Professional Documents
Culture Documents
Syllabus 80-120-2
Syllabus 80-120-2
VOOR ANDERSTALIGEN
A1 Breakthrough
Vakgroep Nederlands
www.clt.be
1.1
Colofon
Deze syllabus kwam tot stand danzij de genereuze en vrijwillige medewerking van lesgevers en oud-
lesgevers. Waarvoor onze bijzondere dank.
Bronnen oefeningen
www.pelckmans.be/zogezegd/
www.kloklezen.nl
www.quizlet.com
www.metrotime.be
Zo geschreven 1, grammaticale struikelblokken en oefeningen. Pelckmans, 2018
Bronnen afbeeldingen
www.thenounproject.com
www.google.be (beelden gelabeld voor niet commercieel gebruik, inclusief aanpassing)
www.studiocamp.be
1
1.1
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ................................................................................................................................................ 2
Deel 3: Hoeveel?............................................................................................................................................ 54
2
1.1
Praktische informatie
3
1.1
4
1.1
5
1.1
lesmomenten
Canvas
https://clt.instructure.com gebruikersnaam:
wifi gebruikersnaam:
+ paswoord:
6
1.1
4 Inloggen op Canvas
1 Ga naar https://account.clt.be.
10 Gebruikersnaam:
8 cursistennummer@clt.be
Wachtwoord: Jouw wachtwoord
11 Je kan op Canvas!
7
1.1
5 Afspraken in de les
Ben je te laat of kan je niet komen? Stuur een e-mail naar je lesgever.
8
1.1
6 Mijn informatie
1 Mijn voornaam is
_________________________________________
2 Mijn achternaam is
_________________________________________
4 Mijn moedertaal is
_________________________________________
9
1.1
10
1.1
7 Waarom studeer jij Nederlands? Zet een kruisje (x). Kies maximaal vier foto’s.
cursist
Ik studeer aan een Nederlandstalige school.
vrijetijdsbesteder
Ik wil Nederlands in mijn vrije tijd gebruiken: naar de radio luisteren, een boek
lezen, een hobby in het Nederlands …
opvoeder
Mijn kinderen gaan naar een Nederlandstalige school. Ik wil met de andere
ouders en lesgevers in het Nederlands communiceren.
werkende
Ik wil in het Nederlands communiceren op mijn werk, met klanten, met mijn
collega’s of met mijn baas ...
werkzoekende
Ik wil een job zoeken.
ondernemer
Ik ben ondernemer. Ik wil in het Nederlands communiceren met de klanten in
mijn zaak, mijn winkel, mijn restaurant ...
verkeersgebruiker
11
1.1
12
1.1
Wablief?
13
1.1
Is dit correct/goed/juist?
14
1.1
9 Instructies in de klas.
Schrijf. Luister.
Lees. Spreek.
Vraag. Antwoord.
15
1.1
Verbeter.
Markeer.
Corrigeer.
Zet in de
Zet op de
juiste
juiste plaats.
volgorde.
Doorstreep.
Omcirkel.
Schrap.
Duid aan.
Onderstreep.
Vink aan.
16
1.1 DEEL 1
BEGROETEN
17
1.1 DEEL 1
18
1.1 DEEL 1
AFSCHEID NEMEN
Tot morgen!
Tot maandag/dinsdag …!
Tot volgende week!
Tot straks!
Tot binnenkort! / Tot snel! / Tot later!
Tot volgende keer! / Tot ziens!
Goed/fijn weekend!
19
1.1 DEEL 1
3A Lees de dialoog.
CURSIST A CURSIST B
Ik heet Arun.
Aangenaam!
Ik ben Stefaan.
Ook aangenaam!
4A Vul in.
20
1.1 DEEL 1
5A Vul in.
Arabisch – Aramees – Azeri – Bengaals – Bulgaars – Chinees – Dari – Deens – Duits – Engels – Ests –
Farsi – Fins – Frans – Grieks – Hindi – Hongaars – Iers – Italiaans – Japans – Kannada – Koreaans –
Kikongo – Kirundi – Kroatisch – Lingala – Lets – Litouws – Malayalam – Marathi – Nederlands – Nepalees
– Noors – Oekraïens – Pashtu – Pools – Portugees – Roemeens – Russisch – Somalisch – Swahili – Sloveens
–Slovaaks – Spaans – Tadzjieks – Tamil – Tigrinya – Tsjechisch – Turks – Urdu – Vietnamees – Zweeds…
6A Vul in.
21
1.1 DEEL 1
7 Hoe kom jij naar school? Hoe ga jij naar het werk?
1. Hoe komt Greet naar het CLT? 2. Hoe komt Jan naar het CLT?
3. Hoe komt Magda naar het CLT? 4. Hoe komen de cursisten naar het CLT?
Zij komen________________________________ .
22
1.1 DEEL 1
SINGULARIS PLURALIS
ik wij/we
jij/je jullie
zij/ze (♀)
zij/ze (♂ + ♀)
hij (♂)
______ woont in
______ woon in België. Waar woon ________? Congo. ________ woont in Irak.
23
1.1 DEEL 1
8C Lees de zin. Onderstreep het goede pronomen. Kijk naar het voorbeeld.
2 Rani en Naji betalen de rekening. Zij – Hij – Wij – Jullie betalen de rekening.
3 Jij en ik hebben dezelfde naam. Zij – Hij – Wij – Jullie hebben dezelfde naam.
4 Andrés en jij luisteren niet. Zij – Hij – Wij – Jullie luisteren niet.
6 Victor en Véronique zijn goede vrienden. Zij – Hij – Wij – Jullie zijn goede vrienden.
7 Nikita en jij studeren Nederlands. Zij – Hij – Wij – Jullie studeren Nederlands.
8 Jij en je broer komen uit Laos. Zij – Hij – Wij – Jullie komen uit Laos.
9 De vrouw van Ahmed spreekt Arabisch. Zij – Hij – Wij – Jullie spreekt Arabisch.
10 De zoon van Laila begrijpt het niet. Zij – Hij – Wij – Jullie begrijpt het niet.
24
1.1 DEEL 1
9 Verba
jij woont jij _____________ jij _____________ jij _____________ jij _____________
hij/zij woont hij/zij __________ hij/zij __________ hij/zij __________ hij/zij __________
wij wonen wij ____________ wij ____________ wij ____________ wij ____________
jullie wonen jullie ___________ jullie ___________ jullie ___________ jullie ___________
zij wonen zij ____________ zij ____________ zij ____________ zij ____________
2 Ik ____________________ in Herent.
25
1.1 DEEL 1
3 Ik ____________________ Engels.
3 Ik ____________________ Engels.
KOMEN
26
1.1 DEEL 1
Ik __________________________________________________________.
Ik __________________________________________________________.
ZIJN HEBBEN
27
1.1 DEEL 1
ZIJN HEBBEN
ik ben ik heb
28
1.1 DEEL 1
6 ___________ hij ook uit Hongarije? 19 _________ jullie te voet naar school?
29
1.1 DEEL 1
12 Soorten vragen
12A Stel deze vragen aan een cursist. Schrijf kort het antwoord.
Ja-neevraag Informatievraag
4 Spreek je Engels?
30
1.1 DEEL 1
de ja-neevraag
VERBUM SUBJECT REST?
Ben jij Hassan?
Heet zij Anna?
Kom jij met de fiets naar school?
de informatievraag
VRAAGWOORD VERBUM SUBJECT REST?
Wie ben jij?
Hoe heet zij?
Hoe kom jij naar school?
wat mijn auto persoon
31
1.1 DEEL 1
32
1.1 DEEL 1
BEGROETEN
_______________________________________________________?
NAAM
_______________________________________________________?
TAAL
_______________________________________________________?
WOONPLAATS
(stad/gemeente) _______________________________________________________?
TRANSPORT/VERVOER
_______________________________________________________?
BURGERLIJKE STAAT
_______________________________________________________?
KINDEREN
_______________________________________________________?
AANTAL KINDEREN
_______________________________________________________?
PERIODE IN BELGIË
_______________________________________________________?
SCHRIJFWIJZE
_______________________________________________________?
PERSOON (iemand)
_______________________________________________________?
ZAAK (iets)
_______________________________________________________?
33
1.1 DEEL 1
naam
land
taal
woonplaats
burgerlijke staat
kinderen
periode in
België
Lees de zinnen.
Klopt dat of klopt dat niet? Zet een kruisje in de correcte kolom.
34
1.1 DEEL 1
13C Vul het formulier in over jou. Schrijf in DRUKLETTERS of duid aan.
voornaam
achternaam
bus
trein
fiets
te voet
periode in België
jongens
meisjes
burgerlijke staat
getrouwd
alleenstaand
gescheiden
samenwonend
weduwe / weduwnaar
35
1.1 DEEL 1
Angelina is getrouwd.
36
1.1 DEEL 1
37
1.1 DEEL 1
14 Ik hoor, ik schrijf
CURSIST A CURSIST B
1 Uit welk land komt die man? 1 Uit welk l____nd komt die m____n?
2 Ik kom met de tram naar school. 2 Ik kom met de tr____m n____r school.
6 lang 6 l____ng
7 wat 7 w____t
8 gaat 8 g____t
9 aangenaam 9 ____ngen____m
10 dat 10 d____t
3 D____g meneer, hoe g____t het? 3 Dag meneer, hoe gaat het?
5 W____blief? 5 Wablief?
6 v____n 6 van
7 ____ntwoord 7 antwoord
8 vr____g 8 vraag
9 m____nd 9 maand
10 v____nd____g 10 vandaag
38
1.1 DEEL 1
CURSIST A CURSIST B
5 Zij heeft een zoon en twee dochters. 5 Zij heeft een z____n en twee d____chters.
6 klopt 6 kl____pt
7 morgen 7 m____rgen
8 ook 8 ____k
9 antwoord 9 antw____rd
1 Jij hebt een z____n, kl____pt dat? 1 Jij hebt een zoon, klopt dat?
2 Hoe k____m jij naar sch____l? 2 Hoe kom jij naar school?
5 Zeg dat n____g eens, alstublieft. 5 Zeg dat nog eens, alstublieft.
6 d____chter 6 dochter
7 w____n 7 woon
8 v____lgende 8 volgende
9 j____ngen 9 jongen
39
1.1 DEEL 1
persoon identificeren Wie ben jij? Ik ben Annelies. Wie is dat? Dat is Annelies. zijn
woonplaats Waar woon jij? Ik woon in Heverlee. Waar woont hij/zij? Hij/zij woont in Gent. wonen
Ik kom met de bus Hoe komt hij/zij naar Hij/zij komt te voet naar
transport Hoe kom jij naar school? komen
naar school. school? school.
burgerlijke staat Ben jij getrouwd? Ik ben niet getrouwd. Is hij/zij getrouwd? Ja, hij/zij is getrouwd. zijn
40
1.1 DEEL 2
0 zeven
1 twee
2 vijf
3 drie
4 negen
5 nul
6 elf
7 één
8 tien
9 vier
10 zes
11 twaalf
12 acht
41
1.1 DEEL 2
2B Lees en antwoord.
42
1.1 DEEL 2
43
1.1 DEEL 2
3 Namen spellen
44
1.1 DEEL 2
Ik heet Dit is mijn man. Dit is mijn dochter. Dit zijn mijn ouders. Dit is mijn opa.
Machteld. Hij heet Zij heet Zij heten Hij heet
______________. ______________. _______________ en _____________.
________________.
3C Lees de zinnen.
voornaam familienaam/achternaam
45
1.1 DEEL 2
4 De pronomina
4A Lees de pronomina.
ik mijn
jij/je jouw/je
hij zijn
zij/ze haar
wij/we ons/onze
jullie jullie
zij/ze hun
4B Vul in.
46
1.1 DEEL 2
Ik heet Mieke.
M – I – E – K – E.
Aangenaam!
Ook aangenaam!
47
1.1 DEEL 2
DE VOORNAAM DE ACHTERNAAM
Cursist 1
Cursist 2
Cursist 3
Mila en Lucas zijn in 2016 de populairste voornamen voor meisjes en jongens in Vlaanderen. Dat
blijkt uit de gegevens van Kind & Gezin, het Vlaamse agentschap voor gezinsondersteuning.
In Vlaanderen zijn tussen 1 januari en 30 december 351 meisjes met de naam Mila geboren. Op de
tweede en de derde plaats staan Emma ( 341) en Olivia (327). Op vier volgt Louise (312) en op vijf
Elise (305). Andere populaire namen in de top tien zijn Ella (277), Marie (264), Noor (258), Nora (243)
en Anna (214).
Voor de periode van 1 januari 2016 tot 30 december 2016 zijn in Vlaanderen de populairste
jongensnamen Lucas ( 363), Louis ( 334) en Finn (331). Op vier volgt Liam (311) en op vijf Noah ( 276).
Nog in de top tien staan Arthur (269), Jules (263), Vince (262), Stan (253) en Victor (243).
48
1.1 DEEL 2
1 Welke top drie voor jongensnamen is juist? Omcirkel de letter van het juiste antwoord.
2 Welke meisjesnaam staat niet in de top vijf? Omcirkel de letter van het juiste antwoord.
3 Welke jongensnaam staat op nummer vijf? Omcirkel de letter van het juiste antwoord.
49
1.1 DEEL 2
7 Ik hoor, ik schrijf
CURSIST A CURSIST B
6 slecht 6 sl______cht
7 weet 7 w______t
8 hoeveel 8 hoev______l
9 met 9 m______t
10 lerares 10 lerar______s
3 Tw___: Frans en een b____tje Nederlands. 3 Twee: Frans en een beetje Nederlands.
5 Hoe gaat het m______t jou? 5 Hoe gaat het met jou?
6 w______k 6 week
7 men______r 7 meneer
8 z______g 8 zeg
9 w______l 9 wel
10 n______n 10 neen
50
1.1 DEEL 2
CURSIST A CURSIST B
6 muur 6 m______r
7 nummer 7 n______mmer
8 kus 8 k______s
2 Kom jij met de b______s naar school? 2 Kom jij met de bus naar school?
6 r______gzak 6 rugzak
7 d______r 7 duur
8 m______g 8 mug
51
1.1 DEEL 2
CURSIST A CURSIST B
1 Ik spreek twee talen: Chinees en Frans. 1 Ik spreek twee talen / tallen: Chinees en Frans.
4 Ik neem twee bussen en een tram. 4 Ik neem twee busen / bussen en een tram.
5 Zij komen te voet naar school. 5 Zij komen/ kommen te voet naar school.
5 Aan de kapstok hangen tien jasen / jassen. 5 Aan de kapstok hangen tien jassen.
52
1.1 DEEL 2
Zijn achternaam is
de Mijn
Wat is jouw Wat is zijn achternaam? Maes.
familienaam/ achternaam/familienaam zijn
achternaam/familienaam? Wat is haar familienaam? Haar familienaam is
achternaam is Diallo.
Jacobs.
em – aa – ee – es
Hoe spel je dat? dee – ie – aa – dubbele l spellen
spelling
Hoe schrijf je dat? – oo jee – aa – see – oo – schrijven
bee -– es
53
1.1 DEEL 3
Deel 3: Hoeveel?
54
1.1 DEEL 3
1B Getallendictee: A-B-oefening
CURSIST A
A 81 – 93 – 67 – 51 – 39 – 21 – 15 – 76 – 30 – 64 – 56 – 18
B 1 – 20 – 65 – 33 – 17 – 68 – 56 – 100 – 94 – 82 – 99 – 13 – 71 – 23 – 16 – 64 – 49 – 28 – 86 – 47
C D
55
1.1 DEEL 3
CURSIST B
A B
C 21 – 32 – 40 – 69 – 12 – 63 – 70 – 85 – 14 – 5 – 27 – 36 – 21
D 23 – 41 – 58 – 46 – 17 – 57 – 28 – 91 – 89 – 25 – 34 – 48 – 21 – 11 – 45 – 78 – 80 – 37 – 52 – 30
– 13 – 72 – 19 – 68 – 23
56
1.1 DEEL 3
2 De prijs
57
1.1 DEEL 3
2C Lees de reclamefolder.
58
1.1 DEEL 3
3 Het kasticket
9290 BERLARE
Emile Hercantlaan 22
TEL. 052/42.37.66
---------------------------------------------------------------
14:27 Vrijdag 21/11
KOEKJES € 1.49
SOEP € 0.93
MAYONAISE € 1.95
59
1.1 DEEL 3
21/11 de datum
1.95 de postcode
3 het uur
60
1.1 DEEL 3
TELEFOONNUMMERS
nul zestien zevenendertig zevenenvijftig
016 37 57 92
tweeënnegentig
0465 43 02 12
nul vierhonderdvijfenzestig drieënveertig nul twee
twaalf
61
1.1 DEEL 3
CURSIST A CURSIST B
4C Schrijf de vragen.
62
1.1 DEEL 3
4D Maak goede vragen aan drie cursisten. Schrijf hun antwoord kort op.
6 Hoeveel?
63
1.1 DEEL 3
64
1.1 DEEL 3
Op CLT zitten meer dan 1000 _________________(cursist). Er zijn veel _________________(taal) en veel
_________________(lesgever).
65
1.1 DEEL 3
CURSIST A CURSIST B
5 Haar vriend komt uit Frankrijk. 5 Haar vr______nd komt uit Frankr______k.
6 weet 6 w_______t
7 meisje 7 m_______sje
8 zijn 8 z_______n
9 wablief 9 wabl_______f
10 tien 10 t_______n
1 D______ vrouw h_____ft v_____f kinderen. 1 Die vrouw heeft vijf kinderen.
2 Z_____ komt met de tr______n naar school. 2 Zij komt met de trein naar school.
6 v_______rt_______n 6 veertien
7 _______ns 7 eens
8 gesch_______den 8 gescheiden
9 m_______n 9 mijn
10 n_______t 10 niet
66
1.1 DEEL 3
67
1.1 DEEL 4
1 Een klok
68
1.1 DEEL 4
Het is tien over twee ’s middags. Het is vijf voor elf ’s morgens.
6 – 12 uur ‘s morgens
12 – 18 uur ’s middags
18 – 24 uur ‘s avonds
0 – 6 uur ‘s nachts
69
1.1 DEEL 4
12u12
05u45
19u05
23u30
02u20
16u10
09u55
70
1.1 DEEL 4
3 De dienstregeling
________________________________________________________________________________
71
1.1 DEEL 4
1 Hoe laat vertrekt het vliegtuig van Brussel Charleroi naar Zagreb?
Om_____________________________________________________
Om______________________________________________________
_________________________________________________________
_________________________________________________________
72
1.1 DEEL 4
CURSIST A CURSIST B
3 Hou jij van Kerstmis en Nieuwjaar? 3 Hou jij van K____rstm____s en N____uwjaar?
5 Mijn vriend draagt een bril. 5 Mijn vr____nd draagt een br____l.
6 zeg 6 z____g
7 iets 7 ____ts
8 cent 8 c____nt
9 begint 9 beg____nt
10 in 10 ____n
4 De w___nkel __s n__t open over de m__ddag. 4 De winkel is niet open over de middag.
6 dr____ 6 drie
7 r____ngmap 7 ringmap
8 K____rstm____s 8 Kerstmis
9 sp____llen 9 spellen
10 wabl____f 10 wablief
73
1.1 DEEL 4
de vertraging Hoeveel vertraging heeft de trein? De trein heeft twee minuten vertraging. hebben
74
1.1 DEEL 5
2 De verjaardag
Hij __________ vandaag jarig. Het is vandaag _________ verjaardag. Hij __________ vandaag.
Jullie __________ vandaag jarig. Het is vandaag _________ verjaardag. Jullie __________ vandaag.
2B Vul in.
1 Ik ben jarig op ____________________(dag + maand).
2 Ik verjaar in _______________________(maand).
3 Mijn verjaardag is in de ___________________(seizoen).
75
1.1 DEEL 5
Antwoord op cursist B.
1 verjaardagen
1 Dieter: 13/02
2 Louis: 25/03
3 Jane: 16/07
4 Mia: 08/09
5 Trui: 31/12
2 feestdagen
1 de Dag van de Arbeid: 01/05 (lente)
2 Wapenstilstand: 11/11 (herfst)
3 oudejaarsavond: 31/12 (winter)
3 Antwoord over jou.
76
1.1 DEEL 5
CURSIST B
Antwoord op cursist A.
1 verjaardagen
1 Lianne: 14/06
2 Anna: 26/05
3 Wim: 14/02
4 Bart: 08/08
5 Alex: 02/10
2 feestdagen
1 Kerstmis: 25/12 (winter)
2 Allerheiligen: 1/11 (herfst)
3 Nieuwjaar: 1/1 (winter)
3 Antwoord over jou.
77
1.1 DEEL 5
3 Rangtelwoorden
3A Antwoord op de vragen.
78
1.1 DEEL 5
4 Bingo
_______________ _______________
_______________
5 Het verjaardagsfeest
5A Vul in met taart – jaar – feest – jarig – verjaardag (2x) – kaart – verjaren – jarige.
4 Ik maak een__________________skalender.
6 Wie is de___________________?
7 Wie is vandaag___________________?
79
1.1 DEEL 5
We vieren champagne.
80
1.1 DEEL 5
6B Je wenst iemand een gelukkige verjaardag en geeft een cadeau. Lees de dialoog.
CURSIST A CURSIST B
Gelukkige verjaardag!
Alsjeblief, ik heb iets voor jou.
Dank je wel!
* Graag gedaan.
81
1.1 DEEL 5
7 Verba
82
1.1 DEEL 5
CURSIST A CURSIST B
1 Excuseer meneer, hoe laat is het? 1 Excuseer meneer, h___ laat is het?
2 Hoeveel dagen zijn er in een week? 2 H___veel dagen zijn er in een week?
6 muur 6 m___r
7 stoel 7 st___l
8 boek 8 b___k
9 seizoen 9 seiz___n
10 buur 10 b___r
1 Er zijn vier seiz___nen in een jaar. 1 Er zijn vier seizoenen in een jaar.
4 Ik geef bl___men aan mijn b___r. 4 Ik geef bloemen aan mijn buur.
6 h___lang 6 hoelang
7 br___r 7 broer
8 min___t 8 minuut
9 w___nsdag 9 woensdag
10 nat___rlijk 10 natuurlijk
83
1.1 DEEL 5
Wat? de vraag het antwoord de vraag over een het antwoord over een het verbum
andere persoon andere persoon
Wanneer verjaart
Wanneer verjaar jij? Ik verjaar op 17 maart. hij/zij? Hij/zij verjaart op 5 april.
Wanneer ben jij jarig? Ik ben jarig op 17 maart. Wanneer is hij/zij Hij/zij is jarig op 5 april. verjaren
de verjaardag
jarig? zijn
Wanneer is jouw Mijn verjaardag is 17 Zijn/haar verjaardag is op 5
verjaardag? maart. Wanneer is zijn/haar april.
verjaardag?
de leeftijd Hoe oud ben jij? Ik ben 25 (jaar oud). Hoe oud is hij/zij? Hij/zij is 30 (jaar oud). zijn
84
1.1 DEEL 6
1 De dagen
dinsdag X
vrijdag
Kerstmis
zondag
maandag
Nieuwjaar
donderdag
Pasen
zaterdag
woensdag
1B Antwoord op de vragen.
__________________________________________________________________________
2 Op welke dagen kan je naar de markt in Leuven gaan?
__________________________________________________________________________
3 Wanneer is de school gesloten?
__________________________________________________________________________
85
1.1 DEEL 6
2 Tv-gids
1 Naar welke programma’s kan je kijken om vijf over half negen ‘s avonds?
___________________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________________
86
1.1 DEEL 6
3 Recyclagepark
Antwoord op de vragen.
________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________
4 De winkels
4A Lees de tabel.
87
1.1 DEEL 6
88
1.1 DEEL 6
Dat klopt
Dat klopt!
niet!
89
1.1 DEEL 6
1 Waar moet je soms een afspraak maken ? 3 Welke winkels zijn elke dag open?
2 Welke winkels zijn altijd doorlopend open? 4 Welke winkels hebben een middagpauze?
☐ Fietsen Laureys
☐ Frituur Pick-Nick
☐ Picard diepvries
90
1.1 DEEL 6
91
1.1 DEEL 6
___________________________________________
___________________________________________
____________________________________
a Spanje
b Italië
c Frankrijk
d België
e geen informatie
a ja
b Nee
c geen informatie
92
1.1 DEEL 6
8 Zet een kruisje in de juiste kolom: wanneer kan je naar het circus gaan?
bv. 11 februari X
op 12 februari
op 13 februari
op 14 februari
op 19 februari
Situatie: Robin gaat een dagje naar Amsterdam. Dit is zijn ticket.
a met de bus
b met de trein
___________________________________________________________________
___________________________________________________________________
a in eerste klasse.
b in tweede klasse.
a Robin is 25 jaar.
b Robin is 32 jaar.
c Robin is 65 jaar.
8A Lees de tabel.
openen sluiten
openingsuren
opengaan dichtgaan
dienstregeling
vertrekken aankomen
(transport)
94
1.1 DEEL 6
8B Vul in met het correcte verbum uit de tabel (8A). Schrijf de juiste vorm van het verbum.
95
1.1 DEEL 6
CURSIST A CURSIST B
6 vuilnisbak 6 vuilnisba____
7 nog 7 no____
8 spreek 8 spree____
9 week 9 wee____
10 middag 10 midda____
3 Heb jij oo___ vrij op zaterda___ en zonda___? 3 Heb jij ook vrij op zaterdag en zondag?
6 voormidda____ 6 voormiddag
7 vraa____ 7 vraag
8 wee____ 8 week
9 gelukki____ 9 gelukkig
10 boe____ 10 boek
96
1.1 DEEL 6
97
1.1 DEEL 7
1 De identiteitskaart
1 Het rijksregisternummer heeft 11 cijfers. Het begint altijd met je geboortedatum: JJMMDD-XXX-XX.
98
1.1 DEEL 7
2 Het geboortekaartje
2A Luister naar de audio. Duid het geboortekaartje met alle juiste informatie aan.
4 kg 50 cm 16:00 3 kg 50 cm 16:00
☐ ☐
3 kg 50 cm 04:00 3 kg 50 cm 16:00
☐ ☐
99
1.1 DEEL 7
3 A-B-oefening
3A Cursist A: Maak goede vragen aan cursist B. Schrijf het antwoord kort op.
MICHIEL SOPHIE
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?
GEBOORTEJAAR? GEBOORTEJAAR?
GEBOORTEPLAATS? GEBOORTEPLAATS?
VERJAARDAG? VERJAARDAG?
VOORNAAM PAPA?
ROOS OSCAR
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?
GEBOORTEDATUM? GEBOORTEDATUM?
GSM-NUMMER GSM-NUMMER
PAPA? MAMA?
POSTCODE? POSTCODE?
100
1.1 DEEL 7
101
1.1 DEEL 7
3C Cursist B: Maak goede vragen aan cursist A. Schrijf het antwoord kort op.
PATRICK ANNE
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?
GEBOORTEJAAR? GEBOORTEJAAR?
GEBOORTEPLAATS? GEBOORTEPLAATS?
VERJAARDAG? VERJAARDAG?
VOORNAAM PAPA?
JULES ROSALIE
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?
GEBOORTEDATUM? GEBOORTEDATUM?
GESLACHT? STRAATNAAM?
WOONPLAATS? TELEFOONNUMMER
OUDERS?
VOORNAAM ZUS? VOORNAMEN
ZUSSEN?
102
1.1 DEEL 7
103
1.1 DEEL 7
4 U of jij/je?
Dialoog 1 Dialoog 2
A Met lagere school “De Driehoek”. Luc Hallo, met Luc.
Goedemorgen. Kan ik ________ helpen? Marc Dag Luc. Hoe is ‘t?
B Dag mevrouw. Met Silvia Verbeeck. L Prima en met jou?
Wanneer kan ik mijn zoon komen M Alles goed. Zeg, ga________ mee
inschrijven? naar de cinema vanavond?
A ________kunt elke dag tussen L Ja, tof!
9.00 uur en 16.00 uur komen. M Oké. Kom ________dan voor de film
B Dank ________ wel. bij mij iets eten?
A Graag gedaan. L Ja, dat is goed! Tot vanavond.
M Tot vanavond.
INFORMEEL FORMEEL
Jij/Je bent Ben jij/je? U bent Bent u?
Jij/Je hebt Heb jij/je? U hebt/heeft Heeft/Hebt u?
Jij/Je komt Kom jij/je? U komt Komt u?
3 _____________________________________________________ ? Sloveens.
4 _____________________________________________________ ? In Herent.
104
1.1 DEEL 7
Al 3 jaar.
6 _____________________________________________________ ?
Alexandr.
9 _____________________________________________________ ?
In de Kerkstraat.
10 _____________________________________________________ ?
Nummer 16.
11 _____________________________________________________ ?
016 45 76 98.
12 _____________________________________________________ ?
42 jaar.
13 _____________________________________________________ ?
t_kosics@gmail.com.
14 _____________________________________________________ ?
5 Uw adres, alstublieft.
postzegel
voornaam + familienaam
straat + huisnummer
postcode + stad
land
105
1.1 DEEL 7
6 Training spelling en uitspraak: ng – n – nk. Vouw het blad.
CURSIST A CURSIST B
6 bang 6 ba____
7 zin 7 zi____
8 gong 8 go____
9 wenk 9 we____
10 ween 10 wee____
5 Ik ha____ mijn jas aan de kapstok. 5 Ik hang mijn jas aan de kapstok.
6 va____ 6 van
7 ma____ 7 man
8 ma____ 8 mank
9 va____ 9 vang
10 dri____ 10 drink
106
1.1 DEEL 7
7 Overzicht spreekvaardigheid deel 7
de woonplaats Waar woont u? Ik woon in Heverlee. Waar woont hij/ zij? Hij/zij woont in Gent. wonen
Mijn adres is
Zijn/ haar adres is
het adres Wat is uw adres? Naamsesteenweg 350, Wat is zijn/haar adres? zijn
Kerkstraat 5, 9000 Gent.
3001 Heverlee.
Ik woon in de In welke straat woont Hij/zij woont in de
de straat In welke straat woont u? wonen
Naamsesteenweg. hij/zij? Kerkstraat.
Mijn huisnummer is Wat is zijn/haar Zijn/haar huisnummer is
het huisnummer Wat is uw huisnummer? zijn
350. huisnummer? 5.
Wat is zijn/haar Zijn/haar postcode is
de postcode Wat is uw postcode? Mijn postcode is 3001. zijn
postcode? 9000.
Hoe komt u naar Ik kom met de bus Hoe komt hij/zij naar Hij/zij komt te voet naar
het transport komen
school? naar school. school? school.
de burgerlijke staat Bent u getrouwd? Ik ben niet getrouwd. Is hij/zij getrouwd? Ja, hij/zij is getrouwd. zijn
107
1.1 DEEL 7
Ja, ik heb twee Nee, hij/zij heeft geen
kinderen Hebt/Heeft u kinderen? Heeft hij/zij kinderen? hebben
kinderen. kinderen.
Hoelang woont u (al) in Ik woon al twee jaar in Hoelang woont hij/zij Hij/zij woont nog maar 3
de periode in België wonen
België? België. (al) in België? maanden in België.
Wanneer verjaart
Wanneer verjaart u? Ik verjaar op 5 april. Hij/zij verjaart op 3 mei.
hij/zij? verjaren
Wanneer bent u jarig? Ik ben jarig op 5 april. Hij/zij is jarig op 3 mei.
de verjaardag Wanneer is hij/zij jarig? jarig zijn
Wanneer is uw Mijn verjaardag is 5 Zijn/haar verjaardag is 3
Wanneer is zijn/haar zijn
verjaardag? april. mei.
verjaardag?
Zijn/haar
Wat is uw Mijn telefoonnummer Wat is zijn/haar
de telefoonnummer telefoonnummer is 013/ zijn
telefoonnummer? is 016/ 45 52 26. telefoonnummer?
91 19 99.
Wanneer bent u Ik ben geboren op 5 Wanneer is hij/zij Hij/zij is geboren op 3 mei
de geboortedatum geboren zijn
geboren? april 1985. geboren? 1992.
In welk jaar bent u Ik ben geboren in In welk jaar is hij/zij
het geboortejaar Hij/zij is geboren in 1992. geboren zijn
geboren? 1985. geboren?
Ik ben geboren in
de geboorteplaats Waar bent u geboren? Waar is hij/zij geboren? Hij/zij is geboren in Gent. geboren zijn
Brussel.
108
1.1 DEEL 8
3 f_e_s_n 4 op café _ _ _ _
7 w_n_e_e_ 8 naar tv _ _ _ _ _ _
9 l_p_n 10 op restaurant _ _ _ _
13 k _ k _ n 14 boodschappen _ _ _ _
17 de krant _ _ _ _ _
Omcirkel het juiste antwoord: Doet hij/zij het graag ( ) of niet graag ( )?
/ / / / /
109
1.1 DEEL 8
2B Kijk naar je antwoorden bij 2A. Antwoord op de vragen over Hagob en Dalia.
_____________________________________________________
Wat doet Hagob graag?
_____________________________________________________
De vraagzin: informatievraag
vraag Vraagwoord verbum subject (niet) graag rest
Wat doe jij graag?
Wat doet hij niet graag?
Wat doen zij graag?
antwoord subject verbum (niet) graag rest.
Ik voetbal graag.
Hij kijkt niet graag naar tv.
Zij lezen graag de krant.
_____________________________________________________
Wat doe jij graag?
_____________________________________________________
_____________________________________________________
Wat doe jij niet graag?
_____________________________________________________
110
1.1 DEEL 8
De vraagzin: ja-neevraag
verbum subject (niet) graag rest.
Speel jij graag tennis?
vraag Speelt hij graag tennis?
Spelen zij graag tennis?
Ja,
subject verbum (niet) graag rest.
Nee,
antwoord Nee, ik speel niet graag tennis.
Ja, hij speelt graag tennis.
Nee, zij spelen niet graag tennis.
1 Interview een cursist. Maak goede ja-neevragen. Vink het antwoord van de cursist
aan.
CURSIST A
Maak een goede vraag met ‘graag’. Duid het antwoord van de cursist aan.
❑ ja
❑ nee
❑ ja
❑ nee
❑ ja
❑ nee
❑ ja
❑ nee
❑ ja
❑ nee
111
1.1 DEEL 8
CURSIST B
Maak een goede vraag met ‘graag’. Duid het antwoord van de cursist aan.
❑ ja
❑ nee
❑ ja
❑ nee
❑ ja
❑ nee
❑ ja
❑ nee
❑ ja
❑ nee
3A Luister naar An. Hoe laat doet zij de activiteiten? Vul het uur in.
112
1.1 DEEL 8
opstaan
gaan slapen
douchen / een douche nemen
ontbijten
koffie/thee drinken
113
1.1 DEEL 8
___________ hij _________kleren _______? Ja, hij ________ ______ kleren _______.
__________ jullie ________kleren _______? Ja, wij ________ ______ kleren ______.
114
1.1 DEEL 8
3D Wat doet Fawad elke dag? En hoe laat? Kijk naar de foto’s. Vul de zinnen aan.
1 Hij staat__________________________________________________________________.
2 Om 6u40_________________________________________________________________.
3 Hij______________________________________________________________________.
5 Hij ______________________________________________________________________.
6 Om 17u45________________________________________________________________.
7 Hij ______________________________________________________________________.
8 Om 19u30________________________________________________________________.
9 Hij______________________________________________________________________.
115
1.1 DEEL 8
DE NORMALE ZIN
Ik sta om 8u op.
Om 8u sta ik op.
3E Wat doe jij elke dag? En hoe laat? Schrijf goede zinnen.
________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________
116
1.1 DEEL 8
3F Interview een cursist. Maak goede vragen. Schrijf het antwoord kort op.
CURSIST A
Maak een goede vraag met ‘hoe laat’. Schrijf het uur op.
:
_____ _____
:
_____ _____
:
_____ _____
:
_____ _____
CURSIST B
Maak een goede vraag met ‘hoe laat’. Schrijf het uur op.
:
_____ _____
:
_____ _____
:
_____ _____
:
_____ _____
117
1.1 DEEL 8
4 Preposities
4A Vul de juiste prepositie in: in – met – op – om – van – tot – naar – voor – uit – na – over.
2. Mijn man brengt de kinderen ______ school en ik haal de kinderen ______ school.
8. ______ welk jaar ben je geboren? En ______ welke maand? En ______ welke dag?
10. ______ de voormiddag doe ik het huishouden, ______ de namiddag kijk ik ______ tv.
21. ______ de middag (van 10 tot 12 uur) is het koud, ______ de middag is het warmer.
118
1.1 DEEL 8
5 A-B-oefening: Maak goede vragen aan de andere cursist. Antwoord op zijn/haar vragen.
CURSIST A
IK ANTWOORD IK VRAAG
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?
GEBOORTEDATUM? GEBOORTEJAAR?
? ?
?
?
? ?
? ?
119
1.1 DEEL 8
CURSIST B
IK VRAAG IK ANTWOORD
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?
GEBOORTEDATUM? GEBOORTEJAAR?
? ?
? ?
VERJAARDAG? LEEFTIJD? 21
? ?
? ?
120
1.1 DEEL 8
6 Training spelling en uitspraak: au/ou – oo– oe. Vouw het blad.
CURSIST A CURSIST B
1 Hoe gaat het met jou ? 1 Hoe gaat het met j____?
2 Ik doe zout op mijn frieten. 2 Ik doe z____t op mijn frieten.
3 Suiker is zoet. 3 Suiker is z____t.
4 Wij doen mee! 4 Wij d____n mee!
5 Dat is een goed boek! 5 Dat is een g____d b____k!
6 poes 6 p____s
7 goud 7 g____d
8 Loes 8 L____s
9 groen 9 gr____n
10 boon 10 b____n
121
1.1 DEEL 8
7 Overzicht spreekvaardigheid deel 8
Wat? de vraag over een andere het antwoord over een andere
de vraag met ‘jij’ het antwoord het verbum
persoon persoon
(niet) graag doen/ andere
Wat doe jij graag? Ik dans (niet) graag. Wat doet hij/zij (niet) graag? Hij/zij loopt (niet) graag.
(informatievraag) verba
122
1.1 DEEL 8
123
1.1 DEEL 9
Deel 9: Ga je mee?
1 Uitnodigen en afspreken
1A Lees de dialoog.
A: Ook goed!
B=
uitnodiging aanvaarden
B: Ja(zeker)! / Natuurlijk! / Graag! / Wat een goed idee!
124
1.1 DEEL 9
Martino
Dag Anne. ___________________________________?
Anne
__________________. Zeg Martino, ____________________zwemmen?
Martino
Ja, leuk. Wanneer?
Anne
Morgenavond?
Anne
Oh, ________________________. Kan je misschien op vrijdagavond?
Martino
Dat is wel wat vroeg. Kan het geen halfuurtje _________________?
Anne
Om half zeven dan?
Martino
Goed. _______________________________?
Anne
__________________ het zwembad.
Martino
Prima! __________________________ !
Anne
Tot vrijdag!
125
1.1 DEEL 9
1 Ik ga morgen
PLAN __________________________________________________
2 Dit weekend ga ik
__________________________________________________
3 In de zomer ga ik
__________________________________________________
7 Vandaag heb ik
EXCUUS __________________________________________________
8 Straks ben ik
__________________________________________________
9 Ik heb geen
__________________________________________________
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
2 Nodig de andere cursist uit voor een activiteit. Maak een afspraak. Schrijf de afspraak in jouw
agenda.
3 Reageer op de uitnodiging van de andere cursist. Kijk in je agenda.
126
1.1 DEEL 9
1E Kijk naar de video. Badu en Lien maken een afspraak. Antwoord op de vragen.
(bron: https://www.nedbox.be/teaser/72-een-afspraak)
a) tot 16u30
b) tot 17u
1 Tot hoe laat moet Badu werken?
c) tot 17u30
d) tot 18u
a) tot 16u30
b) tot 17u
2 Tot hoe laat moet Lien werken?
c) tot 17u30
d) tot 18u
a) om 8u30
b) om 9u
5 Hoe laat spreken ze af?
c) om 9u30
d) om 10u
127
1.1 DEEL 9
1F Lees deze uitnodigingen en antwoorden. Welke reactie hoort bij welke uitnodiging?
Hey Layla! Heb je zin om dit Goed idee! Woensdag rond
weekend te gaan schaatsen? 20u? We kijken er al naar
uit!
128
1.1 DEEL 9
2 Instructies begrijpen
129
1.1 DEEL 9
CURSIST A CURSIST B
2 Hoeveel lessen hebben jullie per week? 2 Hoeveel _________ _________jullie per week?
5 samen 5 _____________
6 dochter 6 _____________
7 negen 7 _____________
8 middag 8 _____________
9 boodschappen 9 _____________
1 Kan je het woord ________ eens ________? 1 Kan je het woord ‘spelen’ eens spellen?
3 Zij houdt van __________ en ___________. 3 Zij houdt van koken en wassen.
4 Zij ______ een afspraak om te gaan______. 4 Zij maken een afspraak om te gaan lopen.
5 __________ 5 alleen
6 __________ 6 open
7 __________ 7 winkel
8 __________ 8 zeven
9 __________ 9 nummer
130
1.1 DEEL 9
Goed!
Hallo! Hoe gaat het met jou?
begroeten gaan
afspreken afspreken
Hoe laat spreken we af? We spreken over een half uur af.
131
1.1 DEEL 10
Ik kan deze week niet naar de les komen, omdat ik ziek ben.
Jazeker.
Dag mevrouw.
Ik zal het bericht doorgeven. En hopelijk tot volgende week. Dag Fawad.
Goedemorgen, mevrouw. U spreekt met Fawad. Ik zit in de klas bij Els. Kan u mijn lerares
een bericht doorgeven?
DE REDEN/EXCUUS omdat________________________________________.
132
1.1 DEEL 10
2 Waarom? Omdat!
Ik ga voetballen. Omdat________________________________.
1 Ik kom met de bus naar het restaurant. Het regent al de hele dag.
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________
5 Ik kom morgen een beetje later. Ik moet mijn kinderen naar school brengen.
___________________________________________________________________________
133
1.1 DEEL 10
DE REDEN
Dag mevrouw. Ik kan volgende week niet naar de les komen, omdat
Je bent op vakantie.
________________________________________________________
Dag meneer Wol. Ik kan vandaag niet komen werken, omdat
Je dochter is ziek.
________________________________________________________
Je moet in het restaurant Dag Yoko. Ik kan morgen niet gaan winkelen, omdat
van jouw partner werken. ________________________________________________________
Dag mama. Ik kan woensdagvoormiddag niet mee naar de markt
Je gaat met je vrienden
gaan, omdat _____________________________________________
voetballen.
________________________________________________________
Je moet voor het examen Dag Ahmed. Ik kan vanavond niet mee op café gaan, omdat
Nederlands studeren. ________________________________________________________
3A Telefoneer naar een andere cursist. Zeg de afspraak af. Zeg ook waarom je niet kan komen.
134
1.1 DEEL 10
12:00: op restaurant 17:00: naar de cinema 15:00: naar de markt 08:00: op café
12:00: op café met 17:00: afspraak 15:00: familie komt op 08:00: werken
vrienden tandarts bezoek
In de toren van de Centrale Bibliotheek aan het Mgr. Ladeuzeplein hangt een
van de grootste en mooiste beiaarden van Europa. Tijdens het academiejaar, tot half mei, wordt de
universiteitsbeiaard tweemaal per week bespeeld, op dinsdag en donderdag van 19u tot 19.45u.
Geïnteresseerden kunnen met de beiaardier de toren beklimmen en de bespeling in de
beiaardkamer live bijwonen. Per bezoek kunnen maximaal 25 personen mee en het bezoek aan de
toren met de beiaardier kost € 5.
De beklimming is lang (289 trappen), maar veilig en de inspanning loont de moeite want je ziet niet
elke dag een beiaardier live aan het werk. Bovendien kan je van op het balkon genieten van een
prachtig panorama over de Leuvense binnenstad.
Om 18.30u stipt start het bezoek onder begeleiding van de beiaardier. Tijdens het bezoek worden
toelichtingen gegeven in het Nederlands of het Engels. Rond 20u is de rondleiding afgelopen.
Graag vooraf inschrijven.
(Bron: https://www.kuleuven.be/cultuur/beiaard/index.htm)
135
1.1 DEEL 10
__________________________________________________________________________________
o Je inschrijven.
1 Stel de vragen.
immigratie Hoeveel mensen zijn er uit _______________ [LAND] naar België gekomen?
136
1.1 DEEL 10
137
1.1 DEEL 10
CURSIST A CURSIST B
2 Zoubida gaat elke zondag naar de speeltuin. 2 ___oubida gaat elke ___ondag naar de ___peeltuin.
3 In de zaal speelt een orkest muziek. 3 In de ____aal ____peelt een orke____t mu____iek.
4 Elke dag speelt hij zaalvoetbal. 4 Elke dag ____peelt hij ____aalvoetbal.
138
1.1 DEEL 10
CURSIST A CURSIST B
2 Vorige week was het mijn verjaardag. 2 ____orige week was het mijn ____erjaardag!
3 Ik kom met de fiets naar school. 3 Ik kom met de ____iets naar school.
5 Hij schrijft een brief naar zijn vriend. 5 Hij schrij____t een brie____ naar zijn ____riend.
1 Hij gaat elke ____rijdag naar de ____ilm. 1 Hij gaat elke vrijdag naar de film.
2 Dit zijn ____oto’s van mijn ____amilie. 2 Dit zijn foto’s van mijn familie.
3 ____olgende week ga jij naar ____enetië. 3 Volgende week ga jij naar Venetië.
139
1.1 DEEL 10
CURSIST A CURSIST B
5 ’s Nachts kijk ik dikwijls naar tv. 5 ’s Na____ts kijk ik dikwijls naar tv.
1 Hij doet elke da____ boods____appen. 1 Hij doet elke dag boodschappen.
3 De s____ool van mijn kinderen be____int om 3 De school van mijn kinderen begint om kwart
140
1.1 DEEL 10
Wat? de vraag het antwoord de vraag over een het antwoord over een het verbum
andere persoon andere persoon
141
1.1 DEEL 11
1 De klachten
____ Ik heb buikpijn. ____ Ik heb pijn aan mijn schouder. ____ Ik heb koorts.
____ Ik heb hoofdpijn. ____ Ik heb pijn aan mijn voet. ____ Ik ben verkouden.
____ Ik heb tandpijn. ____ Ik heb pijn aan mijn been. ____ Ik moet niezen.
____ Ik heb rugpijn. ____ Ik heb pijn aan mijn knie. ____ Ik moet hoesten.
142
1.1 DEEL 11
143
1.1 DEEL 11
(ONBEPAALD)
ADJECTIEF VERBUM
SUBSTANTIEF
144
1.1 DEEL 11
2 Bij de dokter
2A Daan is ziek. Hij gaat naar de dokter. Kijk naar de video en antwoord op de vragen.
(bron: https://www.nedbox.be/teaser/42-bij-de-dokter)
145
1.1 DEEL 11
3 Wat is het juiste voorschrift voor Daan? Omcirkel de letter van het juiste voorschrift.
4 Daan krijgt ook een ziektebriefje voor school. Tot wanneer moet hij thuisblijven?
Duid de juiste dag aan.
5 Voor wie is dit laatste briefje? Duid het juiste antwoord aan.
146
1.1 DEEL 11
___________________________________________________________
___________________________________________________________
___________________________________________________________
___________________________________________________________
de instructie: de imperatief
verbum rest
Adem diep in en uit.
Ga naar de dokter.
Eet meer groentes.
Drink minder alcohol.
147
1.1 DEEL 11
3 Het medicijnendoosje
a 1 eetlepel
b 2 eetlepels
1 Hoeveel eetlepels mag Daan per dag innemen? c 1 tot 3 eetlepels
d 3 tot 6 eetlepels
a 1 eetlepel
b 2 eetlepels
2 Hoeveel eetlepels mag Daan per keer innemen?
c 1 tot 3 eetlepels
d 3 tot 6 eetlepels
a 1 eetlepel
b 2 eetlepels
3 Daans zusje moet ook hoesten. Zij is 5 jaar. Hoeveel
c 1 tot 3 eetlepels
eetlepels mag zij per dag innemen?
d 3 tot 6 eetlepels
a Ja.
4 Mama Mia gaat naar de apotheker. Heeft zij een
b Nee.
voorschrift nodig voor dit medicijn?
148
1.1 DEEL 11
4 Schrijf de pluralis.
de hand de voet
de tand de buik
de knie de neus
de rug de teen
de tong de schouder
149
1.1 DEEL 11
CURSIST A CURSIST B
1 Hij doet elke dag bood____appen. 1 Hij doet elke dag boodschappen.
3 Het mei____e eet een ij____e. 3 Het meisje eet een ijsje.
6 li____t 6 licht
7 wi____t 7 wicht
8 ____ouder 8 schouder
9 ve____t 9 vecht
150
1.1 DEEL 11
Wat? de vraag/instructie het antwoord de vraag over een het antwoord over een het verbum
andere persoon andere persoon
Welke medicijnen
Welke medicijnen moet ik Je moet deze siroop Hij/zij moet deze
moet hij/ zij
innemen? innemen. bruistablet innemen.
innemen?
Wanneer moet hij/zij Voor het slapen gaan moet
medicijnen Wanneer moet ik het Tijdens het eten moet je moeten
het medicijn hij/zij het medicijn
innemen medicijn innemen? het medicijn innemen. innemen
innemen? innemen.
Hoe vaak moet hij/zij
Hoe vaak moet ik dit Je moet het medicijn drie Hij/zij moet het medicijn
het medicijn
medicijn innemen? keer per dag innemen. één keer per dag innemen.
innemen?
de imperatief van
instructies geven Zeg eens AAAAA. het verbum
(= ik-vorm)
151
1.1 DEEL 12
5 Ik drink frisdrank. 4 3 2 1
6 Ik eet chocolade. 4 3 2 1
10 Ik eet fruit.
1 2 3 4
11 Ik eet groenten.
1 2 3 4
12 Ik eet vis.
1 2 3 4
13 Ik drink melk.
1 2 3 4
14 Ik sport.
1 2 3 4
152
1.1 DEEL 12
2A Lees de frequentiewoorden.
de frequentie
rest?
vraagwoord verbum subject
153
1.1 DEEL 12
3 Instructies geven
3A Luister naar de dialoog. Een vader praat met zijn vriend over zijn zoon Jonas. Duid aan.
☐ ☐ ☐
☐ ☐ ☐
☐ ☐ ☐
☐ ☐ ☐
154
1.1 DEEL 12
DE PATIËNT DE DOKTER
1 Ik drink te veel koffie.
Je moet minder koffie drinken.
2 Ik eet te veel vet.
______________________________________
3 Ik eet te weinig fruit.
______________________________________
4 Ik drink te weinig water.
______________________________________
5 Ik slaap te weinig.
______________________________________
6 Ik werk te veel.
______________________________________
Volgens VRTNWS eet iemand uit België per dag 110 gram fruit en 145 gram groente per dag. 73%
155
1.1 DEEL 12
2 Belgen __________________________________________________________________.
3 Belgen __________________________________________________________________.
4 Belgen __________________________________________________________________.
5 Belgen __________________________________________________________________.
6 Belgen __________________________________________________________________.
Ik _________ meer fruit eten. _________ meer fruit eten. _________ meer fruit eten.
Bob _________ meer soep eten. _________ meer soep eten. _________ meer soep eten.
De kinderen ________ minder chips eten. ________ minder chips eten. ________ minder chips eten.
156
1.1 DEEL 12
Magda_____________________________ Magda_____________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
4C Wat vind jij niet lekker? Wat eet/drink jij niet graag?
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
__________________________________________________________________________________
157
1.1 DEEL 12
GEEF 2 INSTRUCTIES.
• ______________________________________________________________
• ______________________________________________________________
158
1.1 DEEL 12
6 Op restaurant
DE DIALOOG
….
159
1.1 DEEL 12
Wat is de klacht?
DE DIALOOG
de ober Alstublieft!
160
1.1 DEEL 12
3 Oefen de dialoog.
DE DIALOOG
161
1.1 DEEL 12
CURSIST A CURSIST B
1 Volgende week kom ik niet naar de les. 1 ____olgende ____eek kom ik niet naar de les.
2 Vandaag is het dinsdag. 2 ____andaag is het dinsdag.
3 Drink jij graag bier of liever wijn? 3 Drink jij graag ____ier of lie____er ____ijn?
4 Ik moet nog wassen en daarna ga ik winkelen. 4 Ik moet nog ____assen en daarna ga ik ____inkelen.
5 De winkel is woensdag gesloten. 5 De ____inkel is ____oensdag gesloten.
6 bal 6 ____al
7 val 7 ____al
8 wal 8 ____al
9 veen 9 ____een
10 been 10 ____een
11 ween 11 ____een
1 ____elgen eten graag frieten met ____iefstuk. 1 Belgen eten graag frieten met biefstuk.
2 ____elke dag is jouw ____erjaardag? 2 Welke dag is jouw verjaardag?
3 In de___eek __erk ik niet, in het __eekend ____el. 3 In de week werk ik niet, in het weekend wel.
4 Dat is een interessant ____oek. 4 Dat is een interessant boek.
5 Hij is ____rij ____andaag, daarom is hij ____lij! 5 Hij is vrij vandaag, daarom is hij blij!
6 ____oel 6 boel
7 ____oel 7 woel
8 ____oel 8 voel
9 ____el 9 wel
10 ____el 10 vel
11 ____el 11 bel
162
1.1 DEEL 12
Wat? de vraag het antwoord de vraag over een het antwoord over een het verbum
andere persoon andere persoon
gezond eten Eet jij gezond? Ja, ik eet gezond. Eet Bob gezond? Nee, Bob eet niet gezond. eten
Eet jij vaak fruit? Ja, ik eet vaak fruit. Eet Bob vaak fruit? Nee, Bob eet soms fruit.
frequentie eten
Hoe vaak eet Bob
Hoe vaak eet jij fruit? Ik eet vaak fruit. Bob eet soms fruit.
fruit?
163
1.1 DEEL 12
lekker Ik vind spaghetti (niet) Wat vindt Bob (niet) Bob vindt chocolade (niet)
Wat vind jij (niet) lekker? vinden
lekker. lekker? lekker.
164
1.1 DEEL 13
1 Producten in de supermarkt
een fles appelsiensap – een blikje Cola –een pak koffie – een bak bier
een pak spaghetti - een doos koekjes - een doos waspoeder – een pak koffie
165
1.1 DEEL 13
1B Luister naar het liedje. Vul het juiste product in het refrein in.
Refrein
Hé waar is de ______________?
Op! Op! Alles is op!
En waar is de______________?
Op! Op! Alles is op!
Maar waar zijn de ______________ dan?
Op! Op! Alles is op!
Geen ______________ meer in de pan.
Op! Op! Alles is op! (X2)
Maar wat Gertje kocht dat zie ik hier nu niet meer staan.
Die wel alle kasten plundert, maar nooit komt als je hem roept.
[refrein]
Hij heeft buikpijn in z’n buikje, maar dat is z'n eigen schuld.
[refrein x2]
166
1.1 DEEL 13
2 Verpakkingen
167
1.1 DEEL 13
3 Het boodschappenlijstje
3A Els telefoneert naar Paul (Zo Gezegd, p.228). Luister en vul de dialoog in.
Dag Paul, Els hier. Zeg, kan jij vanavond __________________ __________________
Els
Ik moet langer werken.
Wel, ik heb vanavond niet veel tijd om te koken. Kan je een __________________
Wacht even!Ik schrijf het op: een blik tomatensoep, een zak frieten, en een gebraden kip.
Paul
Hebben we __________________ groenten?
Els Nee, nee, je moet ook nog een doos eieren __________________.
Els Ja, dat hebben we __________________ , maar breng een fles rode wijn mee.
168
1.1 DEEL 13
Paul Daag!
CURSIST A
DIALOOG 1 DIALOOG 2
Je wilt asperges op z’n Vlaams klaarmaken. Cursist B wil soep met broodkorstjes
Je gaat boodschappen doen.
klaarmaken. Hij/zij telefoneert naar jou om het
boodschappenlijstje te maken.
---------------------------------
---------------------------------
---------------------------------
169
1.1 DEEL 13
CURSIST B
DIALOOG 1 DIALOOG 2
Cursist A wil asperges op z’n Vlaams Je wilt soep met broodkorstjes klaarmaken.
Je gaat boodschappen doen.
klaarmaken. Hij/zij telefoneert naar jou om het
boodschappenlijstje te maken.
---------------------------------
---------------------------------
---------------------------------
170
1.1 DEEL 13
4 Negatie
a Wil jij ook een glas cola? Nee, ik wil geen glas cola.
Nee, __________________________________.
b Hebben jullie nog honger?
Nee, __________________________________.
c Nemen we nog een dessert?
Nee, __________________________________.
d Willen de kinderen nog een stuk pizza?
Nee, __________________________________.
e Wil Bob nog een stukje taart?
Nee, __________________________________.
f Hebben wij nog eieren?
171
1.1 DEEL 13
CURSIST A CURSIST B
172
1.1 DEEL 13
173
1.1 DEEL 14
1 Waar is …?
1A Kijk naar het stadsplan. Antwoord op de vragen. Schrijf het juiste getal op.
174
1.1 DEEL 14
1B Kijk nog een keer naar het stadsplan. Duid de juiste prepositie aan.
o in
1 De telefooncel is …. de vuilnisbak. o rechts van
o voor
o in
2 Het bankje is …. de post. o naast
o voor
o achter
3 De parking is …. de post. o naast
o voor
o achter
4 De vrouw met de winkelkar is …. de
o in
parking.
o op
o achter
5 Het stadhuis is …. de sporthal en de
o tussen
kerk.
o voor
o links van
6 De vuilnisbak is …. de telefooncel. o rechts van
o tussen
o in
7 André telefoneert…. de telefooncel. o onder
o op
o onder
8 An woont in een huis (rode cirkel) …. de
o op het einde van
straat.
o over
o achter
9 De supermarkt is …. het stadhuis. o naast
o tegenover
o achter
10 De straatlamp is…. de stoep. o op de hoek van
o voor
o achter
11 De vuilnisbak is …. het bankje. o voor
o naast
175
1.1 DEEL 14
176
1.1 DEEL 14
2 De wegbeschrijving
Ze vraagt de weg aan een politieagent. De politieagent tekent een plannetje en legt het haar uit.
de politieagent Natuurlijk!
177
1.1 DEEL 14
Ga rechtdoor.
Ga langs de post.
178
1.1 DEEL 14
CURSIST A
1 Vraag de weg naar: de post / het zwembad/ het hotel / het café.
Teken de wegbeschrijving.
179
1.1 DEEL 14
CURSIST B
180
1.1 DEEL 14
CURSIST A CURSIST B
5 Hij gaat elke dag naar de moskee. 5 Hij gaat elk____ dag naar d____ moskee.
6 twintig 6 twint____g
7 veertig 7 veert____g
8 mogelijk 8 mog____l____k
5 Zij eet ____n warm____ maaltijd. 5 Zij eet een warme maaltijd.
6 halv____ 6 halve
7 vijft____g 7 vijftig
8 dad____l____k 8 dadelijk
181
1.1 DEEL 14
(geen vraag)
iemand bedanken Geen dank. / Graag gedaan.
Dank u wel!
spijten
Het spijt me. Ik ben hier ook niet
de wegbeschrijving Waar is de supermarkt? zijn
bekend.
(geen vraag)
de reactie
Geen probleem!
182
1.1 UITSPRAAK EN SPELLING
Uitspraak en spelling
Hoe spel je dat? Hoe schrijf je dat?
/au/ auto
B /bee/
/b/ bal
/p/ ik heb
C /see/
/s/ citroen
/sx/ schoen
/x/ acht 8
/k/ correct
D /dee/ 3
/d/ drie
E /ee/ 7
/e./ zeven
/ɛi/ klein
/ϕ/ neus
F /ef/ 5
/f/ vijf
183
1.1 UITSPRAAK EN SPELLING
G /gee/ 9
/ɣ/ negen
/ʒ/ horloge
/x/ maandag
H /haa/
/ɦ/ hand
I /ie/
/ɪ/ India
/i/ bier
/ɛi/ ijs
J /jee/
/j/ ja, juist
K /kaa/
/k/ kinderen
L /el/
/l/ lopen
/l/ rollen
M /em/
/m/ moto
N /en/
/n/ nee, niet juist
O /oo/
/ɔ/ kort
/o/ lopen
/u/ moe
/ɑu/ vrouw
P /pee/
/p/ peer
Q /kuu/
/k/ quiz
184
1.1 UITSPRAAK EN SPELLING
R /ɛr/
/r/ rat
S /ɛs/
/s/ slang
T /tee/
/t/ trein
/s/ politie
U /uu/
/ʌ/ dun
V /vee/
/v/ vrouw
W /wee/
/w/ wijn
X /iks/
/ks/ taxi
Y /ij/
/i/ symfonie
/j/ yoghurt
Z /zɛt/
/z/ zoo
185
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD
186
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD
- Hallo, ik heet Rowan en jij? 3 Sina wil kleren kopen. Ze gaat naar jbc, daar is
• Mijn naam is Yuko. Ik kom uit Japan en jij? veel keuze.
- Ik kom uit China. Ben jij getrouwd? 4 Rowan rijdt met een oude VW. Dat is een Duits
• Ja, ik ben getrouwd en jij? automerk.
- Nee, ik ben gescheiden. Heb jij kinderen?
• Ja, ik heb een dochter. 5 In de C&A vindt Els altijd mooie kleren.
- En jij?
• Ik heb geen kinderen. 6 Pavel gaat zich inschrijven bij de VDAB. Hij zoekt
werk.
187
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD
Luistertekst dialoog 2 – track 17 - Twee cola’s en een pintje bier, dat is dan € 6,60
alsjeblieft.
- Ben jij de vriend van Suzana?
• Ja, dat klopt. - Dit mooie bloemstuk kost € 50,15.
- Hoe heet jij?
• Pierre Matthijs.
- Wat is jouw voornaam? Pierre of Matthijs? Luistertekst dialoog 1 – track 21
• Pierre.
- En hoe spel je dat? - Excuseer meneer, mag ik iets vragen?
• P I E R R E. Het is een Franse naam. • Zeker!
- Hoe zeg je dat dan? Pierre? - Hoe laat is het, a.u.b.?
• Ja, dat is juist. • Het is 10 voor 8.
- Dank u wel.
• Geen dank!
Luistertekst dialoog 3 – track 18
188
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD
189
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD
190
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD
Luistertekst – track 47
1-b Steek je kaart in de automaat.
191
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD
Luistertekst 5 – track 56
Luistertekst dialoog 1 – track 60
U bent verbonden met de praktijk van dokter
- Dag Sina. Hoe is ’t?
Prims. U kunt mij bereiken op het gsm-nummer:
• Niet zo goed!
0478/42 90 13. Ik herhaal: 0478/42 90 13. Tijdens - Wat scheelt er?
de raadplegingen ben ik bereikbaar op het • Ik heb hoofdpijn. En hoe is ’t met jou?
telefoonnummer: 03 582 11 19. Ik herhaal: 03 582 - Ook niet zo goed! Ik heb buikpijn.
11 19.
Luistertekst dialoog 2 – track 61
192
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD
• Ik heb pijn aan mijn voet. hoge koorts hebt, 38° of meer, moet je iets
tegen de koorts innemen. Zolang je koorts
hebt, moet je binnen blijven.
Luistertekst dialoog 4 – track 63 • Dan heb ik wel een ziektebriefje voor mijn
werk nodig.
- Dag Fawad! Hoe gaat het?
- Ja, dat zal ik nog even schrijven. Hoe is je
• Slecht!
familienaam ook weer?
- Wat scheelt er?
• Ik heb pijn aan mijn knie. En hoe gaat het met
jou? Luistertekst dialoog – track 68
- Ook niet zo goed! Ik heb pijn aan mijn arm.
- Dag Bob. Kom binnen! Ga zitten!
Luistertekst – track 64 • Dag dokter, goedemorgen.
Zo, meneer Janssens, doet u uw hemd maar even - En Bob, hoe gaat het ermee?
uit. • Niet zo goed. Ik ben dikwijls moe en ik heb last
Ik zal uw longen even onderzoeken. Adem eens van mijn maag.
diep in en uit. Hoest eens. - Doe je aan sport, Bob?
Ik kijk ook even in uw oren. Die zijn in orde. En nu • Nee, dokter.
nog even in de keel ... - Laten we eens kijken naar je eetgewoonten.
Ja, u hebt een bronchitis. Het is goed dat u zo vlug Wat eet jij ‘s morgens?
gekomen bent. • Ik ontbijt nooit, ik drink alleen een kop koffie
met veel suiker. In de pauze om 10 uur eet ik
Luistertekst – track 65 een paar koekjes.
- En ‘s middags, wat eet je dan?
- Zo Tom, ik zal eens kijken! Steek je tong eens • Dan ga ik meestal naar een frituur en eet een
uit. Zeg eens AAA…! groot pak frieten met mayonaise.
• AAA…! - En wat drink je daarbij?
- Ja, je hebt een keelontsteking. • Een glas cola.
- En eet je of drink je nog iets in de loop van de
Luistertekst dialoog – track 66 namiddag?
• Ja ja, in de middagpauze drink ik een paar
Dokter: koppen koffie en eet ik een dikke reep
chocolade.
U hebt een bronchitis. Het is niet ernstig, maar u - En eet je dan ‘s avonds een warme maaltijd?
moet die hoest wel goed verzorgen. U moet • Nee, dokter, nee. Als ik thuis kom, heb ik
hoestsiroop innemen: vier soeplepels per dag, een meestal geen zin om te koken. Ik kijk de hele
voor elke maaltijd en een voor u gaat slapen. Ik avond naar de tv en tussendoor eet ik chips.
geef u ook een voorschrift voor een neusspray:
een verstuiving in elk neusgat, drie tot vier keer
per dag. Als u zich na vier dagen niet beter voelt, Luistertekst dialoog – track 69
moet u wel terugkomen.
- Oké Bob, ik heb goed naar je geluisterd. Je eet
heel ongezond! Natuurlijk heb je dan last van
je maag. Je zegt dat je ‘s morgens nooit eet.
Luistertekst dialoog – track 67 Waarom niet?
• Omdat ik geen tijd heb, dokter. Ik moet al om 7
- Ja, dat is een ernstige keelontsteking! Ik ga je
uur naar mijn werk vertrekken.
een voorschrift voor antibiotica geven.
- Dan moet je vroeger opstaan, he Bob. Een
• U schrijft toch zo’n goedkoop medicijn voor, hé
boterham met kaas eten, dat duurt maar 5
dokter?
minuten.
- Ja, ja Tom. Ik zal Amoxicilline voorschrijven. Dat
• Ja, dat is waar, dokter. Maar ik slaap zo graag.
is een generische vorm van Clamoxyl en het is
- En dan je middagmaal. Elke dag frieten met
heel wat goedkoper. Je moet drie keer per dag
mayonaise, dat is veel te vet! Je moet meer
een tablet innemen tijdens de maaltijd. Als je
193
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD
- Met Suzana.
• Dag Suzana, Pierre hier. Ik rijd straks langs de
supermarkt om boodschappen te doen. Ik heb
194
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD
195