You are on page 1of 2

Vroeger gebruikten biologen 2 criteria om vast te stellen of individuen tot dezelfde soort

horen, overeenkomst in uiterlijke kenmerken en de mogelijkheid om vruchtbare


nakomelingen te krijgen. Tegenwoordig gebruiken biologen informatie uit DNA-onderzoek
als aanvulling of soorten tot dezelfde soort behoren. De naamgeving bestaat uit 2 delen. De
geslachtsnaam ( hoofdletter ), gevolgd door de soortaanduiding ( kleine letter ). Dit is de
binominale naamgeving. Soms staat er naast deze naam nog een letter/naam waar de
ondersoort beschreven wordt. Een ondersoort is geografisch afgescheiden groep
soortgenoten met iets afwijkende kenmerken. In de naam laten wetenschappers soms een
eigenschap van de soort zien.

Deze naamgeving is bedacht door de zweed Linnaeus. De wetenschap die soorten indeelt in
groepen, taxonomie, vond hij interessant en hij heeft daarom duizenden dieren ingedeeld in
groepen. Taxonomie plaatst organismes in steeds grotere groepen: organismes  soorten 
geslachten  families  orden  klassen  afdelingen  rijken  domeinen. Door het
fokken van dieren ontstaan verschillende rassen, zei doen niet mee aan de taxonomie.
Biologen gebruiken in het heden domeinen als hoogste orde. Er zijn 3 domeinen met elk hun
eigen rRna, de archaea, de bacteriën en de eukaryoten. Archaea zijn net als bacteriën
prokaryoten, eencellig zonder kernmembraan. De bouw van het celmembraan wijkt af bij
archaea van de andere 2 groepen. Die van hun bestaan alleen uit een enkele laag
fosfolipiden met lange vetachtige staarten. De andere groepen hebben een dubbele laag.

Biologen gebruiken DNA-onderzoek om tot een meer betrouwbare indeling van soorten te
komen. Ze analyseren genen voor eiwitten die in veel verschillende organismes komen.
Genen die met een constante snelheid muteren, vormen voor biologen een moleculaire
klok. Hiermee kunnen ze vaststellen of soorten verwant zijn. Hoe meer verschillende
mutaties aangetroffen worden, hoe minder verwant ze zijn. Wanneer verschillende soorten
kruisen, krijg je hybriden. Meestal zijn de hybriden onvruchtbaar. Sommige diersoorten
hebben ongeslachtelijke voortplanting.

Populaties zijn groepen organismes van dezelfde soort in een bepaald gebied. De
populatiegrootte kan je bepalen door de dieren te tellen. Daarnaast kan je ook nog gaan
schatten. Omdat dat vrij onnauwkeurig is, word de vangst-terug vangstmethode gebruikt.
N = ( N1 x N2 ) / n3. N1 = eerst gevangen dieren. N2 = 2e aantal gevangenen. N3 = dieren met
het teken van N1. Geboorte, immigratie, sterfte en emigratie zijn factoren die de populatie
beïnvloed. Maar de beperkende factor belemmerd territorium het meest. In een populatie
heerst ook genetische diversiteit. Blijven dieren in de buurt van hun nest, is er kans dat ze
paren met familie ( inteelt ). Dit zorgt er voor dat ze kwetsbaar zijn voor ziektes.
Versnippering is het opdelen van leefgebied en het verbinden ervan is ontsnippering.

Biotische en abiotische factoren zijn factoren die leven en niet leven. De factoren samen
noem je een habitat en voor planten standplaats. Voor elk abiotische factor kent het
organisme een optimum. Daarnaast hebben ze ook tolerantiegrenzen. De meeste dieren
leven in een optimumgebied. Interacties met de omgeving vormen de niche, dit beschrijft
hoe het organisme de omgeving gebruikt en beïnvloed. Ze kunnen bijvoorbeeld concurrentie
vermijden en door hun trekgedrag verlaten ze plekken waar het ongunstig is. Door vele
kleine veranderingen muteren organismes. Als een erfelijke verandering de kans op
overleven verhoogt, spreek je van adaptatie.
 Herbivoren = planteneters
 Carnivoren= vleeseters en maken gebruik van predatie
 Omnivoren= alleseters

Predatoren gebruiken zintuigen om de prooi te vinden. Uilen en muizen hebben een


predator-prooi relatie. Een voedselketen is een schema waar staat wat alle dieren eten.
Onderlinge voedselketens in een ecosysteem vormen zo een voedsel web. Ziektes en gif kan
een voedsel web verstoren. Als een vergiftigde muis wordt opgegeten ontstaat er
accumulatie. Sommige gifstoffen zijn persistent en breken langzaam af zodat veel dieren
doodgaan.
Drie vormen van symbiose zijn:

 Mutualisme, beide soorten hebben voordeel


 Commensalisme, een soort heeft voordeel en andere geen ( bij planten is dit
epifytisme )
 Parasitisme, een soort voordeel andere nadeel

Wanneer meerdere genen betrokken zijn bij overerving heet de polygene overerving. De
populatiegenetica bestudeerd de genetische samenstelling van populaties. Bij codominantie
allelen komen ze beide tot uiting. De genotype frequenties zijn te berekenen door het aantal
per fenotype te delen door het totale aantal personen uit de proef. De allel frequenties zijn
aftelijden uit de genotype frequenties. De genenpool is een verzameling van alle allelen. Stel
door mutatie ontstaat er een negatieve eigenschap, word dat door de natuurlijke selectie
opgelost. In kleine populaties beïnvloed toeval de allelfrequentie ( genetic drift ). Dit kan
alleen bij kleine populaties omdat daar toeval een groot gevolg kan hebben ( bijv het founder
effect of het flessenhalseffect ). De migratie van allelen van de ene naar de andere populatie
heet gene flow. Blijkt uit de berekening van genotype frequentie dat generatie op generatie
gelijk blijft, is er sprake van een hardy-weinberg-evenwicht. Bij zo’n evenwicht is de
allelfrequentie met de eerste regel de berekenen. P + Q = 1. P = allelfrequentie van het
dominante allel en q die van het recessieve allel. De genotypefrequentie is te berekenen met
de 2e regel = P2 +2pq + Q2. 2pq is de genotypefrequentie van de heterozygoot.
In populaties:
 Treden mutaties op
 Is er sprake van natuurlijke selectie
 Vind seksuele selectie plaats
 Is er sprake van gene flow

You might also like