Professional Documents
Culture Documents
Evolutie:
Begin: anaerobe cel met primitieve kern neem een aerobe bacterie op die ‘mitochondriën’
bevat. De aerobe bacterie worden mitochondriën en hebben dus ook een dubbel membraan.
Mitochondriën hebben eigen DNA en eigen ribosomen.
Bij een plantencel worden vervolgens bacteriën opgenomen die fotosynthese kunnen
uitvoeren. Dit worden de chloroplasten, dus ook met dubbelmembraan, eigen DNA en
ribosomen. Hybride genomen = Het DNA zit niet allemaal in de kern, maar ook in de
mitochondriën (door voorouders).
Zelfstudie 30-38
Eukaryotische genomen zijn rijk aan regulatoir DNA. Hiermee wordt bepaald waar en
wanneer een gen wordt toegepast. Deze regulatie is cruciaal voor het vormen van een
multicellulair organisme. Signalen zijn nodig om bepaalde genen actief te maken. Een groot
aantal genen coderen voor eiwitten die de activiteit van andere genen reguleren. Deze
transcriptie regulators gaan direct of indirect een binding aan met het regulatoire DNA. Of ze
interfereren met andere eiwitten die dit doen.
Veel eukaryoten zijn eencellig, zoals protozoa (fotoreceptoren, cilia, stinging darts), algae en
eencellige schimmels of gisten. In onderzoek wordt vaak de Saccharomyces Cerevisiae
(gist) gebruikt. Het bevat mitochondriën en heeft een sterke celwand. Het kan net zo snel
delen als bacteriën. Hij kan zich seksueel en vegetatief voortplanten. Hij heeft een klein
genoom, maar bevat alles wat nodig is.
Arabidopsis is gekozen als model plant. Deze plant produceert snel veel nakomelingen.
Dierencellen gerepresenteerd door: C.elegans (worm), Drosophila (fruitvlieg), Danio rerio
(zebravis), Mus musculus (muis) en de mens.
Wormen mechanismen zijn vergelijkbaar genoeg, planten snel voor, altijd 959
lichaamscellen. Belangrijk bij kankeronderzoek.
Fruitvlieg duidelijk genen die de structuur van het lichaam bewerkstellen.
Kikkers grote eieren, makkelijk te manipuleren en buiten het dier bevrucht dus
embryo ontwikkeling makkelijk te volgen.
Zebravis Zelfde als kikker, compact DNA en generatie tijd is 3 maanden. Eerste
twee weken is ie transparant.
Muis snelle voortplanter, mutaties komen overeen met de mens,
Mens we hebben onze eigen genetische disorders.
Eukaryotische cellen hebben 3-30x meer genen dan prokaryoten en 1000x meer non-coding
DNA.
Bestaat uit:
- Lipiden, eiwitten en sterolen.
o Sterolen: bijv. glycerol.
- Selectieve barrière
- Lipide bilaag (fosfolipiden)
- Noncovalente interacties die de lipiden bij elkaar houden (hydrofoob + vanderwaals)
- Vloeibaar membraan alle lipiden kunnen bewegen t.o.v. elkaar.
Fosfoglyceriden (fosfolipiden):
Hij is amphiphillic/ amfifatisch één molecuul bevat zowel een hydrofoob als hydrofiel deel.
Hydrofobe staart en hydrofiele kop. Hydrofiele kop bestaat uit 1 fosfaat, 1 glycerol en een
restgroep. De staart bestaat uit 2 vetzuren (verzadigd/onverzadigd). Staarten liggen naar
elkaar toe, omdat zij hydrofoob zijn en niet in contact willen komen met de vloeistof in of
buiten de cel.
Samenstelling kan verschillen per orgaan/locatie in het lichaam. Elk membraan is anders van
samenstelling en hierdoor ook de functie.
De lipiden hebben een dubbele staart zodat er een dubbele pilaar wordt gevormd en dat het
niet in een ronde gaat zitten.
Sterolen
Onderdeel van het celmembraan. Cholesterol is de belangrijkste.
Sterol kan herkend worden aan de 4 ringstructuren. Heeft ook een hydrofoob en hydrofiel
stuk, dus is ampifatisch. Bevat:
- OH-groep polaire kop
- 4 ringstructuren
- CH-CH groepen non-polaire staart.
Cholesterol zorgt ervoor dat de vloeibaarheid in het membraan minder wordt. Hierdoor wordt
de beweging van de lipiden moeilijker. Cholesterol stabiliseert en verstijft dus het membraan.
Er is sprake van een hogere dichtheid.
De polaire kop is gericht naar de polair kop van de fosfolipide.
Temperatuur afhankelijk bij een hoge temperatuur vindt er meer beweging plaats.
Lipiden beweging
Verschillende bewegingen: van de ene naar de andere kant van het membraan gaan
(theoretisch), ze kunnen zelf roteren en er is sprake van laterale diffusie.
Onverzadigde vetzuren nemen meer ruimte in dan verzadigde vetzuren. Bij meerdere
verzadigde vetzuren passen er meer lipiden dicht op elkaar, hierdoor is de beweging
moeilijker, het is wordt dan dus minder vloeibaar.
Lipid rafts
In het celmembraan zijn er gebieden gevonden die lipid rafts worden genoemd. Dit zijn
donkere structuren dat de samenstelling van het membraan wat veranderd. Membranen zijn
op deze gebieden breder en hier komen meer sphingolipiden (breder) en cholesterol voor.
Ook worden veel glycolipiden gevonden (suiker gebonden). Op deze manier worden eiwit-
eiwit interacties beter uitgevoerd en signalering van de cel.
Membraan eiwitten
- Geven eigenschappen aan het membraan.
- Eiwitten kunnen op verschillende manieren met het membraan verbonden zijn.
o Transmembraan eiwitten (erdoorheen)
Deze zijn amfipatisch.
o Perifere membraaneiwitten (membraan geassocieerde eiwitten)
Zitten aan één kant vast.
Glycosylatie
Membraaneiwitten hebben gebonden
suikergroepen, dan is ie geglycosyleerd. Dit gebeurd in het ER en in het Golgi apparaat.
Vorm van post-translationele modificaties. Hierdoor wordt de structuur en de functie
veranderd. Deze modificatie is essentieel.
Buiten de cel is het mogelijk om zwavelbruggen te vormen, dit kan binnen de cel bijna niet,
omdat het cytoplasma dit tegengaat.
De laag om de cel heen is een suikerlaag. Aan de eiwitten aan de buitenkant van het
membraan zitten alle suikergroepen. Er wordt gedacht dat het bescherming is van de cel en
dat het zorgt voor stevigheid. Ongewilde cel-cel interacties worden tegengegaan.
Zelfstudie (583-586)
Membraaneiwitten kunnen oplosbaar gemaakt worden en gezuiverd worden in detergenten.
Detergenten zijn oplosbaarder dan lipiden. Hun polaire gedeeltes kunnen geladen of
ongeladen zijn. Detergenten zijn monomeric in oplossing, maar boven een bepaalde
threshold: Critical micelle concentration (CMC) vormen ze micellen (door aggregatie).
Boven de CMC diffunderen detergent moleculen snel in en uit de micellen. Waardoor de
concentratie monomeren constant blijft. pH, temperatuur en zoutconcentratie heeft ook
invloed.
In membranen binden de hydrofobe delen aan elkaar. Lipide moleculen worden vervangen
door detergent moleculen. Het andere deel van het detergent is polair, waardoor er
detergent-eiwit complexen ontstaan in oplossing. Detergenten als SDS werken heel goed,
maar denatureren het eiwit ook door te binden aan de interne hydrofobe kern van het eiwit.
Met detergenten zijn veel membraantransporters bekend geworden.
Detergenten spelen ook een rol in de zuivering en kristallisatie van membraaneiwitten. Veel
structuren zijn bekend geworden.
Les 2 23-04 Membraan transport
Het celmembraan heeft selectieve permeabiliteit.
Hydrofobe moleculen gaan altijd door het membraan heen (CO2, O2, N2, steroïden,
hormonen).
Hydrofiele moleculen kunnen dit niet, maar als ze ongeladen en klein zijn kan een
deel hier wel doorheen (water, glycerol, NH3).
o Grote ongeladen polaire moleculen gaan hier niet doorheen, zoals glucose en
sucrose. Een beetje transport kan, maar is niet efficiënt.
Geladen moleculen (ionen) gaan nooit zomaar door het membraan heen.
Actief transport
3 vormen van actief transport:
Gekoppelde transporter secundair actief transport.
o 2 moleculen worden getransporteerd, via symport en antiport.
ATP gedreven pomp primair actief transport, de transporter gebruikt direct zijn
ATP.
Licht-gedreven energie wordt uit licht gehaald.
Transporters hebben subtypes: uniporters (één
molecuul) en symporters en antiporters die beide twee
moleculen transporteren.
Voorbeeld:
Symporter; actief transport want glucose gaat tegen de
concentratiegradiënt in.
Energie van Het is coupled transport en dus secundair actief transport.
Natrium concentratie is laag door de natrium/kalium pomp, wordt natrium naar buiten
getransporteerd. De glucose concentratie in de cel is wel hoog, maar doordat de Natrium
laag is, wordt de natrium naar binnen getrokken en neemt de glucose met zich mee. Er is
dus primair actief transport nodig om sedundair actief transport mogelijk te maken.
De ATP gedreven proton pomp = actief, primair en maakt gebruik van uniport. Deze wordt
gevonden bij oxidatieve fosforylering, zuur maken van lysosomen.
De Na/K pomp = actief, primair en antiport. Voor 3 Na+ komen er 2 K+ terug. Er is energie
nodig om het molecuul naar de andere kant te brengen.
Elektrochemische gradiënt
Verschil in lading tussen twee plekken. Veroorzaakt door negatief en positief geladen
eiwitten. Alleen hierna gekeken heeft het membraan een lading. De binnenkant van de cel is
vrijwel altijd negatief geladen. Positief geladen ionen willlen dus naar binnen de cel, negatief
geladen ionen worden minder naar binnen getrokken.
Tegelijkertijd actief met de concentratiegradiënt.
Aquaporine = kanaal dat zorgt voor water transport en van inorganische ionen. Via simpele
diffusie, aquaporines helpen om het water snel te transporteren. Veel gebruikt in nieren en
klieren.
Na/K+ pomp is de belangrijkste in het lichaam, Ca2+ en Cl- zijn ook wel belangrijk.
Concentraties
De ion concentraties binnen en buiten de cel zijn erg verschillend. Hierdoor ontstaat er een
membraan potentiaal (de elektrochemische gradiënt). Bijv. Na+ en Cl- zit veel meer
extracellulair, terwijl K+ veel meer intracellulair zit.
Kanalen zijn specifiek door de breedte van het kanaal. Kalium maakt bijv. verbindingen met
het water eromheen. Vervolgens in het kanaal zelf kan ie binden aan de binnenkant van het
membraan. Als ie geen verbinding kan maken met de zuurstofmoleculen (van het water),
dan kan ie niet door het kanaal heen.
Het actiepotentiaal moet worden doorgegeven van de ene naar de andere neuron. Hiervoor
zijn de kanalen nodig. In het membraan zitten voltage gated Na+ kanalen. In rusttoestand is
de binnenkant van de cel negatief. Als het signaal eraan komt in het axon, wordt de cel
positief aan de binnenkant van de cel (depolarisatie). Dit zorgt ervoor dat het kanaal
opengaat. Na+ gaat dan naar binnen de cel door het kanaal. De binnenkant is dan nog
positiever geladen. Doordat steeds meer kanalen naar elkaar open gaan naar elkaar, gaat
het kanaal erachter weer dicht. Hierdoor beweegt het signaal door de axon heen. Uiteindelijk
hersteld de cel zich weer tot de begintoestand.
Aan het einde van de axon zit de synaps. Hierbij moet het signaal van de presynaptische
neuron naar de postsynaptische neuron. De actiepotentiaal komt aan bij het einde waarbij
een calcium-kanaal wordt geopend. Calcium gaat de cel binnen en triggert de vesicles om
neurotransmitters vrij te laten. De vesicles fuseren met het membraan om de
neutotransmitters vrij te laten in de synaptische spleet. Aan de postsynaptische kant zitten
receptor ion kanalen (acetylcholine). Dit zijn ligand-gated kanalen. Het ligand hierbij zijn de
neurotransmitters hierdoor gaan ze dus open. Na+ en Ca2+ kan weer naar binnen
stromen. Dus weer depolarisatie waardoor het actiepotentiaal weer wordt doorgegeven.
Het proces waarbij een zenuw impuls een spiercel stimuleert om samen te trekken illustreert
hoe belangrijk ion kanalen zijn. 5 verschillen ion kanalen zijn betrokken en het gaat allemaal
in een paar miliseconde.
1. Impuls bereikt terminal en depolariseert het plasmamembraan. Ca2+ kanalen openen
in het presynaptisch memrbaan. Ca2+ stroom naar binnen. Dit triggert de release van
acetylcholine door exocytose in de synaptische spleet.
2. Acetylcholine bindt aan de acetylcholine receptoren in de spiercel. De kat-ion kanalen
gaan open. Na+ stroom binnen en zorgt voor depolarisatie.
3. Voltage-kanalen Na+ openen, meer Na+ komt binnen. Een actiepotentiaal onstaat
wanneer de Na+ kanaal buren ook steeds opengaan.
4. Ca2+ kanalen in de T tubulus worden geactiveerd.
5. In het SR zitten Ca2+ release kanalen, die gaan open. Ca2+ komt in het cytosol. De
myofibrillen in de spier spannen nu samen.
In het centrale zenuwstelsel kan een neuron inputs van duizenden andere neuronen
ontvangen. De motorneuron moet combineert de ontvangen informatie en reageert.
Neurotransmitter bij een excitatory synaps verorozaakt een kleine depolarisatie: excitatory
PSP. Neurotransmitter om te remmen veroorzaakt een hyperpolarisatie: inhibitory PSP.
Hoe groter de stimulatie (depolarisatie), hoe hoger de frequentie van actiepotentialen.
Kahoot:
Hoeveel ATPase domeinen zijn aanwezig in ABC transporters? 2
Waarom zijn ABC transportes zo genoemd?
ATP binding casette
Wat voor soort transporters zijn ABC transporters?
Uniporters
Hoe werd de eerste ABC transporter geidentificeerd?
Drugs werden uit de cel gepompt.
Als een actiepotentiaal het einde van een neuron bereikt welk kanaal gaat dan open?
Ca kanaal
De vrijlating van neurotransmitteres leidt tot?
Opening van ligand-gated kanalen.
Wanneer is een excitatory postsynaptische potentiaaal eigenlijk exciitatory?
Wanneer de som van het potentiaal excisatory is.
Les 3 07-05-19 Intracellulaire compartementen en eiwit transport
Signaal sequenties
Signaal sequenties of patches markeren eiwitten voor transport naar organellen of het
exterieur.
Een signaal sequentie bestaat uit bepaalde aminozuren. Lysine, arginine, leucine, serine
bijv. komen vaak voor. De cel herkent de sequentie en weet dan waar het eiwit heen moet.
Zonder signaal sequentie blijft een eiwit in het cytoplasma. Een eiwit in het ER heeft wel een
signaal sequentie dat aangeeft dat het in het ER moet.
Transmembraan transport
Mitochrondriën
Translocatie vindt plaats via eiwit translocators in het membraan van de organellen.
Eiwitten moeten ontvouwen worden om over het membraan heen te gaan.
Eiwit met signaal sequentie bindt aan import receptoren TOM complex in het
buitenmembraan van de mitochondriën.
o Chaperones zorgen voor het ontvouwen van het eiwit.
TOM complex (= translocator) zorgt voor insertie van het eiwit in het membraan.
TIM23 complex (= translocator) op het binnenmembraan zorgt voor binnenkomst in
de matrix.
Het eiwit wordt weer gevouwen door chaperones.
Signaal peptidase verwijderd de signaal sequentie.
Endoplasmatisch reticulum ER
4 belangrijke functies:
Synthese van eiwitten en vouwing hiervan, carbohydraten en lipiden.
Opslag van moleculen die vanuit het cytosol komen zoals calcium.
Transportatie
Detoxificatie: toxische substanties of medicijnen worden geneutraliseerd.
Het gladde ER zorgt voor de synthese van fosfolipiden, cholesterol en hormonen.
Elke ribosoom is een vrij ribosoom, hier begint altijd de eiwitsynthese. Het mRNA bindt aan
de ribosomen en het eiwit wordt gemaakt. Zoalng er geen signaal sequentie aan het eiwit zit,
gaat er niets met het ribosoom en eiwit gebeuren.
Wanneer er wel een signaal sequentie wordt gemaakt vanuit het mRNA, dan wordt ie
herkend en gaat het ribosoom met het RNA en het stukje eiwit naar het ER. Dan wordt het
een gebonden ribosoom.
- ER signaal sequentie signaal wordt herkend door SRP (signal recognition particle).
- Een SRP receptor herkent de SRP en gaat hieraan binden. De receptor is aanwezig in
het membraan van het ER.
- Aan de SRP receptor zit een translocator waardoor het eiwit naar binnen kan in het ER.
- De translatie gaat pas verder, zodra het hele complex aan elkaar zit. Het eiwit wordt door
de translocator het ER in geduwd.
- Een peptidase knipt de ER signaal sequentie eraf, het eiwit wordt dan losgelaten in het
ER. Als het een membraan eiwit was, blijft ie in het membraan vastzitten.
Vesiculair transport
Eiwitten in het ER blijven daar (zoals eiwitten die werken bij de lipide synthese of eiwit
vouwing) of gaan en route naar andere organellen, membranen of buiten de cel via vesicular
transport (via Golgi). Een vesicle bestaat ook uit membranen. Het membraan fuseert met het
plasmamembraan waardoor iets vrij kan komen uit de vesicle. Een vesicle komt ook vanuit
een membraan, die inkeept en zo afsnoert in een vesicle.
Veel eiwitten die in het ER blijven of hier en route gaan hebben glycosylatie nodig voor hun
functie en structuur (suiker toevoegen). Dit helpt bij de oplosbaarheid en de vouwing van de
eiwitten. Dit gebeurt met name in het Golgi. Meest voorkomende vorm is N-linked
oligosaccharide. Wordt als een blok eraan vastgemaakt.
Er kan ook een lipide anker worden toegevoegd die het makkelijker maken om te ankeren in
hun membraan.
Het vouwen van het eiwit gebeurd met hulp van chaperones. Ongevouwen eiwitten worden
teruggestuurd naar het cytosol voor degradatie (in het proteasoom). Als er veel ongevouwen
eiwitten in cel worden waargenomen dan zorgt de cel ervoor dat er een hogere expressie
van chaperones (heat shock eiwitten) zodat de vouwing beter gaat werken.
Bij verkeerd gebouwn eiwitten eiwit moet worden teruggestuurd naar het cytosol.
Hiervoor moet ie eerst ontvouwen worden.
- Lectines herkennen de oligosaccharides op het verkeerd gevouwen eiwit.
- Chaperone eiwitten voorkomen aggregaten (klonteren).
- Disulfide isomerases breken zwavelbruggen af.
- Via een translocator gaat het ontvouwen eiwit naar het cytosol.
- E3 ubiquitine ligase: maakt er een ubiquitine tag aan vast.
- N-glycanase: verwijdert oligosaccharide ketens.
- Proteasoom herkent de tag en breekt het eiwit af in residuen die kunnen worden
gerecycled.
De goed gevouwen eiwitten moeten verder getransporteerd worden. De eiwitten gaan eerst
via het Golgi. Er zijn 3 verschillende routes:
- Endocytose pathway, iets wat buiten de cel is en naar binnen wilt. (clathrin)
- Biosynthetische uitscheiding, eiwit moet naar buiten de cel worden getransporteerd.
(COPII)
- Backflow die terugmoeten van selectieve componenten. (COPI)
De vesicles krijgen een eiwitcoating over zich heen die duidelijk maakt waar het blaasje
heenmoet. Er zijn drie belangrijke coatings: Clathrin, COPI en COPII.
Maken vesicle Bij clathrin Een receptor moet naar binnen. Er wordt een blaasje
gevormd waaraan de clathrin coating wordt gebonden. Dat blaasje wordt langzaam gevormd
uit het membraan. Het blaasje wordt afgenoerd van het membraan door dynamine. Het
blaasje gaat naar de juiste plek. De clathrin coat wordt afgegooid en het blaasje gaat dan
fuseren met het membraan van de plek waar die heen moest.
Fuseren Aan het blaasje zit Rab-GTP gebonden. Op het membraan waar die heen gaat
zit Rab effector. Die herkend het blaasje aan de Rab-GTP. Deze binden aan elkaar.
SNARE eiwitten zorgen voor het fuseren. (v-SNARE = vesicle SNARE en op het membraan
zit t-SNARE = target membrane SNARE). Deze SNAREs gaan verstrengelen en zorgen
ervoor dat er een gaatje in het membraan komt waardoor de vesicle kan gaan fuseren met
het membraan.
Golgi apparaat
Bestaat uit meerdere membranen op elkaar (stacks). Er is een cis-kant (van het ER) en een
trans-kant (hier wordt weggezonden). Belangrijkste functie is het maken van de suikers en
het toevoegen van de suikers aan de eiwitten.
Vier vormen interacellulaire signalering (Tussen verschillende cellen). Altijd met receptoren.
Contact afhankelijk.
Paracrien: molecuul moet een stukje reizen, niet direct, maar wel in de buurt.
Synaptisch: Via neurotransmitters in de synaps. Neuron naar neuron.
Endocrien: Via de bloedbaan, dus lange afstand.
Hetzelfde signaalmolecuul kan ook verschillende effecten hebben bij verschillende target
cellen. Het extracellulaire signaal bevat weinig informatie. Het gaat om het moment dat het
signaal bindt.
Signaalmolecuul bindt receptor wordt geactiveerd. Het g eiwit kan dan binden. De alfa subunit
vervangt GDP voor GTP. Het G eiwit wordt hierdoor geactiveerd. De alfa subunit laat los van de beta
en gamma subunit. Beide kunnen effect hebben.
De alfa subunit kan binden aan het target eiwit en deze activeren.
Altijd te maken met twee receptoren. Die elkaar vinden met behulp van
o Een signaalmolecuul in de vorm van een dimeer. receptoren hebben zelf
activiteit
o Een signaalmolecuul die bindt aan beide receptoren. enzym moet eerst
binden voor activiteit.
Eiwitfosforylering en defosforylering belangrijk: kinase (activatie) en phosphatase
(deactivatie) groepen.
Kinases:
o Humaan genoom heeft ong. 520 verschillende kinases.
o Kinase koppelt een fosfaat aan een eiwit: OH groep.
o Twee type aminozuren met OH groep:
Serine/threonine kinases
Tyrosine kinases.
Veel RTKs zijn diver van elkaar en zijn belangrijk in cel overleving, proliferatie en
differentiatie. Ze zijn gelinkt met tumoren.
RTKs werken vaak met het eiwit Ras (GTPase). Veel tumoren hebben een mutante vorm
van Ras.
Ras-
SH3 bindt aan Sos. Sos zet inactief Ras om in actief Ras door GDP om te zetten in GTP.
Ras zet een hele cascade aan. Als Ras gemuteerd is en altijd actief is, blijven de signalen
gaan wat leidt tot blijvende proliferatie etc. wat leidt tot tumorformatie.
De MAP kinase (Erk) pathway is de best gecatogeriseerde pathway, hier is het meest over
bekend. Deze is ook vaak betrokken bij kanker.
1. Het actieve Ras eiwit kan het eiwit MAP kinase kinase kinase (Raf) fosforyleren. Raf
wordt dan actief.
2. Raf fosforyleert MAP kinase kinase (Mek). Mek wordt actief.
3. Mek fosforyleert MAP kinase (Erk). Erk wordt actief.
4. Erk kan meerdere doeleiwitten hebben om te fosforyleren. In veel gevallen is Erk
betrokken bij transcriptieregulatie. (aan/uitzetten).
PI3K survival pathway (niet kennen, maar begrijpen)
Receptor = tyrosine kinase, dimeer wordt gevormd. PI3 kinase bindt eraan (SH2 of PTB
domein is nodig). Zet PIP2 om in PIP3. PDK1 en Akt zijn PH domeinen, die kunnen binden
aan gemodificeerde fosfolipiden, dus aan PIP3. PDK1 is actief, en fosforyleerd Akt. Akt
fosforyleert Bad en apoptosis wordt actief. Bad wordt inactief. Betrokken bij apoptose.
Functies cytoskelet:
Actine Cel vorm en beweging
o Kleinste onderdeel
o Actine eiwitten aan elkaar gekoppeld, twee strengen om elkaar heen gedraaid
o Voornamelijk aan de zijkant van de cel (ook in microvilli)
Microtubuli Intern transport en organisatie. Bijv. verplaatsing van een organel.
o Grootste onderdeel
o Holle lange buisjen
o Groeien naar het centrosoom (vanuit één punt naar buiten), ook in trilharen
(cilia)
Intermediaire filamenten Mechanische sterkte
o Een lange streng (aan elkaar gekoppeld), ze zijn niet hol.
o Kris kras door de cel heen, maar koppelen wel de cellen aan elkaar via
desmosoom.
Microtubuli
Lange polymeren gemaakt van globulaire eiwitten.
Functies:
Bepalen van de positie van membraan organellen.
Intracellulair transport
Mitotische bundel (celcyclus)
Alfa & beta tubuline kunnen GTP binden. (rood gedeelte). Doordat GTP midden in het eiwit
zit van alfa-tubuline kan die niet gehydrolyseerd worden. Bij beta-tubuline zit GTP aan de
zijkant en die kan dus hydrolyseren naar GDP. Alleen wanneer beide GTP bevatten kan het
protofilament worden gemaakt, anders kunnen ze geen volgende bouwstenen binden.
Aan de – pool (alfa tubuline) kan er niet gebouwd worden. Het protofilament groeit vanuit de
–pool naar de +pool. De –pool bevindt zich dus aan de kan van het centrosoom.
ATP wordt gehydrolyseert naar ADP bij de achterste voet, die kan dan naar voren. De
achterste wordt dan weer ATP. ADP en ATP wisselen dus steeds om.
Actinefilamenten (microfilamenten)
Functies:
Bepaalt de vorm van de cel
Cel migratie
Cytokinesis tijdens mitose (afsnoeren van de cellen)
Spier contractie.
Actinefilament = ‘coiled coil’ betaat uit twee parallelle protofilamenten die rechts om elkaar
heen zitten gedraaid.
Actine heeft ATP gebonden, actine zijn monomeren. Bij koppeling zijn er twee strengen die
om elkaar heen draaien protofilament.
In het filament bevat actine ADP.
Er vindt polymerisatie plaats, steeds bindt actine aan elkaar met ATP. Wanneer die stabiel
genoeg is, wordt ATP omgezet naar ADP. Als er ADP op het einde zit, kan er geen nieuwe
gebonden worden. Dit proces vindt continu plaats.
In spier samentrekking:
Actine werkt samen met myosine II in de spieren. Myosine zijn de dikke filamenten en actine
de dunne filamenten. De eiwitten kunnen in elkaar schuiven waardoor de spier samentrekt.
Een sacromeer heet dit.
Myosine heeft allemaal twee uitstekende hoofdjes die over de actine kunnen lopen.
Bij binding ATP vindt er conformatie verandering plaats. ATP wordt gehydrolyseerd naar
ADP. Hierdoor verplaatst myosine een stukje. Hij wil terug naar zijn eigen conformatie,
waardoor hij alles wat gebonden is meetrekt. (power stroke).
Menselijk lichaam: 20-24 uur duurt de celdeling. Dit kan verschillen per organisme en
celtype. Gedifferentieerde en gespecialiseerde cellen delen niet veel meer.
2 fases: S fase (synthese fase) waarbij DNA verdubbelt & M fase (mitose fase) waarbij de
celdeling plaatsvindt, dit is inclusief cytokinese (dat de twee cellen echt los gaan van elkaar).
Regulatie
Er zijn 3 typen regulatie mogelijk voor CDKs.
- CKD inhibitors
- Remming van de start van de mitose fosforylering.
- APC activatie Het uit de M fase komen wordt geremd.
Dit gebeurd wanneer er iets verkeerd is gegaan, niet meer nodig is etc. Dan worden de
regulatoren ingezet of weer geremd.
Regulatie van Cdk activiteit door proteolysis van cylcine door APC/C.
Afbraak van cycline. Actief Cdk met cycline. Cycline kan worden afgebroken door binding
ubiquitine en vervolgens afbraak door het proteosoom. Actief APC is nodig om ubiquitine te
binden aan cycline.
Nodig om de G1 fase in te gaan. M-cycline moet weggehaald worden hiermee.
Regulatie Cdk activiteit via p53.
P53 is erg betrokken bij kanker. Het is een transcriptie factor.
P53 is belangrijk op het moment dat er schade is aan het DNA. De celcyclus moet dan
gestopt worden. P53 wordt dan geactiveerd. Actief p53 is een transcriptieregulator, hij kan
dus binden aan het DNA en zorgt voor het afschrijven van het p21 gen. Er komt dan een p21
eiwit. Dit is een Cdk inhibitor eiwit. Die bindt dus aan actief G1/S-Cdk en S-Cdks en maakt
deze inactief. De celcyclus wordt dan dus stopgezet.
Repareren, celcyclus gaat verder. Lukt dit niet, cel gaat in apoptose.
Een mutatie in p53 kan ervoor zorgen dat de celcyclus niet wordt geremd kanker.
S-fase
Late mitose en vroege G1 heeft pre-replicatiecomplexen op de ORI’s. Deze blokkeren de
ORIs. De S-cdk moet geactiveerd worden zodat ORIs vrijkomen en de helicases actief
worden en zodat de replicatie van start kan. De elongatie vindt ook plaats. Het DNA is dus
gedupliceerd aan het eind van de S fase.
M fase
Profase
- DNA is verdubbeld en ligt nog in de kern.
- De kernenvelop is nog intact.
- Er worden 2 centrosomen gevormd (ook wel spindel polen).
Prometafase
- DNA ligt vrij in het cytoplasma.
- De kernenvelop is kapot, de kern is dus niet meer intact.
- De twee centrosomen liggen precies tegenover elkaar bij de polen.
- Microtubuli beginnen te hechten aan de chromosomen op het kinetochoor.
o Ook microtubuli van pool naar pool
o Kinetochoor bestaat uit eiwitten. (complex).
o Midden van het chromosoom.
Metafase
- Chromosomen zijn gecentreerd op de evenaar van de bundel. Vormen een lijn.
o Bi-oriëntatie = dus op één vlak.
Anafase
- Chromosomen worden uit elkaar getrokken om twee dochterchromosomen te
vormen. Ze worden richting de polen getrokken.
o Gebeurd aan de hand van motoreiwitten.
o Kinesins lopen naar de + kant, dyneins lopen naar de – kant.
o Kinesin 5 zorgt ervoor dat de centrosomen uit elkaar worden geduwd.
Naar + eind.
o Kinesin 14 zorgt ervoor dat de polen bij elkaar worden gehouden.
Naar – eind. = uitzondering!
o Kinesin 4 en 10 duwen de chromosomen van de pool af naar het middelste vlak
Naar + eind.
o Dyneins trekken de centrosomen naar de zijkant van de cel toe
Naar – eind.
- De kinetochore microtubuli worden korter.
- De microtubuli groeien vanuit het centrosoom naar het chromosoom. (van – naar +)
Telofase
- Centrosomen liggen volledig aan de buitekant en de chromosomen liggen hier in de
buurt aan de buitenkant van de cel.
- Een nieuwe kernenvelop wordt gevormd aan beide kanten. (dus 2x).
- Begin van de contractie ring ontstaat in het midden van de cel. Die gaat samentrekken.
Cytokinese
- De kernen zijn intact.
- Het cytoplasma is verdeeld in twee.
- De Contractiering trekt samen waardoor de
ruimte kleiner wordt.
o Bestaat uit actine en myosine en eiwitten.
o Vesicles fuseren met het membraan,
zodat het membraan groter wordt.
o Cleavage groef ontstaat
- De cellen snoeren af.
o Twee dochtercellen.