Professional Documents
Culture Documents
geschreven door
LooreF
www.stuvia.com
Thema 1 Regeling
Regelkring: Het dynamisch evenwicht wordt in stand gehouden door een regelkring.
Homeostase: Het in stand houden van en dynamisch evenwicht in het inwendige milieu van
organismen. Een voorbeeld van zelfregulatie in een organisme. (Grieks: homoios = gelijk;
stasis = toestand).
Negatieve terugkoppeling: Wanneer een toename van het resultaat een remming van het
proces veroorzaakt, spreek je van negatieve terugkoppeling.
Positieve terugkoppeling: Bij een regelkring waarin een toename van het resultaat het
proces versterkt, spreek je van positieve terugkoppeling.
Tussen het inwendige en uitwendige milieu bevindt zich minstens één cellaag.
Endocriene klieren: Ook wel hormoonklieren, omdat hormonen worden afgegeven aan het
bloed dat door de hormoonklier stroomt, dit heet secretie.
Exocriene klieren: Klieren die product afgeven via een afvoerbuis, bijvoorbeeld
zweetklieren en speekselklieren. (Excretie of uitscheiding).
Receptoren: Zijn eiwitten in het celmembraan, het cytoplasma of de celkern, waaraan een
specifiek molecuul kan binden. Deze receptoren zitten in het doelwitorgaan. De binding kan
in deze organen in een reactie op gang brengen of stoppen.
Hormoonspiegel (hormoonconcentratie): Dit bepaalt onder andere de mate van reactie van
een doelwitorgaan.
Signaalcascade of kortweg cascade: Hiervan spreek je wanneer een signaal via meerdere
schakels in de wordt doorgegeven. Hierdoor kan een enkel signaal van buiten de cel
(extracellulair) een enorme reactie binnen de cel (intracellulair) opwekken.
Hypothalamus: Het gedeelte van de hersenen dat net boven de hypofyse ligt. De
hypothalamus regelt de secretie van hormonen door de hypofyse. Via de hypothalamus en
de hypofyse zijn het zenuwstelsel en het hormoonstelsel met elkaar verbonden.
Inhibiting hormonen
(IH): Zorgen ervoor
dat de endocriene cellen in de hypofysevoorkwab geen hormonen
(groeihormoon en prolactine) meer produceren.
Prolactine: Speelt een rol bij het vergroten van de melkklieren. Het
stimuleert ook de productie van melk door de melkklieren in de
borsten.
Antidiuretisch hormoon (ADH): Regelt de resorptie van water in de nieren bij de vorming
van urine (diurese = urineproductie). Hierdoor kan de hoeveelheid water worden geregeld
die de nieren via de urine uitgescheiden.
Schildklier: Ligt in de hals, voor het strottenhoofd, tegen de luchtpijp aan. Produceert onder
andere thyroxine (of schildklierhormoon). Dit hormoon beïnvloedt de stofwisseling, vooral
door de verbranding van glucose te stimuleren.TSH uit de hypofyse stimuleert de vorming
van schildklierweefsel, opname van jodium door de schildkliercellen en productie en secretie
van thyroxine. Jodium is noodzakelijk voor de vorming van thyroxine.
Eilandjes van Langerhans: Verspreid tussen de cellen van de alvleesklier liggen groepjes
cellen met een endocriene functie: de eilandjes van langerhans. Hierin komen α-cellen voor
die het hormoon glucagon produceren en β-cellen die het hormoon insuline produceren.
Deze hormonen zorgen ervoor dat de glucoseconcentratie in het bloed min of meer constant
blijft.
permeabiliteit voor glucose verhoogd en neemt het transport van glucose door het
celmembraan toe. Cellen in de lever en spieren zetten glucose om in glycogeen. Dit wordt in
deze cellen opgeslagen.
Als je een tijdje niet hebt gegeten, kan de glucoseconcentratie in je bloed dalen. De α-cellen
in de eilandjes van Langerhans produceren dan glucagon. Dit stimuleert in de lever en
spieren omzetting van glycogeen in glucose en bevordert de afgifte van glucose aan het
bloed.
Bijnierschors: Bijnieren liggen als kapjes boven op de nieren. Ze bestaan uit bijnierschors
en bijniermerg. Bij een stressreactie produceert het bijniermerg adrenaline. Dit is een
hormoon met een snelle, kortdurende werking en bevordert de stofwisseling. Cellen in de
lever en spieren gaan glycogeen omzetten in glucose.
Cortisol: Wordt door de bijnierschors geproduceerd onder invloed van ACTH. Komt vrij bij
elke vorm van stress en wordt daarom ook wel het stresshormoon genoemd. Het onderdrukt
de werking van het afweersysteem en verhoogt ook, net als glucagon, de
glucoseconcentratie in het bloed.
Perifere zenuwstelsel: Bestaat uit zenuwen die alle delen van het lichaam verbinden met
het centrale zenuwstelsel.
Prikkels: Een invloed uit het milieu op een organisme. Onder invloed van prikkels ontstaan
in zintuigcellen impulsen. Dit zijn een soort elektrische signalen en worden door zenuwen
naar je hersenen geleid. Hier worden ze verwerkt. De hersenen reageren weer door
impulsen af te geven.
Receptoren (ontvangers): Zintuigcellen. Ze vangen prikkels op uit het milieu en zetten deze
om in impulsen.
Axon (neuriet): Een uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt.
Myelineschede: Zit om een uitloper van een dendriet of axon. Bestaat uit gliacellen, die de
cellen van Schwann worden genoemd. Tussen twee opeenvolgende cellen van Schwann
Cell junction: Manier waarop verschillende cellen in een meercellig organisme zijn
verbonden. Het type cell junction hangt af van het doel van de verbinding. Bijvoorbeeld
hechting of communicatie. Ze maken communicatie mogelijk tussen neuronen onderling of
tussen neuronen en andere cellen.
De meeste zenuwen zijn gemengde zenuwen denk bijvoorbeeld aan de zenuwen die armen
en benen verbinden met ruggenmerg.
Grote hersenen en kleine hersenen: De hersenen bestaan uit de grote hersenen, kleine
hersenen en hersenstam. Het hersenvocht dat in de holten van de hersenen wordt
aangemaakt, beschermt de hersenen en het ruggenmerg tegen schokken, voert afvalstoffen
af en speelt een rol bij het handhaven van de juiste temperatuur.
Hersenschors: Dit is het buitenste gedeelte van de grote en kleine hersenen hier
ligt de grijze stof. Hierin liggen cellichamen van schakelneuronen.
Merg: Dit is het binnenste gedeelte hier ligt de witte stof met daarin axonen van
schakelneuronen. De witte kleur komt door de myelineschede om de axonen.
Hersenstam: Het gedeelte tussen de grote hersenen en het ruggenmerg. Geleidt impulsen
van de grote en kleine hersenen naar het ruggenmerg en omgekeerd.
Verlengde merg: Het onderste gedeelte van de hersenstam, daar waar de hersenstam
overgaat in het ruggenmerg. Hier worden impulsen van de linkerhelft van het lichaam naar
de rechterhelft geleid en andersom. De impulsbanen kruisen elkaar. In het verlengde merg
liggen verschillende centra die belangrijke lichaamsfuncties liggen, zoals hartritme, diameter
van de bloedvaten en ademhalingsfrequentie.
hals verlopen via de hersenstam. Reflexbogen van romp en ledematen verlopen via het
ruggenmerg.
Orthosympatische deel: Beïnvloedt de organen op zo’n manier dat het lichaam activiteiten
kan verrichten waar energie voor nodig is. Door verbranding te bevorderen wordt energie
vrijgemaakt.
Parasympatische deel: Beïnvloedt de organen zodat het lichaam in een toestand van rust
en herstel kan komen. Bevordert de stofwisseling.
Innerveren: Organen in je lichaam zijn verbonden met zenuwen die de organen door
impulsen kunnen beïnvloeden. Een orgaan dat door een bepaald deel van het centrale
zenuwstelsel wordt beïnvloed, is het doelwitorgaan. Dubbele innervatie is als een
doelwitorgaan wordt geïnnerveerd door twee zenuwen van het autonome zenuwstelsel: een
orthosympatische en parasympatische zenuw.
Natrium-kaliumpompen: Pompen
kaliumionen de cel in en natriumionen de
cel uit. Op deze manier houden ze het evenwicht en de rustpotentiaal in stand. Dit kost veel
energie.
Depolarisatie: Het minder negatief worden van de membraanpotentiaal door het binden van
neurotransmitters of door het toedienen van een prikkel op een bepaalde plaats van het
celmembraan.
Actiepotentiaal: Ook wel het ontstaan van een impuls. Zo’n neuron reageert pas echt op
een prikkel als de membraanpotentiaal afneemt tot -50m V, de drempelwaarde.
Repolarisatie: Bij +30 mV sluiten bewaakte natriumkanalen zich weer en vervolgens gaan
bewaakte kaliumkanalen open. De concentratie positieve ionen dichtbij het membraan aan
de binnenkant van de cel wordt daardoor weer kleiner dan aan de buitenkant. De
membraanpotentiaal wordt weer negatief. Bewaakte natriumkanalen zijn niet actief en er
kunnen geen nieuwe impulsen ontstaan.
Alles-of-nietsprincipe: Omzetting van een prikkel in een impuls gebeurt volgens het alles-
of-nietsprincipe.
Prikkeldrempel: Ander woord voor de drempelwaarde. Het is de kleinste sterkte van een
prikkel die een impuls veroorzaakt.
Impulsfrequentie: Het aantal impulsen dat een neuron per tijdseenheid geleidt. Prikkels
kunnen in sterkte verschillen, bijvoorbeeld een hard of zacht geluid. Door een sterkere
prikkel ontstaan er meer impulsen. Hoe sterker de prikkel, hoe hoger de impulsfrequentie.
Summatie: Depolarisaties tellen bij elkaar op, als bijvoorbeeld uit meerdere axonuiteinden
tegelijk of kort na elkaar een neurotransmitter vrijkomt. Samen kunnen ze de drempelwaarde
wel overschrijden.
Par 6
Spieren en
beweging
Glad spierweefsel: Bestaat uit langwerpige spiercellen, elk met een celkern. Komt voor in
de huid en in de wand van buisvormige of holle organen. Geïnnerveerd door het autonome
zenuwstelsel. Contractie verloopt trager dan van dwarsgestreept spierweefsel, maar de
spiercellen raken niet snel vermoeid.
Dwarsgestreept spierweefsel: Bestaat uit spiervezels die zijn ontstaan door versmelting
van vele spiercellen en bevat daardoor veel celkernen. Meeste dwarsgestreepte spieren
zitten vast aan delen van het skelet (skeletspieren). Geïnnerveerd door het animale
zenuwstelsel. Contractie verloopt snel en spiervezels raken snel vermoeid.
Spierschede: Bindweefsel dan om de skeletspier zit. Aan het uiteinde van de spier gaat het
bindweefsel van de spierschede over in het bindweefsel van pezen.
Spierbundels: Onderdeel van een spier. Ze zijn elk omgeven door een laag bindweefsel en
bestaat uit spiervezels.
Motorische eenheid: Eén motorisch neuron samen met alle spiervezels die via motorische
eindplaatjes in verbinding staan met een neuron.
bestaan uit het eiwit myosine. De actine- en myosinefilamenten liggen in een regelmatig
patroon gerangschikt in sarcomeren.
Myoglobine: Eiwit dat zuurstof bindt en deze komt voor in skeletspieren. Dient als
reservevoorraad.
Verzuring: Melkzuur ontstaat wanneer ook myoglobine niet genoeg zuurstof kan leveren en
er dus afbraak van glucose moet plaatsvinden zonder zuurstof. Dit melkzuur veroorzaakt
een daling van de pH in de spier, vandaar verzuring. Hierdoor wordt extra zuurstof
onttrokken aan bloed en myoglobine.
Spierspoeltjes: Bevinden zich tussen de spiervezels en spelen een rol bij het ontstaan van
de reflexen. Deze worden namelijk geprikkeld bij de uitrekking van een spier. De uiteinden
van een spierspoeltje kunnen samentrekken. Wanneer een spier rekt, rekt spierspoeltje
mee. Deze informatie wordt via een sensorisch neuron doorgegeven aan het centrale
zenuwstelsel. Ondertussen gaat een ander impuls naar de spiervezels in het spierspoeltje.
Spiervezels trekken samen en het spierspoeltje wordt weer op spanning gebracht om
nieuwe rek op de spier te kunnen waarnemen.
Krachttraining: Training waardoor spieren meer spiercellen krijgen en het aantal filamenten
in de myofibrillen neemt toe. De spieren worden zwaarder.
Cooling-down: Je zorgt ervoor dat je lichaam na het sporten weer tot rust komt en goed
kan herstellen. Hartslag gaat geleidelijk weer omlaag. Bloedcirculatie past zich weer aan,
zodat er ook weer meer bloed gaat naar andere lichaamsdelen.
P-waarde: Kan worden berekend met behulp van een statistische toets. Dit is de kans dat er
geen verschil is tussen de proefgroep en de controlegroep. Als de p-waarde klein is, spreek
je van een significant verschil tussen de onderzochte groepen. Gebruikelijk is een p-
waarde van 0,05 of lager als een significant verschil te beschouwen. Dan is er een kans van
5% of minder dat het verschil tussen de onderzochte groepen op toeval berust.
Een statistische toets die een p-waarde van 0,01 of kleiner oplevert, geeft een zeer
significant verschil aan. De onzekerheid is dan erg klein dat het verschil op toeval berust en
de waarschijnlijkheid is groot dat er een verschil bestaat dat niet op toeval berust.
Betrouwbaar onderzoek: Wanneer het (zo veel mogelijk) dezelfde resultaten oplevert als
het enkele keren wordt herhaald.
Valide onderzoek: Wanneer een onderzoek zo min mogelijk systematische fouten bevat.