You are on page 1of 15

Begrippenlijst/samenvatting Biologie

voor jou 5A VWO Thema 1 Regeling

geschreven door

LooreF

www.stuvia.com

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

Thema 1 Regeling

Par 1 Regeling en homeostase

Normwaarde: De osmotische waarde van lichaamsvloeistoffen en de lichaamstemperatuur


rondom een bepaalde waarde.

Dynamisch evenwicht: De normale lichaamstemperatuur bijvoorbeeld schommelt rondom


een bepaalde normwaarde.

Regelkring: Het dynamisch evenwicht wordt in stand gehouden door een regelkring.

Homeostase: Het in stand houden van en dynamisch evenwicht in het inwendige milieu van
organismen. Een voorbeeld van zelfregulatie in een organisme. (Grieks: homoios = gelijk;
stasis = toestand).

Negatieve terugkoppeling: Wanneer een toename van het resultaat een remming van het
proces veroorzaakt, spreek je van negatieve terugkoppeling.

Positieve terugkoppeling: Bij een regelkring waarin een toename van het resultaat het
proces versterkt, spreek je van positieve terugkoppeling.

Uitwendig milieu: De omgeving. Inhoud van darmen, longen en blaas.

Tussen het inwendige en uitwendige milieu bevindt zich minstens één cellaag.

Inwendig milieu: Weefselvloeistof en bloed. Omstandigheden veranderen niet te veel.

Par 2 Hormonale regulatie

Signaalmoleculen (signaalstoffen): Zorgen voor informatie-uitwisseling en communicatie


met andere cellen.

Hormonen: De signaalmoleculen die de cellen van hormoonklieren afgeven.

Endocriene klieren: Ook wel hormoonklieren, omdat hormonen worden afgegeven aan het
bloed dat door de hormoonklier stroomt, dit heet secretie.

Exocriene klieren: Klieren die product afgeven via een afvoerbuis, bijvoorbeeld
zweetklieren en speekselklieren. (Excretie of uitscheiding).

Receptoren: Zijn eiwitten in het celmembraan, het cytoplasma of de celkern, waaraan een
specifiek molecuul kan binden. Deze receptoren zitten in het doelwitorgaan. De binding kan
in deze organen in een reactie op gang brengen of stoppen.
Hormoonspiegel (hormoonconcentratie): Dit bepaalt onder andere de mate van reactie van
een doelwitorgaan.

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

Hormoon-receptorcomplex: Ontstaat wanneer


een hormoon in het cytoplasma komt en bindt aan
een receptoreiwit. Het hormoon-receptorcomplex
komt via een kernporie in het kernplasma en kan
dan bepaalde genen in het DNA aan- of uitzetten.

Second messenger: Andere hormonen binden


aan een receptoreiwit op het celmembraan van
de cellen van een doelwitorgaan. Aan de
binnenzijde van het celmembraan wordt dan een
bepaald signaalmolecuul gevormd of geactiveerd:
de second messenger. De second messenger
geeft aan signaal in de cel door.

Signaalcascade of kortweg cascade: Hiervan spreek je wanneer een signaal via meerdere
schakels in de wordt doorgegeven. Hierdoor kan een enkel signaal van buiten de cel
(extracellulair) een enorme reactie binnen de cel (intracellulair) opwekken.

Hormoonstelsel: Bestaat uit een aantal hormoonklieren.

Hypofyse: Ligt ongeveer in het midden van je hoofd onder je hersenen en


bestaat uit de hypofysevoorkwab en de hypofyseachterkwab. De hypofyse
produceert verschillende hormonen. Bijvoorbeeld thyreoïdstimulerend
hormoon (TSH), follikelstimulerend hormoon (FSH) en luteïniserend
hormoon (LH).

Hypothalamus: Het gedeelte van de hersenen dat net boven de hypofyse ligt. De
hypothalamus regelt de secretie van hormonen door de hypofyse. Via de hypothalamus en
de hypofyse zijn het zenuwstelsel en het hormoonstelsel met elkaar verbonden.

Neurosecretie: Hier spreek je van wanneer


hormonen door neuronen worden gevormd.
De gevormde hormonen heten
neurohormonen.

Inhibiting hormonen
(IH): Zorgen ervoor
dat de endocriene cellen in de hypofysevoorkwab geen hormonen
(groeihormoon en prolactine) meer produceren.

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

Releasing hormonen (RH): Stimuleren de endocriene cellen in de hypofysevoorkwab juist


om bepaalde hormonen (TSH, FSH, LH, groeihormoon, prolactine en adrenocorticotroop
hormoon) te produceren.

Adrenocorticotroop hormoon (ACTH): Wordt onder andere geproduceerd bij stress en


komt uit de hypofysevoorkwab. Het bevordert de aanmaak van hormonen door de
bijnierschors.

Groeihormoon (GH): Regelt de groei en ontwikkeling. In puberteit


stimuleert het de groei van beenderen. Als de hypofyse te veel GH
produceert, kan dat reuzengroei veroorzaken. Te weinig kan leiden tot
dwerggroei.

Prolactine: Speelt een rol bij het vergroten van de melkklieren. Het
stimuleert ook de productie van melk door de melkklieren in de
borsten.

Oxytocine: Komt vrij uit de hypofyseachterkwab en stimuleert het


ontstaan van weeën aan het einde van de zwangerschap en tijdens de geboorte.
Ook zorgt het voor melksecretie uit de melkklieren in de borsten en is verantwoordelijk voor
de band tussen moeder en kind en tussen partners. Daarom ook wel ‘hechtingshormoon’
genoemd.

Antidiuretisch hormoon (ADH): Regelt de resorptie van water in de nieren bij de vorming
van urine (diurese = urineproductie). Hierdoor kan de hoeveelheid water worden geregeld
die de nieren via de urine uitgescheiden.

Schildklier: Ligt in de hals, voor het strottenhoofd, tegen de luchtpijp aan. Produceert onder
andere thyroxine (of schildklierhormoon). Dit hormoon beïnvloedt de stofwisseling, vooral
door de verbranding van glucose te stimuleren.TSH uit de hypofyse stimuleert de vorming
van schildklierweefsel, opname van jodium door de schildkliercellen en productie en secretie
van thyroxine. Jodium is noodzakelijk voor de vorming van thyroxine.

Spijsverteringshormonen: Kliercellen in de alvleesklier en de maag- en darmwand


produceren spijsverteringshormonen die de spijsvertering beïnvloeden.

Eilandjes van Langerhans: Verspreid tussen de cellen van de alvleesklier liggen groepjes
cellen met een endocriene functie: de eilandjes van langerhans. Hierin komen α-cellen voor
die het hormoon glucagon produceren en β-cellen die het hormoon insuline produceren.
Deze hormonen zorgen ervoor dat de glucoseconcentratie in het bloed min of meer constant
blijft.

Bloedsuikerspiegel: (Glucoseconcentratie). Koolhydraten worden in het darmkanaal


verteerd, vooral tot glucose. Hierdoor zal de glucoseconcentratie stijgen. β-cellen in de
eilandjes van Langerhans gaan dan meer insuline produceren. Onder invloed van insuline
komen er meer glucosetransporteiwitten in het celmembraan. Hierdoor wordt de

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

permeabiliteit voor glucose verhoogd en neemt het transport van glucose door het
celmembraan toe. Cellen in de lever en spieren zetten glucose om in glycogeen. Dit wordt in
deze cellen opgeslagen.

Als je een tijdje niet hebt gegeten, kan de glucoseconcentratie in je bloed dalen. De α-cellen
in de eilandjes van Langerhans produceren dan glucagon. Dit stimuleert in de lever en
spieren omzetting van glycogeen in glucose en bevordert de afgifte van glucose aan het
bloed.

Epo (erytropoëtine): Wordt


geproduceerd door de nieren, wanneer ze onvoldoende zuurstof krijgen aangevoerd. Het
stimuleert de productie van rode bloedcellen in het rode beenmerg.

Bijnierschors: Bijnieren liggen als kapjes boven op de nieren. Ze bestaan uit bijnierschors
en bijniermerg. Bij een stressreactie produceert het bijniermerg adrenaline. Dit is een
hormoon met een snelle, kortdurende werking en bevordert de stofwisseling. Cellen in de
lever en spieren gaan glycogeen omzetten in glucose.

Cortisol: Wordt door de bijnierschors geproduceerd onder invloed van ACTH. Komt vrij bij
elke vorm van stress en wordt daarom ook wel het stresshormoon genoemd. Het onderdrukt
de werking van het afweersysteem en verhoogt ook, net als glucagon, de
glucoseconcentratie in het bloed.

Par 3 Het zenuwstelsel

Zenuwstelsel: Bestaat uit het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel.

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

Centrale zenuwstelsel: De grote hersenen, de kleine hersenen, de hersenstam, en het


ruggenmerg.

Perifere zenuwstelsel: Bestaat uit zenuwen die alle delen van het lichaam verbinden met
het centrale zenuwstelsel.

Animale zenuwstelsel: Regelt vooral de bewuste reacties en de houding en beweging van


het lichaam.

Autonome of vegetatieve zenuwstelsel: Regelt met name de werking van inwendige


organen. Bijvoorbeeld de hartslagfrequentie, ademhalingsfrequentie, werking van de
spijsverteringsorganen en nieren en de verwijding of vernauwing van de bloedvaten. Het
regelt onbewuste reacties of processen.

Prikkels: Een invloed uit het milieu op een organisme. Onder invloed van prikkels ontstaan
in zintuigcellen impulsen. Dit zijn een soort elektrische signalen en worden door zenuwen
naar je hersenen geleid. Hier worden ze verwerkt. De hersenen reageren weer door
impulsen af te geven.

Receptoren (ontvangers): Zintuigcellen. Ze vangen prikkels op uit het milieu en zetten deze
om in impulsen.

Conductoren: Neuronen. Geleiden impulsen.

Effectoren (uitvoerders): Spiercellen en kliercellen. Ze reageren op impulsen door


bijvoorbeeld samen te trekken of ontspannen en scheiden stoffen af.

Neuronen (zenuwcellen): Geleiden impulsen en gevel


signaalmoleculen af, die je neurotransmitters noemt. Ze bevinden
zich in het zenuwweefsel. Een neuron is opgebouwd uit een
cellichaam met uitlopers. De cellichamen van vrijwel alle neuronen
liggen in of vlakbij het centrale zenuwstelsel.

Gliacellen: Bevinden zich ook in het zenuwweefsel en hebben een


ondersteunende rol. Ze zorgen bijvoorbeeld voor de stevigheid van
het zenuwweefsel, maken myeline aan, beschermen en voeden
neuronen en handhaven de homeostase van de weefselvloeistof
die de neuronen omgeeft. In zenuwweefsel komen veel meer
gliacellen voor dan neuronen.

Dendriet: Een uitloper die impulsen ontvangt en naar het


cellichaam toe geleidt.

Axon (neuriet): Een uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt.

Myelineschede: Zit om een uitloper van een dendriet of axon. Bestaat uit gliacellen, die de
cellen van Schwann worden genoemd. Tussen twee opeenvolgende cellen van Schwann

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

zit een kleine onderbreking: een insnoering. Uitloper zonder myelineschede:


ongemyeliniseerd.

Cell junction: Manier waarop verschillende cellen in een meercellig organisme zijn
verbonden. Het type cell junction hangt af van het doel van de verbinding. Bijvoorbeeld
hechting of communicatie. Ze maken communicatie mogelijk tussen neuronen onderling of
tussen neuronen en andere cellen.

Synapsen: De vertakkingen van een axon eindigen in


synapsen. Dit zijn plaatsen waar een impuls van de ene cel
naar de andere cel wordt doorgegeven. Het is een spleet
tussen het uiteinde van een axon van een neuron en een
doelwitcel.

Sensorische neuronen: (Gevoelszenuwcellen). Geleiden


impulsen van receptoren naar het centrale zenuwstelsel.
Cellichamen liggen meestal vlakbij het centrale zenuwstelsel.
Één lange dendriet en één kort axon.

Schakelneuronen: (Schakelcellen). Geleiden impulsen binnen het centrale


zenuwstelsel. Kunnen impulsen ontvangen van sensorische neuronen en deze doorgeven
aan motorische neuronen. Liggen geheel binnen het centrale zenuwstelsel.

Motorische neuronen: (Bewegingszenuwcellen). Geleiden


impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren en
klieren. Cellichamen liggen meestal in het centrale
zenuwstelsel. Meerdere korte dendrieten en één lang axon
naar de effector.

Zenuwen: De uitlopers van sensorische en motorische


neuronen liggen bij elkaar in zenuwen. De myelineschede
isoleert uitlopers in een zenuw van elkaar. Er zijn drie typen
zenuwen:

1) Gevoelszenuw, bevat alleen uitlopers van sensorische neuronen,


een voorbeeld zijn de oogzenuwen.
2) Bewegingszenuw, bevat alleen uitlopers van motorische neuronen.
3) Gemengde zenuw, bevat zowel uitlopers van sensorische als van motorische
neuronen. Voorbeelden zijn de zenuwen in de armen of benen verbinden met het
ruggenmerg.

De meeste zenuwen zijn gemengde zenuwen denk bijvoorbeeld aan de zenuwen die armen
en benen verbinden met ruggenmerg.

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

Grote hersenen en kleine hersenen: De hersenen bestaan uit de grote hersenen, kleine
hersenen en hersenstam. Het hersenvocht dat in de holten van de hersenen wordt
aangemaakt, beschermt de hersenen en het ruggenmerg tegen schokken, voert afvalstoffen
af en speelt een rol bij het handhaven van de juiste temperatuur.

Hersenschors: Dit is het buitenste gedeelte van de grote en kleine hersenen hier
ligt de grijze stof. Hierin liggen cellichamen van schakelneuronen.

Merg: Dit is het binnenste gedeelte hier ligt de witte stof met daarin axonen van
schakelneuronen. De witte kleur komt door de myelineschede om de axonen.

Hersenstam: Het gedeelte tussen de grote hersenen en het ruggenmerg. Geleidt impulsen
van de grote en kleine hersenen naar het ruggenmerg en omgekeerd.

Verlengde merg: Het onderste gedeelte van de hersenstam, daar waar de hersenstam
overgaat in het ruggenmerg. Hier worden impulsen van de linkerhelft van het lichaam naar
de rechterhelft geleid en andersom. De impulsbanen kruisen elkaar. In het verlengde merg
liggen verschillende centra die belangrijke lichaamsfuncties liggen, zoals hartritme, diameter
van de bloedvaten en ademhalingsfrequentie.

Hersencentra: Gebieden in de hersenen met een bepaalde functie. Je kunt gevoelscentra


en bewegingscentra onderscheiden. In gevoelscentra komen impulsen aan. In
bewegingscentra ontstaan impulsen voor bewegingen die je bewust wilt maken. De
linkerhersenhelft heeft een gevoelscentrum en bewegingscentrum voor alle lichaamsdelen
aan de rechterkant, en andersom.

Spinale ganglia: (enkelvoud: spinaal ganglion) De zogenoemde ruggenmergzenuwknopen


zijn verdikkingen in de zenuwen en worden gevormd door een opeenhoping van cellichamen
van sensorische neuronen. De cellichamen in de ganglia zijn door axonen verbonden met
het ruggenmerg. Uitlopers van motorische neuronen komen aan de buitenkant bij elkaar in
bewegingszenuwen.

Par 4 Reflexen en het autonome zenuwstelsel

Reflex: Een vaste, snelle, onbewuste reactie op een


bepaalde prikkel.

Reflexboog: De weg die impulsen afleggen bij een


reflex. Bestaat uit een receptor, conductor in het
zenuwstelsel en een effector. Reflexbogen van hoofd en

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

hals verlopen via de hersenstam. Reflexbogen van romp en ledematen verlopen via het
ruggenmerg.

Orthosympatische deel: Beïnvloedt de organen op zo’n manier dat het lichaam activiteiten
kan verrichten waar energie voor nodig is. Door verbranding te bevorderen wordt energie
vrijgemaakt.

Parasympatische deel: Beïnvloedt de organen zodat het lichaam in een toestand van rust
en herstel kan komen. Bevordert de stofwisseling.

Innerveren: Organen in je lichaam zijn verbonden met zenuwen die de organen door
impulsen kunnen beïnvloeden. Een orgaan dat door een bepaald deel van het centrale
zenuwstelsel wordt beïnvloed, is het doelwitorgaan. Dubbele innervatie is als een
doelwitorgaan wordt geïnnerveerd door twee zenuwen van het autonome zenuwstelsel: een
orthosympatische en parasympatische zenuw.

Par 5 Neurale regulatie

Rustpotentiaal: Het verschil in lading


tussen binnen- en buitenzijde van het
celmembraan van zenuwcellen als ze geen
impulsen voortgeleiden.

Natrium-kaliumpompen: Pompen
kaliumionen de cel in en natriumionen de

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

cel uit. Op deze manier houden ze het evenwicht en de rustpotentiaal in stand. Dit kost veel
energie.

Depolarisatie: Het minder negatief worden van de membraanpotentiaal door het binden van
neurotransmitters of door het toedienen van een prikkel op een bepaalde plaats van het
celmembraan.

Actiepotentiaal: Ook wel het ontstaan van een impuls. Zo’n neuron reageert pas echt op
een prikkel als de membraanpotentiaal afneemt tot -50m V, de drempelwaarde.

Repolarisatie: Bij +30 mV sluiten bewaakte natriumkanalen zich weer en vervolgens gaan
bewaakte kaliumkanalen open. De concentratie positieve ionen dichtbij het membraan aan
de binnenkant van de cel wordt daardoor weer kleiner dan aan de buitenkant. De
membraanpotentiaal wordt weer negatief. Bewaakte natriumkanalen zijn niet actief en er
kunnen geen nieuwe impulsen ontstaan.

Hyperpolarisatie: Na de repolarisatie blijven de bewaakte kaliumpoorten nog even open


staan, waardoor de membraanpotentiaal negatiever dan -70 mV wordt. Natrium-
kaliumpompen herstellen het oorspronkelijke evenwicht dat er was toen het neuron in rust
was. Er kunnen wel nieuwe impulsen ontstaan, maar alleen bij een extra grote prikkel.

Absolute refractaire periode:


De periode waarin er geen
nieuwe impuls kan ontstaan
(vanaf het overschrijden van
de drempelwaarde van -50 mV
tot en met de repolarisatie).

Relatieve refractaire periode:


De periode waarin een impuls
alleen bij een extra grote
prikkel kan ontstaan (tijdens de
hyperpolarisatie).

Alles-of-nietsprincipe: Omzetting van een prikkel in een impuls gebeurt volgens het alles-
of-nietsprincipe.

Prikkeldrempel: Ander woord voor de drempelwaarde. Het is de kleinste sterkte van een
prikkel die een impuls veroorzaakt.

Impulssterkte: De grootte van de verandering die optreedt in de spanning over het


celmembraan. Deze is voor alle neuronen gelijk.

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

Impulsfrequentie: Het aantal impulsen dat een neuron per tijdseenheid geleidt. Prikkels
kunnen in sterkte verschillen, bijvoorbeeld een hard of zacht geluid. Door een sterkere
prikkel ontstaan er meer impulsen. Hoe sterker de prikkel, hoe hoger de impulsfrequentie.

Saltatoire of sprongsgewijze impulsgeleiding: Manier van impulsgeleiding waarbij een


impuls als het ware ‘springt’ van insnoering naar insnoering. Axon moet omgeven zijn door
myelineschede. Dit is wel 50 keer zo snel.

Presynaptisch membraan en postsynaptisch membraan:


Een synaps is een cell junction die bestaat uit een presynaptisch
membraan (het uiteinde van het aanvoerende axon) en een
postsynaptisch membraan (membraan van de doelwitcel).
Tussen deze twee membranen bevindt zich de synaptische
spleet.

Exciterende postsynaptische potentiaal (EPSP): Kleine


depolarisatie van het postsynaptische membraan. Als gevolg
van het binden van neurotransmitters aan receptoreiwitten
waardoor Na+-kanalen en K+-kanalen opengaan.

Inhiberende postsynaptische potentiaal (IPSP): Kleine hyperpolarisatie van het


postsynaptische membraan. Als gevolg van een bepaalde combinatie van neurotransmitter
en receptoreiwit, waarbij er ionkanalen opengaan voor K+-ionen en/of Cl‐-ionen, maar de
porie-eiwitten voor Na+-ionen dicht blijven.

Summatie: Depolarisaties tellen bij elkaar op, als bijvoorbeeld uit meerdere axonuiteinden
tegelijk of kort na elkaar een neurotransmitter vrijkomt. Samen kunnen ze de drempelwaarde
wel overschrijden.

Par 6
Spieren en
beweging

Glad spierweefsel: Bestaat uit langwerpige spiercellen, elk met een celkern. Komt voor in
de huid en in de wand van buisvormige of holle organen. Geïnnerveerd door het autonome
zenuwstelsel. Contractie verloopt trager dan van dwarsgestreept spierweefsel, maar de
spiercellen raken niet snel vermoeid.

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

Dwarsgestreept spierweefsel: Bestaat uit spiervezels die zijn ontstaan door versmelting
van vele spiercellen en bevat daardoor veel celkernen. Meeste dwarsgestreepte spieren
zitten vast aan delen van het skelet (skeletspieren). Geïnnerveerd door het animale
zenuwstelsel. Contractie verloopt snel en spiervezels raken snel vermoeid.

Hartspierweefsel: Vertoont onder de microscoop ook dwarse strepen. De spiercellen


vormen vertakkingen. Geïnnerveerd door het autonome zenuwstelsel.

Spierschede: Bindweefsel dan om de skeletspier zit. Aan het uiteinde van de spier gaat het
bindweefsel van de spierschede over in het bindweefsel van pezen.

Spierbundels: Onderdeel van een spier. Ze zijn elk omgeven door een laag bindweefsel en
bestaat uit spiervezels.

Motorische eindplaatjes: Bevinden zich op de spiervezels. Het zijn uiteinden van de


vertakkingen van een axon van een motorisch neuron. Ze zorgen voor de impulsoverdracht
naar een spiervezel.

Motorische eenheid: Eén motorisch neuron samen met alle spiervezels die via motorische
eindplaatjes in verbinding staan met een neuron.

Myofibrillen (spierfibrillen): Zitten in een spiervezel. Hiertussen bevinden zich veel


mitochondriën en glycogeenkorrels. Elke myofibril bestaat uit een groot aantal eiwitdraden
die je filamenten noemt. De dunne filamenten bestaan uit het eiwit actine en de dikke

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

bestaan uit het eiwit myosine. De actine- en myosinefilamenten liggen in een regelmatig
patroon gerangschikt in sarcomeren.
Myoglobine: Eiwit dat zuurstof bindt en deze komt voor in skeletspieren. Dient als
reservevoorraad.

Verzuring: Melkzuur ontstaat wanneer ook myoglobine niet genoeg zuurstof kan leveren en
er dus afbraak van glucose moet plaatsvinden zonder zuurstof. Dit melkzuur veroorzaakt
een daling van de pH in de spier, vandaar verzuring. Hierdoor wordt extra zuurstof
onttrokken aan bloed en myoglobine.

Spiertonus (spierspanning): Ligte kracht die de spier uitoefent op de


aanhechtingsplaatsen van de pezen. Doordat een motorisch neuron zo nu en dan en impuls
geleid waardoor aangesloten motorische eenheid samentrekt, maar deze is niet sterk
genoeg om een beweging te veroorzaken. Speelt een belangrijke rol bij de handhaving van
de lichaamshouding.

Spierspoeltjes: Bevinden zich tussen de spiervezels en spelen een rol bij het ontstaan van
de reflexen. Deze worden namelijk geprikkeld bij de uitrekking van een spier. De uiteinden
van een spierspoeltje kunnen samentrekken. Wanneer een spier rekt, rekt spierspoeltje
mee. Deze informatie wordt via een sensorisch neuron doorgegeven aan het centrale
zenuwstelsel. Ondertussen gaat een ander impuls naar de spiervezels in het spierspoeltje.
Spiervezels trekken samen en het spierspoeltje wordt weer op spanning gebracht om
nieuwe rek op de spier te kunnen waarnemen.

Golgi-peeslichaampjes (peesspoeltjes): Liggen in de overgang van pees naar spier. Ze


zijn gevoelig voor verandering in de spierspanning en kunnen via een schakelneuron in het
ruggenmerg het motorisch neuron remmen dat verantwoordelijk is voor de rekreflex.
Peeslichaampjes maken bewegingen vloeiender en gelijkmatiger.

Antagonisten: Spieren waarvan de contractie een tegengesteld effect heeft, bijvoorbeeld


biceps en triceps. Door contractie van de biceps buigt de arm. Tegelijkertijd wordt in de
triceps de spiertonus verlaagd, waardoor relaxatie optreedt.

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

Krachttraining: Training waardoor spieren meer spiercellen krijgen en het aantal filamenten
in de myofibrillen neemt toe. De spieren worden zwaarder.

Duurtraining: Training waarbij je traint op uithoudingsvermogen en neemt vooral de


doorbloeding van de spieren toe. De spieren worden niet zwaarder.
Warming-up: Hiermee stimuleer je je bloedsomloop en zijn de spieren goed
doorbloedt. Minder kwetsbaar dan koude, stijve spieren, dit voorkomt veel
blessures. Stofwisselingsprocessen lopen sneller. Ook neemt impulsgeleiding toe
→ bevordert reactievermogen.

Cooling-down: Je zorgt ervoor dat je lichaam na het sporten weer tot rust komt en goed
kan herstellen. Hartslag gaat geleidelijk weer omlaag. Bloedcirculatie past zich weer aan,
zodat er ook weer meer bloed gaat naar andere lichaamsdelen.

Doping: Dit gebruiken sporters om hun sportieve prestaties te bevorderen.


Spierversterkende middelen bevatten vaak anabole steroïden. De werking is
vergelijkbaar met die van testosteron. Ze zetten het lichaam aan om meer
spierweefsel te vormen zodat de spiermassa toeneemt. Ook stimuleren ze de
aanmaak van rode bloedcellen, hierdoor kan het bloed meer zuurstof
transporteren → vergroot het uithoudingsvermogen.

Waarschijnlijkheid: Met statistiek bepalen onderzoekers de waarschijnlijkheid dat dit


verschil niet door toeval is veroorzaakt. Wetenschappers hebben afspraken gemaakt over
welke onzekerheid daarbij wordt geaccepteerd.

P-waarde: Kan worden berekend met behulp van een statistische toets. Dit is de kans dat er
geen verschil is tussen de proefgroep en de controlegroep. Als de p-waarde klein is, spreek
je van een significant verschil tussen de onderzochte groepen. Gebruikelijk is een p-
waarde van 0,05 of lager als een significant verschil te beschouwen. Dan is er een kans van
5% of minder dat het verschil tussen de onderzochte groepen op toeval berust.

Een statistische toets die een p-waarde van 0,01 of kleiner oplevert, geeft een zeer
significant verschil aan. De onzekerheid is dan erg klein dat het verschil op toeval berust en
de waarschijnlijkheid is groot dat er een verschil bestaat dat niet op toeval berust.

Betrouwbaar onderzoek: Wanneer het (zo veel mogelijk) dezelfde resultaten oplevert als
het enkele keren wordt herhaald.

Valide onderzoek: Wanneer een onderzoek zo min mogelijk systematische fouten bevat.

Gedownload door: jorrit158 | jorrit@kokhuis.com € 912 per jaar


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar. extra verdienen?
Powered by TCPDF (www.tcpdf.org)

You might also like