You are on page 1of 20

Biologie samenvatting hoofdstuk 1 Regeling

Paragraaf 1.1

Normwaarde: Bepaalde waarde van een factor in een organisme die op peil moet worden gehouden.
Bv. Normwaarde van lichaamstemperatuur is 37 graden Celsius

Dynamisch evenwicht= Je temperatuur blijft rond de 37 graden Celsius, maar dit is niet precies het gaat op en neer doordat je omgeving,
activiteiten et cetera het beïnvloeden.
Bv. Iemand gebruikt evenveel calorieën als hij binnenkrijgt hij wordt niet dikker of lichter.

Regelkring= Een regelkring is een systeem dat de waarde van de normwaarde handhaaft.
Bestaat uit Sensor, Controlecentrum en Effector

Uitwendig milieu= omgeving van een organisme (inhoud longen, blaas, darmen et cetera hoort ook hierbij.

Inwendig milieu= bloed en weefselvloeistof.

Homeostase= het in stand houden van dynamisch evenwicht in het inwendig milieu van een organisme. Er zijn 2 soorten Homeostase
namelijk Positieve en negatieve terugkoppeling.

Positieve terugkoppeling = Proces waarbij het toename van Negatieve terugkoppeling= Proces waarbij afname van resultaat
resultaat het proces versterkt. veroorzaakt stimulering van het proces.

Bv. Zwangere vrouw Bv. Zuurstofgehalte bloed

Baarmoederhals -> + Hypofyse -> + Oxytocine Nieren ->+ erytropoëtine (komt in het bloed van de organen bv) ->
->+ baarmoederwand (samentrekken van spieren. -> + Dit leidt tot + rode beenmerg (meer rode bloedcellen, waardoor het
nog meer weeën. En het proces gaat opnieuw zuurstofgehalte in het bloed stijgt en misschien wordt het te
hoog) -> - minder erytropoëtine. En opnieuw
Input
Input
Output
Output

Hoe spelen regelkringen een rol bij het handhaven van homeostase in een mens

 Homeostase: het in stand houden van een dynamisch evenwicht in het inwendig milieu van en organisme.
o Een regelkring bestaat uit een sensor, een controlecentrum en een effector
o Via regelkringen worden bepaalde normwaarden gehandhaafd hierdoor is er een dynamisch evenwicht.
o Bij negatieve terugkoppeling heeft het resultaat van een proces een remmende invloed op het proces
o Bij positieve terugkoppeling versterkt een toename van het resultaat het proces
o Homeostase is een voorbeeld van zelfregulatie op het organisatieniveau organisme
o Bij homeostase in meercellige organismen vindt communicatie tussen cellen plaats met signaalmoleculen, zoals
hormonen en neurotransmitters
Paragraaf 1.2

Signaalmoleculen (Signaalstoffen)= stoffen (Bv. Hormonen) die communicatie tussen cellen in een organisme mogelijk maken.

Hormonen= signaalmolecuul dat wordt afgegeven door hormoonklieren

Endocriene klier= Ander woord voor hormoonklieren, deze klieren hebben geen afvoerbuis, de hormonen worden afgegeven aan het bloed
dat door de hormoonklieren heen stroomt.

Exocriene klieren=klieren met afvoerbuis (zweetklieren en speekselklieren) in de afvoerbuis geven ze hun producten af.

Receptoren= een cel die gespecialiseerd is in het opnemen van specifieke prikkels en opwekken van impulsen onder invloed van prikkels.

Doelwitorganen= organen waarvan de cellen hormoonreceptoren hebben.

Hormoonspiegel= concentratie hormonen in het bloed.

Hormoon-receptorcomplex= Binding van hormoon aan een receptoreiwit wanneer het hormoon in het cytoplasma terechtkomt.

Second Messenger= Een bepaald signaalmolecuul dat aan de binnenzijde van het celmembraan zit.

- Kan het signaalmolecuuldoorgeven aan een ander signaalmolecuul


- Een specifieke reactie in het cytoplasma op gang brengen
- Een gen aan en uit zetten

Cascade (signaalcascade) = Wanneer een signaal via meerdere schakels in de cel wordt doorgegeven

Hoe beïnvloeden hormonen cellen van weefsels en organen

 Hormoonklieren (endocriene klieren) geven hormonen af aan het bloed (secretie)


 Exocriene klieren (zweet en speekselklier) geven hun product af via een afvoerbuis
o Hormonen regelen de werking van doelwitorganen. Hormonen zijn alleen werkzaam in de organen waarvan de cellen
receptoren bezitten waaraan het hormoon zich kan binden.
o Een hormoon kan meerder processen in doelwitorganen regelen
o De mate van de reactie in doelwitorganen wordt onder ander bepaald door de hormoonspiegel van het hormoon en
het aantal receptoren op het celmembraan.
o Hormonen regel vooral (geleidelijke) langzame veranderingen zoals (groei, ontwikkeling, stofwisseling, voortplanting
enzovoort.)

Werking van de hormonen die door het celmembraan kunnen

- Hormoonmolecuul bindt aan een receptoreiwit in het cytoplasma van een doelwit cel.
- Er wordt een hormoon-receptorcomplex gevormd dat via kernporie naar het kernplasma wordt getransporteerd. Het Hormoon-
receptorcomplex kan hier bepaalde genen in het DNA aan- en uitzetten.
- Wanneer een gen aanstaat kan de cel eiwitten maken, de gevormde eiwitmoleculen kunnen verschillende functies hebben.

Werking van hormonen die binden aan een receptoreiwit aan de buitenzijde van het celmembraan van een doelwitcel

- Aan de binnenzijde van het celmembraan wordt een second Messenger geactiveerd of gevormd. Deze kan Bv. Een enzym
activeren
- Het geactiveerde enzym kan het signaal doorgeven aan het volgende signaalmolecuul, een
- Specifieke reactie op gang brengen in het cytoplasma of genen in het DNA aan- en uitzetten.
- Signaalcascade: een signaal wordt in de cel via meerder schakels doorgegeven
-
Hormoonstelsel= Alle hormoonklieren samen.

- Hypofyse, schildklier, bijnieren, teelballen, eierstokken, eilandjes van Langerhans (in de alvleesklier).

Hypofyse= ligt ongeveer in het midden van je hoofd onder je hersenen. Het bestaat uit de hypofyse voor en achterkwab. Produceert
verschillende hormonen zoals TSH, FSH en LH, deze stoffen beïnvloeden onder andere de werking van ander hormoonklieren.

Hypothalamus= Stuurt de hypofyse aan als hij meer hormonen moet gaan maken

Neurosecretie= Het maken van hormonen door neuronen (zenuwcellen)

Neurohormonen= hormonen die door neurosecretie worden gevormd (ADH en Oxytocine)

Inhibting hormonen (IH)= deze hormonen zorgen ervoor dat de endocriene klieren geen hormonen meer produceren. (Groeihormonen,
prolactine)

Releasing hormonen (RH)= deze hormonen stimuleren juist om bepaalde hormonen (TSH, FSH, LH, Groeihormonen, Prolactine,
Adrenocorticotroop hormoon)

Adrenocorticotroop hormoon (ACTH)= hormoon uit de hypofysevoorkwab en wordt onder andere geproduceerd bij stress. Bevordert de
aanmaak van hormonen door de bijnierschors.

Groeihormonen (GH)= hormoon dat de groei en ontwikkeling regelt. In de puberteit stimuleert het groeihormoon de groei van de
beenderen. Als de hypofyse te veel groeihormonen produceert dan kan dat leiden tot reuzengroei. Als hij te weinig maakt kan dat leiden
tot dwerggroei.

Prolactine = speelt een rol bij het vergroten van de melkklieren en de productie van melk in de borsten.

Oxytocine=

- Zorgt voor het ontstaan van Weeën bij de geboorte.


- Na de geboorte zorgt het voor het zogen van de melksecretie uit de melkklieren.
- Zorgt ook voor de ban tussen moeder en kind en of partners wordt daarom ook wel hechtingshormoon genoemd.

Antidiuretisch hormoon (ADH)= regelt de resorptie van water in de nieren bij vorming van Urine.

Thyreoïdstimulerend hormoon (TSH)= reguleert de schildklier.

Schildklierhormoon (Thyroxine)= Hormoon dat de stofwisseling beïnvloedt en de groei en ontwikkeling bij kinderen stimuleert, het remt
ook de productie en secretie van TSH.

Spijsverteringshormoon = Worden geproduceerd door kliercellen uit de alvleesklier, maagwand en darmwand. Het beïnvloedt de
spijsvertering.

Eilandjes van Langerhans = cel groepjes in de alvleesklier die voor de vorming van de hormonen Insuline en Glucagon zorgen

Glucagon= hormoon in de cellen van de eilandjes van Langerhans dat stimuleert dat Glycogeen in de lever wordt omgezet naar glucose.

Insuline = hormoon uit de cellen van de eilandjes van Langerhans dat het transport van glucose door de celmembranen versnelt, stimuleert
dat glucose in de lever en spieren wordt omgezet naar glycogeen.

Bloedsuikerspiegel = glucosegehalte van het bloed. Moet tussen de 4 en 8 mmol/ L zitten.

Epo (erytropoëtine)= hormoon wat de nieren produceren als ze te weinig zuurstof krijgen, stimuleert daardoor de aanmaak van rode
bloedcellen.

Bijnierenschors= onderdeel van de bijnieren, het wordt door ACTH gestimuleerd om cortisol te maken.

Cortisol= hormoon dat vrijkomt bij stress. Het verhoogt de glucoseconcentratie in het bloed en onderdrukt de werking van het
afweersysteem.

Bijnierenmerg = produceert tijdens stressreactie adrenaline, is deel van de Bijnieren.

Adrenaline = hormoon dat wordt geproduceerd door het bijnierenmerg heeft een snelle en kortdurende werking waardoor de verbranding
wordt bevorderd en je snel kunt handelen in situatie van stress.
Werking van hormoonklieren

- Hypothalamus controleert veel homeostatische regelmechanismen en bestuurt het hormoonstelsel omdat hij neuronen en
neuroncellen (zenuwcellen) produceert en afgeeft.
- Hypofyse produceert hormonen die de werking van andere hormoonklieren beïnvloed.

Hypofyseachterkwab=
- Geeft neurohormonen (ADH, Oxytocine) af die worden geproduceerd
door neuronen in de hypothalamus.
- Oxytocine: stimuleert het ontstaan van weeën aan het einde van de
zwangerschap en tijdens de geboorte.
- ADH: regelt de resorptie van water in de nieren bij de vorming van
urine.
Hypofysevoorkwab=
- De neurosecretie door de hypofyse staat onder invloed van RH en IH
die door de hypothalamus worden afgegeven.
- TSH reguleert de schildklier
- FSH en LH reguleren de processen in de ovaria en de testes
ACTH stimuleert de bijnierschors tot afgifte van cortisol

 Schildklier produceert thyroxine


 Thyroxine stimuleert de stofwisseling en de groei en ontwikkeling bij kinderen
o TRF (uit de hypothalamus stimuleert de vorming en afgifte van TSH door de hypofysevoorkwab
o TSH stimuleert de vorming van schildklierweefsel, de opname van jodium door schildkliercellen en de productie van
thyroxine.
o Thyroxine remt de productie van TRF en TSH (negatieve terugkoppeling
 Spijsverteringshormonen worden geproduceerd door endocriene cellen in de alvleesklier maagwand en darmwand.
 Eilandjes van Langerhans produceren insuline en Glucagon
o Insuline versnelt het transport van glucose door celmembranen en stimuleert dat glucose in lever en spieren wordt
omgezet in glycogeen, waardoor de glucoseconcentratie in het bloed verlaagd.
o Glucagon stimuleert de omzetting van glycogeen in lever en spieren in glucose waardoor de glucoseconcentratie in
het bloed verhoogd.
 Nieren produceren EPO, dat de productie van rode bloedcellen in het rode beenmerg stimuleert.
 Bijnierenmerg produceert bij stress Adrenaline dat een snelle, kortdurende werking heeft.
o Adrenaline bevordert de stofwisseling, de omzetting van glycogeen in glucose en de afgifte van glucose aan het bloed
en zorgt ervoor dat het lichaam in staat is snel te handelen in stresssituaties
 Bijnierschors produceert onder andere cortisol onder invloed van ACTH.
o Cortisol onderdrukt de activiteit van het afweersysteem en verhoogt de glucoseconcentratie in het bloed.
1.3 samenvatting

Zenuwstelsel=

- Bestaat uit het centrale zenuwstelsel en perifere zenuwstelsel (van bouw).


- (Op grond van Functie) kun je het indelen in het animale en autonome zenuwstelsel.

Zenuwstelsel op Grond van Bouw Zenuwstelsel op Grond van functie

Centrale zenuwstelsel (CZS)= kleine hersenen, grote hersenen Animale zenuwstelsel= regelt vooral de bewuste reactie en de
hersenstam en ruggenmerg houding en bewegingen van het lichaam

Perifere zenuwstelsel= Bestaat uit zenuwen die alle delen van het Autonome (vegetatieve) zenuwstelsel= regelt de werking van
lichaam verbinden met het centrale zenuwstelsel. inwendige organen (Hartslag en Bloedruk)

Prikkels= invloed uit het milieu op een organisme waardoor in zintuigcellen impulsen ontstaan

Impulsen= soort elektrische signalen die neuronen kunnen ontvangen, geleiden en doorgeven.

Receptoren= een cel die gespecialiseerd is in het opnemen van specifieke prikkels en opwekken van impulsen

Conductoren= ander woord voor neuronen ze geleiden onder ander impulsen

Effectoren= zijn spiercellen en kliercellen ze reageren op impulsen

Gliacellen=

- Cellen van het zenuwstelsel die zorgen voor stevigheid van zenuwweefsel
- Bescherming en voeding van neuronen
- Handhaving van de homeostase van de weefselvloeistof die de neuronen omgeeft
- Aanmaak van myeline
- Ze kunnen zich delen

Neurotransmitters = signaalmoleculen die neuronen afgeven

Dendriet= korte uitlopers van zenuwcellen die impulsen ontvangen en naar het cellichaam toe geleiden.

Axon (neuriet) = een uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt.

Myelineschede = isolerende laag die om de uitlopers van de zenuwencellen heen zitten.

Cellen van Schawn = gliacellen uit de myelineschede

Cell junction = manier hoe cellen in meercellige organismen met elkaar verbonden zijn.

Synapsen = de vertakkingen van axon waarin de impuls van de ene naar de andere cel kan worden doorgegeven.

Sensorische neuronen (gevoelszenuwcellen) =

- Neuronen die impulsen geleiden van zintuigcellen naar het centrale zenuwstelsel.
- Cellichamen liggen meestal vlak bij het centrale zenuwstelsel in de spinale ganglia (ruggenmergzenuwknopen)
- Hebben 1 lange dendriet.

Schakelneuronen (schakelcellen) =

- Neuronen die impulsen geleiden binnen het centrale zenuwstelsel.


- Liggen geheel in het centrale zenuwstelsel in (hersenen, hersenstam, ruggenmerg)

Motorische neuronen (Bewegingszenuwcellen)=

- Neuronen die impulsen geleiden van het centrale zenuwstelsel. Naar spieren of klieren (effectoren).
- Liggen in het centrale zenuwstelsel en hebben 1 lange axon

Zenuwen= hier liggen uitlopers van de neuronen bij elkaar omgeven door een laag bindweefsel
Bouw en signaalverwerking van verschillende typen neuronen

 Een neuron bestaat uit een cellichaam met een kern en bevat cytoplasma met ribosomen en
 Uitlopers:
o Dendrieten: uitlopers die impulsen naar het cellichamen toe geleiden
o Axonen (neurieten): uitlopers die impulsen van het cellichamen af geleiden
o Myelineschede: isolerende laag om veel axonen die wordt gevormd door de cellen van Schawn
o Cell junction: de verbinding tussen cellen in meercellige organismen
 Communicatie met neurotransmitters:
o Een axon geeft neurotransmitters af in de synaptische spleet tussen een neuron en een doelwitcel
o De neurotransmitters binden aan receptoren in het membraan van de doelwitcel
o Communicatie via impulsen en neurotransmitters is snel

 Sensorische neuronen (gevoelszenuwcelen):


o Geleiden impulsen van zintuigcellen (receptoren) naar het centrale zenuwstelsel
o De cellichamen liggen meestal vlak bij het centrale zenuwstelsel in spinale ganglia (ruggenmergszenuwknopen) en
hebben 1 lange dendriet.
 Motorische neuronen (bewegingszenuwcellen):
o Geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar effector (spieren of klieren)
o De cellichamen liggen in het centrale zenuwstelsel en hebben 1 lange axon.
 Schakelneuronen:
o Geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel
o Liggen geheel binnen het centrale zenuwstelsel (in ruggenmerg, hersenstam, grote en kleine hersenen)

Grote hersenen= deel van het centrale zenuwstelsel waar impulsen van zintuigen aankomen en worden vertaald in bewuste waarnemingen
en waar nieuwe impulsen ontstaan.

Kleine hersenen= coördineren alle bewegingen van het lichaam

Hersenschors= is het buitenste gedeelte van de grote en kleine hersenen, hierin bevindt zich de grijze stof

Grijze stof= hierin liggen de cellichamen van schakelcellen en bewegingscellen

Merg= het binnenste gedeelte van de grote en kleine hersenen hierin ligt de witte stof

Witte stof= hierin liggen de axonen van de schakelneuronen

Hersenstam= gedeelte van de hersenen geleden tussen de grote hersenen en ruggenmerg. Geleidt impulsen van de grote en kleine
hersenen naar het ruggenmerg en omgekeerd

Verlengde merg= het onderste deel van de hersenstam wat overloopt in de ruggengraat. Hierin worden de impulsen van de
linklichaamshelft naar de rechterhersenhelft geleidt en de impulsen van de rechterlichaamshelft naar de linkerhersenhelft geleid.

Hersencentra= de verschillende gebieden van de hersenschors met elk een andere functie. (Bewegingscentra, gevoelscentra,
schrijfcentrum, spraakcentrum, reukcentrum, gehoorcentrum, gezichtscentrum, smaakcentrum, gevoelscentrum.

Gevoelscentra= hersencentra waarin impulsen worden ontvangen die afkomstig zijn van zintuigencellen

Bewegingscentra= hersencentra waarin impulsen ontstaan voor bewegingen die je bewust wilt maken

Spinale ganglia (ruggenmergzenuwknoppen) = verdikking die is veroorzaakt door een opeenhoping van cellichamen van
gevoelszenuwcellen (sensorische neuronen)

Bouw, functie en werking van het zenuwstelsel

 Indeling zenuwstelsel op grond van de bouw:


o Het centrale zenuwstelsel: grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg
o Het perifere zenuwstelsel= zenuwen
 Indeling zenuwstelsel op grond van functie
o Het animale zenuwstelsel= regelt vooral bewuste reacties en de onbewuste reacties (reflexen)
o Het autonome (vegetatieve) zenuwstelsel: regelt vooral de werking van inwendige organen

 Werking van het zenuwstelsel


o Zintuigcellen (receptoren) vangen prikkels op en zetten deze om in impulsen
o Prikkel: invloed uit het milieu op een organisme
o Neuronen (conductoren) geleiden impulsen naar het centrale zenuwstelsel, verwerken deze in het centrale
zenuwstelsel en geleiden impulsen vanaf het centrale zenuwstelsel
o Spieren en klieren (effectoren) reageren op impulsen afkomstig van het centrale zenuwstelsel.
o Gliacellen in het zenuwweefsel hebben een ondersteunende functie

 Zenuw: een bundel uitlopers van neuronen, omgeven door een laag bindweefsel.
o Zenuwen verbinden het centrale zenuwstelsel met alle lichaamsdelen.
o Drie typen zenuwen: gevoelszenuwen, bewegingszenuwen, gemengde zenuwen

 Grote hersenen=
o Functie: het verwerken van impulsen
o In de schors (grijze stof) liggen de cellichamen van schakelcellen
o In het merg (witte stof) liggen de uitlopers
o Hersencentra: de plaats waar impulsen aankomen en worden verwerkt (bewustwording)
o Secundair gevoelscentrum: hier wordt het verband gelegd tussen de waarneming en eerdere waarnemingen
(interpreteren en begrijpen.
o Primair bewegingscentrum: hier ontstaan impulsen die naar spieren of klieren worden geleid
o Secundair bewegingscentrum: hier worden impulsen afkomstig uit primair bewegingscentrum op elkaar afgestemd.

 Kleine hersenen=
o Functie: het coördineren van bewegingen
 Hersenstam: bestaat uit onder andere verlangde merg en hypothalamus
o Functie: onder ander geleiden van impulsen: van het ruggenmerg naar de grote en kleine hersenen en omgekeerd,
via zenuwen in hoofd en hals.
o In het verlengde merg bevinden zich centra die activiteiten van het autonome zenuwstelsel controleren en sturen

 Ruggenmerg=
o Functies: geleiden van impulsen van zenuwen in de romp en de ledematen naar de hersenen en omgekeerd en
geleiden van impulsen in reflexbogen in romp een ledematen
1.4 samenvatting

Reflex= een vaste snelle onbewuste reactie op een bepaalde prikkel

Reflexboog= weg die impulsen afleggen bij een reflex

Orthosympathische deel= deel van het autonome (of vegetatieve) zenuwstelsel dat organen zodanig beïnvloedt dat het lichaam activiteiten
kan verrichten waar energie voor nodig is.

Parasympatische deel= deel van het autonome (of vegetatieve) zenuwstelsel dat de organen zodanig beïnvloedt dat het lichaam in een
toestand van rust en herstel komt.

Innerveren= alle organen in he lichaam zijn verbonden met zenuwen die organen van impulsen kunnen voorzien.

Doelwitorganen= orgaan dat door een bepaald deel van het centrale zenuwstelsel wordt beïnvloed.

Dubbele innervatie= het doelwitorgaan wordt geïnnerveerd door een zenuw van het orthosympathische zenuwstelsel en een van het
parasympatische zenuwstelsel.

Functie van reflexen en reflexboog

 Reflex: een vaste, snelle onbewuste reactie op een bepaalde prikkel


o Functies: beschermen van het lichaam, voor de handhaving van bepaalde lichaamshoudingen en bij bewegingen.

 Reflexboog: de weg die impulsen bij een reflex afleggen: zintuigcellen-> sensorische neuron-> schakelneuron in ruggenmerg of
hersenstam geeft exciterende of inhiberende neurotransmitters af -> wel of geen impuls naar spier of klier.
o De grote hersenen maken geen deel uit van de reflexbogen; toch komen bij veel reflexen ook impulsen in de grote
hersenen aan.
De werking van het autonome (of vegetatieve) zenuwstelsel.

 Het autonome zenuwstelsel staat niet onder invloed van de wil en werkt nauw samen met het hormoonstelsel
 Het orthosympathische deel:
o Beïnvloedt organen zodanig dat het lichaam activiteiten kan verrichten: de verbranding wordt bevorderd
o Effecten: onder ander verhoging van de hartslag en ademfrequentie en vertraging van de vertering.
 Het parasympatische deel:
o Beïnvloedt organen zodanig dat het lichaam in een toestand van rust en herstel kan komen. De stofwisseling wordt
bevorderd.
o Effecten: onder andere verlaging van de hartslag en ademfrequentie en versnelling van de vertering.
 Innervatie: alle organen zijn verbonden met zenuwcellen waardoor ze worden voorzien van impulsen
o Dubbele innervatie: naar elk doelwitorgaan gaat een orthosympathische en een parasympatische zenuw.
1.5 samenvatting

Rustpotentiaal= het verschil in lading tussen de binnen- en buitenzijde van het celmembraan van zenuwcellen. Als ze geen impulsen
voorgeleiden (-70mV)

Natrium-kaliumpomp= ionenpomp in het celmembraan waarvan transporteiwitten (m.b.v. energie uit ATP) natriumionen de cel uit
transporteren en kaliumionen de cel in transporteren.

Depolarisatie= minder negatief worden van de membraanpotentiaal door het binden van neurotransmitters of door toedienen van een
prikkel op een bepaalde plaats van het celmembraan van een neuron. (Positief worden van de rustpotentiaal)

Actiepotentiaal= impuls dat ontstaat wanneer de membraanpotentiaal afneemt tot de drempelwaarde (-50mV)

Repolarisatie= deel van de actiepotentiaal waarbij de membraanpotentiaal weer negatief wordt door transport van K+ ionen naar buiten.
(Negatief worden van de rustpotentiaal).

Hyperpolarisatie= de membraanpotentiaal is na repolarisatie even lager dan -70mV doordat K+ kanalen na een actiepotentiaal vertraagd
sluiten.

Absolute refractaire periode= periode waarin er geen nieuwe impuls kan ontstaan (vanaf het overschrijden van de drempelwaarde van
-50mV tot en met de repolarisatie)

Relatieve refractaire periode= periode waarin een impuls alleen bij een extra grote prikkel kan ontstaan (tijdens de hyperpolarisatie)

Alles of niets principe= bij een heel zwakke prikkel kan een neuron het verschil in elektrische lading van het celmembraan handhaven
doordat er te weinig Na+ kanalen openen. Waardoor er onvoldoende Na+ ionen naar binnen kunnen stromen en de drempelwaarde van -
50mV niet wordt gehandhaafd.

Prikkeldrempel= de zwakste prikkel die een zintuigcel nog kan waarnemen. Een prikkel die onder deze waarde (-50mV) kan je niet
waarnemen.

Impulssterkte= de grootte van de verandering die optreedt in de elektrische lading van het celmembraan van een neuron.

Impulsfrequentie= aantal impulsen dat per tijdseenheid (per seconde) door een neuron wordt geleid

Saltatoire impulsgeleiding (sprongsgewijze impulsgeleiding) = impuls ‘springt’ van insnoering naar insnoering bij een uitloper met een
myelineschede doordat alleen bij de insnoeringen ionentransport plaatsvindt.

Hoe vindt impulsgeleding plaats

 Bij een neuron dat impuls geleidt staat er een spanning van -70mV over de membraan: dit is de rustpotentiaal
o De rustpotentiaal wordt gehandhaafd door diffusie van ionen door ionenkanalen in het celmembraan.
o Natrium-kaliumpomp= transporteren natriumionen de cel uit en kaliumionen de cel in. Dit transport kost veel ATP
 Depolarisatie: door binding van neurotransmitters of door prikkeling wordt de membraanpotentiaal minder negatief.
 Actiepotentiaal: de binnenkant van het celmembraan krijgt gedurende korte tijd een positieve lading ten opzichte van de
buitenkant.
o Bewaakte Na+ kanalen openen bij -50mV en grote hoeveelheden Na+ ionen stromen de cel in.
 Repolarisatie: na de depolarisatie sluiten de bewaakte Na+ kanalen en openen de bewaakte K+ kanalen. K+ ionen stromen de
cel uit.
 Hyperpolarisatie: de membraanpotentiaal is tijdelijk lager dan -70mV. De oorspronkelijke elektrische lading van het
celmembraan wordt hersteld door de natrium-kaliumpomp.
 Refractaire periode: periode waarin er geen of minder makkelijk een actiepotentiaal kan ontstaan
o Absolute refractaire periode: er kan geen nieuwe actiepotentiaal ontstaan vanaf het overschrijden van de
drempelwaarde tot en met de repolarisatie
o Relatieve refractaire periode: er kan alleen bij een extra grote prikkel een nieuwe actiepotentiaal ontstaan tijdens de
hyperpolarisatie
 Impulsgeleiding: is het geleiden van impulsen langs het celmembraan van een axon
o Wanneer de membraanpotentiaal de drempelwaarde (prikkeldrempel) bereikt, kan er volgens het alles-of-niets-
principe een impuls ontstaan.
o De prikkeldrempel is de kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt
o Bij prikkeling boven de prikkeldrempel ontstaat een impuls.
 Impulssterkte: de grootte van de verandering in spanning over het celmembraan
o De impulssterkte is voor alle neuronen gelijk
 Impulsfrequentie: het aantal impulsen dat een neuron per tijdseenheid geleidt
o Hoe sterker de prikkeling van een zintuigcel des te hoger de impulsfrequentie in het sensorische neuron dat erop is
aangesloten.
o Het celmembraan kan korte tijd geen impulsen geleiden.
 Saltatoire impulsgeleiding (sprongsgewijze impulsgeleiding): bij neuronuitlopers met een myelineschede ‘springen’ de impulsen
van insnoering naar insnoering. Dit vergroot de impulsgeledingssnelheid.

Presynaptisch membraan= uiteinde van een axon van een neuron

Postsynaptisch membraan= membraan van de doelwitcel van een neuron

Exciterende postsynaptische potentiaal (EPSP)= kleine depolarisatie van postsynaptische membraan die ontstaat doordat
neurotransmitters zich binden aan receptoreiwitten waardoor Na+ kanalen en K+ kanalen opengaan.

Inhiberende postsynaptische potentiaal (IPSP)= kleine hyperpolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat doordat
neurotransmitters zich binden aan receptoreiwitten waardoor er porie-eiwitten voor K+ ionen en of Cl-ionen opengaan maar de
porie-eiwitten voor Na+ dicht blijven

Summatie= depolarisatie die bij elkaar opgeteld samen de drempelwaarde kunnen overschrijden waardoor er een actiepotentiaal kan
ontstaan.

Hoe vindt impulsoverdracht plaats

 Impulsoverdracht vindt plaats in de synaps

o Synaptische spleet: ruimte tussen het membraan van het ene neuron en het postsynaptische membraan van het
volgende neuron.
o Het uitende van een axon bevat veel mitochondriën en blaasjes met neurotransmitters
o Wanneer een impuls aankomt bij het uiteinde van een axon, versmelten de blaasjes met het presynaptische
membraan en komen de neurotransmitters vrij in de synaptische spleet.
o De neurotransmitters binden aan receptoreiwitten in het postsynaptische membraan. Hierdoor openen er
ionenkanalen in het membraan en kunnen ionen de cel in- en uitstromen
 Binding van de neurotransmitters kan direct of indirect (via second Messenger) werken.
 Exciterende postsynaptische potentiaal (EPSP): een kleine depolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat
doordat neurotransmitters binden aan receptoreiwitten waardoor bewaakte Na+ kanalen en K+ kanalen opengaan.
 Inhiberende postsynaptische potentiaal (IPSP): een kleine hyperpolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat
doordat neurotransmitters binden aan receptoreiwitten waardoor er porie-eiwitten voor K+ ionen en Cl- ionen opengaan maar
de porie-eiwitten voor Na+ ionen dicht blijven.
 Summatie: als uit meerdere axonuiteinden tegelijk of kort na elkaar neurotransmitters vrijkomt, ontstaan depolarisaties die bij
elkaar opgeteld samen de drempelwaarde kunnen overschrijden waardoor een actiepotentiaal kan ontstaan.
o EPSP’s en IPSP’s die in een korte tijd een motorisch neuron bereiken worden opgeteld
o IPSP’s kunnen het effect van EPSP’s neutraliseren
 Bepaalde stoffen (onder andere geneesmiddelen en drugs) kunnen de impulsoverdracht beïnvloeden of imiteren.
1,6

Glad spierweefsel= spierweefsel in de wand van buisvormige of holle organen dat wordt geïnnerveerd door het autonome zenuwstelsel en
bestaat uit langwerpige spiercellen met elk een celkern

Dwarsgestreept spierweefsel= spierweefsel met een dwarse streping dat vooral in skeletspieren voorkomt en dat wordt geïnnerveerd door
het animale zenuwstelsel.

Spiervezels= deel van een spier dat is ontstaan door versmelting van vele spiercellen

Hartspierweefsel= spierweefsel met een dwarse streping en spiercellen die vertakte ketens vormen en dat wordt geïnnerveerd door het
autonome zenuwstelsel.

Spierschede= bindweefsel dat om een skeletspier een zit

Pezen= bindweefsel aan de uiteinden van een skeletspier waarmee ze zijn bevestigd aan het skelet

Spierbundels= onderdeel van een spier, is omgeven door een laag bindweefsel en bestaat uit een aantal spiervezels.

Motorische eindplaatjes= uiteinde van de vertakking van een axon van een motorisch neuron dat naar een spierweefsel loopt.

Motorische eenheid= één motorisch neuron met alle spiervezels die via motorische eindpaaltjes in verbinding staan met dit neuron.

Myofibrillen (spierfibrillen)= hieruit is een spierweefsel opgebouwd, ertussen bevinden zich veel mitochondriën en glycogeenkorrels.

Filamenten= eiwitdraden waaruit myofibrillen bestaan.

Actine= hieruit bestaan de dunne filamenten van myofibrillen

Myosine= hieruit bestaan de dikke filamenten van myofibrillen

Sarcomen= manier hoe myosinefilamenten gerangschikt liggen in een regelmatig patroon.

Myoglobine= is een zuurstofbindend eiwit dat in grote hoeveelheden voorkomt in de skeletspier.

Verzuring= wanneer ook myoglobine onvoldoende zuurstof kan leveren en er afbraak van glucose zonder zuurstof plaatsvindt ontstaat er
dan melkzuur en het PH in de spier daalt er wordt hierbij extra zuurstof onttrokken en de myoglobine zorgt er samen met het bloed voor
dat er een vermoeid gevoel in de spier optreedt wat ook voor spierpijn kan zorgen.

Spiertonus (spierspanning)= de kleine kracht die de spier uitoefent op de aanhechtingsplaatsen van de pezen

Spierspoeltjes= kleine zintuigjes in spieren met een dik middendeel, waaromheen sensorische zenuwceluiteinden zijn gewonden. Ze
leveren informatie over de spierspanning (ze bevinden zich tussen de spiervezels)

Golgi-peeslichaampjes (peesspoeltjes)= liggen in de overgang van pees naar spier en zijn gevoelig voor de verandering in spierspanning. Ze
kunnen via een schakelneuron in het ruggenmerg het motorische neuron remmen dat verantwoordelijk is voor de renreflex. Ze maken
bewegingen vloeiender en gelijkmatiger.

Antagonisten= spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft. Bv biceps en triceps. Als je de biceps samentrekt buigt de
elleboog.

Relaxatie= ontspanning van de spier, verlaging van de spiertonus

Bouw en werking van spieren

 Typen spierweefsel: glad spierweefsel, dwarsgestreept spierweefsel en hartspierweefsel


 Bouw van een skeletspier:
o Een skeletspier bestaat uit spierbundels, die op hun beurt bestaan uit spiervezels
o Motorische eindplaatjes: het uiteinde van een vertakt axon van een motorisch neuron
 Contractie van een skeletspier:
o Motorische eindplaatjes geven de neurotransmitter acetylcholine af waardoor impulsen van een motorisch neuron
worden overgedragen op spiervezels
o Ca2+ ionen diffunderen de myofibrillen in en binden aan bepaalde eiwitten op de actinefilamenten. De
myosinemoleculen strekken en binden aan de vrijgekomen bindingsplaatsen.
o Bij het terugvallen in hun oorspronkelijke positie trekken de myosinemoleculen de actinefilamenten mee en
verkorten de sarcomeren. Hierdoor worden de spiervezels korter.
 Bij de afbraak van glucose zonder zuurstof ontstaat melkzuur dat een daling van de pH in de spier veroorzaakt (verzuring)
 Spierspoeltjes geven informatie door over de uitrekking van een spiervezel aan het centrale zenuwstelsel. Peeslichaampjes
(peesspoeltjes) reageren op de spierspanning
 Antagonisten: spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft

Effecten van training en dopinggebruik

 Door krachttraining krijgen de spieren meer spiercellen en neemt het aantal filamenten in de myofribrillen toe waardoor de
spieren zwaarder worden en de skeletspieren betere prestaties leveren.
 Door duurtraining neemt vooral de doorbloeding van de spieren toe en wordt het uithoudingsvermogen groter
 Een warming-up is een rustig begin van de training die steeds intensiever wordt waardoor je de bloedsomloop,
stofwisselingsprocessen en impulsgeleiding stimuleert.
 Een Cooling-down bestaat uit activiteiten die ervoor zorgen dat het lichaam na het sporten weer tot rust komt en goed kan
herstellen en die de afvoer van afvalstoffen uit de spiercellen bevordert.
 Doping: verboden middelen of methoden die bij sport soms worden gebruikt om prestaties te verhogen.
o Anabole steroïden zijn middelen die het lichaam van een sporter ertoe aanzetten meer spierweefsel te vormen zodat
de spiermassa toeneemt en de sportprestaties verbeteren.

Uitvoeren onderzoek en conclusie trekken

 Met een statische toets wordt aangetoond in hoeverre het verschil tussen de onderzochte groepen berust op toeval (P-waarde)
 Goed onderzoek is betrouwbaar:
o Toevallige fouten: onder verschillende omstandigheden worden verschillende resultaten behaald
o Onderzoek zonder toevallige fouten levert bij herhaling (zo veel mogelijk) dezelfde resultaten op
 Goed onderzoek is valide
o Systematische fout: er wordt steeds dezelfde fout gemaakt, waardoor men niet weet wat men wilde meten.
o Valide onderzoek bevat zo min mogelijk systematische fouten.
Biologie samenvatting hoofdstuk 2
2.1

Externe prikkel= prikkels uit het externe milieu

Interne prikkel= prikkels uit het inwendig milieu

Proprioceptoren= zintuigcellen die een verandering van de spanning van een spier registreren of een verandering in de stand van een
lichaamsdeel registeren.

Mechanische receptoren= receptoren die reageren op verschillende vormen van mechanische energie zoals tast en drukreceptoren. Er
ontstaat een impuls wanneer het celmembraan buigt of uitrekt.

Gehoorreceptoren= mechanische receptoren in de oren met zeer fijne haartjes met adequate prikkel geluid. Als de vloeistof waarin zij zich
bevinden beweegt, buigen de haartjes en vervormt het celmembraan hierdoor ontstaat een impuls

Evenwichtsreceptoren= mechanisme receptoren in de oren met zeer fijne haartjes hebben adequate prikkel zwaartekracht. Als de vloeistof
waarin zij zich bevinden beweegt, buigen de haartjes en vervormt het celmembraan hierdoor ontstaat een impuls

Tastreceptoren= mechanische receptoren in de huid met adequate prikkel lichte aanraking. Impuls wordt gevormd bij vervorming van he
celmembraan door lichte aanraking

Drukreceptoren= mechanische receptoren in de huid met adequate prikkel druk. Impuls wordt gevormd bij vervorming van het
celmembraan door druk.

Chemische receptoren= receptoren die bepaalde moleculen uit de omgeving binden. Bv smaak en reukreceptoren. Impuls ontstaat als
smaakreceptoren opgelost moleculen binden of reukreceptoren moleculen uit de lucht binden.

Temperatuurreceptoren= receptoren in de huid (en hypothalamus) met adequate prikkel warmte en kou. Impuls ontstaat wanneer de
temperatuur boven of onder een bepaalde normwaarde komt.

Pijnreceptoren= receptoren die pijn waarnemen. Ze zijn de uitende van bepaalde zenuwen. En ontstaat een impuls door extreme druk,
extreme temperaturen of door stoffen die vrijkomen bij beschadiging of ontsteking van weefsel.

Lichtreceptoren (fotoreceptoren)= receptoren in het oog met adequate prikkel zichtbaar licht. Impuls ontstaat door zichtbaar licht.

Prikkeldrempel= kleinste sterkte van een prikkel die een impuls veroorzaakt in een zintuigcel.

Adequate prikkel= prikkel waarvoor de prikkeldrempel van het zintuig het laagst is

Adaptie (gewenning)= aanpassing van de gevoeligheid van een zintuig aan een aanhoudende prikkelsterkte.

Werking van zintuigstelsel

 Zintuigen ontvangen externe en interne prikkels


 In zintuigcellen (receptoren) ontstaan onder invloed van prikkels impulsen
o Mechanische receptoren reageren bijv. op aanraking en geluid
o Chemische receptoren binden bepaalde moleculen uit de omgeving
o Proprioceptoren registreren veranderingen van de spierspanning of de stand van een lichaamsdeel
 Zintuigen hebben een prikkeldrempel die moet worden overschreden om een impuls te kunnen veroorzaken
o De prikkeldrempel is de kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt
o Adequate prikkel: de soort prikkel waarvoor de prikkeldrempel van een zintuigcel het laagst is
o Adaptie: aanpassing van de gevoeligheid van een zintuig bij een aanhoudende prikkelsterkte.
2.2

Harde oogvlies= witte gedeelte van het oog, dit is een stevig vlies dat het binnenste van het oog beschermd

Hoornvlies= doorzichtige voorzijde van het harde oogvlies

Iris/regenboogvlies= gekleurde gedeelte van het oog

Pigmenten= kleurstoffen die bepaalde kleuren licht reflecteren en andere kleuren absorberen

Pupil= opening in de iris

Glasachtig lichaam= geleiachtig massa waarmee het oog voor het grootste deel is gevuld, houdt het netvlies op zijn plaats

Vaatvlies= laag van het oog dat veel bloedvaten bevat, zorgt voor voeding voor een groot deel van het oog

Voorste oogkamer= ruimte tussen het hoornvlies en de iris

Achterste oogkamer= ruimte tussen de iris en de ooglens

Ooglens= bolle lens achter de iris en de pupil, zorgt samen met het staalwormig lichaam ervoor dat er een scherp beeld op het netvlies
ontstaat.

Staalvormig lichaam= deel van het oog met kringspieren waaraan de ooglens hangt met lensbandjes

Netvlies= binnenste laag van de wand van het oog met lichtreceptoren

Gele vlek= centrum van het netvlies waarmee je het scherpst kunt zien

Blinde vlek= plaats van het net netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en de doorgang voor bloedvaten

Delen van het oog beschrijven

 Harde oogvlies (wit): stevig vlies, geeft bescherming.


 Hoornvlies (doorzichtig)= de voortzetting van het harde oogvlies aan de voorzijde
 Iris (regenboogvlies)= gekleurde deel (pigment) van het oog
o Pupil: opening in de iris
 Vaatvlies: bevat veel bloedvaten, zorgt voor de voeding van een groot deel van het oog
 Netvlies: binnenste laag van de wand van het oog met lichtreceptoren
 Gele vlek: plaats in het centrum van het netvlies
 Blinde vlek: plaats in het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en de doorgang voor bloedvaten
 Ooglens: bolle les achter de iris en pupil

Accommoderen= het boller en platter worden van een lens.

Accommodatiespieren= kringspieren in het staalvormige lichaam.

Positieve lenzen (bolle lenzen) = lenzen die in het midden dikker zijn dan aan de randen en lichtstralen convergeren.

Convergeren= naar elkaar toebuigen van lichtstralen.

Brandpunt (F) = punt waar lichtstralen achter een lens bij elkaar komen.

Brandpuntafstand (F)= afstand tussen de as van de lens en het brandpunt.

Negatie lenzen (holle lenzen) = lenzen die in het midden dunner zijn dan aan de randen en lichtstralen divergeren.

Divergeren= spreiden van lichtstralen.

Voorwerp afstand (v)= afstand vanaf het voorwerp tot aan de lens-as.

Beeldafstand (b)= afstand tussen de lens-as en het scherm of netvlies.

Bijziend= de situatie waarin je voorwerpen veraf niet scherp ziet en voorwerpen dichtbij wel.
Verziend= de situatie waarin je voorwerpen van dichtbij niet scherp ziet en voorwerpen veraf wel.

Beelvorming door ooglenzen en pupilreflex

 Het hoornvlies, ooglens en straalvormig lichaam zorgen ervoor dat een scherp beeld op het netvlies ontstaat
o Lichtstralen die een oog binnenvallen, worden gebroken door het hoornvlies en de ooglens.
o Straalvormig lichaam: hierin liggen de accommodatiespieren (kringspieren).
o De lenzen hangen met behulp van lensbandjes in de straalvormige lichamen.
 Accommoderen: de vorm (boller of platter) van de ooglenzen wordt aangepast aan de afstand waarop een voorwerp zich
bevindt.
 Op het netvlies wordt een omgekeerde, verkleind beeld gevormd
o In de gezichtscentra in de grote hersenen wordt het beeld waargenomen.
 Bij lenzen wordt de ligging van het brandpunt (f) bepaald door de vorm van de lens
o Negatieve (holle) lenzen spreiden (divergeren) de lichtstralen.
o Positieve (bolle) lenzen bundelen (convergeren) de lichtstralen
o Hoe boller een lens, hoe kleiner de brandpuntsafstand (f)
o Bij een bolle lens met een vaste brandpuntafstand wordt de beeldafstand (b) kleiner naarmate de voorwerpafstand
(v) groter wordt.
 Bijziendheid: voorwerpen van dichtbij kun je scherp waarnemen, voorwerpen veraf niet.
 Verziendheid: voorwerpen van veraf kun je scherp waarnemen, voorwerpen dichtbij niet.
 De pupilreflex beschermt lichtreceptoren in het netvlies tegen een te hoge lichtintensiteit.
o Kringspieren en straalsgewijs lopende spieren bepalen de pupilgrootte.

Pupilreflex= regelt de hoeveelheid licht die op het netvlies valt

Straalsgewijs lopende spieren= spieren in de iris die samen met de kringspieren de pupilgrootte bepalen

Staafjes= lichtzintuigcellen in het netvlies met een lage prikkeldrempel voor licht, waarmee je contrasten (zwart-wit-grijs) kunt waarnemen.

Kegeltjes= lichtzintuigcellen in het netvlies met een hoge prikkeldrempel licht, waarmee je kleuren kunt waarnemen

Donkeradaptie= verlaging van de prikkeldrempel van gezichtszintuigcellen bij overgang van licht naar donker

Optisch chiasma= gedeeltelijke kruising van uitlopers in beide oogzenuwen net boven de hypothalamus.

Stereoscopie= diepte zien door het vergelijken van de beelden van beide ogen in gezichtscentra in de hersenen.

Bouw en werking van het netvlies

 Het netvlies bestaat uit 3 lagen


o Een laagneuronen: geleiden impulsen naar het centrale zenuwstelsel
o Een laag lichtreceptoren (staafjes en kegeltjes) hierin ontstaan impulsen
o Een pigmentlaag: absorbeert licht en beschermt hiermee zintuigcellen
o In de gele vlek wordt het scherpste beeld waargenomen
 Staafjes en kegeltjes bevatten lichtgevoelige pigmenten
 Met staafjes kun je contrasten waarnemen
o Meerdere staafjes zijn op één neuron aangesloten
o Staafjes zijn gevoelig voor verschillende kleuren licht, maar vrijwel ongevoelig voor rood licht
 Met kegeltjes kun je kleuren en details waarnemen
o Er zijn 3 typen kegeltjes die gevoelig zijn voor rood, groen of blauw licht.
o De impulsen van elke kegeltje worden apart doorgegeven aan één neuron
 Door adaptie varieert de prikkeldrempel voor licht bij kegeltjes en staafjes, afhankelijk van de lichtsterkte
o Donkeradaptie duurt ij staafjes langer dan bij kegeltjes
 Diepte zien (stereoscopie)
o Optisch chiasma: de oogzenuwen kruisen elkaar gedeeltelijk.
o Door de vergelijking van de beelden van beide ogen in de gezichtscentra kun je diepte waarnemen.

2,3

Ethologie= tak van de biologie waarin de studie van het gedrag van dieren centraal staat.

Gedrag= alle waarneembare activiteiten van een dier of mens

Adequaat gedrag= gedrag dat goed is aangepast aan de omstandigheden, en de overlevingskansen en fitness van een dier vergroot

Handelingen (gedragselementen)= opeenvolgende onderdelen waaruit gedrag is opgebouwd.


Respons= reactie op prikkels van een dier of mens.

Wat is gedrag en hoe wordt het ingedeeld

 Gedrag: alle waarneembare activiteiten van een dier of mens


o Gedrag is opgebouwd uit opeenvolgende handelingen (gedragselementen)
o Reacties van een dier of mens op prikkels noem je respons
 Een handeling is respons op prikkels.
o Gedragssysteem: handelingen met een gemeenschappelijk doel
o Gedragsketen: als het effect van de ene handeling leidt tot een volgende handeling
 Adequaat gedrag: de overlevingskansen en fitness van een dier worden vergroot wanneer het gedrag goed is aangepast aan de
omstandigheden.

Gedrag systemen= enkele handelingen met een gemeenschappelijk doel

Gedragsketen= effect van de ene handeling leidt tot een volgende handeling

Balts= onderdeel van het voortplantingsgedrag (gedragsketen)

Voortplantingsgedrag= gedrag systeem dat onder andere bestaat uit Balts (bronst), paring en broedzorg

Subsystemen= samenhangende groep handelingen van een gedrag systeem

Broedzorg= de zorg door ouderdieren aan nakomelingen

Ethogram= objectieve beschrijving van de verschillende handelingen die bij een diersoort kunnen voorkomen.

Protocol= lijst van de achtereen volgens waargenomen handelingen van het dier

Wat is ethologie en hoe bestudeer je gedrag

 Ethologie: studie van het gedrag


o Gedrag wordt bestudeerd door het op te splitsen in afzonderlijke handelingen
o Een etholoog kan de vorming van gedrag niet waarnemen (black box)
o Met MRI kunnen activiteiten van hersendelen zichtbaar worden gemaakt bij het uitvoeren van handelingen
o Ethogram: een objectieve beschrijving van de handelingen van een diersoort
o Protocol: een lijst van achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier
2,4

Erfelijke eigenschappen= aangeboren gedrag dat een zuigeling van zijn (voor) ouder heeft meegekregen.

Motivatie= bereidheid om een bepaald gedragssysteem uit te voeren

Periodieke invloeden= regelmatig terugkerende schommelingen in het interne en externe milieu

Voortplantingsprikkel= verandering van de concentratie van geslachtshormonen

Biologische klok= erfelijk bepaalde, regelmatig terugkerende veranderingen tijdens de levenscyclus

Sleutelprikkel= prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het ontstaan van bepaald gedrag

Supranormale= prikkel die een sterkere motivatie en grotere kans op respons opwekt dan de natuurlijke sleutelprikkel

Is gedrag erfelijk bepaald

 Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren, ervaringen (leerprocessen), anatomie, fysiologische toestand, ontwikkelingsfase
en prikkels.
 Sleutelprikkel: prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het ontstaan van bepaald gedrag
o De respons op een sleutelprikkel is gebaseerd op erfelijke informatie en is voorspelbaar.
 Supranormale prikkel: prikkel die een grotere kans op respons heeft dan de sleutelprikkel.
 Erfelijk bepaald gedrag zorgt voor een snelle, vaste reactie op prikkels, waardoor de overlevingskans kan toenemen.

Dynamische relatie tussen een organisme en zijn omgeving

 Gedrag ontstaat door interactie met de omgeving.


o Interne prikkels en externe prikkels bepalen de motivatie
 Motivatie (drang) is de bereidheid om een bepaald gedragssysteem uit te voeren
 Periodieke schommelingen van prikkelsterkten in het interne of externe milieu hebben invloed op het gedrag.
o Verandering in het interne milieu volgen een biologische klok
2.5

Leerprocessen= proces waarin het gedrag van een dier duurzaam (langdurig) verandert onder invloed van externe prikkels.

Inprenting= wanneer dieren iets alleen leren in een bepaalde, korte periode in hun leven

Gevoelige periode= korte periode in het leven van een dier waarin bepaalde dingen kunnen worden geleerd.

Conditionering: stimuleren van een bepaald gedrag door ‘beloning’ of ‘straf’

Proefondervindelijk leren (Trial and error): conditionering onder natuurlijke omstandigheden

Geconditioneerde reflex (Pavlov reactie): wanneer een kunstmatige prikkel (bijvoorbeeld belgeluid) wordt vervangen door een natuurlijke
prikkel en een natuurlijke respons veroorzaakt.

Skinner-box: ‘leermachine’ voor dieren om gedrag te beïnvloeden via beloning

Gewenning = de kans van een reactie op een prikkel (handelingsfrequentie) neemt af bij herhaaldelijke toediening van de prikkel.

Imitatie (nabootsing)= wanneer dieren leren door het gedrag van soortgenoten na te doen

Inzicht= wanneer een dier of mens in een nieuwe situatie de oplossing van een probleem vindt door ervaringen uit het verleden op een
andere wijze te combineren

Leerprocessen herkennen en de functie beschrijven

 Leren: een duurzame gedragsverandering die wordt veroorzaakt door ervaring


 Inprenting: vastleggen van een leerervaring gedurende een korte gevoelige periode
 Gewenning: een bepaalde reactie op een prikkel wordt afgeleerd bij herhaling van die prikkel
 Conditionering: een bepaald gedrag wordt geleerd door ‘beloning’ of ‘straf’
 Trial and error (proefondervindelijk leren): leren van de ervaringen die worden opgedaan bij het uitvoeren van bepaald gedrag
onder natuurlijke omstandigheden.
o Geconditioneerde reflex: een kunstmatige prikkel veroorzaakt een bepaald gedrag dat oorspronkelijk door een
natuurlijk prikkel werd veroorzaakt (Pavlov-reactie)
o In de Skinner-box wordt de respons van een dier op beloning onderzocht
 Imitatie (nabootsing): leren door het gedrag van soortgenoten na te doen.
 Inzicht: in een onbekende situatie wordt de oplossing van een probleem gevonden door ervaringen op een andere wijze te
combineren.
2,6

Sociaal gedrag= gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar

Signalen= prikkels (handelingen) bij sociaal gedrag

Communicatie= informatieoverdracht tussen soortgenoten door middel van signalen.

Geritualiseerd gedrag= overdreven, omgevormd en of versneld uitvoeren van handelingen zodat ze een signaalfunctie krijgen.

Bronst= bereidheid tot paring bij zoogdieren

Territoriumgedrag= verdediging van gebied door een mannetje tegen binnendringende soortgenoten

Dreiggedrag= gedrag op de grens van het territorium als indringer nadert

Overspronggedrag= vertonen van gedrag uit een ander gedragssysteem met een signaalfunctie

Conflictgedrag (inwendig)= ontstaat als voor meerdere gedragssystemen een even sterke motivatie bestaat.

Rangorde= volgorde binnen een populatie van dominant naar minst dominant

Pikorde= rangorde bij kippen

Imponeergedrag= gedrag waarbij dieren zich zo groot en indrukwekkend mogelijk maken

Verzoeningsgedrag= handeling met signaalfunctie die de agressie van het dominante dier doet afnemen.

Staten= grote populaties insecten met een sterke taakverdeling

Functies van verschillende vormen van sociaal gedrag en verband met overlevingskansen

 Sociaal gedrag: gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar


 Signaal: handeling bij sociaal gedrag die als prikkel werkt voor de (volgende) handeling van een soortgenoot
 Samenleven in een groep kan de kans op overleven vergroten
 Balts: baltsgedrag dat aan de paring voorafgaat en de voortplantingsdrang vergroot
 Territoriumgedrag: gedrag met als doel een territorium afbakenen en verdedigen
o Veel dieren vertonen op de grens van het territorium dreiggedrag
 Conflictgedrag: gedrag dat ontstaat bij gelijke motivatie voor twee gedragssystemen
o Overspronggedrag: vorm van een conflictgedrag met een signaalfunctie
 Rangorde: volgorde binnen een groep dieren van dominant naar minst dominant
o Imponeergedrag: gedrag waarbij een dier zich zo groot en indrukwekkend mogelijk maakt
o Verzoeningsgedrag: gedrag van een ondergeschikt dier ten opzichte van een dominante soortgenoot
 Staten: grote populaties insecten met een sterke taakverdeling (Bv. Bijen)
2,7

Leervermogen= vermogen van een dier of mens tot gedragsverandering

Empathie= bewustzijn van (het verschil tussen) de situatie, gedachten en emoties van anderen en jezelf

Moreel bewustzijn= nadenken over je gedrag en je gedrag beoordelen

Overeenkomsten en verschillen in het gedrag van mensen en dieren

 Mensapen communiceren met elkaar, kennen zelfbewustzijn, hebben empathisch vermogen en dragen kennis aan elkaar over
 Bij dieren en mensen spelen erfelijke factoren (bijv. gezichtsuitdrukkingen bij mensen) en leerprocessen een rol
o Dieren en mensen vertonen onder ander territoriumgedrag, dreiggedrag en imponeergedrag
 Het leervermogen van mensen is groter (onder ander door grotere hersenen en ontwikkeling van de hersenschors) dan dieren;
mensen kunnen bewuste keuzen maken
o Mensen gebruiken taal en een cultuur met normen en waarden
 Mensen hebben een empathisch vermogen: ze kunnen zich inleven in een situatie, gedachten en emoties van anderen
o Mensen steunen en troosten elkaar uit medeleven, zelfs zonder dat er een nauwe genetische verwantschap bestaat
o Ook mensapen, olifanten en prairiewoelmuizen hebben een empathisch vermogen.
o Mensen kunnen nadenken over hun gedrag en het gedrag beoordelen( moreel bewustzijn)

You might also like