Professional Documents
Culture Documents
Tegenwoordige Tijd
Tegenwoordige Tijd
INHOUD/CONTENT
Regels ...........................................................................4
Rules .............................................................................4
Opdrachten ..................................................................6
Exercises .......................................................................6
Opdrachten .................................................................14
Exercises .....................................................................14
Answers ................................................................23
REGELMATIGE WERKWOORDEN
TEGENWOORDIGE TIJD
REGULAR VERBS IN THE PRESENT TENSE
Important: you find the translation of all verbs in this document in the word list
jij werk jij was jij reis jij verf jij ga jij
(achter)
3
REGELS
RULES
• De ik-vorm: infinitief - en
→ werken - en = ik werk
Maar ook:
But also:
• Meervoud: infinitief
Plural: infinitive
→ wij/jullie/zij werken
z→s v → f.
OPDRAC HTEN
EXERCISES
13. De kinderen __________ met hun hond in het park. (lopen)
4. Hij __________ niet veel. Hij heeft geen goede conditie. (bewegen)
op “t”
10
11
ONREGELMATIGE WERKWOORDEN
TEGENWOORDIGE TIJD
IRREGULAR VERBS PRESENT TENSE
To be - To have - To come
12
13
OPDRAC HTEN
EXERCISES
Hebben
Willen
14
Mogen
15
Moeten
4. __________ ik je helpen?
Opdracht 10)
hebben en zijn
16
3. __________ (mogen) ik jouw hond een koekje geven? Ja, hij __________
17
doen?
haar droom.
18
Zijn
19
20
9. Ze ___ hem ieder jaar een mooi cadeau voor zijn verjaardag. (geven)
13. Gerard ___ dat hij een huis ___ . (zeggen, zoeken)
21
22. Hij ___ een mooi verhaal over zijn reis. (vertellen)
22
ANT WOORDEN
ANSWERS
23
2. Jullie werken te hard! (werken)
4. Hij beweegt niet veel. Hij heeft geen goede conditie. (bewegen)
24
10. Jij stopt eerder met werken dan ik. (stoppen)
op “t”
25
op “d”
Hebben
26
Willen
Mogen
27
Moeten
4. Moet ik je helpen?
Opdracht 10)
hebben en zijn
28
1. Rutger wil (willen) samen met Zoë op vakantie, maar hij kan (kunnen)
3. Mag (mogen) ik jouw hond een koekje geven? Ja, hij mag (mogen) twee
koekjes.
4. Ilse heeft (hebben) een nieuwe auto en ik heb (hebben) een nieuwe
fiets.
8. Karlijn wil (willen) later beroemd worden. Dat is (zijn) haar droom.
29
8. Zal ik de deur dichtdoen? (zullen)
Zijn
5. Yvonne is tandarts.
30
9. Ze geeft hem ieder jaar een mooi cadeau voor zijn verjaardag. (geven)
13. Gerard zegt dat hij een huis zoekt. (zeggen, zoeken)
22. Hij vertelt een mooi verhaal over zijn reis. (vertellen)
31
32
WOORDENLIJST
WORD LIST
Werkwoord Translation
Antwoorden To answer
Beginnen To begin
Bellen To call
Bewegen To move
Bijten To bite
Blijven To stay
Bouwen To build
Doen To do
Douchen To shower
Eten To eat
Gaan To go
Geloven To believe
Geven To give
Halen To go and get
Hebben To have
Helpen To help
Heten To be called
Houden To keep (houden van = to love)
Kennen To know, to be familiar with
Koken To cook
Kopen To buy
Krijgen To get
Kunnen Can
Lachen To laugh
Leiden To lead
Leven To live
Lopen To walk
Maken To make
Moeten must, have to
Mogen To be allowed to
Openen To open
33
Werkwoord Translation
Pakken To take
Praten To talk
Reizen To travel
Rijden To drive, to ride
Roepen To call
Roken To smoke
Slaan To slap
Staan To stand
Starten To start
Stoppen To stop
Verhuizen To move (from place to place)
Verkopen To sell
Vertellen To tell
Verven To paint
Vinden To nd
Vliegen To y
Vragen To ask
Wachten To wait
Wassen To wash
Wensen To wish
Werken To work
Willen Want
Wonen To live (in a place)
Worden To become
Zeggen To say
Zetten To put
Zien To see
Zijn To be
Zingen To sing
Zitten To sit
Zoeken To search
Zullen Will/Shall
Zwemmen To swim
Zwijgen To remain silent
34
fl
fi