You are on page 1of 29

Celbiologie

Molecular biology of the cell, 6e editie.

Les 1. 16-04 Cellen en organellen, membraanstructuur


Zelfstudie: pagina 30-38

1. Microtubuli 10. Endoplasmatisch reticulum


2. Centrosoom met een paar centriolen 11. Kern
3. Chromatine (DNA) 12. Nucleolus (rRNA wordt gemaakt)
4. Kernporie 13. Plasma/cel membraan
5. Extracellulaire matrix 14. Intermediaire filamenten
6. Kernenvelop 15. Golgi apparaat
7. Vesicles 16. Ribosomen in het cytosol
8. Lysosoom 17. Peroxisoom
9. Mitochondriën 18. Actine filamenten

Verschillen met prokaryotische cel:


- Celkern
- Celwand
- Eukaryotische cel is groter (10-100µm); prokaryoot (0-10µm).

Evolutie:
Begin: anaerobe cel met primitieve kern neem een aerobe bacterie op die ‘mitochondriën’
bevat. De aerobe bacterie worden mitochondriën en hebben dus ook een dubbel membraan.
Mitochondriën hebben eigen DNA en eigen ribosomen.
Bij een plantencel worden vervolgens bacteriën opgenomen die fotosynthese kunnen
uitvoeren. Dit worden de chloroplasten, dus ook met dubbelmembraan, eigen DNA en
ribosomen. Hybride genomen = Het DNA zit niet allemaal in de kern, maar ook in de
mitochondriën (door voorouders).
Zelfstudie 30-38
Eukaryotische genomen zijn rijk aan regulatoir DNA. Hiermee wordt bepaald waar en
wanneer een gen wordt toegepast. Deze regulatie is cruciaal voor het vormen van een
multicellulair organisme. Signalen zijn nodig om bepaalde genen actief te maken. Een groot
aantal genen coderen voor eiwitten die de activiteit van andere genen reguleren. Deze
transcriptie regulators gaan direct of indirect een binding aan met het regulatoire DNA. Of ze
interfereren met andere eiwitten die dit doen.
Veel eukaryoten zijn eencellig, zoals protozoa (fotoreceptoren, cilia, stinging darts), algae en
eencellige schimmels of gisten. In onderzoek wordt vaak de Saccharomyces Cerevisiae
(gist) gebruikt. Het bevat mitochondriën en heeft een sterke celwand. Het kan net zo snel
delen als bacteriën. Hij kan zich seksueel en vegetatief voortplanten. Hij heeft een klein
genoom, maar bevat alles wat nodig is.
Arabidopsis is gekozen als model plant. Deze plant produceert snel veel nakomelingen.
Dierencellen gerepresenteerd door: C.elegans (worm), Drosophila (fruitvlieg), Danio rerio
(zebravis), Mus musculus (muis) en de mens.
 Wormen  mechanismen zijn vergelijkbaar genoeg, planten snel voor, altijd 959
lichaamscellen. Belangrijk bij kankeronderzoek.
 Fruitvlieg  duidelijk genen die de structuur van het lichaam bewerkstellen.
 Kikkers  grote eieren, makkelijk te manipuleren en buiten het dier bevrucht  dus
embryo ontwikkeling makkelijk te volgen.
 Zebravis  Zelfde als kikker, compact DNA en generatie tijd is 3 maanden. Eerste
twee weken is ie transparant.
 Muis  snelle voortplanter, mutaties komen overeen met de mens,
 Mens  we hebben onze eigen genetische disorders.
Eukaryotische cellen hebben 3-30x meer genen dan prokaryoten en 1000x meer non-coding
DNA.

Het plasmamembraan/ celmembraan


Functies:
- Definieert een cel
- Zorgt voor de vorm en de sterkte (samen met het cytoskelet)
- Nodig voor intercellulaire communicatie
- Uitwisseling van moleculen (import/export)
- Celgroei en beweging
- Kan als barrière dienen.

Bestaat uit:
- Lipiden, eiwitten en sterolen.
o Sterolen: bijv. glycerol.
- Selectieve barrière
- Lipide bilaag (fosfolipiden)
- Noncovalente interacties die de lipiden bij elkaar houden (hydrofoob + vanderwaals)
- Vloeibaar membraan  alle lipiden kunnen bewegen t.o.v. elkaar.
Fosfoglyceriden (fosfolipiden):
Hij is amphiphillic/ amfifatisch  één molecuul bevat zowel een hydrofoob als hydrofiel deel.
 Hydrofobe staart en hydrofiele kop. Hydrofiele kop bestaat uit 1 fosfaat, 1 glycerol en een
restgroep. De staart bestaat uit 2 vetzuren (verzadigd/onverzadigd). Staarten liggen naar
elkaar toe, omdat zij hydrofoob zijn en niet in contact willen komen met de vloeistof in of
buiten de cel.

Fosfolipiden kunnen verschillen in de variabele restgroep. Belangrijke typen: fosfolipiden en


de sphingolipiden.
Fosfolipide: Restgroep - fosfaat – glycerol – vetzuren staart.
Sphingolipide: Restgroep – fosfaat – spingosine – vetzuurketen + vetketen staart.

Samenstelling kan verschillen per orgaan/locatie in het lichaam. Elk membraan is anders van
samenstelling en hierdoor ook de functie.

De lipiden hebben een dubbele staart zodat er een dubbele pilaar wordt gevormd en dat het
niet in een ronde gaat zitten.

Sterolen
Onderdeel van het celmembraan. Cholesterol is de belangrijkste.
Sterol kan herkend worden aan de 4 ringstructuren. Heeft ook een hydrofoob en hydrofiel
stuk, dus is ampifatisch. Bevat:
- OH-groep  polaire kop
- 4 ringstructuren
- CH-CH groepen  non-polaire staart.

Cholesterol zorgt ervoor dat de vloeibaarheid in het membraan minder wordt. Hierdoor wordt
de beweging van de lipiden moeilijker. Cholesterol stabiliseert en verstijft dus het membraan.
Er is sprake van een hogere dichtheid.
De polaire kop is gericht naar de polair kop van de fosfolipide.
Temperatuur afhankelijk  bij een hoge temperatuur vindt er meer beweging plaats.
Lipiden beweging
Verschillende bewegingen: van de ene naar de andere kant van het membraan gaan
(theoretisch), ze kunnen zelf roteren en er is sprake van laterale diffusie.

Onverzadigde vetzuren nemen meer ruimte in dan verzadigde vetzuren. Bij meerdere
verzadigde vetzuren passen er meer lipiden dicht op elkaar, hierdoor is de beweging
moeilijker, het is wordt dan dus minder vloeibaar.

Lipid rafts
In het celmembraan zijn er gebieden gevonden die lipid rafts worden genoemd. Dit zijn
donkere structuren dat de samenstelling van het membraan wat veranderd. Membranen zijn
op deze gebieden breder en hier komen meer sphingolipiden (breder) en cholesterol voor.
Ook worden veel glycolipiden gevonden (suiker gebonden). Op deze manier worden eiwit-
eiwit interacties beter uitgevoerd en signalering van de cel.

Membraan eiwitten
- Geven eigenschappen aan het membraan.
- Eiwitten kunnen op verschillende manieren met het membraan verbonden zijn.
o Transmembraan eiwitten (erdoorheen)
 Deze zijn amfipatisch.
o Perifere membraaneiwitten (membraan geassocieerde eiwitten)
Zitten aan één kant vast.

Type membraan eiwitten, verschillende manieren van binden:


1. Enkele alfa-helix (transmembraan)
2. Meerdere alfa-helixen (transmembraan)
3. Beta-sheets (transmembraan)
4. Perifere eiwitten met alfa-helix (perifeer)
5/6 Covalent gebonden lipide keten (perifeer)
7/8 Gebonden via andere eiwitten.

Waaraan herken je transmembraan eiwitten?


Hydrofiele aminozuren steken uit, hydrofobe aminozuren zitten in het deel wat door het
membraan gaat. Hydrofobe aminozuren willen H-bruggen vormen, maar er is geen water om
zich heen, dus gaan ze H-bruggen met elkaar vormen. De structuur die hierbij wordt
gebruikt is de alfa-helix. In deze structuur kunnen de meeste H-bruggen gevormd worden.
Het transmembrane gedeelte is 20-30 aminozuren lang.
Door de herkenningspunten kan er voorspeld worden of de eiwitten door het membraan
heen gaan. Zitten er veel hydrofobe aminozuren in? Dan gaat ie door het membraan heen
als het aantal hydrofobe aminozuren meer dan 20 aminozuren achter elkaar is. Dit kan
meerdere keren gebeuren binnen een eiwit.
De voorspelling wordt gemaakt met een
hydropathie plot:

De alfa-helixen gaan elkaar ook opzoeken, als


er meerdere aanwezig zijn (zoals in het 2e plot).
Ze worden dus dichter op elkaar gevouwen.

Glycosylatie
Membraaneiwitten hebben gebonden
suikergroepen, dan is ie geglycosyleerd. Dit gebeurd in het ER en in het Golgi apparaat.
Vorm van post-translationele modificaties. Hierdoor wordt de structuur en de functie
veranderd. Deze modificatie is essentieel.

Buiten de cel is het mogelijk om zwavelbruggen te vormen, dit kan binnen de cel bijna niet,
omdat het cytoplasma dit tegengaat.

De laag om de cel heen is een suikerlaag. Aan de eiwitten aan de buitenkant van het
membraan zitten alle suikergroepen. Er wordt gedacht dat het bescherming is van de cel en
dat het zorgt voor stevigheid. Ongewilde cel-cel interacties worden tegengegaan.

Zelfstudie (583-586)
Membraaneiwitten kunnen oplosbaar gemaakt worden en gezuiverd worden in detergenten.
Detergenten zijn oplosbaarder dan lipiden. Hun polaire gedeeltes kunnen geladen of
ongeladen zijn. Detergenten zijn monomeric in oplossing, maar boven een bepaalde
threshold: Critical micelle concentration (CMC) vormen ze micellen (door aggregatie).
Boven de CMC diffunderen detergent moleculen snel in en uit de micellen. Waardoor de
concentratie monomeren constant blijft. pH, temperatuur en zoutconcentratie heeft ook
invloed.
In membranen binden de hydrofobe delen aan elkaar. Lipide moleculen worden vervangen
door detergent moleculen. Het andere deel van het detergent is polair, waardoor er
detergent-eiwit complexen ontstaan in oplossing. Detergenten als SDS werken heel goed,
maar denatureren het eiwit ook door te binden aan de interne hydrofobe kern van het eiwit.
Met detergenten zijn veel membraantransporters bekend geworden.
Detergenten spelen ook een rol in de zuivering en kristallisatie van membraaneiwitten. Veel
structuren zijn bekend geworden.
Les 2 23-04 Membraan transport
Het celmembraan heeft selectieve permeabiliteit.
 Hydrofobe moleculen gaan altijd door het membraan heen (CO2, O2, N2, steroïden,
hormonen).
 Hydrofiele moleculen kunnen dit niet, maar als ze ongeladen en klein zijn kan een
deel hier wel doorheen (water, glycerol, NH3).
o Grote ongeladen polaire moleculen gaan hier niet doorheen, zoals glucose en
sucrose. Een beetje transport kan, maar is niet efficiënt.
 Geladen moleculen (ionen) gaan nooit zomaar door het membraan heen.

Verschillende soorten transport:


 Passief transport  Geen energie nodig en gaat via simpele diffusie of via
kanalen/transporters. Het gaat van een hoge concentratie naar een lage concentratie.
o Simpele diffusie = diffusie door het membraan, geen hulp nodig.
o Gefaciliteerde diffusie
 Kanalen  kan open en dichtgaan.
 Transporter = Carrier  Moet conformatieverandering ondergaan
zodat het molecuul aan de andere kant eruit kan. (klapt open).
 Actief transport  kost energie (ATP) en gaat altijd via transporters/carriers.
o Gaat van een lage concentratie naar een hoge concentratie, dus tegen de
concentratie gradiënt in.
o ATP is nodig voor de conformatie verandering.

Functies actief transport:


 Transport van essentiële substanties in de cel, zelfs als de concentratie aan de
buitenkant hoger is.
 Afval kan verwijderd worden buiten de cel, zelfs als de concentratie daar hoger is.
 Zorgt ervoor dat de cel een constante, ongebalanceerde concentratie van ionen bezit
(K, Na, Ca, H+)

Actief transport
3 vormen van actief transport:
 Gekoppelde transporter  secundair actief transport.
o 2 moleculen worden getransporteerd, via symport en antiport.
 ATP gedreven pomp  primair actief transport, de transporter gebruikt direct zijn
ATP.
 Licht-gedreven  energie wordt uit licht gehaald.
Transporters hebben subtypes: uniporters (één
molecuul) en symporters en antiporters die beide twee
moleculen transporteren.

Voorbeeld:
Symporter; actief transport want glucose gaat tegen de
concentratiegradiënt in.
Energie van  Het is coupled transport en dus secundair actief transport.

Natrium concentratie is laag door de natrium/kalium pomp, wordt natrium naar buiten
getransporteerd. De glucose concentratie in de cel is wel hoog, maar doordat de Natrium
laag is, wordt de natrium naar binnen getrokken en neemt de glucose met zich mee. Er is
dus primair actief transport nodig om sedundair actief transport mogelijk te maken.

De ATP gedreven proton pomp = actief, primair en maakt gebruik van uniport. Deze wordt
gevonden bij oxidatieve fosforylering, zuur maken van lysosomen.

De Na/K pomp = actief, primair en antiport. Voor 3 Na+ komen er 2 K+ terug. Er is energie
nodig om het molecuul naar de andere kant te brengen.

Elektrochemische gradiënt
Verschil in lading tussen twee plekken. Veroorzaakt door negatief en positief geladen
eiwitten. Alleen hierna gekeken heeft het membraan een lading. De binnenkant van de cel is
vrijwel altijd negatief geladen. Positief geladen ionen willlen dus naar binnen de cel, negatief
geladen ionen worden minder naar binnen getrokken.
Tegelijkertijd actief met de concentratiegradiënt.

Transport kanalen (altijd passief)


Kanalen zijn eiwitten en selectief (specifiek) en kunnen dus maar één bepaald ion doorlaten.
De kanalen zijn niet continu open, ze zijn ‘gated’. Er zijn verschillende manieren om de
kanalen te openen of te sluiten.
 Voltage gated  als de lading veranderd kan dit een trigger zijn om het kanaal open
te laten gaan. Als het binnen de cel dus positief geladen is, gaat het kanaal open.
 Ligand-gated (extracellulaire en intracellulaire ligand)  er moet een moelcuul aan
binden om het kanaal open te laten gaan.
o Kan een hormoon, eiwit etc. zijn.
 Mechanisch gated  werkt met trekkrachten (komt meer voor in planten).

Aquaporine = kanaal dat zorgt voor water transport en van inorganische ionen. Via simpele
diffusie, aquaporines helpen om het water snel te transporteren. Veel gebruikt in nieren en
klieren.
Na/K+ pomp is de belangrijkste in het lichaam, Ca2+ en Cl- zijn ook wel belangrijk.
Concentraties
De ion concentraties binnen en buiten de cel zijn erg verschillend. Hierdoor ontstaat er een
membraan potentiaal (de elektrochemische gradiënt). Bijv. Na+ en Cl- zit veel meer
extracellulair, terwijl K+ veel meer intracellulair zit.

Kanalen zijn specifiek door de breedte van het kanaal. Kalium maakt bijv. verbindingen met
het water eromheen. Vervolgens in het kanaal zelf kan ie binden aan de binnenkant van het
membraan. Als ie geen verbinding kan maken met de zuurstofmoleculen (van het water),
dan kan ie niet door het kanaal heen.

Neuronen en voltage gated channels


Doorgeven van het signaal is een actiepotentiaal.
Signaal komt binnen bij de dendrieten gaat via het
cellichaam naar de axon.
Voltage-gated Na+ kanalen spelen een belangrijke
rol. Die zorgen ervoor dat er een actiepotentiaal
plaatsvindt.  transportsignalen door het lichaam.
Membraanpotentiaal: binnenkant cel = negatief, als deze positief wordt dan wordt dit
depolarisatie genoemd.

Het actiepotentiaal moet worden doorgegeven van de ene naar de andere neuron. Hiervoor
zijn de kanalen nodig. In het membraan zitten voltage gated Na+ kanalen. In rusttoestand is
de binnenkant van de cel negatief. Als het signaal eraan komt in het axon, wordt de cel
positief aan de binnenkant van de cel (depolarisatie). Dit zorgt ervoor dat het kanaal
opengaat. Na+ gaat dan naar binnen de cel door het kanaal. De binnenkant is dan nog
positiever geladen. Doordat steeds meer kanalen naar elkaar open gaan naar elkaar, gaat
het kanaal erachter weer dicht. Hierdoor beweegt het signaal door de axon heen. Uiteindelijk
hersteld de cel zich weer tot de begintoestand.

Aan het einde van de axon zit de synaps. Hierbij moet het signaal van de presynaptische
neuron naar de postsynaptische neuron. De actiepotentiaal komt aan bij het einde waarbij
een calcium-kanaal wordt geopend. Calcium gaat de cel binnen en triggert de vesicles om
neurotransmitters vrij te laten. De vesicles fuseren met het membraan om de
neutotransmitters vrij te laten in de synaptische spleet. Aan de postsynaptische kant zitten
receptor ion kanalen (acetylcholine). Dit zijn ligand-gated kanalen. Het ligand hierbij zijn de
neurotransmitters  hierdoor gaan ze dus open. Na+ en Ca2+ kan weer naar binnen
stromen. Dus weer depolarisatie waardoor het actiepotentiaal weer wordt doorgegeven.

Neurotransmitters worden weggehaald als ligand  weg diffunderen, teruggaan in vesicles


of afgebroken door enzymen. Voorbeelden: dopamine, serotonine, acetylcholine etc.
Zelfstudie (609-611; 632-633)
ABC transporters zijn de grootste familie transporters. Het heet zo omdat ze twee ATP-
Binding-Cassettes bevatten (domeinen). Door ATP komen de twee ATPase domeinen
samen en wanneer ATP hydrolyseert gaan ze weer uit elkaar. Dit zorgt voor transport van
oplossingen door het membraan. Elke transporter is specifiek voor een bepaald molecuul of
een bepaalde klasse moleculen, de variëteit van substraten is in bij ABC transporters erg
groot en bevat ook anorganische ionen, aminozuren, mono- en polysacchariden, peptiden,
lipiden, drugs en eiwitten die groter zijn dan de transporter zelf.
In eukaryoten  multidrug-resistance protein (MDR). Aanwezig in kankercellen en maakt de
cel resistent tegen drugs dat wordt gebruikt in chemo. Zelfde geldt voor malaria. Er is dan
een ABC transporter die chloroquine eruit pompt waardoor het medicijn niet werkt.
ABC transporter is ook aanweig in het membraan van het ER (TAP) die peptiden
transporteerd.
CFTR is een bekende ABC transporter die ion concentraties reguleert, vooral bij de longen.
ATP heeft hierbij geen rol, een continu kanaal wordt gereguleerd zodat Cl- kan bewegen met
de elektrochemische gradient. Het is dus meer een kanaal dan een transporter.

Het proces waarbij een zenuw impuls een spiercel stimuleert om samen te trekken illustreert
hoe belangrijk ion kanalen zijn. 5 verschillen ion kanalen zijn betrokken en het gaat allemaal
in een paar miliseconde.
1. Impuls bereikt terminal en depolariseert het plasmamembraan. Ca2+ kanalen openen
in het presynaptisch memrbaan. Ca2+ stroom naar binnen. Dit triggert de release van
acetylcholine door exocytose in de synaptische spleet.
2. Acetylcholine bindt aan de acetylcholine receptoren in de spiercel. De kat-ion kanalen
gaan open. Na+ stroom binnen en zorgt voor depolarisatie.
3. Voltage-kanalen Na+ openen, meer Na+ komt binnen. Een actiepotentiaal onstaat
wanneer de Na+ kanaal buren ook steeds opengaan.
4. Ca2+ kanalen in de T tubulus worden geactiveerd.
5. In het SR zitten Ca2+ release kanalen, die gaan open. Ca2+ komt in het cytosol. De
myofibrillen in de spier spannen nu samen.

In het centrale zenuwstelsel kan een neuron inputs van duizenden andere neuronen
ontvangen. De motorneuron moet combineert de ontvangen informatie en reageert.
Neurotransmitter bij een excitatory synaps verorozaakt een kleine depolarisatie: excitatory
PSP. Neurotransmitter om te remmen veroorzaakt een hyperpolarisatie: inhibitory PSP.
Hoe groter de stimulatie (depolarisatie), hoe hoger de frequentie van actiepotentialen.

Kahoot:
Hoeveel ATPase domeinen zijn aanwezig in ABC transporters? 2
Waarom zijn ABC transportes zo genoemd?
ATP binding casette
Wat voor soort transporters zijn ABC transporters?
Uniporters
Hoe werd de eerste ABC transporter geidentificeerd?
Drugs werden uit de cel gepompt.
Als een actiepotentiaal het einde van een neuron bereikt welk kanaal gaat dan open?
Ca kanaal
De vrijlating van neurotransmitteres leidt tot?
Opening van ligand-gated kanalen.
Wanneer is een excitatory postsynaptische potentiaaal eigenlijk exciitatory?
Wanneer de som van het potentiaal excisatory is.
Les 3 07-05-19 Intracellulaire compartementen en eiwit transport

Organellen die een membraan hebben:


 Cytosol
 Endoplasmatisch reticulum
 Golgi apparaat
 Kern
 Mitochondriën
 Endosoom
 Lysosoom
 Peroxisoom

Transport van eiwitten en andere macromoleculen in de cel:

Signaal sequenties
Signaal sequenties of patches markeren eiwitten voor transport naar organellen of het
exterieur.
Een signaal sequentie bestaat uit bepaalde aminozuren. Lysine, arginine, leucine, serine
bijv. komen vaak voor. De cel herkent de sequentie en weet dan waar het eiwit heen moet.

Zonder signaal sequentie blijft een eiwit in het cytoplasma. Een eiwit in het ER heeft wel een
signaal sequentie dat aangeeft dat het in het ER moet.

Gated transport  Transport naar de kern


Transport van kern naar cytoplasma en andersom.
 Nucelaire poriën zijn selectieve poorten. (in het membraan van de kern).
 Kleine moleculen kunnen vrij hier doorheen diffunderen.
 Grote moleculen (macromoleculen) hebben actief transport nodig door deze poorten.
o Er is dus energie voor nodig.
De eiwitten hebben een nucleir localisatie signaal. Dit signaal wordt herkend door een
nucleaire import receptor (ook een eiwit). Die binden aan elkaar.
De poriën herkennen de import/export receptoren en laten daardoor het eiwit door.
Het transport van de eiwitten met de nucleair import/export receptoren kost energie: GTP
hydrolyse.
Import: Ran-GTP bindt aan de receptor, waardoor het eiwit loslaat. Het GTP met de receptor
gaat weer terug naar het cytoplasma en wordt hier gehydrolyseerd naar ran-GDP. Ran-GDP
laat dan los van de receptor. De receptor kan weer opnieuw worden gebruikt.
Export: Lege receptor gaat naar de kern binnen. In de kern bindt het eiwit die nu een export
signaal heeft. Het export receptor bindt ook aan ran-GTP. Het gaat door de kern naar het
cytoplasma en hier laat alles weer los.

Transmembraan transport
 Mitochrondriën
Translocatie vindt plaats via eiwit translocators in het membraan van de organellen.
Eiwitten moeten ontvouwen worden om over het membraan heen te gaan.

 Eiwit met signaal sequentie bindt aan import receptoren  TOM complex in het
buitenmembraan van de mitochondriën.
o Chaperones zorgen voor het ontvouwen van het eiwit.
 TOM complex (= translocator) zorgt voor insertie van het eiwit in het membraan.
 TIM23 complex (= translocator) op het binnenmembraan zorgt voor binnenkomst in
de matrix.
 Het eiwit wordt weer gevouwen door chaperones.
 Signaal peptidase verwijderd de signaal sequentie.

 Endoplasmatisch reticulum ER
4 belangrijke functies:
 Synthese van eiwitten en vouwing hiervan, carbohydraten en lipiden.
 Opslag van moleculen die vanuit het cytosol komen zoals calcium.
 Transportatie
 Detoxificatie: toxische substanties of medicijnen worden geneutraliseerd.
Het gladde ER zorgt voor de synthese van fosfolipiden, cholesterol en hormonen.

Elke ribosoom is een vrij ribosoom, hier begint altijd de eiwitsynthese. Het mRNA bindt aan
de ribosomen en het eiwit wordt gemaakt. Zoalng er geen signaal sequentie aan het eiwit zit,
gaat er niets met het ribosoom en eiwit gebeuren.
Wanneer er wel een signaal sequentie wordt gemaakt vanuit het mRNA, dan wordt ie
herkend en gaat het ribosoom met het RNA en het stukje eiwit naar het ER. Dan wordt het
een gebonden ribosoom.
- ER signaal sequentie signaal wordt herkend door SRP (signal recognition particle).
- Een SRP receptor herkent de SRP en gaat hieraan binden. De receptor is aanwezig in
het membraan van het ER.
- Aan de SRP receptor zit een translocator waardoor het eiwit naar binnen kan in het ER.
- De translatie gaat pas verder, zodra het hele complex aan elkaar zit. Het eiwit wordt door
de translocator het ER in geduwd.
- Een peptidase knipt de ER signaal sequentie eraf, het eiwit wordt dan losgelaten in het
ER. Als het een membraan eiwit was, blijft ie in het membraan vastzitten.
Vesiculair transport
Eiwitten in het ER blijven daar (zoals eiwitten die werken bij de lipide synthese of eiwit
vouwing) of gaan en route naar andere organellen, membranen of buiten de cel via vesicular
transport (via Golgi). Een vesicle bestaat ook uit membranen. Het membraan fuseert met het
plasmamembraan waardoor iets vrij kan komen uit de vesicle. Een vesicle komt ook vanuit
een membraan, die inkeept en zo afsnoert in een vesicle.

Veel eiwitten die in het ER blijven of hier en route gaan hebben glycosylatie nodig voor hun
functie en structuur (suiker toevoegen). Dit helpt bij de oplosbaarheid en de vouwing van de
eiwitten. Dit gebeurt met name in het Golgi. Meest voorkomende vorm is N-linked
oligosaccharide. Wordt als een blok eraan vastgemaakt.

Er kan ook een lipide anker worden toegevoegd die het makkelijker maken om te ankeren in
hun membraan.

Het vouwen van het eiwit gebeurd met hulp van chaperones. Ongevouwen eiwitten worden
teruggestuurd naar het cytosol voor degradatie (in het proteasoom). Als er veel ongevouwen
eiwitten in cel worden waargenomen dan zorgt de cel ervoor dat er een hogere expressie
van chaperones (heat shock eiwitten) zodat de vouwing beter gaat werken.

Ongevouwen eiwit bevat een oligosaccharide. De oligosaccharide wordt getrimd. Een


chaperone eiwit komt helpen. Vervolgens wordt het eiwit juist gevouwen en krijgt de
suikergroep de juiste vorm.

Bij verkeerd gebouwn eiwitten  eiwit moet worden teruggestuurd naar het cytosol.
Hiervoor moet ie eerst ontvouwen worden.
- Lectines herkennen de oligosaccharides op het verkeerd gevouwen eiwit.
- Chaperone eiwitten voorkomen aggregaten (klonteren).
- Disulfide isomerases breken zwavelbruggen af.
- Via een translocator gaat het ontvouwen eiwit naar het cytosol.
- E3 ubiquitine ligase: maakt er een ubiquitine tag aan vast.
- N-glycanase: verwijdert oligosaccharide ketens.
- Proteasoom herkent de tag en breekt het eiwit af in residuen die kunnen worden
gerecycled.

De goed gevouwen eiwitten moeten verder getransporteerd worden. De eiwitten gaan eerst
via het Golgi. Er zijn 3 verschillende routes:
- Endocytose pathway, iets wat buiten de cel is en naar binnen wilt. (clathrin)
- Biosynthetische uitscheiding, eiwit moet naar buiten de cel worden getransporteerd.
(COPII)
- Backflow die terugmoeten van selectieve componenten. (COPI)

De vesicles krijgen een eiwitcoating over zich heen die duidelijk maakt waar het blaasje
heenmoet. Er zijn drie belangrijke coatings: Clathrin, COPI en COPII.

Maken vesicle  Bij clathrin  Een receptor moet naar binnen. Er wordt een blaasje
gevormd waaraan de clathrin coating wordt gebonden. Dat blaasje wordt langzaam gevormd
uit het membraan. Het blaasje wordt afgenoerd van het membraan door dynamine. Het
blaasje gaat naar de juiste plek. De clathrin coat wordt afgegooid en het blaasje gaat dan
fuseren met het membraan van de plek waar die heen moest.
Fuseren  Aan het blaasje zit Rab-GTP gebonden. Op het membraan waar die heen gaat
zit Rab effector. Die herkend het blaasje aan de Rab-GTP. Deze binden aan elkaar.
SNARE eiwitten zorgen voor het fuseren. (v-SNARE = vesicle SNARE en op het membraan
zit t-SNARE = target membrane SNARE). Deze SNAREs gaan verstrengelen en zorgen
ervoor dat er een gaatje in het membraan komt waardoor de vesicle kan gaan fuseren met
het membraan.

Naam Waar naar waar Belangrijke info


Gated transport Kern <-> cytoplasma Via nucleaire poriën
Kost energie
Import/export receptoren nodig
Transmembraan Cytoplasma <-> Mitochondriën Eiwitten worden ontvouwen.
transport TOM & TIM23 complex
Cytoplasma <-> ER Vrije ribosomen
SRP herkent het signaal
Vesiculair ER  Golgi  Andere organellen Vesicles
transport Glycosylatie

Golgi apparaat
Bestaat uit meerdere membranen op elkaar (stacks). Er is een cis-kant (van het ER) en een
trans-kant (hier wordt weggezonden). Belangrijkste functie is het maken van de suikers en
het toevoegen van de suikers aan de eiwitten.

Exocytose (uitscheiden van stoffen golgi  buiten de cel)


 Constitutieve secretory pathway  staat altijd aan.
o Membraaneiwitten
o Lipiden
o Oplosbare eiwitten voor extracellulaire ruimte
 Regulated secretory pathway  moet een trigger komen voor uitscheiden hiervan.
o Hormonen
o Neurotransmitters
o Verteringsenzymen

Endocytose (van buiten de cel naar binnen)


 Endocytisch blaasje dat fuseerd met een vroeg endosoom.
o Keuze maken: Sorting: recycling of degradatie. Of terug naar het membraan
of terug naar het golgi etc.
o Afbraak: Early endosome wordt een multivescular body en dan het late
endosome  Laat endosoom fuseert met een lysosoom.  endolysosoom.
 Lysosoom is heel zuur, hierin zitten veel (hydrolytische) enzymen die
zorgen voor afbraak. Hiervoor is energie nodig.

Lysosoom: degradatie en hergebruik van moleculen (eiwitten) in de cel.


Peroxisoom is degradatie van toxische organsiche substanties.
Zelfstudie 687-688
Een verhoging van de hoeveelheid fout gevouwen eiwitten in het cytosol, triggert een heat-
shock respons, dat de transcriptie van chaperones stimuleert die helpen met het hervouwen
van eiwitten. Een verhoging van misgevouwen eiwitten in het ER triggert een ongevouwen
eiwit respons dat de transcriptie stimuleert voor retrotranslocatie, eiwit degradatie en andere
eiwitten die de capaciteit van het vouwen moet verbeteren.
Misgevouwen eiwitten signaleren vanuit het ER naar de kern via 3 pathways die de
ongevouwen eiwit respons aanzetten.
Pathway 1  Misgevouwen eiwitten activeren een transmembraan eiwit kinase in het ER,
genaamd IRE1, dat ervoor zorgt dat de kinase oligomeriseert en fosforyleert. Dit activeert
een endoribonuclease domein dat cleaved aan een mRNA molecuul op twee posities. Dit
snijdt een intron uit. De gescheiden exonen worden geplakt met ligase en transcripteerd voor
een actieve transcriptie regulatory protein 1.
Pathway 2  Transmembraan kinase PERK wordt geactiveert. Dit fosforyleert een translatie
initiatie factor en remt deze hierdoor. Hierdoor komen er minder eiwitten in de ER. Sommige
translatie initiatie factoren werken hier goed bij, zoals transcription regulatory protein 2.
Pathway 3  Transmembraan ER eiwit ATF6. Het zit ingebed in het ER membraan.
Misgevouwen eiwitten zorgen ervoor dat ATF6 in het golgi komt, waar proteases het
cytosolische domein afbreken. Nu kan ATF6 naar de kern. Zo ontstaat transcriptie regulatory
protein 3.
Les 4 14-5-19 Cell signaling H15
Signaal transductie = signaleren. Er komt signaal in en er gaat een signaal uit.
Volgorde:
1. Extracellulair signaalmolecuul bindt aan het receptor eiwit op het membraan.
a. Receptoren zijn: G-protein coupled receptors & Enzyme coupled receptors.
2. In de cel zijn er intracellulaire signaaleiwitten  cascade die elkaar opvolgen.
a. Second messengers (cAMP/Ca2+) & GTP binding & Protein kinases &
Interactie domeinen en scaffolds.
3. Effector eiwitten die zorgen voor een verandering in de cel.

Vier vormen interacellulaire signalering (Tussen verschillende cellen). Altijd met receptoren.
 Contact afhankelijk.
 Paracrien: molecuul moet een stukje reizen, niet direct, maar wel in de buurt.
 Synaptisch: Via neurotransmitters in de synaps. Neuron naar neuron.
 Endocrien: Via de bloedbaan, dus lange afstand.

Elke cel is afhankelijk van extracellulaire signalen en heeft meerdere receptoren om


meerdere signalen te ontvangen. Vaak is een combinatie van signalen nodig. Verschillende
combinaties van signalen kunnen zorgen voor verschillende reacties.
Voorbeeld: signaal abc: cel moet overleven, terwijl abcde zegt: groeien en delen van de cel.

Hetzelfde signaalmolecuul kan ook verschillende effecten hebben bij verschillende target
cellen. Het extracellulaire signaal bevat weinig informatie. Het gaat om het moment dat het
signaal bindt.

Signaaltransductie wordt efficiënt gemaakt door:


 Moleculaire switches 
o Kinase (bindt P groep); fosfatase (haalt P groep eraf)
o Belangrijke: GDP (staat ie uit) en GTP (staat ie aan)
 Signaalcomplexen maken bijv. via scaffold eiwitten.
o Bindingsplaats waar meerdere eiwitten kunnen binden die signalen aan elkaar
doorgeven.
 Afhankelijk van geconserveerde eiwitdomeinen genaamd interactie domeinen.
o Compacte eiwit ‘modules’ binden aan specifieke structurele motieven in een
ander eiwit of lipide.
o Voorbeelden:
 Eiwit kan PTB domein en SH2 domein hebben en kan dan binden aan
gefosforyleerde tyrosines in een ander eiwit.
 SH3 domein kan binden aan korte, proline rijke aminozuursequenties.
 PH domein kan binden aan geladen groepen of gemodificeerde
fosfolipiden (fosfoinositide’s).
o Sommige interactie domeinen zorgen voor de formatie van grote
signaalcomplexen rond de receptor. Bijv. insuline.

Drie klassen van receptoren bij signalering.


1. Ion-kanaal-coupled (synpatische signalering, transmitter gated ion channels).
2. G-protein coupled
3. Enzym-coupled (protein kinases)
G-protein coupled receptors (GPCRs)

 Nodig: inactieve GPCR; inactief G eiwit; inactief enzym.


 Signaal molecuul bindt aan receptor, G eiwit bindt hieraan en wordt ook actief (3
subunits: alfa, beta, gamma). 3 subunits raken los enzym wordt geactiveerd.

 Onze zintuigen (zicht, reuk en smaak) zijn afhankelijk hiervan.


o >800 GPCRs in mensen.
 7 transmembraan structuren.
 Kunnen trimeric GTP-binding protein (G protein) binden en activeren.
o Trimeer want 3 subunits: alfa, beta en gamma.

Signaalmolecuul bindt  receptor wordt geactiveerd. Het g eiwit kan dan binden. De alfa subunit
vervangt GDP voor GTP. Het G eiwit wordt hierdoor geactiveerd. De alfa subunit laat los van de beta
en gamma subunit. Beide kunnen effect hebben.
De alfa subunit kan binden aan het target eiwit en deze activeren.

Signalering van GPCRs via cAMP


 Sommige G eiwitten reguleren de productie van cAMP = second messenger.
 Adenylyl cyclase zet ATP om in cAMP.
 cAMP wordt afgebroken door cAMP fosfodiesterase.
 Stimulatoire G eiwitten (Gs) en remmende G eiwitten (Gi) reguleren adenylyl cyclase.

 cAMP activeert protein kinase A (PKA) dat verschillende eiwitten fosforyleert.


o Inactieve PKA bevat subunits die loslaten en dan actief zijn.
GPCR-cAMP signalering
1. Binding van een ligand aan GPCR.
2. Activatie van G eiwit (Gs)
3. Activatie van adenylyl cyclase.
4. Adenylyl cyclase zet ATP om in cAMP.
5. cAMP activeert PKA.
6. PKA gaat naar de kern en activeert transcriptiefactor, waardoor transcriptie wordt
gereguleerd. (activatie CREB  bindt aan cAMP  respons element (CRE) 
gentranscriptie).

GPCRs en Ca2+ signalering.


 Gg activeert plasma-membraan gebonden fosfolipase C-beta (PLC-beta).
o Leidt tot de release van second messengers Ca2+.
 Signaal molecuul bindt aan receptor. G eiwit bindt en vervangt GDP voor GTP. Alfa
subunit laat los van beta en gamma subunit.
 Beta-gamma subunit bindt aan PLC-beta en activeert deze.
 PLC-beta zet PIP2 om in diacylglycerol + IP3.
 IP3 bindt aan de ligand-gated Ca kanalen in het ER. Daardoor gaat het kanaal open
en komt er Calcium vrij in het cytoplasma (passief transport: hoge conc  lage conc).
 PKC moet geactiveerd worden. Nodig: Diacylglycerol & Ca2+.
Enzyme coupled receptors

 Altijd te maken met twee receptoren. Die elkaar vinden met behulp van
o Een signaalmolecuul in de vorm van een dimeer.  receptoren hebben zelf
activiteit
o Een signaalmolecuul die bindt aan beide receptoren.  enzym moet eerst
binden voor activiteit.
 Eiwitfosforylering en defosforylering belangrijk: kinase (activatie) en phosphatase
(deactivatie) groepen.
 Kinases:
o Humaan genoom heeft ong. 520 verschillende kinases.
o Kinase koppelt een fosfaat aan een eiwit: OH groep.
o Twee type aminozuren met OH groep:
 Serine/threonine kinases
 Tyrosine kinases.

Receptor tyrosine kinases (RTKs)


Meest belangrijke klase van enzym gekoppelde receptoren.
Twee receptoren en een dimeer die bindt. De receptoren worden geactiveerd  de kinase
activiteit wordt geactiveerd  ze gaan zichzelf en elkaar fosforyleren. De receptoren doen dit
zelf.  PTB en SH2 domeinen die kunnen binden aan deze tyrosines. Hierdoor zijn alle
nodige eiwitten in de buurt. De geactiveerde signaaleiwitten zorgen voor een signaal.

Veel RTKs zijn diver van elkaar en zijn belangrijk in cel overleving, proliferatie en
differentiatie. Ze zijn gelinkt met tumoren.
RTKs werken vaak met het eiwit Ras (GTPase). Veel tumoren hebben een mutante vorm
van Ras.

Ras-

SH3 bindt aan Sos. Sos zet inactief Ras om in actief Ras door GDP om te zetten in GTP.
Ras zet een hele cascade aan. Als Ras gemuteerd is en altijd actief is, blijven de signalen
gaan wat leidt tot blijvende proliferatie etc. wat leidt tot tumorformatie.

De MAP kinase (Erk) pathway is de best gecatogeriseerde pathway, hier is het meest over
bekend. Deze is ook vaak betrokken bij kanker.
1. Het actieve Ras eiwit kan het eiwit MAP kinase kinase kinase (Raf) fosforyleren. Raf
wordt dan actief.
2. Raf fosforyleert MAP kinase kinase (Mek). Mek wordt actief.
3. Mek fosforyleert MAP kinase (Erk). Erk wordt actief.
4. Erk kan meerdere doeleiwitten hebben om te fosforyleren. In veel gevallen is Erk
betrokken bij transcriptieregulatie. (aan/uitzetten).
PI3K survival pathway (niet kennen, maar begrijpen)

Receptor = tyrosine kinase, dimeer wordt gevormd. PI3 kinase bindt eraan (SH2 of PTB
domein is nodig). Zet PIP2 om in PIP3. PDK1 en Akt zijn PH domeinen, die kunnen binden
aan gemodificeerde fosfolipiden, dus aan PIP3. PDK1 is actief, en fosforyleerd Akt. Akt
fosforyleert Bad en apoptosis wordt actief. Bad wordt inactief. Betrokken bij apoptose.

JAK-STAT cytokine signaling (alleen begrijpen)

Betrokken bij het immuunsysteem.


Cytokine receptoren daaraan is een JAK gebonden. Cytokine gaat binden (ligand) en zorgt
dat de receptoren bij elkaar komen. JAK heeft kinase activiteit en gaan elkaar fosforyleren en
ook de receptor. STAT1 en STAT2 kunnen via SH2 domein binden aan de receptor. JAKS
fosforyleren de STATs. Die worden actief en gaan dan na de kern waar ze transcriptie van
bepaalde genen reguleren.
Les 5 21-05-2019 Cytoskelet (H16)
Het cytoskelet bestaat uit verschillende filamenten:
Alle strengen heten filamenten. Die zijn dus van 3 verschillende eiwit families.
 Microtubuli (wijzen naar de buitenkant van de cel)
 Actine filamenten (microfilamenten) (voornamelijk aan de rand van de cel)
 Intermediaire filamenten
Eigen functie en eigen locatie in de cel.

Functies cytoskelet:
 Actine  Cel vorm en beweging
o Kleinste onderdeel
o Actine eiwitten aan elkaar gekoppeld, twee strengen om elkaar heen gedraaid
o Voornamelijk aan de zijkant van de cel (ook in microvilli)
 Microtubuli  Intern transport en organisatie. Bijv. verplaatsing van een organel.
o Grootste onderdeel
o Holle lange buisjen
o Groeien naar het centrosoom (vanuit één punt naar buiten), ook in trilharen
(cilia)
 Intermediaire filamenten  Mechanische sterkte
o Een lange streng (aan elkaar gekoppeld), ze zijn niet hol.
o Kris kras door de cel heen, maar koppelen wel de cellen aan elkaar via
desmosoom.
Microtubuli
Lange polymeren gemaakt van globulaire eiwitten.
Functies:
 Bepalen van de positie van membraan organellen.
 Intracellulair transport
 Mitotische bundel (celcyclus)

Eiwit: tubuline (alfa of beta). Het is erg stijf en onflexibel.


Alfa (-pool) en beta (+pool) tubuline vormen een dimeer  bouwsteen microtubuli  subunit.
Alle dimeren aan elkaar gekoppeld  protofilament.
Meerdere protofilamenten naast elkaar in een rondje  microtubuli.

Alfa & beta tubuline kunnen GTP binden. (rood gedeelte). Doordat GTP midden in het eiwit
zit van alfa-tubuline kan die niet gehydrolyseerd worden. Bij beta-tubuline zit GTP aan de
zijkant en die kan dus hydrolyseren naar GDP. Alleen wanneer beide GTP bevatten kan het
protofilament worden gemaakt, anders kunnen ze geen volgende bouwstenen binden.

Aan de – pool (alfa tubuline) kan er niet gebouwd worden. Het protofilament groeit vanuit de
–pool naar de +pool. De –pool bevindt zich dus aan de kan van het centrosoom.

Microtubuli worden continu gemaakt en weer afgebroken.


Bij GTP kan de microtubuli blijven groeien, maar als een beta-tubuline een GDP bevat, wordt
ie weer afgebroken. Dit is dynamische instabiliteit. Dit is een snel proces. Het staat in
evenwicht met elkaar.
 Catastrophe  hydrolyse gaat sneller dan dat subunits worden toegevoegd.
 Rescue  subunit wordt toegevoegd met GTP tubuline, waardoor die verder groeit.

Het aanmaken van microtubuli gebeurd random. De beste worden geselecteerd, de


instabielen worden afgebroken. De ‘goede’ krijgen een kapje zodat ze niet meer afgebroken
kunnen worden, ze zijn dan stabiel.

Centrosoom is een netwerk van microubuli geassocieerde eiwitten en bevatten gamma-


tubuline. Er zijn twee centriolen. De gamma-tubuline maakt gaatjes in het centrosoom
waardoor de microtubuli eruit kunnen groeien.
Motor eiwit intracellulair transport
Bewegen over de microtubuli en trekken zo moleculen met zich mee.
 Kinesine  Vervoer richting plus-pool.
 Dyneïne  vervoer richting min-pool.
Beiden hebben twee ‘koppen’ waarmee ze iets meetrekken. ATP is hierbij betrokken. De
twee koppen kunnen zowel ADP als ATP binden. Bij binding ADP kan er gebonden worden
aan de microtubuli. Er is een leading en lagging head. Degene vooraan heet de leading. Dit
wisselt dus om.

ATP wordt gehydrolyseert naar ADP bij de achterste voet, die kan dan naar voren. De
achterste wordt dan weer ATP. ADP en ATP wisselen dus steeds om.

Actinefilamenten (microfilamenten)
Functies:
 Bepaalt de vorm van de cel
 Cel migratie
 Cytokinesis tijdens mitose (afsnoeren van de cellen)
 Spier contractie.

Actinefilament = ‘coiled coil’ betaat uit twee parallelle protofilamenten die rechts om elkaar
heen zitten gedraaid.
Actine heeft ATP gebonden, actine zijn monomeren. Bij koppeling zijn er twee strengen die
om elkaar heen draaien  protofilament.
In het filament bevat actine ADP.
Er vindt polymerisatie plaats, steeds bindt actine aan elkaar met ATP. Wanneer die stabiel
genoeg is, wordt ATP omgezet naar ADP. Als er ADP op het einde zit, kan er geen nieuwe
gebonden worden. Dit proces vindt continu plaats.

In spier samentrekking:
Actine werkt samen met myosine II in de spieren. Myosine zijn de dikke filamenten en actine
de dunne filamenten. De eiwitten kunnen in elkaar schuiven waardoor de spier samentrekt.
Een sacromeer heet dit.
Myosine heeft allemaal twee uitstekende hoofdjes die over de actine kunnen lopen.

Bij binding ATP vindt er conformatie verandering plaats. ATP wordt gehydrolyseerd naar
ADP. Hierdoor verplaatst myosine een stukje. Hij wil terug naar zijn eigen conformatie,
waardoor hij alles wat gebonden is meetrekt. (power stroke).

Intermediaire filamenten (IF)


 Functie: Absorberen van mechanische stress.
 Heel diverse familie van eiwitten, anders in elke cel.
 Zorgt voor een connectie tussen twee cellen, met de ECM en beïnvloed structuur van
de cel (haren, nagels)
 Niet zo stabiel, veranderd continu bij celdeling.

Cytoplasmatische en nucleaire filamenten.  2 typen.


 Nucleaire filamenten zitten in alle eukaryoten voor.
o Bestaan uit lamine eiwitten.
 Cytoplasmatische filamenten komen in allerlei cellen voor, zoals epithele cellen,
zenuwcellen, spiercellen etc.
o Epitheelcellen  Bestaan uit keratines.

Lamines  belijnen het binnenmembraan van de kern. Dus tussen de chromatine en de


nucleaire envelop. Zorgen ervoor dat alles op de juiste plek blijft (ankeren). Stevigheid aan
poriën en chromosomen.

Keratines  Meest diverse IF familie. Vooral aanwezig in epitheelcellen (haren, nagels en


gewijen.
Les 6 28-05-2019 Cel cyclus H17
Algemeen:
1. Celgroei en chromosoom replicatie
2. Chromosomen worden gescheiden.
3. Celdeling in twee nieuwe dochtercellen.

Menselijk lichaam: 20-24 uur duurt de celdeling. Dit kan verschillen per organisme en
celtype. Gedifferentieerde en gespecialiseerde cellen delen niet veel meer.

2 fases: S fase (synthese fase) waarbij DNA verdubbelt & M fase (mitose fase) waarbij de
celdeling plaatsvindt, dit is inclusief cytokinese (dat de twee cellen echt los gaan van elkaar).

4 fasen van cel cyclus


De cyclus begint bij de S fase.
 Interfase (23 uur); G1, S & G2 fase.
o G1 & G2 zijn gap fases, tijd om eiwitten te verdubbelen en organellen. Het is
ook een checkpoint (controle) om te kijken of het milieu nog goed is en of het
DNA ongehavend is.
 G1 fase is een rust fase: celgroei, organellen ontwikkeling, synthese
en degradatie van macromoleculen, wondheling, sorteren van de
eiwitten.
o S fase: DNA wordt gekopieerd, verdubbelen van chromosomen. Aan het eind
van de S fase is het DNA 4n aanwezig.
 M fase (1 uur); M fase en cytokinese
o Chromosomen worden in tweeën gedeeld, gevolgd door kerndeling en
cytokinese.

Alle stappen moeten continu gecontroleerd worden. Als


het klopt dan mag de cel naar de volgende fase.
Cycline-afhankelijke kinases (Cdks) / Cycline
Cylcines reguleren de celcyclus.
 Cdks en cycline zijn alleen actief als Cdk is gebonden aan een cycline, dus complex.
 De activiteit stijgt en daalt tijdens de cel cyclus vanwege het verschil in cycline levels.
 Er zijn verschillende klassen van cyclines.
 Cyclines activeren CDKs en zorgen dat het juiste substraat gebonden wordt.
 Het kan onderdrukt worden door verschillende mechanismen.

Diverse complexen van dit activeren verschillende stappen in de cel cyclus.


- G1/S-cyclines: activeren CDKs in de late G1 fase.
- S-cycline: stimuleren chromosomen duplicatie.
- M-cycline: stimuleren het begin van de mitose.

Regulatie
Er zijn 3 typen regulatie mogelijk voor CDKs.
- CKD inhibitors
- Remming van de start van de mitose  fosforylering.
- APC activatie  Het uit de M fase komen wordt geremd.
Dit gebeurd wanneer er iets verkeerd is gegaan, niet meer nodig is etc. Dan worden de
regulatoren ingezet of weer geremd.

Regulatie van Cdk activiteit door fosforylering


Actief Cdk heeft een fosfaatgroep. Met behulp van kinase kan die op een andere plek ook
gefosforyleerd worden. De tweede groep is remmend, waardoor die inactief wordt. Door
fosfatase kan de remmende fosfaatgroep weggehaald worden en wordt ie weer actief.
Blokkeren zodat de M fase niet kan worden ingegaan.

Regulatie van Cdk activiteit door Cdk inhibitor eiwitten (CKIs)


P27 (een inhibitor eiwit) bindt aan het actieve Cdk complex. Dit wordt samen een complex
waardoor die inactief wordt. Het eiwit is een soort klem die om het complex heen gaat zitten.
Blokkeren zodat de S fase niet kan worden ingegaan.

Regulatie van Cdk activiteit door proteolysis van cylcine door APC/C.
Afbraak van cycline. Actief Cdk met cycline. Cycline kan worden afgebroken door binding
ubiquitine en vervolgens afbraak door het proteosoom. Actief APC is nodig om ubiquitine te
binden aan cycline.
Nodig om de G1 fase in te gaan. M-cycline moet weggehaald worden hiermee.
Regulatie Cdk activiteit via p53.
P53 is erg betrokken bij kanker. Het is een transcriptie factor.
P53 is belangrijk op het moment dat er schade is aan het DNA. De celcyclus moet dan
gestopt worden. P53 wordt dan geactiveerd. Actief p53 is een transcriptieregulator, hij kan
dus binden aan het DNA en zorgt voor het afschrijven van het p21 gen. Er komt dan een p21
eiwit. Dit is een Cdk inhibitor eiwit. Die bindt dus aan actief G1/S-Cdk en S-Cdks en maakt
deze inactief. De celcyclus wordt dan dus stopgezet.
Repareren, celcyclus gaat verder. Lukt dit niet, cel gaat in apoptose.
Een mutatie in p53 kan ervoor zorgen dat de celcyclus niet wordt geremd  kanker.

S-fase
Late mitose en vroege G1 heeft pre-replicatiecomplexen op de ORI’s. Deze blokkeren de
ORIs. De S-cdk moet geactiveerd worden zodat ORIs vrijkomen en de helicases actief
worden en zodat de replicatie van start kan. De elongatie vindt ook plaats. Het DNA is dus
gedupliceerd aan het eind van de S fase.

Het M-Cdk wordt geactiveerd in de M fase waardoor de chromosomen gaan scheiden.

In de G1 fase komen de pre-replicatie complexen terug, cdk wordt geïnactiveerd, APC/C


wordt geactiveerd.

M fase

Profase 
- DNA is verdubbeld en ligt nog in de kern.
- De kernenvelop is nog intact.
- Er worden 2 centrosomen gevormd (ook wel spindel polen).
Prometafase 
- DNA ligt vrij in het cytoplasma.
- De kernenvelop is kapot, de kern is dus niet meer intact.
- De twee centrosomen liggen precies tegenover elkaar bij de polen.
- Microtubuli beginnen te hechten aan de chromosomen op het kinetochoor.
o Ook microtubuli van pool naar pool
o Kinetochoor bestaat uit eiwitten. (complex).
o Midden van het chromosoom.
Metafase 
- Chromosomen zijn gecentreerd op de evenaar van de bundel. Vormen een lijn.
o Bi-oriëntatie = dus op één vlak.
Anafase 
- Chromosomen worden uit elkaar getrokken om twee dochterchromosomen te
vormen. Ze worden richting de polen getrokken.
o Gebeurd aan de hand van motoreiwitten.
o Kinesins lopen naar de + kant, dyneins lopen naar de – kant.
o Kinesin 5 zorgt ervoor dat de centrosomen uit elkaar worden geduwd.
 Naar + eind.
o Kinesin 14 zorgt ervoor dat de polen bij elkaar worden gehouden.
 Naar – eind. = uitzondering!
o Kinesin 4 en 10 duwen de chromosomen van de pool af naar het middelste vlak
 Naar + eind.
o Dyneins trekken de centrosomen naar de zijkant van de cel toe
 Naar – eind.
- De kinetochore microtubuli worden korter.
- De microtubuli groeien vanuit het centrosoom naar het chromosoom. (van – naar +)

Telofase 
- Centrosomen liggen volledig aan de buitekant en de chromosomen liggen hier in de
buurt aan de buitenkant van de cel.
- Een nieuwe kernenvelop wordt gevormd aan beide kanten. (dus 2x).
- Begin van de contractie ring ontstaat in het midden van de cel. Die gaat samentrekken.

Cytokinese
- De kernen zijn intact.
- Het cytoplasma is verdeeld in twee.
- De Contractiering trekt samen waardoor de
ruimte kleiner wordt.
o Bestaat uit actine en myosine en eiwitten.
o Vesicles fuseren met het membraan,
zodat het membraan groter wordt.
o Cleavage groef ontstaat
- De cellen snoeren af.
o Twee dochtercellen.

You might also like