You are on page 1of 33

soorten en populaties

2.1 Definitie van een soort


Individuen met een meer of min gelijk uiterlijk behoren tot dezelfde soort als ze vruchtbare
nakomelingen kunnen krijgen. De wetenschappelijke naam bestaat uit 2 delen: de geslachtsnaam en de
soortaanduiding (binominale naamgeving). Linnaeus classificeerde duizenden dieren en planten op
basis van overeenkomstige kenmerken.

Taxonomisch indelen met DNA


DNA-onderzoek onthult soortenverwantschap, soms met verrassende familiebanden. Biologen
gebruiken dit voor nauwkeurige soortenclassificatie.

Soort = Individuen met min of meer dezelfde Taxon = Een eenheid die gebruikt wordt om
uiterlijk die op natuurlijke manier vruchtbare organismen in te delen.
nakomelingen kunnen krijgen.
Heterotroof = Organismen die zich voeden met
Soortnaam = Een wetenschappelijke naam die andere organismen (dieren, bacteriën,
bestaat uit 2 delen: geslachtsnaam en dan een schimmels).
naam die een kenmerk van die specifieke soort
aangeeft. Autotroof = Als een organisme geen andere
organismen als voedsel nodig heeft (planten).
Taxonomie = Wetenschappelijke indeling van
soorten (Linnaeus 1707-1778). Hybride dieren = Kruisingen tussen 2
verschillende soorten.
Populatie = Organismen van dezelfde soort in
een gebied, maar niet alle van die soort
behoren tot dezelfde populatie.
soorten en populaties
2.2 Populaties
Binnen een populatie paren dieren vaker onderling dan met soortgenoten uit andere populaties (zeker
als ze ver van elkaar leven). Dit leidt tot lagere genetische diversiteit en maakt de populatie kwetsbaar
voor ziekten, wat tot uitsterven kan leiden.

Maatregelen versnippering
● Ecoducten en tunnels
● Stuwen in rivieren
● Vistrap
● Beplanting in woonwijken

Populatie = Organismen van dezelfde soort in Beperkende factor = Een biotische of


een bepaald gebied. abiotische factor, waarvan er een tekort is, die
ervoor zorgt dat een populatie kleiner wordt /
Populatie grootte = Hoeveelheid individuen. vertrekt / verdwijnt uit een bepaald gebied.

Populatiedichtheid = Hoeveelheid individuen Draagkracht = Maximale populatiegrootte van


in een bepaald gebied. verschillende populaties die over langere tijd in
een ecosysteem kan worden gehandhaafd.
Biotische factoren = De invloeden die
afkomstig zijn van de levende natuur. Versnippering = Het opdelen van het
leefgebied in kleine stukken (wegen, kanalen
Abiotische factoren = De invloeden die en woonwijken).
afkomstig zijn van de levenloze natuur.
Ontsnippering = Versnipperde gebieden weer
Genetische variatie = Bestaan van verschillen met elkaar verbinden.
in het genetisch materiaal van een populatie.
Territorium = Leefgebied van één dier.
soorten en populaties
2.3 Elke soort is anders
Niche = Bij de niche gaat het erom wat een Tolerantiecurve = Een tolerantiecurve geldt voor een
soort doet en wat zijn invloed is op soort, niet voor een individu!
het ecosysteem.

Habitat = Leefomgeving van een plant of dier, Tolerantiegrenzen = De minimum- en


waarin specifieke biotische en abiotische maximumwaarde voor abiotische factoren.
factoren die belangrijk zijn voor de soort,
aanwezig zijn. Optimum = De waarde van de milieufactor
waarbij een organisme het best gedijt.
Tolerantiegebied = Gezamenlijke waarden
waarbij individuen van een soort kunnen Niche = De manier waarop een soort de
overleven. biotische en abiotische factoren in een gebied
gebruikt.
soorten en populaties
2.4 Relaties
Eten en niet gegeten worden:
Roofdier Prooidier
- Ogen op voorzijde kop - ogen op zijkanten kop
- Scherpe tanden - Geen scherpe tanden
- Snel lichaam - Log lichaam
- Klauwen

Prooidieren beschermen zichzelf door: camouflage, holen graven, leven in groepen, stekels, vieze
smaak en geur, chemische stoffen en alarmsignalen.

Voedselketen
Producent → consument 1e orde → consument 2e orde → consument 3e orde

vb: Gras → muis → slang → havik

Vormen van concurrentie


● Intraspecifieke concurrentie = Concurrentie binnen de soort.
● Interspecifieke concurrentie = Concurrentie tussen verschillende soorten.
soorten en populaties
Predatie = Het vangen, doden en opeten door Symbiose = Langdurig samenleven van 2 of
een organisme van een ander organisme (prooi meer organismen van verschillende soorten,
is beweeglijk). waarbij de samenleving voor ten minste een
van de organismen gunstig of zelfs
Voedselketen = de reeks energiestappen vanaf noodzakelijk is.
de plant tot het laatste organisme dat de
energie gebruikt. Concurrentie = Het gebruik van het milieu
door organismen met overeenkomstige
Voedselweb = Het geheel van een onderling behoeften (vb: voedsel, water, schuilplek,
verbonden voedselketen in een gebied. nestgelegenheid, ruimte enz.)

Voedselpiramide = Een voedselketen waarbij Parasitisme = Type symbiose waarbij een


de biomassa die wordt doorgegeven, wordt individu voordeel heeft en een ander individu
uitgebeeld. nadeel heeft.

Accumulatie = Ophoping van gifstoffen in de Commensalisme = Type symbiose, waarbij


voedselketen (tot in topcarnivoor): dieren individuen van de ene soort voordeel hebben en
sterven. de individuen van de andere soort geen nadeel.

Topcarnivoren = Carnivoren die niet meer Epifytisme = Organismen die op planten


door anderen worden opgegeten. groeien zonder hieraan voedsel te onttrekken
(in tegenstelling tot parasieten).
Predator-prooi relatie = De hoeveelheid
prooidieren hangt af van de hoeveelheid Mutualisme = Type symbiose waarbij beide
roofdieren en andersom. soorten voordeel hebben
ecosystemen
3.1 Kwetsbare ecosystemen
Energie in de voedselketen (komt, verplaatst, verlaat)
Producenten maken organische stoffen met zonlicht, die dienen als brandstof en bouwstof voor andere
organismen. Consumenten gebruiken deze stoffen voor groei en energie, met warmteafgifte buiten het
ecosysteem. Stoffen gaan door de voedselketen naar detritus, waar reducenten (en detrituseters) ze
afbreken tot mineralen die weer beschikbaar zijn voor producenten.

Voorbeelden invloeden draagkracht


- Sterfte - Honger
- Ongelukken - Predatie
- Ziekte

Producenten = Produceren energierijke Ecosysteem = Complexe zelfstandige eenheid,


organische stoffen d.m.v zonlicht (planten of in een afgebakend gebied met organismen en
autotrofe bacterie). biotische en abiotische relaties, waarbij
organische en anorganische stoffen in een
Consumenten = Halen organische stoffen uit kringloop gebruikt worden.
andere organismen (dieren).
Verstoringen = Blijvende, snel optredende
Reducenten = Verwerken organische stoffen veranderingen in ecosystemen.
tot anorganische (heterotrofe bacterie,
schimmels). Detritus = Dode resten van planten en dieren;
dood organisch materiaal.
Organische stoffen = Alle stoffen met
koolstofverbinding en leveren bij afbraak veel Fotosynthese = Proces waarbij planten H2O en
energie. CO2, d.m.v zonlicht, omzetten in zuurstof en
glucose.
Anorganische stoffen = Alle stoffen zonder
koolstofverbinding (uitgezonderd CO2). Populatiedynamiek = Verandering van
populaties in ecosystemen; aantallen nemen
Draagkracht = De maximale populatiegrootte toe/af, soorten veranderen/verdwijnen.
dat een ecosysteem kan onderhouden.
ecosystemen
3.2 Energie
Trofisch niveau = Positie van organismen in voedselweb -keten bepaalt het trofische niveau:
● Producenten (autotroof): 1e trofische niveau
● Consumenten 1e, 2e, 3e… orde (heterotroof): 2e, 3e, 4e… trofische niveau

Eutrofiëring = Meststoffen met stikstof en fosfor zijn ideaal voor plantengroei. Regen en grondwater
spoelen deze meststoffen uit, wat leidt tot eutrofiëring in wateren. Extra stikstof veroorzaakt
overmatige algen- en waterplantengroei, wat een kleverige laag vormt die geen zonlicht doorlaat,
waardoor aquatisch leven sterft door zuurstoftekort.

Vergroten van productie


- Licht (helder water betekent hoge primaire productie)
- Voedingsstoffen (eutrofiëring)
- Temperatuur (beter groeien)

Biomassa = Het totaalgewicht (van de Voedselconversie = Omzetten van organische


organische stoffen) van de organismen. stoffen van het ene organisme naar het andere.

Drooggewicht = Versgewicht - gewicht aan Assimilatie = Opbouwstofwisseling


water (maat voor biomassa).
Dissimilatie = Afbraakstofwisseling
Primaire productie = Hoeveel biomassa een
producent per jaar produceert. Heterotroof = Nemen met hun voedsel
organische stoffen op die ze gebruiken als
Eutrofiëring = Verrijking van water met brand- en bouwstof.
voedingsstoffen.
Autotroof = Maken uit energiearme
Algenbloei = Explosieve toename van anorganische stoffen, energierijke organische
biomassa van fytoplankton en andere algen. stoffen.
ecosystemen
Energieverlies
Complex ecosysteem betekent meer trofische niveaus. Slechts 10 procent van lichaamsorganische

stoffen is bouwmateriaal, wat trofische niveaus beperkt door energieverlies.

3.3 Reducenten
Belang humuslaag in ecosysteem
Rijke voedingsbodem voor reducenten, die als laatste energie uit organische verbindingen van het

voedselweb halen. Wat overblijft zijn anorganische stoffen, die de producenten weer kunnen opnemen.

Factoren snelheid composteren


● Temperatuur (hoger = sneller)

● Soorten

● Samenstelling afval

● Stikstofgehalte

Ontstaan fossiele brandstoffen


Veel dood organisch materiaal bedekt met sediment kan fossiliseren en veranderen in aardolie/gas.

Humus = Natuurlijk afval dat niet meer te Kringloop van elementen = Proces waarin

herkennen is (daarvoor is het detritus), wordt elementen in een aantal stappen en via een

door reducenten omgezet in voedingsstoffen. aantal organismen hun beginpunt bereiken.

Composteren = Gecontroleerd afbreken van Rotting = Anaerobe afbraak van eiwitten.

organische stoffen (door vooral reducenten).


Fossiele brandstof = Bij hoge druk en genoeg

Aeroob = Met zuurstof tijd kan het organisch materiaal veranderen in

bruin- en steenkool: fossiele brandstof.


Anaeroob = Zonder zuurstof
ecosystemen
Nitrificerende bacteriën = Maken van Stikstoffixerende bacteriën = Binden N2 uit de
ammonium in twee stappen nitraat (zuurstof lucht (weer tot NH3).
nodig en zijn in luchtige grond actief).
Rottingsbacteriën (ammonificerende
Denitrificerende bacteriën = Zetten nitraat bacteriën) = Verwerken ureum en eiwitten uit
om in het gasvormige N2 (zuurstofarme dode resten van organismen tot ammonium
omstandigheden). (NH4+).

3.4 Veranderende ecosystemen


Successie = Ecologisch proces met verandering in soortensamenstelling, gevolgd door stabilisatie van
een levensgemeenschap. Levensgemeenschappen volgen een specifieke opeenvolging in de tijd.

Kenmerken pioniers- en climaxsoorten


Pioniersoorten Climaxsoorten
- Weinig verschillende soorten - Veel verschillende soorten
- Veel individuen van aanwezige soorten - Weinig individuen van aanwezige soorten

Climaxstadium = Hoge diversiteit aan Successie = De opeenvolging van


soorten, maar minder individuen per soort plantengemeenschappen.
(dan pioniers). De soorten hebben een
beperkte tolerantie voor schommelingen van Pioniersoorten = Weinig verschillende soorten,
abiotische factoren (kwetsbaar). maar wel veel individuen van de soorten die
aanwezig zijn (eenvoudig voedselweb).
Subclimaxstadium = Gaat vooraf aan het
climaxstadium, maar soortenrijker (beheerders
houden subclimax in stand / begrazing)
bloedsomloop
9.1 Hart en bloedsomloop
Kleine bloedsomloop = De route van het hart - Grote bloedsomloop = De route van het hart
longen - hart. - organen (behalve longen) - hart.

Rechterboezem - rechterkamer - longslagader - Linkerboezem - linkerkamer - aorta -


longhaarvaten - longader - linkerboezem - (orgaan)slagader - (orgaan)haarvaten -
linkerkamer. (orgaan)ader - onderste/bovenste holle ader.

Hartkleppen Halvemaanvormigekleppen

= Kleppen tussen de boezems en de kamers. = Kleppen tussen de kamers en de slagaders


Voorkomen terugstroming van bloed naar boezem, (aorta + longslagader). Voorkomen terug-
wanneer de kamers samentrekken. stroming van bloed naar kamer, wanneer
de kamers ontspannen.

Bouw linker en rechter harthelft


a De linker harthelft verzorgt de grote bloedsomloop en in de linkerkamer stroomt O2-rijk bloed
door naar de organen (behalve longen) via de aorta en slagaders. De linkerkamer moet enorm
veel spierkracht leveren om de langere route te voorzien van bloed, waardoor de linkerkamer
een veel dikkere en stuggere spierwand nodig heeft.

b De rechterharthelft verzorgt de kleine bloedsomloop en in de rechterkamer stroomt O2-arm


bloed naar beide longen via de longslagaders. De route van het bloed vanuit de rechterkamer
is vele malen korter, waardoor de rechterkamer dus (relatief gezien) minder spierkracht hoeft
te leveren.

3 aanpassingen embryonale bloedsomloop t.o.v. reeds geborenen


Embryonale bloedsomloop Pasgeborenen
Longen spelen nog geen rol bij de gaswisseling. Pasgeboren baby huilt, de longen vullen zich
De longhaarvaten geven weerstand aan het bloed, met lucht en er stroomt meer bloed naar zijn
wat onnodig energie kost. longen en terug.

Het bloed stroomt via een verbinding tussen de Foramen ovale sluit, doordat de druk in de
rechter- en linkerboezem, het ovale venster linker harthelft hoger wordt en het vergroeit
(foramen ovale), van de rechter naar de linker met het tussenschot. De linker en rechter
harthelft. harthelft zijn volledig gescheiden.
Er is nog een route: verbinding tussen de Ductus Botalli sluit een paar dagen
longslagader en aorta (ductus Botalli), het bloed na geboorte.
stroomt van de longslagader de aorta in.

9.2 Bloeddruk
Bloeddruk = Druk die het bloed uitoefent op de wand van een bloedvat. De druk in je bloedvaten, die
nodig is om bloed rond te pompen, zodat alle organen en spieren voldoende zuurstof krijgen.

a Bovendruk (systolische druk) = Wanneer het hart zich samenknijpt, is de druk het hoogst.
b Onderdruk (diastolische druk) = Als het hart zich ontspant, is de druk het laagst.

Slagaderlijke bloeddruk meten


De arts plaatst een manchet om de bovenarm, pompt lucht in tot 26 kPa op de bloeddrukmeter,
waardoor de armslagader wordt afgesloten en geen polsslag voelbaar is. Na het openen van het ventiel
hoort de arts het bloed bij elke hartslag door de slagaderen stromen om de bovendruk te meten. Bij
verdere drukvermindering verdwijnt het geluid, en meet de arts de onderdruk.
bloedsomloop
Verschil bloeddruk in slagaders en aders
In slagaders is de bloeddruk hoog wegens voorziening van bloed en dus zuurstof aan organen en
spieren en is in aders laag. Door deze puls ontstaat een hoge bloeddruk. De wand van slagaders is
elastisch en gespierd. De wand van aders is relatief dun. In aders bevinden zich kleppen, die ervoor
zorgen dat bloed maar in één richting kan stromen. Haarvaten hebben helemaal geen spierlaag rondom
de bloedvaten.

Verschil bloeddruk liggen en staan


a Bij het liggen bevinden het hart en andere organen of spieren zich op dezelfde hoogte,
waardoor er sprake is van een lagere bloeddruk en tijdens het liggen is er minder inspanning,
waardoor er minder aanvoer van zuurstof en minder afvoer van koolstofdioxide nodig is.

b Bij het staan is er een verschil in hoogte tussen het hart en andere organen of spieren,
waardoor er sprake is van een hogere bloeddruk. Bij te snel opstaan, kan de bloeddruk in het
hoofd niet snel genoeg aanpassen en ontstaat duizeligheid.

9.3 Regeling hartwerking


Hartminuutvolume = Aantal liter bloed dat het hart per minuut wegpompt.
ℎ𝑎𝑟𝑡𝑚𝑖𝑛𝑢𝑢𝑡𝑣𝑜𝑙𝑢𝑚𝑒 = 𝑠𝑙𝑎𝑔𝑣𝑜𝑙𝑢𝑚𝑒 × 𝑓𝑟𝑒𝑞𝑢𝑒𝑛𝑡𝑖𝑒

a Slagvolume = Hoeveelheid bloed dat met een hartslag in de aorta gepompt wordt.
b Frequentie = Snelheid waarmee het hart per tijdseenheid klopt.

Regeling bloedverdeling naar organen door het lichaam


Bij inspanning stijgt het hartminuutvolume naar 25L (5x meer dan normaal). De bloedverdeling
wijzigt, met beenspieren die meer bloed nodig hebben. Kringspiertjes in slagaders reguleren deze
verdeling door samentrekken en ontspannen, onder invloed van het zenuwstelsel.
bloedsomloop
AV-knoop (atrioventriculaire knoop) Sinusknoop (boezemknoop)
= Een zenuwknoop in het hart rechts tegen de = Groep gespecialiseerde spiercellen in de
wand met gespecialiseerde cellen. De AV-knoop wand van de RB, van waaruit impulsen naar
houdt de prikkels van het hart even vast en de wand van de boezem geleid wordt,
verspreidt die prikkels daarna over de hartkamers. waardoor een systole van de boezems.
Prikkeling van de knoop leidt tot samentrekking optreedt.
van de kamers

Signalen uit de sinusknoop verspreiden zich over de boezems en naar de AV-knoop. Via de bundel van
His en Purkinjevezels bereiken de signalen de kamers.

a Bundel van His = bundel geleidingscellen van de AV-knoop naar de hartpunt

b Purkinjevezels = Vanuit de bundel van His verspreiden stroompjes in de purkinjevezels over


wanden van beide kamers. De kamersystole beweegt vanuit de hartpunt naar boven en bloed
beweegt in richting van slagaders

Veroorzaking P-top, QRS-complex en T-top in een ECG


a P-top = Geeft het samentrekken van de boezem weer.
b QRS-complex = Geeft het samentrekken van de kamers weer.
c T-top = Geeft de elektrische activiteit die ontstaat bij het ontspannen van de kamer weer.
bloedsomloop
9.4 Stoffentransport

Rode bloedcellen Witte bloedcellen Bloedplaatjes

= Cellen in het bloed, die = Cellen in bloed die betrokken = Delen (zonder kern) van
hemoglobine bevatten, voor zijn bij de afweer tegen uiteengevallen cellen die een
transport van O2 en CO2. ziekteverwekkers. rol spelen bij de bloedstolling.

Zuurstofsaturatie-curve = O.i.v. de 𝑝CO2, pH en temperatuur verschuift het evenwicht in de reactie


Hb + O2 ⇆ HbO2 Bij een hoge 𝑝CO2, lage pH en een hoge temperatuur daalt het percentage
oxihemoglobine. In hardwerkend (spier)weefsel geldt dat dit leidt tot een toename van een afgifte van
O2 (door hemoglobine) aan hardwerkende (spier)cellen: Bohr-effect.

EPO (erytropoëtine) = Hormoon dat door nieren geproduceerd wordt en stimuleert de aanmaak van
rode bloedcellen. Bij een tekort aan zuurstof of bij verbranding is zuurstof nodig en dus rode
bloedcellen nodig, want die voeren zuurstof aan uit de longen en er is een stijgende productie EPO.

Bohr-effect = Extra zuurstof afgifte door hemoglobine vanwege een hoge 𝑝CO2, lage pH en een hoge
temperatuur. Het verschuiven van de zuurstofsaturatie-curve naar rechts bij toenemende CO2-
concentraties in het bloed.

Vervoering CO2 in het bloed


Bloed vervoert een groot deel van CO2 uit weefsels in de vorm van waterstofcarbonaat (HCO3-) in het
bloedplasma. Waterstofcarbonaat ontstaat in rode bloedcellen. H+-ionen binden vooral aan de
heemgroepen tot HbH. Ook eiwitten in het bloedplasma binden H+-ionen. Hemoglobine en de eiwitten
werken als een buffer die de pH van het bloed tussen de 7,35 en 7,45 houdt. In de haarvaten van
longblaasjes verlopen de reacties in omgekeerde richting en komt koolstofdioxide weer vrij. Via de
uitademingslucht verlaat de CO2 het lichaam.
bloedsomloop
9.5 Bloedvaten
Slagaders en aders:
a Dekweefsel van één cellaag dik versterkt met membraan van eiwitten met sterke
collageenvezels: basaalmembraan.
b Elastisch bindweefsel en glad spierweefsel.
c Bindweefsel.

● Wand slagaders: glad, sterk en elastisch (+ geen kleppen)


● Wand aders: dunner en minder elastisch (+ kleppen)

Haarvaten (capillairen): Één laag dekweefselcellen met een basaalmembraan met collageenvezels.

Dekweefselcellen in grote bloedvaten zijn glad en sluiten goed tegen elkaar aan. Het bloed kan zonder
veel weerstand snel door slagaders en aders stromen. In haarvaten stroomt bloed heel langzaam. Via
kleine openingen tussen dekweefselcellen kan uitwisseling van stoffen plaatsvinden met cellen in
weefsels. Door de lagere stroomsnelheid en bloeddruk in aders moet terugstroming van bloed worden
voorkomen. De kleppen zorgen ervoor dat bloed in één richting kan stromen.

Ligging slagaders
Slagaders liggen diep in het lichaam, zodat ze goed beschermd worden in geval van een beschadiging.

slagader ader haarvat

bloeddruk hoog laagst lager

stroomsnelheid snel langzamer langzaamst

elasticiteit sterk en elastisch dunner en minder elastisch


bloedsomloop
Invloed bloeddruk en colloïd-osmotische druk op ontstaan weefselvloeistof en lymfe
Weefselvloeistof ontstaat aan het begin van de haarvaten door een grotere filtratiedruk. Aan het eind
van de haarvaten gaat het grootste deel van de weefselvloeistof weer terug naar het bloed in het
haarvat door een grotere colloïd-osmotische druk.

Weefselvloeistof dat achterblijft in weefsels, vormt lymfe dat via lymfevaten terug naar de
bloedsomloop in de ondersleutelbeenaders stroomt. Lymfe passeert onderweg talloze lymfeknopen.

Filtratiedruk en colloïd-osmotische druk werken in tegengestelde richting


a Filtratiedruk = de bloeddruk in haarvaten
b Colloïd-osmotische druk = Drukverschil tussen twee eiwitoplossingen (binnen- en buiten het
bloedvat) van verschillende concentraties ontstaat als gevolg van osmose.

bloed weefselvloeistof lymfe

bloedplasma eiwitten eiwitten


bloedplaatjes afvalstoffen afvalstoffen
witte bloedcellen witte bloedcellen witte bloedcellen
rode bloedcellen

Rol stollingsfactoren in de cascade van bloedstolling


a Uit bloedplaatjes die kapot zijn gegaan: eiwit komt vrij (plaatjesfactor).
b Uit beschadigde weefselcellen: tromboplastine komt vrij.

Plaatjesfactor en tromboplastine zetten een reeks na elkaar verlopende reacties op gang.


Elk product werkt als enzym en kan vele nieuwe moleculen activeren (cascade). Hierbij spelen
stollingsfactoren, vitamine K en Ca2+ ionen in het bloedplasma een rol.
uitscheiding
10.1 Het interne milieu
Negatieve terugkoppeling Homeostase
= Een verschijnsel waarbij een proces wordt = Het vermogen om het interne milieu voor
beïnvloed door zijn eigen resultaat, wanneer de cellen redelijk constant te houden.
de invloed remmend is.

Factoren homeostase:

osmotische waarde (hypothalamus)


pH (bloed)
temperatuur (hypothalamus)
O2-concentratie (bloed)
CO2-concentratie (bloed)
glucoseconcentratie (lever)
waterhuishouding (nieren)

Rol van de huid


De huid houdt het interne milieu stabiel m.b.v. bloedvaatjes die naar de huid toe lopen. Als het koud
is, moet het lichaam warmte vasthouden, de bloedvaten vernauwen en minder warm bloed stroomt
naar de huid toe en er wordt minder warmte afgegeven aan de omgeving.

10.2 Gaswisseling
Kraakbeenringen in het ademhalingsstelsel
Kraakbeenringen rond de luchtpijp en grote vertakkingen voorkomen het dichtklappen van de twee
hoofdbronchiën (= luchtwegen) bij een inademing. De kleine bronchiolen hebben geen
kraakbeenringen, ze zijn omgeven door een spierlaag.

Ademvolume = Hoeveelheid lucht die je met Vitale capaciteit = Maximale ademvolume:

een rustige ademhaling in- en uitademt. hoeveelheid lucht die in 1 ademhaling


maximaal kan worden uitgeademd.

Ademfrequentie = Het aantal ademhalingen


Longcapaciteit = De werkelijke inhoud van de
per minuut.
longen (vitale capaciteit + restvolume).

Reserve volume = Hoeveelheid lucht die bij


maximale uitademing in de longen Diffusie = Deeltjes die zich per tijdseenheid

achterblijft. verplaatsen van hoge naar lage concentratie.


uitscheiding
Invloed dode ruimte op ververste lucht
Bij elke ademhaling wordt 500 mL lucht ververst, maar 150 mL blijft in de dode ruimte hangen, waar
geen diffusie van gassen optreedt.. Effectief levert een ademhaling 350 mL verversing op.

Wet van Fick = Beschrijft de diffusiesnelheid van een stof door een andere stof. Hiermee worden de
factoren duidelijk die van invloed zijn op diffusie en specifiek osmose. De wet van Fick geeft aan
welke factoren de snelheid van diffusie beïnvloeden.

∆𝑐
𝑛=𝐷·𝐴 ∆𝑥

a Het gezamenlijk oppervlak van de longblaasjes (𝐴) is een relatief groot oppervlak.
b De diffusieafstand tussen bloed en inhoud longblaasjes (∆𝑥) is klein.
c Er stroomt steeds nieuw bloed de longen in en de ademhaling ververst de lucht in de
longblaasjes, dus blijft het concentratieverschil (∆𝑐) tussen bloed en longlucht groot.
d De diffusiecoëfficiënt (𝐷) is afhankelijk van de temperatuur, de aard van de diffunderende stof
en het medium waarin de diffusie plaatsvindt.

Wet van Fick beïnvloedt gaswisseling


Een groter oppervlakte (𝐴) leidt tot een snellere gaswisseling.
Een hogere temperatuur (𝐷) leidt tot een snellere gaswisseling.
Wanneer het concentratieverschil (∆𝑐) hoger is, is er een snellere gaswisseling.
Een kleine diffusieafstand (∆𝑥) leidt tot een snellere gaswisseling.
Hoe hoger het aantal moleculen (𝑛) dat per sec het oppervlak passeert, hoe sneller de gaswisseling.

De wet van Fick is dus optimaal bij:

groot diffusieoppervlak
hoge temperatuur
hoog concentratieverschil
kleine diffusieafstand
uitscheiding
Rol slijmvlies en trilhaarcellen in de afweer
Luchtwegen hebben slijmvlies met trilhaarcellen en slijmbekercellen die slijm produceren. Slijm vangt
deeltjes en bacteriën op, terwijl trilharen het slijm naar de keelholte verplaatsen, waar je het
onopgemerkt inslikt.

Regeling ademminuutvolume
De hersenstam regelt vitale functies zoals bloedcirculatie, lichaamstemperatuur en ademhaling. Bij
een lage zuurstofconcentratie neemt de ademhalingssnelheid en de hartslag toe om de organen en
spieren van voldoende zuurstof te voorzien.

10.3 Ademhaling
Interpleurale ruimte = Ruimte tussen borstvlies en longvlies met daarin een dun vloeistoflaagje.

Samentrekken spieren zorgt voor luchtverplaatsing bij in- en uitademen


a Bij inademing spannen de middenrifspier, tussenribspieren en nekspieren aan, waardoor de
borstkas en longvolume toenemen en de alveolaire luchtdruk onder atmosferische druk daalt,
waardoor de longen zich vullen.

b Bij uitademing ontspannen deze spieren, de borstkas krimpt door zwaartekracht, het
longvolume verkleint, en de alveolaire luchtdruk stijgt boven atmosferische druk, waardoor
lucht uit de longen stroomt.

Spieren bij ademhaling: in- of uitademen?


Inademen
Middenrifspier = Trekt het middenrif omlaag.
Buitenste tussenribspieren = Vergroten borstkas (ribben + borstbeen omhoog en naar voren).
Nekspier = Vergroten borstkas (ribben + borstbeen omhoog en naar voren).

Uitademen
Middenrifspier = Ontspannen
Buitenste tussenribspieren = Ontspannen
Nekspier = Ontspannen
Buikspieren = Trekken samen en middenrif omhoog.
uitscheiding
Grafiek van luchtdruk in longen: in- of uitademen?
Inademen
a De druk in de interpleurale ruimte neemt af bij inademing.
b De druk in de longen (in de alveoli) daalt tot onder de druk van de buitenlucht, doordat de
longen een groter volume krijgen.

Uitademen
a De druk in de interpleurale ruimte neemt toe bij uitademing.
b Het longvolume daalt en de luchtdruk in de alveoli stijgt tot boven de druk van de
buitenlucht.

10.4 De nieren
De nier = Uitscheidingsorgaan. Afvalproducten Ultrafiltratie = Proces waarbij kleine
deeltjes
(ureum en zouten) worden door de nieren uit het in het bloed de wand van bloedvaten en
bloed gefilterd en de nieren regelen osmotische haarvaten passeren.
waarde en waterhuishouding van het interne milieu.

In de glomerulus (netwerk van haarvaten) vindt ultrafiltratie van het bloed plaats. De grotere
moleculen (eiwitten en rode bloedcellen) blijven in de glomerulus achter. Het filtraat komt in het
kapsel van Bowman terecht en heet dan voorurine.

Terugresorptie = Resorptie (het actief opnemen van voedingsstoffen in het bloed) van nuttige stoffen
d.m.v. actief transport vanuit voorurine in het bloed.

Terugresorptie
De glomerulus en kapsel van Bowman filteren bloedplasma en verhogen de bloeddruk door verschil
in diameter van slagaders. Glucose en ionen gaan terug in het bloed via actief transport, water door
osmose, geholpen door bloedeiwitten (COW). Het dalende deel van de lus van Henle laat water door
en verhoogt de osmotische waarde van voorurine. Stijgende deel laat geen water door maar wel ionen,
waardoor weefselvloeistof een hogere osmotische waarde krijgt. NaCl gaat van weefselvloeistof naar
het bloed, K+-ionen gaan naar voorurine, gereguleerd door aldosteron. ADH verhoogt wateropname
door extra waterkanalen. Definitieve urine gaat via nierbekken en urineleider naar de blaas.
uitscheiding
ADH afgifte en urineproductie
De hormonen aldosteron en ADH regelen de hoeveelheid terugresorptie en uitscheiding in het laatste
deel van het nierkanaaltje en het verzamelbuisje. Het bijnierschors vormt aldosteron, dat de
Na+-terugresorptie stimuleert. Dit verhoogt de osmotische waarde van het bloed.
a Een te lage osmotische waarde van het bloed (door wateroverschot) remt de afgifte van ADH.
Hierdoor scheiden de nieren meer verdunde urine uit.
b Een te lage osmotische waarde van het bloed (door te laag zoutgehalte) leidt tot de afgifte van
renine. Dit stimuleert de vorming van angiotensine I en II.

Actief transport = Transport tegen de Tegenstroomprincipe = Vloeistof (bloed en


concentratierichting in waarvoor extra energie voorurine) in aangrenzende ruimten
nodig is (m.b.v. transportenzymen in (stijgend/dalend haarvat, weefselvloeistof,
celmembraan). dalend/stijgend been van lus van Henle)
stroomt tegengesteld, waardoor er altijd een
Passief transport = Diffusie waarbij het stabiele concentratiegradiënt is tussen bloed,
transport de cel geen extra energie kost (grote weefselvloeistof en voorurine.
moleculen, ionen, polaire stoffen en
voedseldeeltjes kunnen niet door de
fosfolipidenlaag heen).

PH-regeling door de nieren


Een juiste bloed-pH (7,35-7,45) is essentieel voor enzymatische processen. Nieren nemen H+ op, laten
het reageren met NH3 en scheiden NH4+ uit via urine om verzuring te voorkomen. HCO3- fungeert als
bloed-pH-buffer. Bij lage pH wordt extra H+ naar urine uitgescheiden.
uitscheiding
10.5 De lever
De lever

Koolhydraatstofwisseling = Bij inspanning Vetstofwisseling = Lever zet vetten, cholesterol


verbranden spieren bloedglucose voor en fosfolipiden om in lipoproteïnen. Overtollige
ATP-productie. Na maaltijden nemen cellen vetten worden door de lever uitgescheiden in de
glucose op dankzij insuline, die GLUT 1 gal als cholesterol of galzouten.
activeert in celmembranen. Insuline bevordert
ook leveromzetting van glucose naar Afbraak rode bloedcellen = Lever en milt
glycogeen. Glucagon (alvleesklier) stimuleert verwijderen resten van dode rode bloedcellen.
omzetting van glycogeen naar glucose bij lage IJzer uit hemoglobine wordt opgeslagen in
bloedglucosespiegels. lever als ferritine. Hemoglobineafbraak
produceert biliverdine, dat de lever omzet in
Bloedopslag = De lever, een bloedrijk orgaan bilirubine en uitscheidt via gal.
(0,5-1,5 L), fungeert als bloeddepot en kan
extra bloed in omloop brengen. Galproductie = Gal bevat galzure zouten die
vetten emulgeren, waardoor vetdruppels kleiner
Eiwitstofwisseling = Eiwitafbraak leidt tot worden en vetverterende enzymen sneller
aminozuren. Lever verwerkt overtollige werken. Gal stimuleert ook de dikke darm door
aminozuren: deaminering vormt ammoniak de osmotische waarde te verhogen, wat leidt tot
(NH3) en ammoniak wordt met CO2 waterafscheiding door darmcellen.
gekoppeld tot ureum, uitgescheiden in urine.
Het resterende aminozuur wordt verbrand Ontgifting = Detoxificatie van giftige stoffen
voor energie, omgezet in vet of glucose. De die in het bloed terecht gekomen zijn (koffie,
lever maakt 11 van de 20 aminozuren via specerijen, medicijnen en alcohol).
transaminering. Essentiële aminozuren
moeten uit voedsel worden verkregen.
uitscheiding
Deaminering = Verwijderen van de Transaminering = Maken van een
aminogroep (-NH2) van een aminozuur. aminozuur uit een ander aminozuur.

Gluconeogenese = Nieuwvorming van Glycogenese = Zorgt voor vorming van


glucose uit aminozuren en vetten. glycogeen uit glucose d.m.v. insuline

Lipogenese = Omzetten van glucose of Detoxificatie = Ontgifting van giftige stoffen


aminozuren in vet. die in het bloed terechtgekomen zijn.

Productie gal = Galzure zouten uit cholesterol in gal emulgeren vetten, versnellen vetvertering en
bevorderen dikke darmtransport door osmotische waardeverhoging, wat darmcellen water doet
afscheiden.

Hormoon afbraak = Levercellen breken hormonen, gifstoffen en medicijnen af. Nieren scheiden deze
uit. Insuline en glucagon van de alvleesklier reguleren suikeropslag in lever en spieren. Insuline zet
glucose om in glycogeen en glucagon zet glycogeen om in glucose.
afweer
§12.1 Planten en afweer
"Je kunt het verschil aangeven tussen mechanische en chemische afweer."

Mechanisch Chemisch

Mensen Fysieke barrière tegen ziekteverwekkers Afweer door maagsappen die zoutzuur
en gevaarlijke stoffen: nauw dekweefsel. bevatten, waardoor bacteriën worden
gedood.

Planten Bescherming van planten door harde Plantenbescherming door (bittere) stof, die
stekels en doornen tegen herbivoren. de plant onaantrekkelijk maakt om te eten.

"Je kan verschillende vormen van afweer bij een plant herkennen."

§12.2 Bescherming
"Je kan uitleggen welke rol de huid en de slijmvliezen spelen bij het buiten houden van ziekteverwekkers."
De huid = Dekweefsel vormt een fysieke barrière Slijmvliezen = Dekweefselcellen in
voor ziekteverwekkers en schermen het inwendige ademhalings- en spijsverteringsorganen
milieu van het uitwendige af door weefsels met beschermen door slijmproductie, waarin
aansluitende cellen. Melanocyten (pigmentvormende schadelijke stoffen en micro-organismen
cellen in de huid) beschermen DNA tegen UV worden opgevangen.
(verdikken van de opperhuid).

§12.3 Niet-specifieke afweer


"Je kan het verschil uitleggen tussen de specifieke en aspecifieke afweer."
Specifieke afweer = Specifieke afweer tegen één Aspecifieke afweer = Gericht tegen
ziekteverwekker (gewervelde dieren), leidt tot verschillende typen ziekteverwekkers (huid,
immuniteit. B-cellen maken antistoffen tegen de slijmvliezen en ontstekingsreactie); komt
ziekteverwekker of T-cellen geïnfecteerde cellen voor bij alle dieren en planten en dient als
opruimen. snelle afweer tegen infecties.

"Je weet wat antigenen zijn en waar ze voorkomen."


Antigenen = Lichaamsvreemde stof of cel die antistofvorming stimuleert. Eiwitdeeltjes die zich
bevinden aan het oppervlak van een pathogeen (ziekteverwekker). Antigenen zitten aan lichaamseigen
en lichaamsvreemde cellen. Witte bloedcellen weten welke antigenen lichaamseigen zijn.
afweer
"Je kan beschrijven hoe macrofagen een ziekteverwekker onschadelijk maken."
Macrofagen = Lymfocyten die verantwoordelijk zijn voor de niet-specifieke afweer. Ruimen
celresten, bacteriën, oude rode bloedcellen op. Ze omvatten de deeltjes en nemen ze via fagocytose op
in een verteringsblaasje. De macrofaag voegt enzymen toe die het deeltje verteren.

"Je kan uitleggen wat apoptose is."


Apoptose = Geprogrammeerde celdood. Caspases (enzymen) zijn verantwoordelijk voor apoptose. De
NK-cel (witte bloedcel) bewerkt de omzetting van procaspase 8 in caspase 8, waarna de caspase
kettingreactie op gang komt.

§12.4 Specifieke afweer en antistoffen


"Je kan het verschil in functie aangeven tussen een B-cel, T-helpercel en een Tc-cel."
B-cel = Witte bloedcellen die T-helpercel = Witte bloedcel die Tc-cel (cytotoxische T-cel) =
antistoffen produceren B- en T-lymfocyten kan activeren Lymfocyt prikt besmette
tijdens specifieke afweer. cellen lek en vernietigt ze
met afbrekende enzymen.

"Je kent de functie van de milt en lymfeknopen in de afweer."


Milt = Opslagplaats voor witte en rode Lymfeknopen = Opslagplaatsen voor lymfocyten
bloedcellen en ruimt bacteriën op en (niet-gedifferentieerde witte bloedcellen).
breekt oude rode bloedcellen af.

"Je kan de rol van macrofagen bij de specifieke afweer uitleggen."


Macrofagen zijn fagocyten die binnengedrongen ziekteverwekkers opeten. Een macrofaag herkent een
ziekteverwekker door de antigenen die op het membraanoppervlak zitten.

"Je kan aan de hand van hun vorm de werking van antistoffen uitleggen."
Antistoffen = Plasmacel eiwitten die zich hechten aan antigenen van ziekteverwekkers. Een antistof is
een immuunglobine (Ig) en bestaat uit een vast en hypervariabel deel. Voor elk antigeen is een antistof
met een hypervariabel deel dat past.

"Je kent het verschil tussen humorale immuniteit en cellulaire immuniteit."


Humorale immuniteit = Vermogen om via antistoffen een ziekteverwekker te doden.
Cellulaire immuniteit = Vermogen om door Tc-cellen ziekteverwekkers te doden.
afweer
"Je kent het verschil tussen actieve en passieve immuniteit."
Actieve immuniteit = Door inenting met vaccin of het zelf doormaken van een ziekte, vormt de
persoon zelf antistof en is de immuniteit van langere duur, doordat geheugencellen worden gevormd.
Passieve immuniteit = Antistoffen binnen krijgen via een serum of moedermelk zonder dat het
afweersysteem actief is, waardoor er geen geheugencellen worden gevormd en dus niet immuun bent.

"Je kent het verschil tussen natuurlijke en kunstmatige immuniteit."


Natuurlijke immuniteit = Ziekte zelf doormaken of via de moedermelk en antistoffen vormen.
Kunstmatige immuniteit = Inenting met een vaccin of via een serum antistoffen vormen.

"Je weet wat een vaccin is en welke vorm van immuniteit dit is."
Vaccin = Vloeistof met onschadelijk gemaakte ziekteverwekkers of de antigenen ervan. Kunstmatige
actieve immunisatie = vaccin (dode of verzwakte ziekteverwekker) persoon vormt zelf antistof.

"Je kan uitleggen waarom het transplanteren van organen tot problemen kan leiden."
MHC-I-eiwitten zorgen voor complexiteit bij transplantaties vanwege enorme variatie, wat leidt tot
miljoenen combinaties. Transplantaties lukken niet altijd, afstoting treedt op als acceptor orgaan niet
wordt geaccepteerd door de ontvanger (acceptor). Afstoting komt vooral door Tc-cellen, die
MHC-I-moleculen op celmembranen van het geïmplanteerde orgaan als lichaamsvreemd herkennen.

"Je kan met de resultaten van een ‘stollingsproef’ de bloedgroep van een persoon bepalen (AB0 en resus)."

Bloedgroep A B AB 0

Antigenen A antigenen B antigenen A en B antigenen geen A geen B

Antistoffen anti-B anti-A geen anti-A en B anti-A en B


afweer
"Je kan aangeven van welke bloeddonoren een persoon (de acceptor) bloed kan ontvangen."
Bloedgroep ontvanger
A+ A- B+ B- AB+ AB- 0+ 0-

A+

A-

B+

B-

AB+

AB-

0+

0-

"Je kan uitleggen hoe een ‘resusbaby’ voorkomen kan worden."


Bij bevalling is de kans op placenta-bloedvatlekkage groot. Moeder krijgt resuspositief bloed binnen,
maakt anti-resus en B-geheugencellen. IgG antistoffen gaan naar kind via placenta. De volgende
zwangerschap met resuspositief kind leidt tot foetale bloedafbraak door IgG via placenta.

● Als de moeder Rh+ is en het kind Rh-, is er geen probleem.


● Als de moeder Rh- is en het kind Rh+, kan de moeder IgG antistoffen maken bij de bevalling.

Resusnegatieve moeders krijgen een anti-D injectie in de 30e zwangerschapsweek en na de bevalling


van een resuspositief kind om rode bloedcellen met resusfactor snel af te breken, zodat het
immuunsysteem niet in actie komt en geen B-geheugencellen ontstaan.

"Je kan de rol van mediatoren bij de afweerreactie uitleggen."


Mestcellen met IgE-antistoffen op hun celmembraan, waardoor ze op één type indringer kunnen
reageren, maken deel uit van het afweersysteem. Bij contact komt de mediator histamine vrij, wat een
ontstekingsreactie veroorzaakt, met verwijde bloedvaten en verhoogde slijmproductie. Soms reageren
mestcellen onnodig of te heftig, waardoor ze een allergische reactie veroorzaken, bijv. met allergenen.
stedelijke ecosystemen
17.1 Het ecosysteem stad

Symbiose = Langdurig samenleven van twee Parasitisme = Type symbiose waarbij een
of meer organismen van verschillende soorten, individu voordeel heeft en een ander individu
waarbij de samenleving voor ten minste een nadeel heeft.
van de organismen gunstig of zelfs
noodzakelijk is. Concurrentie = Het gebruik van het milieu
door organismen met overeenkomstige
Mutualisme = Type symbiose waarbij beide behoeften (vb: voedsel, water, schuilplek,
soorten voordeel hebben. nestgelegenheid, ruimte enz.)

Commensalisme = Type symbiose, waarbij Predator-prooirelatie = Het vangen, doden en


individuen van de ene soort voordeel hebben opeten door een organisme van een ander
en de individuen van de andere soort geen organisme. De hoeveelheid prooidieren hangt
nadeel. af van de hoeveelheid roofdieren en andersom.

"Je weet wat het verschil tussen autotroof en heterotroof is."

Autotroof = Als een organisme geen andere Heterotroof = Nemen met hun voedsel
organismen als voedsel nodig heeft (planten). organische stoffen op die ze gebruiken
Ze maken uit energiearme anorganische als brand- en bouwstof.
stoffen, energierijke organische stoffen.

"Je weet wat chemosynthese en fotosynthese zijn."

Chemosynthese = Een aantal soorten bacteriën Fotosynthese = Planten maken m.b.v.


maakt van CO2 en H2O organische stoffen zonlicht uit CO2 en H2O energierijk
zonder licht als energiebron (maar chemische C6H12O6 (glucose).
energie).
6 CO2 + 6 H2O + 3 H2S → C6H12O6 + 3 H2SO4 6 CO2 + 6 H2O → C6H12O6 + 6 O2

"Je weet wat het verschil tussen biotische en abiotische factoren is."

Biotische factoren = De invloeden die Abiotische factoren = De invloeden die


afkomstig zijn van de levende natuur, afkomstig zijn van de levenloze natuur
ze zijn afkomstig van andere organismen (licht, regen, wind, temperatuur, bodem,
(soortgenoot, voedsel, roofdieren, water).
nestgelegenheid, ziekteverwekkers).
stedelijke ecosystemen
17.2 De stad selecteert
"Je weet wat adaptatie en fitness zijn."

Adaptatie = Een soort past zich aan (in Fitness = Aangepastheid voor zover deze
bouw en/of gedrag) waardoor deze beter een bijdrage levert aan het voortplantings-
aangepast is aan de heersende milieu- succes van een individu. Het vermogen
factoren. De tolerantiegrenzen verschuiven om bepaalde allelen door te geven aan de
of rekken wat op. Drijvende kracht achter volgende generatie.
de evolutie.

"Je weet wat het belang is van genetische variatie en hoe je dat kan toepassen op het flessenhalseffect (genetic
drift) en het founder effect."

Genetische variatie
● Meer kans op het overleven van ziekten;
● Overleven bij veranderde omgeving;
● Ongunstige mutaties hebben minder groot effect.

Founder effect = Het optreden van genetic Flessenhalseffect = De verandering in


drift doordat een klein deel van een populatie allelfrequenties na een ramp waarbij
zich vestigt in een nieuw gebied. In zo’n situatie het aantal individuen, en dus allelen, sterk
zal de allelfrequentie na verloop van tijd in de is afgenomen.
nieuw gestichte populatie sterk afwijken van die
van de oorspronkelijke moederpopulatie.

"Je kan een grafiek over de eilandtheorie aflezen."


stedelijke ecosystemen
17.3 Voedsel
"Je weet hoe voedselproductie duurzamer kan."
Duurzame voedselproductie = Manier van voedsel produceren zonder aan het milieu toe te brengen,
waarbij ook op de lange termijn mensen voldoende te eten hebben.

"Je weet wat uitspoeling en eutrofiëring is."


Meststoffen bevatten stikstof en fosfor (ideaal voor plantengroei). Regen en grondwater zorgen voor
uitspoeling van de meststoffen. Stikstof komt in wateren terecht met eutrofiëring als gevolg. Extra
stikstof zorgt voor extreme algen- en waterplanten groei. De algen vormen een bruingroene kleverige
laag, wat geen zonlicht doorlaat. Leven in water sterft wegens zuurstoftekort.

Uitspoeling = Bodemvormend proces waarbij regenwater dat door de grond stroomt, voedingsstoffen
meeneemt en wegspoelt.

Eutrofiëring = Verrijking van water met voedingsstoffen.


stedelijke ecosystemen
17.4 Water
"Je weet wat de functie is van nitrificerende, denitrificerende, stikstoffixerende en rottingsbacteriën."

Nitrificerende bacteriën = Maken van Stikstoffixerende bacteriën = Binden N2 uit de


ammonium in twee stappen nitraat (zuurstof lucht (weer tot NH3).
nodig en zijn in luchtige grond actief).
Rottingsbacteriën (ammonificerende
Denitrificerende bacteriën = Zetten nitraat bacteriën) = Verwerken ureum en eiwitten uit
om in het gasvormige N2 (zuurstofarme dode resten van organismen tot ammonium
omstandigheden). (NH4+).
wereldwijde ecosystemen
18.1 Koolstofkringloop
"Je weet het verschil tussen een verband en een oorzaak."

Verband = Verwijst naar een relatie tussen Oorzaak = Hierbij leidt een verandering in
variabelen, waarbij veranderingen in één één variabele direct tot een verandering in
variabele samengaan met veranderingen in een een verandering in een andere variabele. Het
andere variabele. Een verband impliceert niet heeft een gevolg
automatisch een oorzaak-en-gevolgrelatie en kan
het gevolg zijn van toeval of andere factoren.

"Je weet het verschil tussen het broeikaseffect en het versterkte broeikaseffect."

Broeikaseffect = Zonlicht dringt de atmosfeer Versterkte broeikaseffect = Verwijst naar de


binnen en verwarmt het aardoppervlak. Het toename van broeikasgassen en daarmee
aardoppervlak straalt deze warmte terug uit in warmte in de atmosfeer als gevolg van
de vorm van infrarode straling. Broeikasgassen menselijke activiteiten en leiden bijgevolg
in de atmosfeer absorberen een deel van deze tot een verhoging van de gemiddelde
uitgaande warmte en stralen het terug naar het aardtemperatuur én dus tot een globale
aardoppervlak. Hierdoor blijft de temperatuur klimaatverandering.
op aarde op een leefbaar niveau.

"Je kunt de koolstofkringloop aflezen."

"Je weet wat voedselconversie met duurzaamheid te maken heeft."

Voedselconversie = Het omzetten van organische stoffen van het ene naar het andere organisme.
wereldwijde ecosystemen
18.2 Stikstofkringloop
"Je kunt uitleggen wat het probleem is van het verstoren van de stikstofkringloop."

Stikstofkringloop = Beschrijft de kringloop van stikstof. Planten halen met hun wortels nitraat (NO3-)
uit de grond, wat ze nodig hebben om organische stoffen te maken die stikstof bevatten zoals
aminozuren en dus eiwitten. Wanneer een plant wordt opgegeten door een dier, krijgt het dier via
eiwitten stikstof binnen. Wanneer het dier dood gaat, breken bacteriën de eiwitten af tot ammoniak
(NH3). Een deel wordt in het grondwater omgezet naar ammonium (NH4+), die sommige planten direct
opnemen. Een ander deel wordt door de bacteriën omgezet in nitriet (NO2-), dat door nitrificerende
bacteriën wordt omgezet in nitraat, wat als voedsel voor de plant dient.

Door overbemesting komen er te veel stikstofhoudende stoffen in de natuur terecht. Eutrofiëring = Er


komen te veel voedingsstoffen in het oppervlaktewater terecht, waardoor er heel veel algen gaan
groeien. Door algenbloei wordt het water troebel, waardoor zonlicht minder diep in het water dringt
en waterplanten niet aan fotosynthese kunnen doen. Algen hebben een korte levensduur, waardoor
deze snel sterven en worden opgeruimd door reducenten die zelf zuurstof gebruiken, met als gevolg
dat het zuurstofniveau zal dalen. In het donker gebruiken algen zelf zuurstof, waardoor er veelal in de
nacht massale sterfte van organismen optreedt.

You might also like