You are on page 1of 16

Loes Steneker

8/12/2022

Biologie - Regeling &


Gedrag
Regeling

§ 1. Regeling en homeostase.
Je lichaam handhaaft factoren zoals zuurstofconcentratie en glucoseconcentratie in het bloed,
osmotische waarde van lichaamsvloeistoffen en de lichaamstemperatuur altijd rondom een bepaalde
waarde. Deze waarde heet de normwaarde. Een voorbeeld van een dynamisch evenwicht is het
schommelen van de lichaamstemperatuur rond de 37°C. Dit wordt in stand gehouden door een
regelkring. Het in stand houden van het inwendige milieu van organismen heet homeostase.

Wanneer een toename van een resultaat een remming van het proces veroorzaakt, dan spreek je van
negatieve terugkoppeling. Een afname van het resultaat zorgt weer voor een stimulering van het
proces. Bij een regelkring waarin een toename van het resultaat het proces versterkt, is sprake van
positieve terugkoppeling.

Bij meercellige organismen hebben de meeste cellen geen direct contact met het uitwendige milieu.
Samen met het bloed vormt de weefselvloeistof het inwendige milieu van een organisme. Tussen
het uitwendige en het inwendige milieu zit ten minste één cellaag.

§ 2. Hormonale regulatie.
Communicatie tussen cellen vindt plaats via signaalmoleculen (signaalstoffen). De signaalmoleculen
die de cellen van hormoonklieren afgeven, zijn hormonen. Hormonen worden afgegeven aan het
bloed dat door de hormoonklier loopt; hormoonklieren zijn dus endocriene klieren. Endocriene
klieren geven hun product direct af aan het bloed, waar exocriene klieren hun product afgeven door
middel van een buisje naar buiten of aan een holte in het lichaam. De afvoer van hormonen door de
hormoonklieren heet secretie, afgifte van exocriene klieren heet excretie.

Hormonen zijn alleen werkzaam in de organen waarvan de cellen receptoren bezitten waaraan het
hormoon kan binden, doelwitorganen. De binding van hormonen aan receptoren kan reacties op
gang brengen en stoppen. De mate van reactie wordt bepaald door de hormoonspiegel
(hormoonconcentratie) en het aantal hormoonreceptoren. Effecten van reacties die door hormonen
op gang worden gebracht houden relatief lang aan omdat hormonen door het bloed transporteren
en lang aanwezig blijven. Hormonen reguleren geleidelijke processen.

Wanneer een hormoon in het cytoplasma komt, bindt het hormoon meestal aan een receptoreiwit.
Hierdoor ontstaat een hormoon-receptorcomplex. Het hormoon-receptorcomplex komt via een
kernporie in het kernplasma en kan dan genen in het DNA aan- en uitzetten. Als een gen aanstaat,
kan het eiwitten maken. Andere hormonen binden aan het receptoreiwit op het membraan. Aan de
binnenzijde van het celmembraan wordt dan een signaalmolecuul gevormd / geactiveerd; de second
Loes Steneker
8/12/2022

messenger. Die geeft dan het signaal in de cel door en zo kan het
bijvoorbeeld een enzym activeren. Dit enzym kan het signaal doorgeven
aan een ander signaalmolecuul, een reactie op gang brengen of aanzetten
tot genregulatie. Een signaalcascade ontstaat wanneer een hormoon een
signaal bindt aan een receptor op het celmembraan en dit signaal
doorgeeft van molecuul naar molecuul. Hierdoor kan een enkel signaal van
buiten de cel (extracellulair) een grote reactie op gang brengen in de cel
(intracellulair).

Het hormoonstelsel bestaat uit een aantal hormoonklieren. De hypofyse


ligt ongeveer in het midden van je hoofd. Het gedeelte boven de hypofyse
is de hypothalamus. De hypofyse bestaat uit de hypofysevoorkwab en de
hypofyseachterkwab en het produceert verschillende hormonen.

Sommige neuronen (zenuwcellen) in de hypothalamus produceren


hormonen. Als hormonen door neuronen worden gevormd, spreken we
van neurosecretie. De gevormde hormonen heten dan neurohormonen.
Neuronen in de hypothalamus geven ook twee soorten neurohormonen af
die de hypofyse beïnvloeden; inhibiting hormonen (IH) zorgen ervoor dat
er géén hormonen meer worden gevormd door endocriene klieren,
releasing hormonen (RH) stimuleren juist de endocriene klieren om
hormonen te produceren.

Adrenocorticotroop hormoon (ACTH) uit de hypofysevoorkwab wordt geproduceerd bij stress.


Groeihormoon (GH) regelt de groei en ontwikkeling. Als er teveel GH wordt geproduceerd kan dit
reuzengroei veroorzaken, bij te weinig GH kan dwerggroei ontstaan. FSH en LH uit de
hypofysevoorkwab beïnvloeden de ovaria en de testes. Prolactine speelt een rol bij het vergroten
van de melkklieren en de productie van melk. Oxytocine uit de hypofyseachterkwab stimuleert het
ontstaan van weeën, zorgt het na de geboorte voor melksecretie en wordt het hechtingshormoon
genoemd omdat het helpt bij de bonding tussen moeder en kind. Antidiuretisch hormoon (ADH)
regelt de resorptie van water in de nieren.

De schildklier ligt in de hals. Het produceert onder andere thyroxine (schildklierhormoon) die de
stofwisseling beïnvloedt, vooral door de verbranding van glucose te stimuleren. Thyroxine stimuleert
ook groei en ontwikkeling. TSH uit de hypofyse stimuleert de vorming van schildklierweefsel, de
opname van jodium door schildkliercellen en de productie en secretie van thyroxine. Jodium is nodig
voor de vorming van thyroxine, en thyroxine remt de secretie van TSH. Als er teveel thyroxine wordt
geproduceerd, dan neemt de intensiteit van de stofwisseling toe. Denk dan aan gewichtsverlies,
toename eetlust en rusteloosheid. Bij te weinig thyroxine daalt de intensiteit van de stofwisseling
wat kan leiden tot gewichtstoename, vermoeidheid en snel koud hebben.

Spijsverteringshormonen worden geproduceerd door kliercellen in de alvleesklier en de maag- en


darmwand. Gastrine uit de maagwand stimuleert de maagsapproductie. De wand van de
twaalfvingerige darm produceert secretine, een hormoon die de aanmaak van gal van de lever
stimuleert en de secretie van NaHCO3 waardoor de pH van de twaalfvingerige darm stijgt.
Cholecystokinine stimuleert de galblaas tot afgifte van gal en de alvleesklier tot de secretie van
enzymen.

Verspreid tussen de cellen van de alvleesklier liggen groepjes cellen met een endocriene functie: de
eilandjes van Langerhans. Hierin komen α-cellen voor die het hormoon glucagon produceren en β-
cellen die het hormoon insuline produceren. Glucagon en insuline onderhouden de
Loes Steneker
8/12/2022

glucoseconcentratie in het bloed. De glucoseconcentratie heet de bloedsuikerspiegel (normaal


gesproken tussen de 4,0 en 8,0 mmol/L met als normwaarde 0,5 mmol/L). Koolhydraten worden in
het darmkanaal verteerd, vooral tot glucose. Glucose wordt in de dunne darm opgenomen in het
bloed, waardoor de bloedsuikerspiegel gaat stijgen. β-cellen in de eilandjes van Langerhans gaan dan
meer insuline produceren, en onder invloed van insuline komen er meer glucosetransporteiwitten in
het celmembraan. De permeabiliteit van celmembranen voor glucose wordt verhoogd en hierdoor
neemt het transport van glucose toe; cellen nemen meer glucose op uit het bloed. Cellen in de lever
en spieren zetten de glucose om in glycogeen. Glycogeen wordt in deze cellen opgeslagen. Insuline
stimuleert ook de omzetting van glucose in vetten en eiwitten. Als je glucoseconcentratie onder de
normwaarde zakt, dan produceren α-cellen in de eilandjes van Langerhans glucagon. Dit stimuleert
de lever en de spieren om glycogeen om te zetten in glucose en bevordert de afgifte van glucose aan
het bloed.

Nieren produceren het hormoon epo (erytropoëtine) wanneer ze


onvoldoende zuurstof krijgen aangevoerd. Epo stimuleert de productie van
rode bloedcellen in het rode beenmerg. De bijnieren liggen als kapjes
boven de nieren. Een bijnier bestaat uit bijnierschors en bijniermerg. Bij
stress produceert het bijniermerg het hormoon adrenaline met een snelle,
kortdurende werking die de stofwisseling bevordert. De glucose-
concentratie stijgt, de hartslag en ademhaling neemt toe en de bloedvaten
naar de spieren en de hersenen verwijden. De bijnierschors wordt door
ACTH gestimuleerd om cortisol te produceren. Dit hormoon komt vrij bij
elke vorm van stress.

1. Lever
2. Alvleesklier
3. Glucagon
4. Insuline
5. Glycogeen
6. Glucose
7. Bloedsuikerspiegel omhoog
8. Bloedsuikerspiegel omlaag
9. Stimuleert glycogeen afbraak
10. Stimuleert glycogeen opbouw
11. Stimuleert opname glucose in cellen
§
3.
Het zenuwstelsel.
Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel en het perifere
zenuwstelsel. De grote hersenen, de kleine hersenen, de hersenstam en het
ruggenmerg vormen samen het centrale zenuwstelsel. Het perifere
zenuwstelsel bestaat uit zenuwen die alle delen van het lichaam verbinden met
het centrale zenuwstelsel. Deze indeling is gebaseerd op de bouw van het
zenuwstelsel. Op grond van functie verdelen wij het zenuwstelsel tussen het
animale zenuwstelsel en het autonome zenuwstelsel. Het animale gedeelte
zorgt voor bewuste reacties, het autonome gedeelte gaat vooral over
onbewuste processen in het lichaam.

Zintuigcellen reageren op prikkels. Een prikkel is een invloed uit het milieu op
een organisme. Onder invloed van prikkels ontstaan in zintuigcellen impulsen.
Loes Steneker
8/12/2022

Impulsen zijn elektrische signalen die door de zenuwen naar je hersenen worden geleid. De hersenen
reageren door impulsen af te geven.

Zintuigcellen noem je receptoren. Ze vangen prikkels op en zetten deze om in impulsen. Neuronen


(zenuwcellen) geleiden impulsen en heten daarom conductoren. Spieren reageren op impulsen en
zijn dus effectoren.

Zenuwweefsel bevat naast neuronen ook ondersteunende cellen; de


gliacellen. Verschillende typen gliacellen zorgen voor stevigheid,
maken myeline aan, beschermen en voeden neuronen. Neuronen
geleiden impulsen en geven signaalmoleculen af die je
neurotransmitters noemt. Een neuron is opgebouwd uit een
cellichaam met uitlopers. Neuronen kunnen impulsen ontvangen en
doorgeven. Een uitloper die impulsen ontvangt, heet een dendriet.
Een uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt, heet een axon.
Veel uitlopers zijn omgeven door de myelineschede, die bestaat uit
gliacellen die de cellen van Schwann worden genoemd. Tussen twee
opvolgende cellen van Schwann zit een kleine onderbreking; een
insnoering. In meercellige organismen kunnen cellen op verschillende
manieren met elkaar verbonden zijn. Zo’n verbinding heet een cell
junction. Het type cell junction hangt af van het doel van de verbinding.
De vertakkingen van een axon eindigt in een synaps, een spleet tussen
het uiteinde van een axon van een neuron en een doelwitcel. Bij een
synaps wordt een impuls van de ene cel naar de andere cel doorgegeven. Wanneer een impuls
aankomt aan het einde van een axon, dan versmelten de blaasjes met het celmembraan. Hierbij
komen de neurotransmitters vrij en binden ze zich aan de receptoren in het membraan.

Er zijn drie typen neuronen. Als eerst zijn de sensorische neuronen (gevoelszenuwcellen).
Sensorische neuronen geleiden impulsen van receptoren naar het centrale zenuwstelsel. De
cellichamen van de meeste sensorische neuronen liggen vlak bij het centrale zenuwstelsel en hebben
ééen lange dendriet en één kort axon. Schakelneuronen (schakelcellen) geleiden impulsen binnen
het centrale zenuwstelsel. Ze kunnen impulsen ontvangen van sensorische neuronen en deze
doorgeven aan motorische neuronen of aan andere schakelneuronen. Ze liggen geheel binnen het
centrale zenuwstelsel. Motorische neuronen geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar
spieren / klieren. De cellichamen liggen meestal in het centrale zenuwstelsel en ze hebben meerdere
korte dendrieten en één lang axon naar de effector.

De uitlopers van sensorische en motorische neuronen liggen bij elkaar in zenuwen. De


myelineschede isoleert uitlopers in een zenuw van elkaar en hieromheen ligt een laag bindweefsel.
Er zijn drie typen zenuwen; gevoelszenuwen, bewegingszenuwen en gemengde zenuwen.

 Gevoelszenuw: uitlopers van sensorische


neuronen.
 Bewegingszenuw: uitlopers van
motorische neuronen.
 Gemengde zenuw: zowel uitlopers van
sensorisch als motorische neuronen.
Loes Steneker
8/12/2022

De hersenen bestaan uit de grote hersenen, de kleine hersenen en de hersenstam. Ze zijn omgeven
door drie hersenvliezen die bescherming bieden. Hersenvocht beschermt de hersenen en het
ruggenmerg tegen schokken, voert afvalstoffen af en speelt een rol bij het handhaven van de juiste
temperatuur. In de hersenschors van de grote en kleine hersenen ligt de grijze stof. Hierin liggen de
cellichamen van schakelneuronen. In het merg ligt de witte stof met daarin de axonen van
schakelneuronen. De hersenstam is het gedeelte tussen de grote hersenen en het ruggenmerg. De
hersenstam geleidt impulsen van grote en kleine hersenen naar het ruggenmerg en omgekeerd. Het
onderste deel van de hersenstam heet het verlengde merg. Hier worden de impulsen van de
linkerhelft van het lichaam naar de rechterhersenhelft geleid.

De hersenschors in de grote hersenen bestaat uit gebieden met verschillende functies. Deze
gebieden noemen we ook hersencentra. Je kunt gevoelscentra en bewegingscentra onderscheiden.
In gevoelscentra komen impulsen aan. In de bewegingscentra ontstaan impulsen voor bewuste
bewegingen.

 Primair gevoelscentra: je word je bewust van prikkels.


 Secundair gevoelscentra: verband wordt gelegd tussen waarnemingen.
 Primair bewegingscentra: ontstaan impulsen voor bewuste bewegingen.
 Secundaire bewegingscentra: de impulsen worden op elkaar afgestemd.
Loes Steneker
8/12/2022

Ruggenmergszenuwen zijn gemengde zenuwen. Elke zenuw verbindt een bepaald gedeelte van de
romp of de ledematen met het ruggenmerg. Aan de rugkant komen uitlopers van sensorische
neuronen bij elkaar in gevoelszenuwen. De verdikkingen in deze zenuwen worden gevormd door
opeenhoping van cellichamen van sensorische neuronen, de spinale ganglia.

§ 4. Reflexen en het autonome zenuwstelsel.


Het animale zenuwstelsel regelt vooral bewuste reacties maar ook voor onbewuste reacties. Bij
bewuste bewegingen ontstaan er impulsen in bewegingscentra in de grote hersenen. Deze impulsen
gaan via schakelneuronen naar cellen in de kleine hersenen en vervolgens naar schakelneuronen in
de hersenstam en het ruggenmerg. Vanaf daar gaan de impulsen via motorische neuronen naar
spieren.

Een reflex is een vaste, snelle en onbewuste reactie op een bepaalde prikkel. De reflexboog bij de
kniepeesreflex gaat als volgt:
Door de tik op de kniepees rekt de bovenste dijspier een klein beetje uit. Zintuigcellen in de dijspier
meten de spanning in de spier. Door uitrekking van de spier worden spierpoeltjes geprikkeld en
ontstaan er impulsen die weer via sensorische neuronen naar het ruggenmerg gaan. Daar vertakken
de uitlopers van de sensorische neuronen zich. De vertakkingen leiden deels naar motorische
neuronen die deze impulsen weer naar de bovenste dijspier sturen waardoor die weer samentrekt.
Het andere deel van de vertakkingen geleid impulsen naar schakelneuronen lager in het ruggenmerg.
Deze geleiden de impulsen naar motorische neuronen om te voorkomen dat die impulsen naar de
onderste dijspier te leiden. Hierdoor ontspant de spier. Via schakelneuronen gaan er ook impulsen
naar de hersenen waardoor je je bewust wordt van de tik en je reactie.

De weg die impulsen bij een reflex afleggen, noem je een reflexboog. Een reflexboog bestaat uit een
receptor, conductor en een effector. De reflexbogen van hoofd en hals lopen via de hersenstam en
de reflexbogen van romp en ledematen verlopen via het ruggenmerg. De grote hersenen maken
geen deel uit van de reflexboog maar ontvangen wel impulsen van reflexen.

Het autonome zenuwstelsel werkt nauw samen met het hormoonstelsel en regelt onder andere de
werking van de spieren van inwendige organen en klieren. Het autonome zenuwstelsel bestaat uit
het orthosympatische en parasympatische deel. Het orthosympatische deel beïnvloedt de organen
op zo’n manier dat het lichaam activiteiten kan verrichten waar energie voor nodig is. Impulsen
vanuit het orthosympatische deel verhogen hartslag- en ademhalingsfrequentie, verwijden
bloedvaten naar skeletspieren, zetten de lever aan om glycogeen om te zetten in glucose en
verwijden de vertakkingen van de bronchiën. Het parasympatische deel beïnvloedt organen zodat
het lichaam in een toestand van rust en herstel kan verkeren. Het bevordert de stofwisseling. Het
parasympatische deel zorgt voor de productie van verteringssappen, darmbeweging, omzetting
glucose in glycogeen, verwijden bloedvaten verteringsstelsel en verlagen hartslag- en
ademfrequentie.

Innerveren is het beïnvloeden van organen door zenuwen die impulsen kunnen afgeven. Een orgaan
dat door een bepaald deel van het centrale zenuwstelsel wordt beïnvloedt, heet het doelwitorgaan.
Elk doelwitorgaan wordt geïnnerveerd door twee zenuwen van het autonome zenuwstelsel. Je
noemt dit dubbele innervatie.
Loes Steneker
8/12/2022

§ 5. Neurale regulatie.
Positief en negatief geladen deeltjes vormen de basis voor impulsgeleiding. In alle cellen bevinden
zich in rust in het cytoplasma relatief K+ ionen. Buiten de cel in de intercellulaire ruimte bevinden zich
veel Na+ ionen. De ionen binnen en buiten worden gescheiden door het celmembraan met daarin
kalium- en natriumkanalen. Omdat er veel meer kaliumionen in de cel zijn dan erbuiten, stromen er
continu kaliumionen naar buiten. Bij natrium is dit andersom, er zijn veel meer natriumionen buiten
de cel dan binnen dus er stromen continu ionen naar binnen. Aan de buitenkant van de cel hopen
zich natriumionen op die door de natriumkanalen naar binnen willen stromen. Samen met de naar
buiten stromende kaliumionen zorgt dit voor een positieve lading. Hierdoor komt er aan de
binnenkant een negatieve lading. Door deze lading komt er in rust een spanning tot stand over het
membraan die wij de rustpotentiaal noemen. Dit is -70 mV. Natrium-kaliumpompen zorgen ervoor
dat er natrium uit de cel wordt gepompt en kalium er in, om te voorkomen dat de spanning 0 zou
worden. Hierdoor houden ze het evenwicht en de rustpotentiaal in stand.

Door binden van neurotransmitters of het toedienen van een prikkel, wordt de membraanpotentiaal
minder negatief. Dit heet depolarisatie. De drempelwaarde van prikkels is -50 mV. Pas als een prikkel
zorgt voor een potentiaal van -50 of hoger kan er een impuls ofwel actiepotentiaal ontstaan. Hierbij
spelen de bewaakte natrium- en kaliumkanalen een rol. Bij een potentiaal van -50 mV gaan de
bewaakte natriumkanalen open waardoor er zoveel natriumionen naar binnen gaan dat het
cytoplasma bij het membraan positiever wordt dan de intercellulaire vloeistof. De
membraanpotentiaal stijgt tot +30 mV. Hierdoor sluiten de bewaakte natriumkanalen zich en gaan de
bewaakte kaliumkanalen open waardoor er zoveel kalium uit de cel stroomt dat het cytoplasma bij
het membraan weer een kleinere concentratie positieve ionen heeft dan de intercellulaire vloeistof.
Dit deel van de actiepotentiaal heet de repolarisatie. Na de repolarisatie blijven de bewaakte
kaliumpoorten nog even open staan, waardoor de membraanpotentiaal zakt tot onder de -70 mV. Dit
heet de hyperpolarisatie en dit duurt ongeveer 2 ms.

Tijdens de repolarisatie kunnen er geen nieuwe impulsen ontstaan omdat de kaliumpoorten niet
actief zijn. Tijdens hyperpolarisatie kunnen er wel nieuwe impulsen ontstaan maar alleen bij grote
prikkels.

De absolute refractaire periode is de periode waarin er geen nieuwe impulsen kunnen ontstaan
omdat het celmembraan ongevoelig is bij de delen die het impuls heeft afgelegd. De periode waarin
een impuls alleen bij een extra grote prikkel kan ontstaan noem je de relatieve refractaire periode.
Loes Steneker
8/12/2022

De omzetting van een prikkel gebeurt volgens het alles-of-nietsprincipe. Bij een zwakke prikkel wordt
de drempelwaarde (prikkeldrempel) van -50 mV niet bepaald en zullen er geen natriumkanalen
opengaan. De prikkeldrempel is de kleinste sterkte van een prikkel die een impuls veroorzaakt. De
grootte van verandering die optreedt in de spanning over het celmembraan, is de impulssterkte. Het
aantal impulsen dat een neuron per tijdseenheid geleidt, is de impulsfrequentie. Hoe sterker de
prikkel, hoe hoger de impulsfrequentie.

Bij een axon die is omgeven door een myelineschede kan alleen bij insnoeringen ionentransport
plaatsvinden. Hierdoor springt een impuls van insnoering naar insnoering. Je noemt deze manier van
impulsgeleiding sprongsgewijze impulsgeleiding.

Een synaps is een cell junction die bestaat uit een presynaptisch membraan en een postsynaptisch
membraan. Tussen deze twee membranen zit de synaptische spleet. Als er een impuls aankomt,
komen er neurotransmittermoleculen in de spleet terecht. De neurotransmittermoleculen binden
zich aan de receptoreiwitten op de ionkanalen in het postsynaptische membraan. Bij binding met
neurotransmitters verandert de ruimtelijke structuur van de ionkanalen waardoor de opengaan en
ionen de cel in diffunderen. Neurotransmitters worden in de synaptische spleet afgebroken door
enzymen of worden opgenomen door het presynaptisch membraan.

In het postsynaptisch membraan van een neuron bepaalt de combinatie van type neurotransmitter
en type receptoreiwit welke ionkanalen er open gaan. Bij exciterende postsynaptische potentiaal
(EPSP) gaan er neurotransmitters binden aan de
receptoreiwitten waardoor de natrium- en kaliumkanalen
opengaan. Dit veroorzaakt depolarisatie.
Bij bepaalde combinaties neurotransmitter en
receptoreiwit gaan er ionkanalen voor K+-ionen en/of Cl--
ionen open. Dit resulteert in een hyperpolarisatie en dit
heet inhiberende postsynaptische potentiaal (IPSP).

Omdat er een groot aantal neuronen aangesloten kunnen zijn op een neuron, komen er veel
axonuiteinden voor op het cellichaam en op de dendrieten van een neuron. In het postsynaptisch
membraan bevinden zich verschillende typen receptoreiwitten. Hierdoor kunnen er tegelijkertijd
EPSP’s en IPSP’s ontstaan. Eén EPSP is niet voldoende om de drempelwaarde voor een
actiepotentiaal te bereiken. Als uit meerdere axonuiteinden tegelijk of kort na elkaar
neurotransmitters vrijkomen, tellen de depolarisaties bij elkaar op (summatie). Samen overschrijden
ze wel de drempelwaarde. IPSP’s neutraliseren het effect van de EPSP’s. Als de som van de EPSP’s en
de IPSP’s de drempelwaarde overschrijdt, ontstaat er een actiepotentiaal waardoor de impuls wordt
doorgegeven.

EPSP IPSP

Neurotransmitters binden aan Neurotransmitters binden aan


receptoreiwitten die zorgen voor het receptoreiwitten die zorgen voor het
opengaan van de natrium- en opengaan van ionkanalen van K+-ionen
kaliumpoorten. Hierdoor komt er en/of Cl--ionen. Dit resulteert in
een depolarisatie: het hyperpolarisatie: het membraan zakt
membraanpotentiaal wordt minder tot onder -70 mV.
negatief dus gaat richting de -50 mV.
Loes Steneker
8/12/2022

Neurotransmitters binden aan receptoreiwitten om het ionentransport door het celmembraan te


beïnvloeden. Er zijn ook receptoreiwitten die indirect werken via second messengers. De second
messenger veroorzaakt direct of indirect via een cascade verandering in de permeabiliteit van het
celmembraan voor ionen. De impulsoverdracht vindt hierdoor trager plaats en houdt langer aan.
Deze neurotransmitters worden onder andere gebruikt bij het ontstaan van gevoelens en bij de
slaap. Stoffen als geneesmiddelen, genotmiddelen en drugs beïnvloeden de impulsoverdracht. De
aanmaak en afgifte van neurotransmitters in het uiteinde van het axon wordt door deze stoffen
gestimuleerd of geremd. Sommige stoffen zorgen ervoor dat neurotransmitters langer aanwezig
blijven in de synaptische spleet. Er zijn ook stoffen die een neurotransmitter imiteren door te binden
aan hetzelfde receptoreiwit. Dit kan de impulsoverdracht remmen of stimuleren.

§ 6. Spieren en beweging.
Impulsen die aankomen bij een spier kunnen een contractie (samentrekking) van de spier
veroorzaken en daardoor een beweging tot stand brengen. Bij de mens komen drie typen
spierweefsel voor: glad spierweefsel, dwarsgestreept spierweefsel en hartspierweefsel.

Glad spierweefsel bestaat uit langwerpige spiercellen, elk met een celkern. Het komt voor in de huid
en in de wand van buisvormige of holle organen. Het wordt geïnnerveerd door het autonome
zenuwstelsel. De contractie van glad spierweefsel verloopt trager dan van dwarsgestreept
spierweefsel, maar de spiercellen raken niet snel vermoeid.

Dwarsgestreept spierweefsel bestaat uit spiervezels die zijn ontstaan door versmelting van vele
spiercellen. Een spiervezel bevat veel celkernen. De meeste dwarsgestreepte spieren zitten vast aan
delen van het skelet (ofwel skeletspieren) en soms ook met één of beide uiteinden vast aan de huid.
Ze worden geïnnerveerd door het animale zenuwstelsel en de contractie verloopt snel. De
spiervezels raken snel vermoeid.

Hartspierweefsel vertoont onder de microscoop ook dwarse strepen. De spiercellen vormen


vertakkingen en hartspierweefsel wordt geïnnerveerd door het autonome zenuwstelsel.

Skeletspieren Hartspieren Glad spierweefsel


Waar in het lichaam? Aan het skelet Bij het hart Buisvormige holle
organen
Uiterlijk Dwarsgestreept Dwarsgestreept Langwerpige cellen
Snelheid Snel Langzaam Langzaam
Duur (snel vermoeid?) Kort Lang

Een skeletspier is omgeven door spierschede van bindweefsel. Aan de uiteinden van de spier gaat het
bindweefsel van de spierschede over in het bindweefsel van pezen. Skeletspieren zijn met pezen
bevestigd aan het skelet. Een skeletspier bestaat uit spierbundels die ook zijn omgeven door
bindweefsel. Een spierbundel bestaat uit een aantal spiervezels. Op de spiervezels bevinden zich
motorische eindplaatjes. Dit zijn de uiteinden van de vertakkingen van een axon (motorisch neuron).
Motorische eindplaatjes zorgen voor impulsoverdracht naar een spiervezel. Eén motorisch neuron
vormt met alle spiervezels die via motorische eindplaatjes in verbinding staan met dit neuron een
motorische eenheid. Myofibrillen (spierfibrillen) zitten in een spiervezel. Hiertussen zitten veel
mitochondriën en glycogeenkorrels. Elk myofibril bestaat uit een groot aantal eiwitten die
filamenten heten. Dunne filamenten bestaan uit het eiwit actine en dikke filamenten bestaan uit
Loes Steneker
8/12/2022

myosine. De actine en myosine filamenten liggen in een regelmatig patroon gerangschikt in


sarcomeren. Dit veroorzaakt de dwarse streping van lichte en donkere banden.

Acetylcholine is een neurotransmitter die onder invloed van impulsen uit de synaptische blaasjes
vrijkomt in een motorisch eindplaatje. Acetylcholine bindt aan de receptoreiwitten van ionkanalen in
het postsynaptische membraan. Als er hierdoor een EPSP ontstaat, veroorzaakt dit contractie van de
aangesloten spiervezels. Wanneer de prikkeldrempel wordt overschreden, trekken alle spiervezels
van de motorische eenheid tegelijk samen. Afhankelijk van de hoeveelheid motorische eenheden dat
samentrekt, is de contractie van een spier krachtig of minder krachtig.

Myosinefilamenten zijn opgebouwd uit parallel lopende myosinemoleculen met een gebogen kop
aan het eind. In een ontspannen spier overlappen de actine- en myosinefilamenten in de sarcomeren
elkaar nauwelijks. Direct na een impulsoverdracht verandert de permeabiliteit van het celmembraan
van de spiervezel. Ca2+-ionen diffunderen de myofibrillen in en binden aan eiwitten op de
actinefilamenten. Hierdoor komen bindingsplaatsen vrij waaraan de koppen van de
myosinemoleculen kunnen binden. De gebogen koppen binden zich aan een ATP-molecuul die zich
splitst in ADP en P. Met behulp van de energie die hierbij vrijkomt strekken de koppen zich en binden
ze aan een actine-bindingplaats. Als ADP en P loslaten springt het myosinemolecuul terug in de
oorspronkelijke stand en trekt hierbij het actinefilament weer mee. Hierdoor bewegen de uiteinden
van het sarcomeer naar elkaar toe en wordt de spiervezel korter. De lichte banden van de dwarse
strepen worden smaller en de donkere banden blijven even breed. Als de bindingen tussen de
koppen van de myosinemoleculen en actinefilamenten worden verbroken, ontspannen de
spiervezels weer.

In een skeletspier komt het eiwit myoglobine voor dat zuurstof bindt. Als het bloed onvoldoende
glucose en zuurstof aanvoert, wordt aan myoglobine zuurstof onttrokken. In de spiervezels wordt
glycogeen omgezet in glucose en er kan nog steeds verbranding van glucose voorkomen. Als ook
myoglobine onvoldoende zuurstof levert, zal glucose afgebroken worden zonder zuurstof. Hierbij
ontstaat melkzuur en dit zorgt voor daling van de pH in de spier (verzuring). Door verzuring ontstaat
vermoeidheid in een spier. Als er niet voldoende zuurstof wordt geleverd door bloed en myoglobine,
wordt melkzuur niet meer omgezet. Dit veroorzaakt spierpijn.

De spier oefent in rust een lichte kracht uit op de aanhechtingsplaatsen van de pezen. Dit heet de
spiertonus (spierspanning). De spiertonus speelt een rol bij de handhaving van de lichaamshouding.

Reflexen ontstaan doordat bij uitrekking van een spier de spierspoeltjes die zich tussen de
spiervezels bevinden worden geprikkeld. In een spierspoeltje zitten gespecialiseerde spiervezels. Het
uiteinde van de uitloper van een sensorisch neuron is om een spiervezel heen gewonden. De
uiteinden van een spierspoeltje kunnen samentrekken, het middendeel is alleen uitrekbaar. De
informatie over het rekken van een spier met spierspoeltje wordt via het sensorisch neuron
doorgegeven aan het centrale zenuwstelsel. Die geleidt via een motorisch neuron een impuls naar de
spiervezels waardoor die samentrekken -> rek op de spierspoel wordt hierdoor opgeheven. Een
ander impuls gaat naar de spiervezels in het spierspoeltje waardoor de spiervezels samentrekken en
het spierspoeltje weer op spanning wordt gebracht. In de overgang van pees naar spier liggen Golgi-
peeslichaampjes. Ze zijn gevoelig voor verandering in de spierspanning. Peeslichaampjes kunnen via
een schakelneuron in het ruggenmerg het motorisch neuron remmen die verantwoordelijk is voor de
rekreflex.

Een spier kan een been maar in één richting bewegen. Antagonisten zijn spieren waarvan de
contractie een tegengesteld effect heeft. Door contractie van de (bijvoorbeeld) biceps buigt de arm.
Loes Steneker
8/12/2022

Doordat tegelijkertijd de spiertonus in de triceps wordt verlaagd, treed er relaxatie op. Zo ondervindt
de biceps minder weerstand bij het buigen van de arm.

Door krachttraining krijgen de spieren meer spiercellen en neemt het aantal filamenten in de
myofibrillen toe. De spieren worden zwaarder. Door duurtraining neemt de doorbloeding van de
spieren en worden de spieren niet zwaarder. Een warming-up stimuleert de bloedsomloop waardoor
de spieren goed doorbloed worden (dit voorkomt blessures). Een cooling-down zorgt ervoor dat het
lichaam na het sporten weer tot rust komt en goed kan herstellen. De bloedcirculatie past zich aan.

Doping wordt gebruikt om sportieve prestaties te bevorderen. Veel spierversterkende middelen


bevatten anabole steroïden. De werking is vergelijkbaar met testosteron. Anabole steroïden
stimuleren de aanmaak van rode bloedcellen, zetten het lichaam aan om meer spierweefsel te
vormen. Toedienen van het hormoon epo stimuleert ook de aanmaak van rode bloedcellen. Het
gebruik van doping heeft bijwerkingen en brengt medische risico’s met zich mee. Zo onderdrukken
sommige middelen het gevoel van vermoeidheid waardoor het kan leiden tot
uitputtingsverschijnselen. Anabole steroïden zorgen ervoor dat mannen vrouwelijker worden en
vrouwen mannelijker worden.

Met behulp van een statische toets kan een p-waarde worden berekend. De p-waarde is de kans dat
er geen verschil is tussen de controlegroep en de proefgroep. Een p-waarde van onder de 0,05 is een
significant verschil. Bij een lage waarde: de onzekerheid is klein dat het verschil op toeval berust, de
waarschijnlijkheid is groot dat er een verschil bestaat dat niet op toeval berust.

Bij een betrouwbaar onderzoek zijn er zo veel mogelijk van dezelfde resultaten als het onderzoek
wordt herhaald. Wanneer een onderzoek zo min mogelijk systematische fouten bevat, spreek je van
een valide onderzoek.

Waarneming en Gedrag

§ 1. Het zintuigstelsel.
Zintuigen ontvangen prikkels uit het externe milieu (externe prikkels) op. Zintuigen die prikkels
ontvangen uit het inwendige milieu (interne prikkels) worden gebruikt bij homeostatische
regelmechanismen. Er zijn ook zintuigen die een verandering van de spanning van een spier of in de
stand van een lichaamsdeel registreren, de proprioceptoren (spierspoeltjes, peesspoeltjes,
evenwichtszintuigen). Via impulsen en neuronen (conductoren) wordt de informatie van zintuigen
doorgegeven aan het centrale zenuwstelsel.

Mechanische receptoren reageren op uiteenlopende vormen van mechanische energie, zoals


aanraking, druk, beweging en geluid. Er ontstaat een impuls wanneer het celmembraan buigt of rekt.
Gehoorreceptoren en evenwichtsreceptoren zijn mechanische receptoren met fijne haartjes in een
vloeistof. Er ontstaan impulsen als de vloeistof de haartjes buigt en het celmembraan vervormt.
Tastreceptoren (onder de opperhuid) en drukreceptoren (dieper in de huid) zijn mechanische
receptoren waarin een impuls ontstaat als het celmembraan vervormt door aanraking of druk.
Chemische receptoren kunnen bepaalde moleculen uit de omgeving binden waardoor een impuls
ontstaat. Temperatuurreceptoren in de huid reageren op warmte en koud. Pijnreceptoren bevinden
zich in het hele lichaam en zijn de uiteinden van bepaalde neuronen. Er ontstaat een impuls door
Loes Steneker
8/12/2022

extreme druk, temperaturen of door stoffen die vrijkomen bij beschadiging of ontsteking van
weefsel. Lichtreceptoren zijn zintuigcellen waarin impulsen ontstaan bij zichtbaar licht.

De prikkeldrempel is een drempelwaarde waarboven een impuls ontstaan door een bepaalde
prikkel. De prikkeldrempel voor lichtprikkels is erg laag. Je noemt licht daarom de adequate prikkel
voor lichtreceptoren. Hoe sterker de prikkel, hoe hoger de impulsfrequentie. Wanneer een prikkel
enige tijd aanhoudt, wordt de prikkeldrempel hoger en neemt de impulsfrequentie af. Dit heet
adaptie. Ook een verlaging van de prikkeldrempel heet adaptie.

§ 2. Het oog.
Bouw van het oog

o Harde oogvlies: een stevig vlies dat het binnenste van een oog bescherming geeft.
o Hoornvlies: aan de voorzijde van het harde oogvlies gaat het hierin over.
o Iris/regenboogvlies: het gekleurde gedeelte van een oog.
 Kleur wordt veroorzaakt door pigmenten.
De iris regelt de hoeveelheid licht die via de pupil het oog binnenvalt door de pupil groter en
kleiner te maken.
o Traanklieren: onder de huid, boven de ogen. Produceren traanvocht. Het traanvocht
beschermd het oog tegen uitdrogen en reinigt het door kleine stofjes weg te spoelen.
o Glasachtig lichaam: geleiachtige massa waar het oog vooral mee is opgevuld.
o Vaatvlies: onder het harde oogvlies, bevat veel bloedvaten en zorgt voor voeding van het
oog.
o Voorste oogkamer: tussen het hoornvlies en de iris.
o Achterste oogkamer: tussen de iris en de ooglens.
o Ooglens: achter de iris.
o Straalvormig lichaam: rondom de lens.
o Netvlies: de binnenste laag van de wand van een oog. Wordt door het glasachtig lichaam op
zijn plaats gehouden.
o Gele vlek: in de gele vlek kun je het scherpst zien.
o Blinde vlek: de plaats waar de oogzenuw het oog verlaat en doorgang voor bloedvaten.

Het hoornvlies, straalvormig lichaam en de ooglens zorgen


ervoor dat op het netvlies een scherp beeld ontstaat.
Lichtstralen worden gebroken door het hoornvlies en de
ooglens. In het netvlies liggen de lichtreceptoren.

Het beeld valt omgekeerd en verkleind op je netvlies. In de


lichtreceptoren in het netvlies ontstaan impulsen die door
sensorische neuronen naar de gezichtscentra in de grote
hersenen worden geleid. Deze verwerken de impulsen zo dat
je het beeld rechtopstaand en in ware grootte waarneemt.
Loes Steneker
8/12/2022

Om scherpe beelden te krijgen van voorwerpen op verschillende


afstanden, verandert de vorm van de ooglens. Een ooglens hangt
met lensbandjes in het straalvormig lichaam. In het straalvormig
lichaam liggen kringspieren. Als je naar een ver object kijkt, dan
zijn de kringspieren ontspannen; je oog is in rust. Door de druk
van de glasachtige lichamen wordt de doorsnede van de
straalvormige lichamen groot. De lensbandjes worden strak
gespannen, waardoor ze aan de ooglenzen trekken. De
ooglenzen worden hierdoor platter.

Als je naar een voorwerp dat dichtbij staat kijkt, ontstaat er een
onscherp beeld op je netvlies. De kringspieren trekken zich
samen waardoor de doorsnede van de straalvormige lichamen kleiner wordt. Het gevolg is dat de
lensbandjes minder strak worden gespannen waardoor ze minder aan de ooglenzen trekken.
Hierdoor worden de ooglenzen boller.

Het boller en platter worden van de lens heet accommoderen. Door accommoderen ontstaat er een
scherp beeld op het netvlies. De kringspieren in de straalvormige lichamen heten daarom ook wel
accommodatiespieren.

Bolle (positieve) lenzen zijn in het midden dikker en buigen lichtstralen naar elkaar toe. Dit heet
convergeren. Holle (negatieve) lenzen zijn in het midden dunner dan aan de randen en spreiden
lichtstralen. Dit heet divergeren.

Iemand die bijziend is, heeft de oogbol te lang of de lichtstralen worden te sterk afgebogen door het
hoornvlies/lens. Ze zien veraf slecht, maar dichtbij goed. Dit corrigeer je door negatieve lenzen.
Iemand die verziend is, heeft de oogbol te kort of de lichtstralen worden niet genoeg afgebogen door
het hoornvlies/lens. Ze zien dichtbij slecht, maar veraf goed. Dit corrigeer je door positieve lenzen.

Je wimpers vormen de eerste bescherming tegen fel licht, maar de pupilreflex is de belangrijkste
bescherming. In de iris bevinden zich kringspieren en straalsgewijs lopende spieren. Als de
kringspieren zich samentrekken, wordt de pupil kleiner. Als de straalsgewijs lopende spieren zich
samentrekken, wordt de pupil groter.

Vanaf het glasachtig lichaam bestaat het netvlies uit een laag neuronen, een laag lichtreceptoren en
een laag pigmentcellen. De pigmentcellen liggen tegen het vaatvlies. Het pigment adsorbeert licht.
Licht dat een oog binnenvalt, gaat in het netvlies eerst door de laag neuronen heen voordat het de
lichtreceptoren bereikt. De impulsen die in de lichtreceptoren ontstaan, worden naar de neuronen
geleid. Uitlopers van de neuronen verlaten het oog via de oogzenuw. In de blinde vlek zitten geen
zintuigcellen.

Er zijn twee soorten lichtreceptoren in het netvlies; kegels en staafjes. De lichtreceptoren bestaan
voor 95% uit staafjes. Staafjes liggen verspreid over het hele netvlies, maar nauwelijks in de gele vlek
(en niks in de blinde vlek) en hebben een lage prikkeldrempel voor licht. Ze zijn gevoelig voor bijna
alle kleuren licht behalve rood. Je kunt met staafjes alleen contrasten waarnemen in zwart-grijs-wit.
Kegeltjes hebben een hogere prikkeldrempel dan staafjes. Hiermee kan je kleuren en details
waarnemen. Er zijn drie typen kegeltjes die gevoelig zijn voor een andere kleur licht; rood, groen en
blauw. Kegeltjes zitten vooral bij de gele vlek en de directe omgeving daarvan, daarom zie je bij de
gele vlek het scherpst.
Loes Steneker
8/12/2022

Je ziet alle verschillende soorten kleuren doordat de drie typen kegeltjes tegelijk kunnen worden
geprikkeld. Als alle drie de kleuren tegelijk worden geprikkeld, zie je wit licht. Staafjes en kegeltjes
staan via synapsen in contact met neuronen. De cellichamen van deze neuronen liggen in het
netvlies. De impulsen van elk kegeltje worden apart doorgegeven aan één neuron. Daarom worden
de impulsen van de kegeltjes in het gezichtscentrum vertaald in een gedetailleerd en scherp beeld.
Bij staafjes worden de impulsen van meerderen staafjes aan één neuron doorgegeven dus daarom is
de beeldvorming van staafjes minder scherp.

Een prikkeldrempel die daalt voor licht heet donkeradaptie. De staafjes hebben na ongeveer een half
uur hun minimale prikkeldrempel bereikt. Wanneer je last hebt van nachtblindheid wennen de
staafjes langzamer aan het donker. Lichtadaptie gaat veel sneller dan donkeradaptie. Bij rood licht
zijn staafjes even gevoelig als kegeltjes.

Net boven de hypothalamus kruisen de uitlopers in beide oogzenuwen elkaar gedeeltelijk. Deze
kruising heet het optisch chiasma. Impulsen van het linkergedeelte van het netvlies van beide ogen
(die prikkels opvangen van het rechtergedeelte van het gezichtsveld) gaan naar het
linkergezichtscentrum. Impulsen van het rechtergedeelte van beide ogen (die prikkels opvangen van
het linkergedeelte van het gezichtsveld) gaan naar het rechtergezichtscentrum. De gezichtscentra
verwerkt dit tot één beeld. Door het verschil in beelden zorgt voor diepte zien (stereoscopie) en
afstanden schatten.

§ 3. Gedrag beschrijven.
Ethologie is de tak van biologie waarbij studie van gedrag van mensen en dieren centraal staat.
Onder gedrag verstaan biologen alle waarneembare activiteiten van een mens/dier. De
overlevingskansen en fitness van een dier vergroot wanneer het gedrag goed is aangepast aan de
omstandigheden. Dit heet adequaat gedrag.

gedrag is opgebouwd uit opeenvolgende handelingen, ofwel gedragselementen. Reacties op prikkels


noem je respons. Het inwendige van een dier waarbinnen een etholoog geen waarnemingen kan
doen, heet de black box. Een etholoog verzamelt alleen informatie over de input (prikkels/milieu) en
output (respons). Met behulp van MRI proberen onderzoekers verbanden te leggen tussen gedrag en
hersenactiviteit.

Handelingen met een gemeenschappelijk doel vormen samen een gedragssysteem. Als het effect
van de ene handeling leidt tot een volgende handeling, spreek je van een gedragsketen.

Balts is een onderdeel van voortplantingsgedrag en een voorbeeld van een gedragsketen. Een
gedragssysteem kan bestaan uit meerdere gedragsketens. Het gedragssysteem voorplanting bestaat
uit meerdere samenhangende groepen van handelingen: de subsystemen. Broedzorg is de zorg van
ouderdieren voor nakomelingen.

Een ethogram is een objectieve beschrijving van verschillende handelingen. Een protocol is een lijst
van achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier.
Loes Steneker
8/12/2022

§ 4. Vorming van gedrag.


Erfelijke eigenschappen en aangeleerde eigenschappen spelen een rol bij de vormen en functies van
gedrag. De hersenen combineren actuele informatie over het interne en externe milieu met erfelijke
en aangeleerde gedragsinformatie. Door een of meer handelingen van een dier verandert het interne
en/of het externe milieu van het dier, waarna een nieuwe
handeling kan ontstaan. De opeenvolgende handelingen
van deze terugkoppeling vormen het gedrag. Informatie
over adequaat gedrag kan via DNA of door leerprocessen
aan de nakomelingen worden doorgegeven. Door
natuurlijke selectie kan de frequentie van adequaat gedrag
in de populatie toenemen.

Motivatie (drang) is de bereidheid om een bepaald gedragssysteem uit te voeren. De motivatie


wordt bepaald door de sterkte van interne en externe prikkels. Effectieve handelingen verminderen
de prikkels en verzwakken de motivatie. Een sterkere externe prikkel kan de motivatie weer doen
toenemen.

Regelmatig terugkerende schommelingen van prikkelsterkten in het interne of externe milieu noem
je periodieke invloeden. Een verandering van de concentratie van geslachtshormonen is een interne
voortplantingsprikkel. Het slaap-waakritme en veranderingen tijdens de levenscyclus volgen een
erfelijk bepaalde biologische klok.

Een prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het ontstaan van bepaald gedrag, noem je een
sleutelprikkel. Als bepaalde prikkels een sterkere motivatie en grotere kans op respons opwekken
dan de gewone sleutelprikkel, noem je het een supranormale prikkel.

§ 5. Aangepast gedrag.
Behalve door prikkels wordt gedrag gevormd door erfelijke factoren en leerprocessen. Er zijn
meerdere manieren waarop een dier of mens kan leren.

Inprenting en gewenning
Je spreekt van inprenting wanneer dieren iets alleen leren in een bepaalde, korte periode in hun
leven (gevoelige periode). Het leren herkennen van hun ouders berust bij veel diersoorten op
inprenting. Als de kans op een respons afneemt bij herhaaldelijke toediening van een prikkel, spreek
je van gewenning.

Conditionering
Bij conditionering leert een dier of mens bepaald gedrag door beloning of straf. Conditionering onder
natuurlijke omstandigheden heet proefondervindelijk leren of trial and error.

Pavlov-effect, de Skinner-box en dopamine


Het Pavlov-effect berust op een proef waarbij een natuurlijke prikkel wordt vervangen door een
kunstmatige prikkel. Pavlov noemde deze reactie een geconditioneerd reflex. De Skinner-box is een
leermachine voor dieren waarbij door een beloning de neurotransmitter dopamine ontstaat.
Dopamine geeft een geluksgevoel.

Imitatie
Wanneer dieren leren door het gedrag van soortgenoten na te doen, spreek je van imitatie.
Loes Steneker
8/12/2022

Inzicht
Je spreekt van inzicht wanneer een dier of mens in een nieuwe situatie de oplossing van een
probleem vindt door ervaringen uit het verleden op een andere wijze te combineren.

§ 6. Sociaal gedrag.
Het gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar noem je sociaal gedrag. Bij sociaal gedrag is de
handeling van een individu de prikkel voor een handeling van een soortgenoot. Je noemt prikkels bij
sociaal gedrag signalen. Signalen dienen voor informatieopdracht tussen soortgenoten
(communiceren). Sociaal gedrag kan dienen voor de vaststelling van een rangorde en taakverdeling,
voorplantingsgedrag, verzorgingsgedrag en territoriumgedrag.

Baltsgedrag is opvallend dus lokt mogelijke partners aan en vergroot de bereidheid tot paring. De
handelingen bij de balts worden vaak overdreven, omgevormd en/of versneld uitgevoerd, zodat ze
een signaalfunctie krijgen. Je spreekt dan van geritualiseerd gedrag. Bij zoogdieren noem je de
bereidheid tot paring bronst.

Veel dierensoorten leven onafhankelijk van elkaar (solitair) en vindt alleen tijdens de balts en paring
paarvorming plaats. Bij sommige diersoorten worden paren gevormd voor een of meer seizoenen,
soms zelfs voor het leven (monogaam). Leven in groepen komt voor bij insecten, vissen, vogels en
zoogdieren.

Door middel van territoriumgedrag verdedigt het mannetje dit gebied tegen binnendringende
soortgenoten. Veel dieren vertonen op de grens van hun territorium dreiggedrag als een indringer
nadert. Overspronggedrag is gedrag dat elkaar opvolgt wat voorkomt uit twee verschillende
gedragssystemen als er een conflict ontstaat tussen welke twee systemen gekozen moet worden.

Een rangorde is een volgorde binnen een populatie van dominant naar minst dominant. Bij kippen
heet dit de pikorde. Het is een manier om conflicten te voorkomen. Bij dreigen kunnen dieren
imponeergedrag vertonen: zichzelf zo groot en indrukwekkend mogelijk maken. Tegenover het
dreiggedrag van een dominant mannetje vertoont het ondergeschikte dier vaak verzoeningsgedrag.
Sommige insecten leven in staten. Dit zijn grote populaties met een sterke taakverdeling.

§ 7. Gedrag bij mensen.


Het gedrag van mensen wordt ook beïnvloed door erfelijke en aangeleerde eigenschappen.
Leerprocessen en bewuste keuzes spelen bij de mens een belangrijkere rol dan bij dieren.
Leervermogen is het vermogen van een dier of mens tot gedragsverandering. Opvoeding en
onderwijs kunnen de motivatie voor het toepassen van verworven kennis tot effectiever en adequaat
gedrag stimuleren. Empathie (inlevingsvermogen) speelt een rol bij medeleven en competitie.
Moreel bewustzijn is het kunnen nadenken over gedrag en gedrag beoordelen bij mensen. Normen
zijn gedragsregels waarvan veel mensen vinden dat je je eraan moet houden, en ze zijn gebaseerd op
waarden. Waarden zijn uitganspunten die mensen gebruiken bij de inrichting van hun leven.

You might also like