Professional Documents
Culture Documents
Soort = Individuen met min of meer dezelfde Taxon = Een eenheid die gebruikt wordt om
uiterlijk die op natuurlijke manier vruchtbare organismen in te delen.
nakomelingen kunnen krijgen.
Heterotroof = Organismen die zich voeden met
Soortnaam = Een wetenschappelijke naam die andere organismen (dieren, bacteriën,
bestaat uit 2 delen: geslachtsnaam en dan een schimmels).
naam die een kenmerk van die specifieke soort
aangeeft. Autotroof = Als een organisme geen andere
organismen als voedsel nodig heeft (planten).
Taxonomie = Wetenschappelijke indeling van
soorten (Linnaeus 1707-1778). Hybride dieren = Kruisingen tussen 2
verschillende soorten.
Populatie = Organismen van dezelfde soort in
een gebied, maar niet alle van die soort
behoren tot dezelfde populatie.
soorten en populaties
2.2 Populaties
Binnen een populatie paren dieren vaker onderling dan met soortgenoten uit andere populaties (zeker
als ze ver van elkaar leven). Dit leidt tot lagere genetische diversiteit en maakt de populatie kwetsbaar
voor ziekten, wat tot uitsterven kan leiden.
Maatregelen versnippering
● Ecoducten en tunnels
● Stuwen in rivieren
● Vistrap
● Beplanting in woonwijken
Prooidieren beschermen zichzelf door: camouflage, holen graven, leven in groepen, stekels, vieze
smaak en geur, chemische stoffen en alarmsignalen.
Voedselketen
Producent → consument 1e orde → consument 2e orde → consument 3e orde
Eutrofiëring = Meststoffen met stikstof en fosfor zijn ideaal voor plantengroei. Regen en grondwater
spoelen deze meststoffen uit, wat leidt tot eutrofiëring in wateren. Extra stikstof veroorzaakt
overmatige algen- en waterplantengroei, wat een kleverige laag vormt die geen zonlicht doorlaat,
waardoor aquatisch leven sterft door zuurstoftekort.
3.3 Reducenten
Belang humuslaag in ecosysteem
Rijke voedingsbodem voor reducenten, die als laatste energie uit organische verbindingen van het
voedselweb halen. Wat overblijft zijn anorganische stoffen, die de producenten weer kunnen opnemen.
● Soorten
● Samenstelling afval
● Stikstofgehalte
Humus = Natuurlijk afval dat niet meer te Kringloop van elementen = Proces waarin
herkennen is (daarvoor is het detritus), wordt elementen in een aantal stappen en via een
Hartkleppen Halvemaanvormigekleppen
Het bloed stroomt via een verbinding tussen de Foramen ovale sluit, doordat de druk in de
rechter- en linkerboezem, het ovale venster linker harthelft hoger wordt en het vergroeit
(foramen ovale), van de rechter naar de linker met het tussenschot. De linker en rechter
harthelft. harthelft zijn volledig gescheiden.
Er is nog een route: verbinding tussen de Ductus Botalli sluit een paar dagen
longslagader en aorta (ductus Botalli), het bloed na geboorte.
stroomt van de longslagader de aorta in.
9.2 Bloeddruk
Bloeddruk = Druk die het bloed uitoefent op de wand van een bloedvat. De druk in je bloedvaten, die
nodig is om bloed rond te pompen, zodat alle organen en spieren voldoende zuurstof krijgen.
a Bovendruk (systolische druk) = Wanneer het hart zich samenknijpt, is de druk het hoogst.
b Onderdruk (diastolische druk) = Als het hart zich ontspant, is de druk het laagst.
b Bij het staan is er een verschil in hoogte tussen het hart en andere organen of spieren,
waardoor er sprake is van een hogere bloeddruk. Bij te snel opstaan, kan de bloeddruk in het
hoofd niet snel genoeg aanpassen en ontstaat duizeligheid.
a Slagvolume = Hoeveelheid bloed dat met een hartslag in de aorta gepompt wordt.
b Frequentie = Snelheid waarmee het hart per tijdseenheid klopt.
Signalen uit de sinusknoop verspreiden zich over de boezems en naar de AV-knoop. Via de bundel van
His en Purkinjevezels bereiken de signalen de kamers.
= Cellen in het bloed, die = Cellen in bloed die betrokken = Delen (zonder kern) van
hemoglobine bevatten, voor zijn bij de afweer tegen uiteengevallen cellen die een
transport van O2 en CO2. ziekteverwekkers. rol spelen bij de bloedstolling.
EPO (erytropoëtine) = Hormoon dat door nieren geproduceerd wordt en stimuleert de aanmaak van
rode bloedcellen. Bij een tekort aan zuurstof of bij verbranding is zuurstof nodig en dus rode
bloedcellen nodig, want die voeren zuurstof aan uit de longen en er is een stijgende productie EPO.
Bohr-effect = Extra zuurstof afgifte door hemoglobine vanwege een hoge 𝑝CO2, lage pH en een hoge
temperatuur. Het verschuiven van de zuurstofsaturatie-curve naar rechts bij toenemende CO2-
concentraties in het bloed.
Haarvaten (capillairen): Één laag dekweefselcellen met een basaalmembraan met collageenvezels.
Dekweefselcellen in grote bloedvaten zijn glad en sluiten goed tegen elkaar aan. Het bloed kan zonder
veel weerstand snel door slagaders en aders stromen. In haarvaten stroomt bloed heel langzaam. Via
kleine openingen tussen dekweefselcellen kan uitwisseling van stoffen plaatsvinden met cellen in
weefsels. Door de lagere stroomsnelheid en bloeddruk in aders moet terugstroming van bloed worden
voorkomen. De kleppen zorgen ervoor dat bloed in één richting kan stromen.
Ligging slagaders
Slagaders liggen diep in het lichaam, zodat ze goed beschermd worden in geval van een beschadiging.
Weefselvloeistof dat achterblijft in weefsels, vormt lymfe dat via lymfevaten terug naar de
bloedsomloop in de ondersleutelbeenaders stroomt. Lymfe passeert onderweg talloze lymfeknopen.
Factoren homeostase:
10.2 Gaswisseling
Kraakbeenringen in het ademhalingsstelsel
Kraakbeenringen rond de luchtpijp en grote vertakkingen voorkomen het dichtklappen van de twee
hoofdbronchiën (= luchtwegen) bij een inademing. De kleine bronchiolen hebben geen
kraakbeenringen, ze zijn omgeven door een spierlaag.
Wet van Fick = Beschrijft de diffusiesnelheid van een stof door een andere stof. Hiermee worden de
factoren duidelijk die van invloed zijn op diffusie en specifiek osmose. De wet van Fick geeft aan
welke factoren de snelheid van diffusie beïnvloeden.
∆𝑐
𝑛=𝐷·𝐴 ∆𝑥
a Het gezamenlijk oppervlak van de longblaasjes (𝐴) is een relatief groot oppervlak.
b De diffusieafstand tussen bloed en inhoud longblaasjes (∆𝑥) is klein.
c Er stroomt steeds nieuw bloed de longen in en de ademhaling ververst de lucht in de
longblaasjes, dus blijft het concentratieverschil (∆𝑐) tussen bloed en longlucht groot.
d De diffusiecoëfficiënt (𝐷) is afhankelijk van de temperatuur, de aard van de diffunderende stof
en het medium waarin de diffusie plaatsvindt.
groot diffusieoppervlak
hoge temperatuur
hoog concentratieverschil
kleine diffusieafstand
uitscheiding
Rol slijmvlies en trilhaarcellen in de afweer
Luchtwegen hebben slijmvlies met trilhaarcellen en slijmbekercellen die slijm produceren. Slijm vangt
deeltjes en bacteriën op, terwijl trilharen het slijm naar de keelholte verplaatsen, waar je het
onopgemerkt inslikt.
Regeling ademminuutvolume
De hersenstam regelt vitale functies zoals bloedcirculatie, lichaamstemperatuur en ademhaling. Bij
een lage zuurstofconcentratie neemt de ademhalingssnelheid en de hartslag toe om de organen en
spieren van voldoende zuurstof te voorzien.
10.3 Ademhaling
Interpleurale ruimte = Ruimte tussen borstvlies en longvlies met daarin een dun vloeistoflaagje.
b Bij uitademing ontspannen deze spieren, de borstkas krimpt door zwaartekracht, het
longvolume verkleint, en de alveolaire luchtdruk stijgt boven atmosferische druk, waardoor
lucht uit de longen stroomt.
Uitademen
Middenrifspier = Ontspannen
Buitenste tussenribspieren = Ontspannen
Nekspier = Ontspannen
Buikspieren = Trekken samen en middenrif omhoog.
uitscheiding
Grafiek van luchtdruk in longen: in- of uitademen?
Inademen
a De druk in de interpleurale ruimte neemt af bij inademing.
b De druk in de longen (in de alveoli) daalt tot onder de druk van de buitenlucht, doordat de
longen een groter volume krijgen.
Uitademen
a De druk in de interpleurale ruimte neemt toe bij uitademing.
b Het longvolume daalt en de luchtdruk in de alveoli stijgt tot boven de druk van de
buitenlucht.
10.4 De nieren
De nier = Uitscheidingsorgaan. Afvalproducten Ultrafiltratie = Proces waarbij kleine
deeltjes
(ureum en zouten) worden door de nieren uit het in het bloed de wand van bloedvaten en
bloed gefilterd en de nieren regelen osmotische haarvaten passeren.
waarde en waterhuishouding van het interne milieu.
In de glomerulus (netwerk van haarvaten) vindt ultrafiltratie van het bloed plaats. De grotere
moleculen (eiwitten en rode bloedcellen) blijven in de glomerulus achter. Het filtraat komt in het
kapsel van Bowman terecht en heet dan voorurine.
Terugresorptie = Resorptie (het actief opnemen van voedingsstoffen in het bloed) van nuttige stoffen
d.m.v. actief transport vanuit voorurine in het bloed.
Terugresorptie
De glomerulus en kapsel van Bowman filteren bloedplasma en verhogen de bloeddruk door verschil
in diameter van slagaders. Glucose en ionen gaan terug in het bloed via actief transport, water door
osmose, geholpen door bloedeiwitten (COW). Het dalende deel van de lus van Henle laat water door
en verhoogt de osmotische waarde van voorurine. Stijgende deel laat geen water door maar wel ionen,
waardoor weefselvloeistof een hogere osmotische waarde krijgt. NaCl gaat van weefselvloeistof naar
het bloed, K+-ionen gaan naar voorurine, gereguleerd door aldosteron. ADH verhoogt wateropname
door extra waterkanalen. Definitieve urine gaat via nierbekken en urineleider naar de blaas.
uitscheiding
ADH afgifte en urineproductie
De hormonen aldosteron en ADH regelen de hoeveelheid terugresorptie en uitscheiding in het laatste
deel van het nierkanaaltje en het verzamelbuisje. Het bijnierschors vormt aldosteron, dat de
Na+-terugresorptie stimuleert. Dit verhoogt de osmotische waarde van het bloed.
a Een te lage osmotische waarde van het bloed (door wateroverschot) remt de afgifte van ADH.
Hierdoor scheiden de nieren meer verdunde urine uit.
b Een te lage osmotische waarde van het bloed (door te laag zoutgehalte) leidt tot de afgifte van
renine. Dit stimuleert de vorming van angiotensine I en II.
Productie gal = Galzure zouten uit cholesterol in gal emulgeren vetten, versnellen vetvertering en
bevorderen dikke darmtransport door osmotische waardeverhoging, wat darmcellen water doet
afscheiden.
Hormoon afbraak = Levercellen breken hormonen, gifstoffen en medicijnen af. Nieren scheiden deze
uit. Insuline en glucagon van de alvleesklier reguleren suikeropslag in lever en spieren. Insuline zet
glucose om in glycogeen en glucagon zet glycogeen om in glucose.
afweer
§12.1 Planten en afweer
"Je kunt het verschil aangeven tussen mechanische en chemische afweer."
Mechanisch Chemisch
Mensen Fysieke barrière tegen ziekteverwekkers Afweer door maagsappen die zoutzuur
en gevaarlijke stoffen: nauw dekweefsel. bevatten, waardoor bacteriën worden
gedood.
Planten Bescherming van planten door harde Plantenbescherming door (bittere) stof, die
stekels en doornen tegen herbivoren. de plant onaantrekkelijk maakt om te eten.
"Je kan verschillende vormen van afweer bij een plant herkennen."
§12.2 Bescherming
"Je kan uitleggen welke rol de huid en de slijmvliezen spelen bij het buiten houden van ziekteverwekkers."
De huid = Dekweefsel vormt een fysieke barrière Slijmvliezen = Dekweefselcellen in
voor ziekteverwekkers en schermen het inwendige ademhalings- en spijsverteringsorganen
milieu van het uitwendige af door weefsels met beschermen door slijmproductie, waarin
aansluitende cellen. Melanocyten (pigmentvormende schadelijke stoffen en micro-organismen
cellen in de huid) beschermen DNA tegen UV worden opgevangen.
(verdikken van de opperhuid).
"Je kan aan de hand van hun vorm de werking van antistoffen uitleggen."
Antistoffen = Plasmacel eiwitten die zich hechten aan antigenen van ziekteverwekkers. Een antistof is
een immuunglobine (Ig) en bestaat uit een vast en hypervariabel deel. Voor elk antigeen is een antistof
met een hypervariabel deel dat past.
"Je weet wat een vaccin is en welke vorm van immuniteit dit is."
Vaccin = Vloeistof met onschadelijk gemaakte ziekteverwekkers of de antigenen ervan. Kunstmatige
actieve immunisatie = vaccin (dode of verzwakte ziekteverwekker) persoon vormt zelf antistof.
"Je kan uitleggen waarom het transplanteren van organen tot problemen kan leiden."
MHC-I-eiwitten zorgen voor complexiteit bij transplantaties vanwege enorme variatie, wat leidt tot
miljoenen combinaties. Transplantaties lukken niet altijd, afstoting treedt op als acceptor orgaan niet
wordt geaccepteerd door de ontvanger (acceptor). Afstoting komt vooral door Tc-cellen, die
MHC-I-moleculen op celmembranen van het geïmplanteerde orgaan als lichaamsvreemd herkennen.
"Je kan met de resultaten van een ‘stollingsproef’ de bloedgroep van een persoon bepalen (AB0 en resus)."
Bloedgroep A B AB 0
A+
A-
B+
B-
AB+
AB-
0+
0-
Symbiose = Langdurig samenleven van twee Parasitisme = Type symbiose waarbij een
of meer organismen van verschillende soorten, individu voordeel heeft en een ander individu
waarbij de samenleving voor ten minste een nadeel heeft.
van de organismen gunstig of zelfs
noodzakelijk is. Concurrentie = Het gebruik van het milieu
door organismen met overeenkomstige
Mutualisme = Type symbiose waarbij beide behoeften (vb: voedsel, water, schuilplek,
soorten voordeel hebben. nestgelegenheid, ruimte enz.)
Autotroof = Als een organisme geen andere Heterotroof = Nemen met hun voedsel
organismen als voedsel nodig heeft (planten). organische stoffen op die ze gebruiken
Ze maken uit energiearme anorganische als brand- en bouwstof.
stoffen, energierijke organische stoffen.
"Je weet wat het verschil tussen biotische en abiotische factoren is."
Adaptatie = Een soort past zich aan (in Fitness = Aangepastheid voor zover deze
bouw en/of gedrag) waardoor deze beter een bijdrage levert aan het voortplantings-
aangepast is aan de heersende milieu- succes van een individu. Het vermogen
factoren. De tolerantiegrenzen verschuiven om bepaalde allelen door te geven aan de
of rekken wat op. Drijvende kracht achter volgende generatie.
de evolutie.
"Je weet wat het belang is van genetische variatie en hoe je dat kan toepassen op het flessenhalseffect (genetic
drift) en het founder effect."
Genetische variatie
● Meer kans op het overleven van ziekten;
● Overleven bij veranderde omgeving;
● Ongunstige mutaties hebben minder groot effect.
Uitspoeling = Bodemvormend proces waarbij regenwater dat door de grond stroomt, voedingsstoffen
meeneemt en wegspoelt.
Verband = Verwijst naar een relatie tussen Oorzaak = Hierbij leidt een verandering in
variabelen, waarbij veranderingen in één één variabele direct tot een verandering in
variabele samengaan met veranderingen in een een verandering in een andere variabele. Het
andere variabele. Een verband impliceert niet heeft een gevolg
automatisch een oorzaak-en-gevolgrelatie en kan
het gevolg zijn van toeval of andere factoren.
"Je weet het verschil tussen het broeikaseffect en het versterkte broeikaseffect."
Voedselconversie = Het omzetten van organische stoffen van het ene naar het andere organisme.
wereldwijde ecosystemen
18.2 Stikstofkringloop
"Je kunt uitleggen wat het probleem is van het verstoren van de stikstofkringloop."
Stikstofkringloop = Beschrijft de kringloop van stikstof. Planten halen met hun wortels nitraat (NO3-)
uit de grond, wat ze nodig hebben om organische stoffen te maken die stikstof bevatten zoals
aminozuren en dus eiwitten. Wanneer een plant wordt opgegeten door een dier, krijgt het dier via
eiwitten stikstof binnen. Wanneer het dier dood gaat, breken bacteriën de eiwitten af tot ammoniak
(NH3). Een deel wordt in het grondwater omgezet naar ammonium (NH4+), die sommige planten direct
opnemen. Een ander deel wordt door de bacteriën omgezet in nitriet (NO2-), dat door nitrificerende
bacteriën wordt omgezet in nitraat, wat als voedsel voor de plant dient.