You are on page 1of 34

1

INHOUD/CONTENT

Regular verbs in the present tense .........................3

Voorbeelden regelmatige werkwoorden ..........................3

Examples regular verbs in present tense ..........................3

Regels ...........................................................................4

Rules .............................................................................4

Opdrachten ..................................................................6

Exercises .......................................................................6

Irregular verbs present tense ................................12

Opdrachten .................................................................14

Exercises .....................................................................14

Answers ................................................................23

Word list ...............................................................33

REGELMATIGE WERKWOORDEN
TEGENWOORDIGE TIJD
REGULAR VERBS IN THE PRESENT TENSE

Belangrijk: je vindt de vertalingen van alle werkwoorden in dit document in de

woordenlijst op de laatste pagina’s.

Important: you find the translation of all verbs in this document in the word list

on the last pages.

VOORBEELDEN REGELMATIGE WERKWOORDEN

EXAMPLES REGULAR VERBS IN PRESENT TENSE

werken wassen reizen verven gaan

ik werk was reis verf ga

jij werkt wast reist verft gaat

jij werk jij was jij reis jij verf jij ga jij
(achter)

u werkt wast reist verft gaat

hij/zij/het werkt wast reist verft gaat

wij werken wassen reizen verven gaan

jullie werken wassen reizen verven gaan

zij werken wassen reizen verven gaan

3

REGELS

RULES

• De ik-vorm: infinitief - en

The I-form: infinitive - en

→ werken - en = ik werk

Maar ook:

But also:

→ maken - en = mak → ik maak (lange a klank / long a sound)

→ lopen - en = lop → ik loop (lange o klank /long o sound)

→ pakken - en = pakk → ik pak (korte a klank /short a sound)

• De jij & hij/zij/het -vorm: ik-vorm + t

The you & he/she/it-form: I-form + t

→ werk —> jij/hij/zij/het werkt

• Meervoud: infinitief

Plural: infinitive

→ wij/jullie/zij werken

• Een woord eindigt niet op z of v

A word cannot end in z or v

z→s v → f.

→ reizen - en = reiz → ik reis.













→ verven - en = verv → ik verf.

• Als “jij” achter het werkwoord staat, schrijf je de ik-vorm

If “jij” (you) is behind the verb, you write the I-form

→ Jij loopt langzaam → Loop jij langzaam?

→ Jij werkt op maandag → Werk jij op maandag?


OPDRAC HTEN

EXERCISES

Opdracht 1) Tegenwoordige tijd

Gaan - Staan - Zien - Slaan - Doen

1. Hendrik __________ naar de supermarkt. (gaan)

2. Wij __________ aan volleybal. (doen)

3. __________ je aan sport? (doen)

4. __________ ik er goed uit? (zien)

5. __________ jullie naar huis? (gaan)

6. Julie en Marco __________ bij de bushalte. (staan)

7. Hij __________ met zijn vuist op tafel. (slaan)

8. Eric __________ zijn vriendin drie keer per week. (zien)

9. Ik __________ bij de voordeur. (staan)

10.De fiets __________ in de schuur. (staan)

11.__________ je weg? (gaan)

12.Ik __________ morgen naar de stad. (gaan)

13.__________ je het bestand op? (slaan)

14.Mijn vader __________ de was. (doen)

15.De voetballer __________ een kans. (zien)

Opdracht 2) Tegenwoordige tijd - regelmatige werkwoorden

Maken - Werken - Lopen - Kopen - Koken - Bellen

1. Rogier __________ zijn moeder. (bellen)

2. Jullie __________ te hard! (werken)

3. Wanneer __________ je een nieuwe auto? (kopen)

4. De leraar __________ langzaam door de klas. (lopen)

5. Ik __________ een papieren vliegtuigje. (maken)

6. Tatjana __________ op een kantoor in Amsterdam. (werken)

7. __________ jij graag? (koken)

8. Ik __________ elke dag naar school. (lopen)

9. De meisjes __________ muziek! (maken)

10.Hannah en Carolien __________ elke dag met elkaar. (bellen)

11. __________ dokters op zondag? (werken)

12. Jouw vader __________ spaghetti. Lekker! (koken)


13. De kinderen __________ met hun hond in het park. (lopen)

14. __________ jij de huisarts? (bellen)

15. Je __________ te veel kleding. (kopen)

Opdracht 3) Tegenwoordige tijd - regelmatige werkwoorden

Beginnen - Stoppen - Bewegen - Openen - Verkopen

1. Hij __________ morgen met een nieuw project. (beginnen)

2. Mijn tante __________ fruit en groente op de markt. (verkopen)

3. Het water __________ te koken. (beginnen)

4. Hij __________ niet veel. Hij heeft geen goede conditie. (bewegen)

5. Ik __________ de brievenbus om te kijken of er post is. (openen)

6. Wanneer __________ je met herrie maken? Ik word gek! (stoppen)

7. Ze __________ geen shampoo in deze supermarkt. (verkopen)

8. Ik __________ elke dag, want ik loop naar mijn werk. (bewegen)

9. De winkel __________ om half negen ‘s ochtends. (openen)

10.Jij __________ eerder met werken dan ik. (stoppen)

11.Wij __________ alvast met eten! (beginnen)

12.De burgemeester __________ het evenement. (openen)

13.De trein __________ op het station. (stoppen)

14.Ik __________ mijn oude auto. (verkopen)

15.Theo en Eline __________ sieraden via een webshop. (verkopen)

Opdracht 4) Tegenwoordige tijd - regelmatige werkwoorden - eindigend

op “t”

Eten - Starten - Praten - Zetten

1. Michiel __________ een boterham met pindakaas. (eten)

2. Wij __________ de fietsen in de schuur. (zetten)

3. Ik __________ elke dag met mijn vader. (praten)

4. Hij __________ het kopje op de tafel. (zetten)

5. Willem __________ morgen met zijn nieuwe baan. (starten)

6. __________ jullie in het Engels of in het Nederlands? (praten)

7. __________ je graag pizza met ananas? (eten)

8. Robert __________ een eigen bedrijf. (starten)

9. Kees en Rianna __________ urenlang met elkaar. (praten)

10.De auto __________ niet. Hij is stuk. (starten)

11. __________ je vanavond bij Peter? (eten)

12. Kunnen jullie wat zachter __________ ? (praten)

13. Ik __________ de radio aan. (zetten)

14. Yvonne __________ de dag met een kop koffie. (starten)

15.We __________ elke vrijdag in het restaurant in onze straat. (eten)

Opdracht 5) Teg. Tijd - Regelmatige werkwoorden - eindigend op “d”

Houden - worden - rijden - vinden

1. Cloë __________ van rockmuziek. (houden)

2. Wij __________ in een oude auto. (rijden)

3. __________ je met ons mee? (rijden)

4. Mijn oma __________ volgende week honderd jaar oud! (worden)

5. __________ jij van tomatensoep? (houden)

6. Ik __________ vaak te snel. (rijden)

7. __________ je Alice in Wonderland een mooi boek? (vinden)

8. Janneke __________ voetbal leuker dan tennis. (vinden)

9. Zij __________ niet van drukke steden. (houden)

10

10. __________ jij snel verliefd? (worden)

11. Ik __________ bijna nooit boos. (worden)

12. De chauffeur __________ heel voorzichtig. (rijden)

13. Yvette __________ het schilderij heel mooi. (vinden)

14. Thomas en Jacob __________ samen naar huis. (rijden)

15. De jongens __________ van pannenkoeken. (houden)

11

ONREGELMATIGE WERKWOORDEN
TEGENWOORDIGE TIJD 
IRREGULAR VERBS PRESENT TENSE

Zijn - Hebben - Komen

To be - To have - To come

zijn Hebben Komen

ik ben heb kom

jij bent hebt komt

jij ben jij heb jij kom


(achter)

u bent hebt komt

hij/zij/ is heeft komt


het

wij zijn hebben komen

jullie zijn hebben komen

zij zijn hebben komen

12

Modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd (tt)

Modal verbs in present tense

R = regelmatig / regular O = onregelmatig / irregular

Moeten R Willen O Mogen O Zullen O Kunnen O

ik moet wil mag zal kan

jij moet wil/wilt mag zal/zult kan/kunt

jij moet wil mag zal/zul kan/kun jij


(achter)

u moet wil/wilt mag zal/zult kan/kunt

hij/zij/het moet wil mag zal kan

wij moeten willen mogen zullen kunnen

jullie moeten willen mogen zullen kunnen

zij moeten willen mogen zullen kunnen

13

OPDRAC HTEN

EXERCISES

Opdracht 6) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Hebben

1. Wij __________ een hond en een kat.

2. __________ jullie vandaag een vrije dag?

3. Ik __________ het koud!

4. Jij __________ een leuke trui aan!

5. __________ Julia bruine ogen?

6. __________ je een treinkaartje?

7. Olivia en Pim __________ drie kinderen.

8. __________ u zin in een kop koffie?

Opdracht 7) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Willen

1. Ik __________ een bruin brood en vijf croissants.

2. __________ je ook een stukje taart?

14

3. Wij __________ ons huis verkopen.

4. Jij __________ elke zondag naar de bioscoop.

5. Ronald __________ een andere baan.

6. Wat __________ Karin en Kim studeren?

7. __________ u een koekje bij uw koffie?

8. De schoolkinderen __________ buiten spelen.

Opdracht 8) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Mogen

1. __________ ik een ijsje?

2. De kinderen __________ tot acht uur buiten spelen.

3. Wij __________ hier niet roken.

4. Je __________ hier niet parkeren.

5. __________ ik even naar de wc?

6. __________ honden hier naar binnen?

7. Yvonne __________ opnieuw examen doen.

15

8. __________ jij al alcohol drinken?

Opdracht 9) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Moeten

1. Ik __________ mijn huiswerk maken

2. De pizza __________ twaalf minuten in de oven.

3. Jij __________ de was ophangen!

4. __________ ik je helpen?

5. __________ je morgen werken?

6. Wij __________ naar huis.

7. De auto’s __________ langzaam rijden in deze straat.

Opdracht 10)

hebben en zijn

1. Hij __________ (hebben) een nieuwe jas.

2. De man __________ (zijn) boos.

16

3. k __________ (zijn) ziek.

4. Jij __________ (hebben) geen zin om te werken.

5. Wij __________ (zijn) op vakantie.

6. __________ (hebben) jij een auto?

7. Morgen __________ (zijn) ik jarig.

8. __________ (hebben) jullie morgen gitaarles?

9. Het hondje __________ (hebben) een gele bal.

10. De kat __________ (zijn) heel lief.

Opdracht 11) Onregelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd:

kunnen, mogen, willen, hebben, zijn, zullen.

1. Rutger __________ (willen) samen met Zoë op vakantie, maar hij

__________ (kunnen) geen vrij krijgen van zijn werk.

2. Peter __________(zijn) de beste vriend van Gerrit.

3. __________ (mogen) ik jouw hond een koekje geven? Ja, hij __________

(mogen) twee koekjes.

17

4. Ilse __________ (hebben) een nieuwe auto en ik __________ (hebben)

een nieuwe fiets.

5. Jij __________ (hebben) een mooie trui aan.

6. Ik __________ (zullen) stofzuigen, __________ (willen) jij de afwas

doen?

7. Jij __________ (zullen) moe zijn van het harde werken.

8. Karlijn __________ (willen) later beroemd worden. Dat __________ (zijn)

haar droom.

Opdracht 12) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Hebben - Mogen - Zullen - Willen

1. Ik __________ een nieuwe baan! (hebben)

2. __________ je nog een koekje? (willen)

3. Wij __________ ons huiswerk maken. (zullen)

4. De hond __________ niet naar buiten. (mogen)

5. Hij __________ dit jaar op vakantie naar Frankrijk. (willen)

18

6. De oude vrouw __________ een huis in Schotland. (hebben)

7. Het meisje __________ met haar vriendin spelen. (willen)

8. __________ ik de deur dichtdoen? (zullen)

9. Theo __________ een hondje. (willen)

10. Jij __________ een mooie auto! (hebben)

11. Mama, __________ wij naar het feest? (mogen)

12. Waarom __________ je niet met me mee? (willen)

13. Je __________ vast en zeker slagen. (zullen)

14. De bakker __________ vandaag niet werken. (willen)

15. __________ jullie vakantieplannen? (hebben)

Opdracht 13) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Zijn

1. Hij __________ bang voor spinnen.

2. Wij __________ vandaag in Amsterdam.

3. __________ jullie blij met jullie prestatie?

19

4. Ik __________ plotseling erg moe.

5. Yvonne __________ tandarts.

6. Die tafel __________ niet duur.

7. Pieter en Meike __________ op reis.

8. __________ jij een boek aan het lezen?

9. Zij __________ al jaren goede vrienden.

10. Je __________ grappig!

11. Deze yoghurt __________ niet meer goed.

12. __________ we morgen vrij?

13. Het water __________ heel helder.

14. __________ ik mooi?

15. Katya en ik __________ in de dierentuin.

Opdracht 14) Mix

1. Wij zullen binnenkort naar een ander land ___ . (verhuizen)

2. Ik __ een broodje bij de kiosk. (halen)

20

3. ___ jullie in de stiltecoupé van de trein? (zitten)

4. Waarom ___ je me niet? (antwoorden)

5. Onze hond blaft, maar hij ___ niet. (bijten)

6. Ik ___ tot acht uur, dan moet ik gaan. (blijven)

7. Hij ___ meestal in de ochtend. (douchen)

8. ___ jij wat hij zegt? (geloven)

9. Ze ___ hem ieder jaar een mooi cadeau voor zijn verjaardag. (geven)

10. Mijn tante ___ een tweeling! (krijgen)

11. De prins en prinses ___ nog lang en gelukkig. (leefden)

12. Hij __ niet snel boos. (worden)

13. Gerard ___ dat hij een huis ___ . (zeggen, zoeken)

14. Ik __ je een fijne verjaardag! (wensen)

15. Wij ___ al twintig minuten op de bus. (wachten)

16. Het kind ___ om een snoepje. (vragen)

17. Wat ___ zij mooi! (zingen)

18. De directeur ___ na de moeilijke vraag. (zwijgen)

21

19. __ jij graag in de zee? (zwemmen)

20. Het voetbalteam ___ een nieuwe speler. (zoeken)

21. ___ je in een leuke buurt? (wonen)

22. Hij ___ een mooi verhaal over zijn reis. (vertellen)

23. Olivier ___ altijd om mijn grappen. (lachen)

24. Dit ___ tot problemen! (leiden)

25. __ jij Thomas de Vries? (kennen)

26. Mijn oma ___ ook Elizabeth. (heten)

27. Stefan ___ mij met mijn verhuizing. (helpen)

28. De man __ zijn hond. (roepen)

29. Ik __ niet. (roken)

30. De directeur ___ vrijdag naar Boedapest. (vliegen)

31. De peuters ___ een zandkasteel. (bouwen)

22

ANT WOORDEN
ANSWERS

Opdracht 1) Tegenwoordige tijd

Gaan - Staan - Zien - Slaan - Doen

1. Hendrik gaat naar de supermarkt. (gaan)

2. Wij doen aan volleybal. (doen)

3. Doe je aan sport? (doen)

4. Zie ik er goed uit? (zien)

5. Gaan jullie naar huis? (gaan)

6. Julie en Marco staan bij de bushalte. (staan)

7. Hij slaat met zijn vuist op tafel. (slaan)

8. Eric ziet zijn vriendin drie keer per week. (zien)

9. Ik sta bij de voordeur. (staan)

10. De fiets staat in de schuur. (staan)

11. Ga je weg? (gaan)

12. Ik ga morgen naar de stad. (gaan)

13. Sla je het bestand op? (slaan)

14. Mijn vader doet de was. (doen)

15. De voetballer ziet een kans. (zien)

Opdracht 2) Tegenwoordige tijd - regelmatige werkwoorden

Maken - Werken - Lopen - Kopen - Koken - Bellen

1. Rogier belt zijn moeder. (bellen)

23


2. Jullie werken te hard! (werken)

3. Wanneer koop je een nieuwe auto? (kopen)

4. De leraar loopt langzaam door de klas. (lopen)

5. Ik maak een papieren vliegtuigje. (maken)

6. Tatjana werkt op een kantoor in Amsterdam. (werken)

7. Kook jij graag? (koken)

8. Ik loop elke dag naar school. (lopen)

9. De meisjes maken muziek! (maken)

10. Hannah en Carolien bellen elke dag met elkaar. (bellen)

11. Werken dokters op zondag? (werken)

12. Jouw vader kookt spaghetti. Lekker! (koken)

13. De kinderen lopen met hun hond in het park. (lopen)

14. Bel jij de huisarts? (bellen)

15. Je koopt te veel kleding. (kopen)

Opdracht 3) Tegenwoordige tijd - regelmatige werkwoorden

Beginnen - Stoppen - Bewegen - Openen - Verkopen

1. Hij begint morgen met een nieuw project. (beginnen)

2. Mijn tante verkoopt fruit en groente op de markt. (verkopen)

3. Het water begint te koken. (beginnen)

4. Hij beweegt niet veel. Hij heeft geen goede conditie. (bewegen)

5. Ik open de brievenbus om te kijken of er post is. (openen)

6. Wanneer stop je met herrie maken? Ik word gek! (stoppen)

7. Ze verkopen geen shampoo in deze supermarkt. (verkopen)

8. Ik beweeg elke dag, want ik loop naar mijn werk. (bewegen)

9. De winkel opent om half negen ‘s ochtends. (openen)

24


10. Jij stopt eerder met werken dan ik. (stoppen)

11. Wij beginnen alvast met eten! (beginnen)

12. De burgemeester opent het evenement. (openen)

13. De trein stopt op het station. (stoppen)

14. Ik verkoop mijn oude auto. (verkopen)

15. Theo en Eline verkopen sieraden via een webshop. (verkopen)

Opdracht 4) Tegenwoordige tijd - regelmatige werkwoorden - eindigend

op “t”

Eten - Starten - Praten - Zetten

1. Michiel eet een boterham met pindakaas. (eten)

2. Wij zetten de fietsen in de schuur. (zetten)

3. Ik praat elke dag met mijn vader. (praten)

4. Hij zet het kopje op de tafel. (zetten)

5. Willem start morgen met zijn nieuwe baan. (starten)

6. Praten jullie in het Engels of in het Nederlands? (praten)

7. Eet je graag pizza met ananas? (eten)

8. Robert start een eigen bedrijf. (staren)

9. Kees en Rianna praten urenlang met elkaar. (praten)

10. De auto start niet. Hij is stuk. (starten)

11. Eet je vanavond bij Peter? (eten)

12. Kunnen jullie wat zachter praten? (praten)

13. Ik zet de radio aan. (zetten)

14. Yvonne start de dag met een kop koffie. (starten)

15. We eten elke vrijdag in het restaurant in onze straat. (eten)

25

Opdracht 5) Tegenwoordige tijd - regelmatige werkwoorden - eindigend

op “d”

Houden - worden - rijden - vinden

1. Cloë houdt van rockmuziek. (houden)

2. Wij rijden in een oude auto. (rijden)

3. Rijd je met ons mee? (rijden)

4. Mijn oma wordt volgende week honderd jaar oud! (worden)

5. Houd jij van tomatensoep? (houden)

6. Ik rijd vaak te snel. (rijden)

7. Vind je Alice in Wonderland een mooi boek? (vinden)

8. Janneke vindt voetbal leuker dan tennis. (vinden)

9. Zij houdt niet van drukke steden. (houden)

10. Wordt jij snel verliefd? (worden)

11. Ik word bijna nooit boos. (worden)

12. De chauffeur rijdt heel voorzichtig. (rijden)

13. Yvette vindt het schilderij heel mooi. (vinden)

14. Thomas en Jacob rijden samen naar huis. (rijden)

15. De jongens houden van pannenkoeken. (houden)

Opdracht 6) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Hebben

1. Wij hebben een hond en een kat.

2. Hebben jullie vandaag een vrije dag?

3. Ik heb het koud!

4. Jij hebt een leuke trui aan!

26

5. Heeft Julia bruine ogen?

6. Heb je een treinkaartje?

7. Olivia en Pim hebben drie kinderen.

8. Heeft u zin in een kop koffie?

Opdracht 7) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Willen

1. Ik wil een bruin brood en vijf croissants.

2. Wil je ook een stukje taart?

3. Wij willen ons huis verkopen.

4. Jij wil/wilt elke zondag naar de bioscoop.

5. Ronald wil een andere baan.

6. Wat willen Karin en Kim studeren?

7. Wilt u een koekje bij uw koffie?

8. De schoolkinderen willen buiten spelen.

Opdracht 8) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Mogen

1. Mag ik een ijsje?

2. De kinderen mogen tot acht uur buiten spelen.

3. Wij mogen hier niet roken.

4. Je mag hier niet parkeren.

5. Mag ik even naar de wc?

6. Mogen honden hier naar binnen?

7. Yvonne mag opnieuw examen doen.

27

8. Mag jij al alcohol drinken?

Opdracht 9) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Moeten

1. Ik moet mijn huiswerk maken

2. De pizza moet twaalf minuten in de oven.

3. Jij moet de was ophangen!

4. Moet ik je helpen?

5. Moet je morgen werken?

6. Wij moeten naar huis.

7. De auto’s moeten langzaam rijden in deze straat.

Opdracht 10)

hebben en zijn

1. Hij heeft (hebben) een nieuwe jas.

2. De man is (zijn) boos.

3. Ik ben (zijn) ziek.

4. Jij hebt (hebben) geen zin om te werken.

5. Wij zijn (zijn) op vakantie.

6. Heb (hebben) jij een auto?

7. Morgen ben (zijn) ik jarig.

8. Hebben (hebben) jullie morgen gitaarles?

9. Het hondje heeft (hebben) een gele bal.

10. De kat is (zijn) heel lief.

28

Opdracht 11) Onregelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd:

kunnen, mogen, willen, hebben, zijn, zullen.

1. Rutger wil (willen) samen met Zoë op vakantie, maar hij kan (kunnen)

geen vrij krijgen van zijn werk.

2. Peter is (zijn) de beste vriend van Gerrit.

3. Mag (mogen) ik jouw hond een koekje geven? Ja, hij mag (mogen) twee

koekjes.

4. Ilse heeft (hebben) een nieuwe auto en ik heb (hebben) een nieuwe

fiets.

5. Jij hebt (hebben) een mooie trui aan.

6. Ik zal (zullen) stofzuigen, wil (willen) jij de afwas doen?

7. Jij zal/zult (zullen) moe zijn van het harde werken.

8. Karlijn wil (willen) later beroemd worden. Dat is (zijn) haar droom.

Opdracht 12) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Hebben - Mogen - Zullen - Willen

1. Ik heb een nieuwe baan! (hebben)

2. Wil je nog een koekje? (willen)

3. Wij zullen ons huiswerk maken. (zullen)

4. De hond mag niet naar buiten. (mogen)

5. Hij wil dit jaar op vakantie naar Frankrijk. (willen)

6. De oude vrouw heeft een huis in Schotland. (hebben)

7. Het meisje wil met haar vriendin spelen. (willen)

29


8. Zal ik de deur dichtdoen? (zullen)

9. Theo wil een hondje. (willen)

10. Jij hebt een mooie auto! (hebben)

11. Mama, mogen wij naar het feest? (mogen)

12. Waarom wil je niet met me mee? (willen)

13. Je zal/zult vast en zeker slagen. (zullen)

14. De bakker wil vandaag niet werken. (willen)

15. Hebben jullie vakantieplannen? (hebben)

Opdracht 13) Tegenwoordige tijd - onregelmatig

Zijn

1. Hij is bang voor spinnen.

2. Wij zijn vandaag in Amsterdam.

3. Zijn jullie blij met jullie prestatie?

4. Ik ben plotseling erg moe.

5. Yvonne is tandarts.

6. Die tafel is niet duur.

7. Pieter en Meike zijn op reis.

8. Ben jij een boek aan het lezen?

9. Zij zijn al jaren goede vrienden.

10. Je bent grappig!

11. Deze yoghurt is niet meer goed.

12. Zijn we morgen vrij?

13. Het water is heel helder.

14. Ben ik mooi?

30

15. Katya en ik zijn in de dierentuin.

Opdracht 14) Mix

1. Wij zullen binnenkort naar een ander land verhuizen. (verhuizen)

2. Ik haal een broodje bij de kiosk. (halen)

3. Zitten jullie in de stiltecoupé van de trein? (zitten)

4. Waarom antwoord je me niet? (antwoorden)

5. Onze hond blaft, maar hij bijt niet. (bijten)

6. Ik blijf tot acht uur, dan moet ik gaan. (blijven)

7. Hij doucht meestal in de ochtend. (douchen)

8. Geloof jij wat hij zegt? (geloven)

9. Ze geeft hem ieder jaar een mooi cadeau voor zijn verjaardag. (geven)

10. Mijn tante krijgt een tweeling! (krijgen)

11. De prins en prinses leven nog lang en gelukkig. (leven)

12. Hij wordt niet snel boos. (worden)

13. Gerard zegt dat hij een huis zoekt. (zeggen, zoeken)

14. Ik wens je een fijne verjaardag! (wensen)

15. Wij wachten al twintig minuten op de bus. (wachten)

16. Het kind vraagt om een snoepje. (vragen)

17. Wat zingt zij mooi! (zingen)

18. De directeur zwijgt na de moeilijke vraag. (zwijgen)

19. Zwem jij graag in de zee? (zwemmen)

20. Het voetbalteam zoekt een nieuwe speler. (zoeken)

21. Woon je in een leuke buurt? (wonen)

22. Hij vertelt een mooi verhaal over zijn reis. (vertellen)

23. Olivier lacht altijd om mijn grappen. (lachen)

24. Dit leidt tot problemen! (leiden)

25. Ken jij Thomas de Vries? (kennen)

31

26. Mijn oma heet ook Elizabeth. (heten)

27. Stefan helpt mij met mijn verhuizing. (helpen)

28. De man roept zijn hond. (roepen)

29. Ik rook niet. (roken)

30. De directeur vliegt vrijdag naar Boedapest. (vliegen)

31. De peuters bouwen een zandkasteel. (bouwen)

32

WOORDENLIJST
WORD LIST
Werkwoord Translation
Antwoorden To answer
Beginnen To begin
Bellen To call
Bewegen To move
Bijten To bite
Blijven To stay
Bouwen To build
Doen To do
Douchen To shower
Eten To eat
Gaan To go
Geloven To believe
Geven To give
Halen To go and get
Hebben To have
Helpen To help
Heten To be called
Houden To keep (houden van = to love)
Kennen To know, to be familiar with
Koken To cook
Kopen To buy
Krijgen To get
Kunnen Can
Lachen To laugh
Leiden To lead
Leven To live
Lopen To walk
Maken To make
Moeten must, have to
Mogen To be allowed to
Openen To open

33

Werkwoord Translation
Pakken To take
Praten To talk
Reizen To travel
Rijden To drive, to ride
Roepen To call
Roken To smoke
Slaan To slap
Staan To stand
Starten To start
Stoppen To stop
Verhuizen To move (from place to place)
Verkopen To sell
Vertellen To tell
Verven To paint
Vinden To nd
Vliegen To y
Vragen To ask
Wachten To wait
Wassen To wash
Wensen To wish
Werken To work
Willen Want
Wonen To live (in a place)
Worden To become
Zeggen To say
Zetten To put
Zien To see
Zijn To be
Zingen To sing
Zitten To sit
Zoeken To search
Zullen Will/Shall
Zwemmen To swim
Zwijgen To remain silent

34
fl
fi

You might also like