You are on page 1of 10

3.

Bindweefsel
Inleiding: In stand brengen en houden van de lichaamsvormen
Berust op de extracellulaire bestanddelen: vezels
Amorfe grondsubstantie
Weefselvloeistof

• Steunfunctie:
De kapsels rond
De trabekels in organen
Het tewerk dat de cellen binnen de organen steunt
 bestaan uit bindweefsel: vormt: - pezen-ligamenten/het ijle
bindweefsel dat de ruimte tss de
organen opvult
- steunweefsel: kraakbeen/been

• AFWEER:
Barrière tegen verspreiding van bijvoorbeeld bacteriën/verdediging
infecties (fagocyterende cellen)
Producten van bio-actieve stoffen bij ontsteking

• VOEDING:
Ten behoeve van andere weefsels en organen
Aanwezigheid van bloedvaten: afval-voeding

1. Grondsubstatie

Vult ruimte tussen cellen-vezels bindweefsel


Viscositeit=belemmering micro-organismen
Bevat suikers

vaste stof&vloeistof

• Vaste stof

- Glycosamineglycanen

= hydrofiel en bij hydratatie zal het volume toenemen


collagene vezels binden aan zure groepen

Aanmaak: begint in het RER met de synthese van


eiwitcomponenten. De glycolisering begint eveneens in het RER en
wordt in het golgicomplex voltooid hier vindt ook de sulfatering
plaats.
Afbraak: geschiedt in verschillende bindweefselcellen.
- Structurele proteïnen
Verbindingen die een eiwitcompent bevatten waaraan koolhydraten
zijn gebonden. (eiwitcompent domineert)

1.1 Interstitiële vloeistof: normaliter grotendeels gebonden aan


proteoglycanen van de grondsubstantie

Interstitiële vloeistof: = weefselvloeistof: (interstitium: geheel van


intercellulaire ruimten)

Bestaat uit: bloedplasma


Ionen en kleinmoleculaire stoffen
Eiwitten

=> gebonden aan proteoglycon-complexen


=> hoeveelheid vrije vloeistof is gering

1.2 Oedeem is ophoping van vloeistof die niet meer aan de


grondsubstantie gebonden is

Oedeem = afwijking
vloeistof in interstitium neemt enorm toe => uiteenwijken van
bindweefselbestanddelen
vloeistof niet meer gebonden aan macromoleculen => verplaatsbaar

Oorzaak: obstructie in veneuze systeem


Storing in pompfunctie van het hart
Obstructie van de lymfevaten

2. Vezels

Er zijn twee soorten vezels: ·collagene vezels


elastische vezels

2.1 Collageen: een familie van eiwitten

Collageenvezels (extracellulaire vezeleiwitten)


 meer dan 20 verschillende types: verschil zit in
aminozuurcombinaties
type I tot IV meest voorkomende
type I tot III zijn fibrilvormend (vezelvormend)
type IV zijn niet fibrilvormend
aminozuren  omgezet  tropocollageen  polymerisatie 
collagene fibrillen

glycine tripel-helix structuur


met
proline
dwarsbandpatroon
hydroxyproline
hydroxylysine

2.2 Biosynthese van collageen

1. Polypeptide α ketens worden op polyribosomen van het RER


gevormd en door de membraan naar het lumen afgegeven.

2. Hydroxylering van proline/lysine (als de ketens al een zekere lengte


hebben, maar nog wel aan de ribosomen vastzitten

3. glycolisering hydroxyline

4. elke α-keten (gesynthetiseerd met extra stukjes peptide) de functie


daarvan is wrs te bevorderen dat de α-ketens voor een bepaald
collageenmolecuul-in-wording in de juiste positie geassembleerd.
Procolageen wordt naar extracellulaire matrix getransporteerd

5. procolageen  afgesplitst registratiepeptiden  tropocollageen 


collageenfibrillen
De hydorwyproline-residuen dragen verder bij tot de stabiliteit van
de drievoudige helix van het ropocollageen door de vorming van
waterstofbruggen tussen de polypeptideketens.

6. Bij collageentypen I tot III voegen de fibrillen zich tot vezels aaneen

7. De fibrilstructuur wordt verder versterkt door de vorming van


covalente dwarsverbindingen tss tropocollageenmoleculen.

Biosynthese:
= groot aantal stappen: veel plaatsen voor deficiëntie optreden
verval bindweefselkwaliteit  overproductie

2.3 Extracellulaire en intracellulaire afbraak van collageen verlopen


verschillend

vervangsnelheid van collageen: zeer laag


coolageen is resistent tegen de meeste eiwitsplitsende enzymen, maar
niet tegen het enzym collagenase dat bepaalde peptideverbindingen kan
verbreken.

afbraak collageen: normaal proces


 extracellulair: uitwendige collagenase in extracellulaire ruimte
intracellulair(belangrijkste): collageen  collagenase  brokstukken
lysosomen
 collagenase speelt
geen rol
2.4 Elastische vezels hebben een heterogene samensteling

• Elastische vezels: dunner, niet uit fibrillen opgebouwd


Een echt netwerk, doordat zij vertakken of op
kruispunten zijn versmolten
Vertonen geen dwarse bandtekening

• Elastine: geeft mee aan trekkrachten


Netwerk van elastische vezels soms tussen
collagene vezels

toch vervormbaar omdat:
- collageenvezels golvend verlopen
- collageenvezels kunnen tegen over elkaar verschuiven

• Vorming van elastische vezels:

Fibrilline => microfibrillen => matrix

Pro-elastine => elastine

Toch afbreekbaar door pepsine, de crosslinking => verantwoordelijk


voor de elastische eigenaschappen van dit eiwit

3. Cellen in het bindweefwel: Bewoners en pasanten


3.1 Fibrocyten en fibroblasten
Fybroblast = meest voorkomende in het bindweefsel

• Structuur: FIBROBLAST(=vezelvormer): cytoplasmauitlopers


Grote kern met grote
nucleolus
Veel RER en goed
ontwikkeld GC
Slanke mitochondriën
Weinig lysosomen

FIBROCYT: kleiner dan fybroblast


Minder cytoplasma-
uitlopers
Platte cel,
kern=>langwerpig
Weinig ontwikkeld RER en
GC

• Functie: het synthetiseren (aanmaken) en verteren van


vezelmateriaal:
- collagene en elastische vezels en amorfe tussenstof
-glycosamineglycanen en glycoproteïnen

• FIBROBLAST: actieve vorm


FIBROCYT: minder actieve vorm, maar kan wel syntheseniveau
verhogen

• Fagocytotische activiteit (hoewel ze weinig lysosomen hebben)


 collageenafbraak (= intercellulaire vertering)
3.2 Macrofagen
= afkomstig van monocyten

• monocyten in het bloed => monocyten in bindweefsel =


MACROFAGEN (geen deling meer)

• Macrofagen behoren tot het mononucleaire fagocytosensysteem:


macrofagen in bindweefsel
macrofagen in beenmerg
monocyten in bloed

FUNCTIE: Opruimen binnengedrongen


deeltjes opruimen dode cellen
en fragmenten in gang
zetten van immunologische
afweermechanismen
Voornaamste functie : opname deeltjes en
vertering door
lysosomen
Presentatie antigeen aan
cellen
immuunsysteem

• Macrofagen  prikkels: veranderingen morfologie/metabolisme


= meer opnemen van een bepaalde enzyme
kunnen extracellulair getransporteert
worden

3.3 Mestcellen

• Mestcel: lang levende cel (afkomstig van de stamcel)


Vooral bindweefsel dat aan de buitenwereld grenst

• Functie: vorming/opslag/afgifte van mediatoren bij ontstekingen


en overgevoeligheidsreacties

3.4 Plasmacellen

In bindweefsel: schaars  in weefsels met infecties: talrijk

• B-lymfocyten + antigeen => plasmablasten => delen => zijn rijpe


plasmacellen
delen niet meer
levensduur is zeer
verschillend
• plasmacellen kunnen => bloedbaan => beenmerg
secundaire respons(tweede contact
met antigeen)
antilichaam produceren

3.5 Leukocyten = witte bloedcellen

bloed=> diapese (= migratie door bloedwand) => bindweefsel (dit proces


wordt versterkt in geval van ontsteking).

4. Soorten bindweefsel

1. Losmazig bindweefsel
2. straf bindweefsel
3. reticulair bindweefsel

4.1 Losmazig bindweefsel


• componenten: vooral fibroblasten
vooral macrofagen
elastische en collagene vezels
type bij contact met andere structuren=>verdichting

• kenmerken: gemakkelijk vervormbaar


weinig weerstand tegen trekkrachten
sterk gevasculariseerd
ZEER reactief weefsel => oedeem ontsteking
=> overgevoeligheid

• plaats tussen spiervezels en fascia


ondersteuning epitheel
rond bloed- en lymfevaten

4.2 Straf bindweefsel


= zelfde componenten als losmazig, MAAR meer en dikkere
collageenbundels
minder vervormbaar
meer bestendig tegen trekkrachten

• ONGEORDENDE: collagene bundels in alle richtingen doorheen


=> weerstand tegen trek in alle richtingen
vb. dermis, darm, rond organen
• GEORDEND: collagene bundels in één of meer
hoofdrichtingen
=> weerstand tegen trek in 1 of meerdere
richtingen
Vb. pezen, membrane, fasciën

4.3 Reticulair bindweefsel


= bijzondere variant van losmazig bindweefsel

• Functie: Vormt een ruimtelijke steunapparaat in myeloïde


(beenmerg) en lymfoïde (lymfeklieren)
• Collageentype retuculaircellen vezelbundeltjes = tussenstof
• Fagocyterende cellen: macrofagen
Hemopoitische cellen
Lymfocyten

5. Histofysiologische aspecten van het bindweefsel


5.1 Afweer en ontsteking zijn in de eerste plaats cellulaire functies van
het bindweefsel
= wanneer het milieu interieur wordt blootgesteld:
- afweer
- reparatie (belangrijkste afweer gebeurt in het bindweefsel)

• ONTSTEKING: reactie op: weefselbeschadiging


Binnendringen van lichaamsvreemde
elementen

1.Afweer: ingezet door fagocytose = macrofagen


Lymfocyten
Plasmacellen

respons van immuunsysteem


vaatverwijding door mestcellen oedeem (vocht)
witte bloedcellen (diapese)

tekenen van ontsteking: rubor (roodheid)


tumor (zwelling)
color ( warmte)
dolor (pijn)

= gestuurd uit mediatoren uit verschillende deltypes

2. reparatie:al tijdens ontstekingsreactie



afzetting intercellulaire substantie
vb. collageenbundels rond bacteriën die niet afgebroken
kunnen worden
- vorming van vezelsubstanties
- bindweefsel heeft groot herstellend vermogen
 ook andere weefsels die niet kunnen
worden hersteld=>
plaats ingenomen door bindweefsel

• Twee fasen: 1) jong bindweefsel: granulatieweefsel


Veel zenuwen en bloedvaten
2) littekenweefsel: dicht collageen
vaatvormen

You might also like