bestaat uit langwerpige spiercellen met elk een celkern
Dwarsgestreept spierweefsel= spierweefsel met een dwarse streping dat vooral in skeletspieren voorkomt en dat wordt geïnnerveerd door
het animale zenuwstelsel.
Spiervezels= deel van een spier dat is ontstaan door versmelting van vele spiercellen
Hartspierweefsel= spierweefsel met een dwarse streping en spiercellen die vertakte ketens vormen en dat wordt geïnnerveerd door het
autonome zenuwstelsel.
Pezen= bindweefsel aan de uiteinden van een skeletspier waarmee ze zijn bevestigd aan het skelet
Spierbundels= onderdeel van een spier, is omgeven door een laag bindweefsel en bestaat uit een aantal spiervezels.
Motorische eindplaatjes= uiteinde van de vertakking van een axon van een motorisch neuron dat naar een spierweefsel loopt.
Motorische eenheid= één motorisch neuron met alle spiervezels die via motorische eindpaaltjes in verbinding staan met dit neuron.
Myofibrillen (spierfibrillen)= hieruit is een spierweefsel opgebouwd, ertussen bevinden zich veel mitochondriën en glycogeenkorrels.
Verzuring= wanneer ook myoglobine onvoldoende zuurstof kan leveren en er afbraak van glucose zonder zuurstof plaatsvindt ontstaat er
dan melkzuur en het PH in de spier daalt er wordt hierbij extra zuurstof onttrokken en de myoglobine zorgt er samen met het bloed voor
dat er een vermoeid gevoel in de spier optreedt wat ook voor spierpijn kan zorgen.
Spiertonus (spierspanning)= de kleine kracht die de spier uitoefent op de aanhechtingsplaatsen van de pezen
Spierspoeltjes= kleine zintuigjes in spieren met een dik middendeel, waaromheen sensorische zenuwceluiteinden zijn gewonden. Ze
leveren informatie over de spierspanning (ze bevinden zich tussen de spiervezels)
Golgi-peeslichaampjes (peesspoeltjes)= liggen in de overgang van pees naar spier en zijn gevoelig voor de verandering in spierspanning. Ze
kunnen via een schakelneuron in het ruggenmerg het motorische neuron remmen dat verantwoordelijk is voor de renreflex. Ze maken
bewegingen vloeiender en gelijkmatiger.
Antagonisten= spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft. Bv biceps en triceps. Als je de biceps samentrekt buigt de
elleboog.
Door krachttraining krijgen de spieren meer spiercellen en neemt het aantal filamenten in de myofribrillen toe waardoor de
spieren zwaarder worden en de skeletspieren betere prestaties leveren.
Door duurtraining neemt vooral de doorbloeding van de spieren toe en wordt het uithoudingsvermogen groter
Een warming-up is een rustig begin van de training die steeds intensiever wordt waardoor je de bloedsomloop,
stofwisselingsprocessen en impulsgeleiding stimuleert.
Een Cooling-down bestaat uit activiteiten die ervoor zorgen dat het lichaam na het sporten weer tot rust komt en goed kan
herstellen en die de afvoer van afvalstoffen uit de spiercellen bevordert.
Doping: verboden middelen of methoden die bij sport soms worden gebruikt om prestaties te verhogen.
o Anabole steroïden zijn middelen die het lichaam van een sporter ertoe aanzetten meer spierweefsel te vormen zodat
de spiermassa toeneemt en de sportprestaties verbeteren.
Met een statische toets wordt aangetoond in hoeverre het verschil tussen de onderzochte groepen berust op toeval (P-waarde)
Goed onderzoek is betrouwbaar:
o Toevallige fouten: onder verschillende omstandigheden worden verschillende resultaten behaald
o Onderzoek zonder toevallige fouten levert bij herhaling (zo veel mogelijk) dezelfde resultaten op
Goed onderzoek is valide
o Systematische fout: er wordt steeds dezelfde fout gemaakt, waardoor men niet weet wat men wilde meten.
o Valide onderzoek bevat zo min mogelijk systematische fouten.
Biologie samenvatting hoofdstuk 2
2.1
Proprioceptoren= zintuigcellen die een verandering van de spanning van een spier registreren of een verandering in de stand van een
lichaamsdeel registeren.
Mechanische receptoren= receptoren die reageren op verschillende vormen van mechanische energie zoals tast en drukreceptoren. Er
ontstaat een impuls wanneer het celmembraan buigt of uitrekt.
Gehoorreceptoren= mechanische receptoren in de oren met zeer fijne haartjes met adequate prikkel geluid. Als de vloeistof waarin zij zich
bevinden beweegt, buigen de haartjes en vervormt het celmembraan hierdoor ontstaat een impuls
Evenwichtsreceptoren= mechanisme receptoren in de oren met zeer fijne haartjes hebben adequate prikkel zwaartekracht. Als de vloeistof
waarin zij zich bevinden beweegt, buigen de haartjes en vervormt het celmembraan hierdoor ontstaat een impuls
Tastreceptoren= mechanische receptoren in de huid met adequate prikkel lichte aanraking. Impuls wordt gevormd bij vervorming van he
celmembraan door lichte aanraking
Drukreceptoren= mechanische receptoren in de huid met adequate prikkel druk. Impuls wordt gevormd bij vervorming van het
celmembraan door druk.
Chemische receptoren= receptoren die bepaalde moleculen uit de omgeving binden. Bv smaak en reukreceptoren. Impuls ontstaat als
smaakreceptoren opgelost moleculen binden of reukreceptoren moleculen uit de lucht binden.
Temperatuurreceptoren= receptoren in de huid (en hypothalamus) met adequate prikkel warmte en kou. Impuls ontstaat wanneer de
temperatuur boven of onder een bepaalde normwaarde komt.
Pijnreceptoren= receptoren die pijn waarnemen. Ze zijn de uitende van bepaalde zenuwen. En ontstaat een impuls door extreme druk,
extreme temperaturen of door stoffen die vrijkomen bij beschadiging of ontsteking van weefsel.
Lichtreceptoren (fotoreceptoren)= receptoren in het oog met adequate prikkel zichtbaar licht. Impuls ontstaat door zichtbaar licht.
Prikkeldrempel= kleinste sterkte van een prikkel die een impuls veroorzaakt in een zintuigcel.
Adequate prikkel= prikkel waarvoor de prikkeldrempel van het zintuig het laagst is
Adaptie (gewenning)= aanpassing van de gevoeligheid van een zintuig aan een aanhoudende prikkelsterkte.
Harde oogvlies= witte gedeelte van het oog, dit is een stevig vlies dat het binnenste van het oog beschermd
Pigmenten= kleurstoffen die bepaalde kleuren licht reflecteren en andere kleuren absorberen
Glasachtig lichaam= geleiachtig massa waarmee het oog voor het grootste deel is gevuld, houdt het netvlies op zijn plaats
Vaatvlies= laag van het oog dat veel bloedvaten bevat, zorgt voor voeding voor een groot deel van het oog
Ooglens= bolle lens achter de iris en de pupil, zorgt samen met het staalwormig lichaam ervoor dat er een scherp beeld op het netvlies
ontstaat.
Staalvormig lichaam= deel van het oog met kringspieren waaraan de ooglens hangt met lensbandjes
Netvlies= binnenste laag van de wand van het oog met lichtreceptoren
Gele vlek= centrum van het netvlies waarmee je het scherpst kunt zien
Blinde vlek= plaats van het net netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en de doorgang voor bloedvaten
Positieve lenzen (bolle lenzen) = lenzen die in het midden dikker zijn dan aan de randen en lichtstralen convergeren.
Brandpunt (F) = punt waar lichtstralen achter een lens bij elkaar komen.
Negatie lenzen (holle lenzen) = lenzen die in het midden dunner zijn dan aan de randen en lichtstralen divergeren.
Voorwerp afstand (v)= afstand vanaf het voorwerp tot aan de lens-as.
Bijziend= de situatie waarin je voorwerpen veraf niet scherp ziet en voorwerpen dichtbij wel.
Verziend= de situatie waarin je voorwerpen van dichtbij niet scherp ziet en voorwerpen veraf wel.
Het hoornvlies, ooglens en straalvormig lichaam zorgen ervoor dat een scherp beeld op het netvlies ontstaat
o Lichtstralen die een oog binnenvallen, worden gebroken door het hoornvlies en de ooglens.
o Straalvormig lichaam: hierin liggen de accommodatiespieren (kringspieren).
o De lenzen hangen met behulp van lensbandjes in de straalvormige lichamen.
Accommoderen: de vorm (boller of platter) van de ooglenzen wordt aangepast aan de afstand waarop een voorwerp zich
bevindt.
Op het netvlies wordt een omgekeerde, verkleind beeld gevormd
o In de gezichtscentra in de grote hersenen wordt het beeld waargenomen.
Bij lenzen wordt de ligging van het brandpunt (f) bepaald door de vorm van de lens
o Negatieve (holle) lenzen spreiden (divergeren) de lichtstralen.
o Positieve (bolle) lenzen bundelen (convergeren) de lichtstralen
o Hoe boller een lens, hoe kleiner de brandpuntsafstand (f)
o Bij een bolle lens met een vaste brandpuntafstand wordt de beeldafstand (b) kleiner naarmate de voorwerpafstand
(v) groter wordt.
Bijziendheid: voorwerpen van dichtbij kun je scherp waarnemen, voorwerpen veraf niet.
Verziendheid: voorwerpen van veraf kun je scherp waarnemen, voorwerpen dichtbij niet.
De pupilreflex beschermt lichtreceptoren in het netvlies tegen een te hoge lichtintensiteit.
o Kringspieren en straalsgewijs lopende spieren bepalen de pupilgrootte.
Straalsgewijs lopende spieren= spieren in de iris die samen met de kringspieren de pupilgrootte bepalen
Staafjes= lichtzintuigcellen in het netvlies met een lage prikkeldrempel voor licht, waarmee je contrasten (zwart-wit-grijs) kunt waarnemen.
Kegeltjes= lichtzintuigcellen in het netvlies met een hoge prikkeldrempel licht, waarmee je kleuren kunt waarnemen
Donkeradaptie= verlaging van de prikkeldrempel van gezichtszintuigcellen bij overgang van licht naar donker
Optisch chiasma= gedeeltelijke kruising van uitlopers in beide oogzenuwen net boven de hypothalamus.
Stereoscopie= diepte zien door het vergelijken van de beelden van beide ogen in gezichtscentra in de hersenen.
2,3
Ethologie= tak van de biologie waarin de studie van het gedrag van dieren centraal staat.
Adequaat gedrag= gedrag dat goed is aangepast aan de omstandigheden, en de overlevingskansen en fitness van een dier vergroot
Gedragsketen= effect van de ene handeling leidt tot een volgende handeling
Voortplantingsgedrag= gedrag systeem dat onder andere bestaat uit Balts (bronst), paring en broedzorg
Ethogram= objectieve beschrijving van de verschillende handelingen die bij een diersoort kunnen voorkomen.
Protocol= lijst van de achtereen volgens waargenomen handelingen van het dier
Erfelijke eigenschappen= aangeboren gedrag dat een zuigeling van zijn (voor) ouder heeft meegekregen.
Sleutelprikkel= prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het ontstaan van bepaald gedrag
Supranormale= prikkel die een sterkere motivatie en grotere kans op respons opwekt dan de natuurlijke sleutelprikkel
Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren, ervaringen (leerprocessen), anatomie, fysiologische toestand, ontwikkelingsfase
en prikkels.
Sleutelprikkel: prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het ontstaan van bepaald gedrag
o De respons op een sleutelprikkel is gebaseerd op erfelijke informatie en is voorspelbaar.
Supranormale prikkel: prikkel die een grotere kans op respons heeft dan de sleutelprikkel.
Erfelijk bepaald gedrag zorgt voor een snelle, vaste reactie op prikkels, waardoor de overlevingskans kan toenemen.
Leerprocessen= proces waarin het gedrag van een dier duurzaam (langdurig) verandert onder invloed van externe prikkels.
Inprenting= wanneer dieren iets alleen leren in een bepaalde, korte periode in hun leven
Gevoelige periode= korte periode in het leven van een dier waarin bepaalde dingen kunnen worden geleerd.
Geconditioneerde reflex (Pavlov reactie): wanneer een kunstmatige prikkel (bijvoorbeeld belgeluid) wordt vervangen door een natuurlijke
prikkel en een natuurlijke respons veroorzaakt.
Gewenning = de kans van een reactie op een prikkel (handelingsfrequentie) neemt af bij herhaaldelijke toediening van de prikkel.
Imitatie (nabootsing)= wanneer dieren leren door het gedrag van soortgenoten na te doen
Inzicht= wanneer een dier of mens in een nieuwe situatie de oplossing van een probleem vindt door ervaringen uit het verleden op een
andere wijze te combineren
Geritualiseerd gedrag= overdreven, omgevormd en of versneld uitvoeren van handelingen zodat ze een signaalfunctie krijgen.
Territoriumgedrag= verdediging van gebied door een mannetje tegen binnendringende soortgenoten
Overspronggedrag= vertonen van gedrag uit een ander gedragssysteem met een signaalfunctie
Conflictgedrag (inwendig)= ontstaat als voor meerdere gedragssystemen een even sterke motivatie bestaat.
Rangorde= volgorde binnen een populatie van dominant naar minst dominant
Verzoeningsgedrag= handeling met signaalfunctie die de agressie van het dominante dier doet afnemen.
Functies van verschillende vormen van sociaal gedrag en verband met overlevingskansen
Empathie= bewustzijn van (het verschil tussen) de situatie, gedachten en emoties van anderen en jezelf
Mensapen communiceren met elkaar, kennen zelfbewustzijn, hebben empathisch vermogen en dragen kennis aan elkaar over
Bij dieren en mensen spelen erfelijke factoren (bijv. gezichtsuitdrukkingen bij mensen) en leerprocessen een rol
o Dieren en mensen vertonen onder ander territoriumgedrag, dreiggedrag en imponeergedrag
Het leervermogen van mensen is groter (onder ander door grotere hersenen en ontwikkeling van de hersenschors) dan dieren;
mensen kunnen bewuste keuzen maken
o Mensen gebruiken taal en een cultuur met normen en waarden
Mensen hebben een empathisch vermogen: ze kunnen zich inleven in een situatie, gedachten en emoties van anderen
o Mensen steunen en troosten elkaar uit medeleven, zelfs zonder dat er een nauwe genetische verwantschap bestaat
o Ook mensapen, olifanten en prairiewoelmuizen hebben een empathisch vermogen.
o Mensen kunnen nadenken over hun gedrag en het gedrag beoordelen( moreel bewustzijn)