You are on page 1of 197

NEDERLANDS

VOOR ANDERSTALIGEN
A1 Breakthrough
Vakgroep Nederlands

2022-2023 In samenwerking met

www.clt.be
1.1

Colofon
Deze syllabus kwam tot stand danzij de genereuze en vrijwillige medewerking van lesgevers en oud-
lesgevers. Waarvoor onze bijzondere dank.

Bronnen oefeningen
www.pelckmans.be/zogezegd/
www.kloklezen.nl
www.quizlet.com
www.metrotime.be
Zo geschreven 1, grammaticale struikelblokken en oefeningen. Pelckmans, 2018

Bronnen afbeeldingen
www.thenounproject.com
www.google.be (beelden gelabeld voor niet commercieel gebruik, inclusief aanpassing)
www.studiocamp.be

We hebben geprobeerd alle rechthebbenden van gebruikte oefeningen en afbeeldingen te achterhalen.


Dit is niet in alle gevallen gelukt. Personen die auteursrechtelijke aanspraken menen te hebben verzoeken
wij contact met de vakgroep op te nemen.

1
1.1

Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ................................................................................................................................................ 2

Praktische informatie ...................................................................................................................................... 3

Deel 1: Wie is dat? ......................................................................................................................................... 17

Deel 2: Hoe spel je dat? ................................................................................................................................. 41

Deel 3: Hoeveel?............................................................................................................................................ 54

Deel 4: Hoe laat is het?.................................................................................................................................. 68

Deel 5: Wanneer verjaar jij? .......................................................................................................................... 75

Deel 6: Wanneer is de winkel open? ............................................................................................................. 85

Deel 7: Kunt u dit formulier invullen? ........................................................................................................... 98

Deel 8: Wat doe jij op een dag? .................................................................................................................. 109

Deel 9: Ga je mee? ...................................................................................................................................... 124

Deel 10: Wat is je telefoonnummer? .......................................................................................................... 132

Deel 11: Wat scheelt er? ............................................................................................................................. 142

Deel 12: Eet jij gezond? ............................................................................................................................... 152

Deel 13: Wat eten we vandaag? ................................................................................................................. 165

Deel 14: Waar is ...? ..................................................................................................................................... 174

Uitspraak en spelling ................................................................................................................................... 183

Luistermateriaal Zo gezegd ......................................................................................................................... 186

2
1.1

Praktische informatie

1 Waar hebben we les?

We hebben les in de Dekenstraat 4, in VHI of in GroepT.

De ingang van het CLT is in de Dekenstraat, nummer 4.

3
1.1

2 Wat doe je bij brandalarm?

4
1.1

5
1.1

3 Informatie over de cursus

naam van de lesgever

e-mailadres van de lesgever

lesmomenten

start- en einddatum van de cursus

vakantiedagen (geen les)

datum van de evaluatiemomenten

Canvas

https://clt.instructure.com gebruikersnaam:

+ Canvas Student app + paswoord:

wifi gebruikersnaam:
+ paswoord:

Heb je een vraag over de


verschillende cursussen en Stuur een e-mail naar de mentoren
trajecten? Wil je meer informatie (mentor@clt.kuleuven.be) of kom naar het mentorlokaal.
over werk, een opleiding, hobby’s, De spreekuren vind je op de deur van het mentorlokaal.
Nederlands oefenen … Heb je
andere vragen of problemen?

6
1.1

4 Inloggen op Canvas

1 Ga naar https://account.clt.be.

2 Vul je cursistennummer in. Je vindt


dat op je inschrijvingsformulier. Vind
je je cursistennummer niet? Vraag het
dan aan je lesgever. Je kan ook je e-
mailadres invullen (= het e-mailadres
van je inschrijving).

3 Klik daarna op ‘vraag wachtwoord


aan’: Je ziet de info in het Engels als je
browser niet op NL ingesteld staat.

4 Je checkt je mailbox en je zoekt naar


het bericht van de afzender ‘No-
reply@clt.be’ (kijk ook in je SPAM of
reclamemap).

5 Je klikt op de link in het mailbericht


om je CLT account te activeren.

6 Je kiest een paswoord.

7 JE WACHT EEN HALF UUR TOT HET


SYSTEEM JE GEGEVENS VERWERKT
HEEFT.

9 Ga naar de website van Canvas:


https://clt.instructure.com

10 Gebruikersnaam:
8 cursistennummer@clt.be
Wachtwoord: Jouw wachtwoord

11 Je kan op Canvas!

7
1.1

5 Afspraken in de les

Respecteer en help elkaar.

Werk actief mee in de les.

Maak je huiswerk en studeer elke week een beetje.

Spreek veel Nederlands in de les.

Begrijp je iets niet? Vraag hulp aan je lesegver.

Ben je te laat of kan je niet komen? Stuur een e-mail naar je lesgever.

Breng altijd je boeken/syllabus en je schrijfmateriaal mee naar de les.

Op www.clt.be vind je een volledig en gedetailleerd centrumreglement.

8
1.1

6 Mijn informatie

1 Mijn voornaam is
_________________________________________

2 Mijn achternaam is
_________________________________________

3 Ik woon in België sinds


_________ / _________ / _________

4 Mijn moedertaal is
_________________________________________

5 Ik spreek ook goed


_________________________________________

6 Mijn partner spreekt


_________________________________________

7 Mijn kind spreekt


_________________________________________
Mijn kinderen spreken

8 Ik spreek Nederlands buiten de les


met _________________________________________

9 Ik heb een computer/laptop/IPad


thuis. ❑ ja ❑ nee

10 Ik heb een smartphone met


internet. ❑ ja ❑ nee

9
1.1

10
1.1

7 Waarom studeer jij Nederlands? Zet een kruisje (x). Kies maximaal vier foto’s.

beheerder huisvesting en gezinsadministratie


 Mijn administratie is in het Nederlands: formulieren invullen, documenten
begrijpen, facturen begrijpen …
consument
 Ik wil in het Nederlands communiceren in de winkel, op de markt …

cursist
 Ik studeer aan een Nederlandstalige school.

vrijetijdsbesteder
 Ik wil Nederlands in mijn vrije tijd gebruiken: naar de radio luisteren, een boek
lezen, een hobby in het Nederlands …
opvoeder
 Mijn kinderen gaan naar een Nederlandstalige school. Ik wil met de andere
ouders en lesgevers in het Nederlands communiceren.
werkende

Ik wil in het Nederlands communiceren op mijn werk, met klanten, met mijn
collega’s of met mijn baas ...
werkzoekende
 Ik wil een job zoeken.

ondernemer
 Ik ben ondernemer. Ik wil in het Nederlands communiceren met de klanten in
mijn zaak, mijn winkel, mijn restaurant ...
verkeersgebruiker

 Ik wil in het Nederlands communiceren in het verkeer. Ik wil Nederlands


praten op de bus, de trein … Ik wil ook de communicatie in het station
begrijpen.
sociale contacten

 Ik wil in het Nederlands communiceren met andere mensen.

11
1.1

12
1.1

8 Hulp of uitleg vragen in de les.

Mag ik iets vragen?

Ik heb een vraag.

Ik begrijp het niet.

Ik weet het niet.

Wablief?

Wat zeg je?

Een beetje trager, alsjeblieft.

Kan je een beetje trager spreken?

Een beetje luider, alsjeblieft.

Kan je een beetje luider spreken?

Kan je dat herhalen, alsjeblieft?

Wat betekent ‘aangenaam’?

Hoe zeg je ‘nice to meet you’ in het Nederlands?

Hoe zeg je ‘aangenaam’ in het Engels?

13
1.1

Kan je dat eens spellen?


Hoe spel je dat?
Hoe schrijf je dat?

Is dit correct/goed/juist?

A= B? Correct en juist, is dat hetzelfde?

14
1.1

9 Instructies in de klas.

Schrijf. Luister.

Lees. Spreek.

Vraag. Antwoord.

Vul in. Zeg na.

Teken. Wijs aan.

15
1.1

Spreek met Kijk naar de


je buur. foto’s.

Verbeter.
Markeer.
Corrigeer.

Zet in de
Zet op de
juiste
juiste plaats.
volgorde.

Loop rond. Verbind.

Doorstreep.
Omcirkel.
Schrap.

Duid aan.
Onderstreep.
Vink aan.

16
1.1 DEEL 1

Deel 1: Wie is dat?

1 Wat doen we in de klas? Schrijf de instructies.

____________ ____________ ____________ ____________ ____________ ____________

2 Begroeten en afscheid nemen.

2A Hoe begroet je? Lees luidop.

Goedemorgen! Dag Peter!

Dag Joris! Hoe gaat het? Goed! En met jou?

BEGROETEN

Hallo! Goedemorgen! (06:00 uur → 12:00 uur)


Dag (iedereen)! Goedemiddag! (12:00 uur → 18:00 uur)
Goedendag (meneer/mevrouw) ! Goedenavond! (18:00 uur → 00.00 uur)

Hoe gaat het (met jou) ? / Alles goed? / Hoe is’t?

Wat zeg jij aan het begin van de les?

17
1.1 DEEL 1

2B Hoe gaat het (met jou) ? Alles goed?

1 Zing mee. (https://www.youtube.com/watch?v=NX5tlWuLwAA)

In het park en op de straat


's morgens vroeg en 's avonds laat
vraag ik altijd hoe het gaat
alles goed? alles goed?
vraag ik altijd hoe het gaat
alles goed?

2C Hoe neem je afscheid? Lees luidop.

Dag Willem! Tot morgen, Peter!

Tot volgende week! Dag! Tot ziens!

18
1.1 DEEL 1

AFSCHEID NEMEN

Tot morgen!
Tot maandag/dinsdag …!
Tot volgende week!
Tot straks!
Tot binnenkort! / Tot snel! / Tot later!
Tot volgende keer! / Tot ziens!
Goed/fijn weekend!

Wat zeg jij op het einde van de les?

19
1.1 DEEL 1

3 Maak kennis met de cursisten: Hoe heet jij?

3A Lees de dialoog.

CURSIST A CURSIST B

Hallo! Hoe heet jij?

Ik heet Arun.

Wat is jouw achternaam?

Mijn achternaam is Ganesh.

Aangenaam!

En wie ben jij?

Ik ben Stefaan.

Wat is jouw achternaam?

Mijn achternaam is Peeters.

Ook aangenaam!

4 Uit welk land kom jij?

4A Vul in.

Ik kom uit _________________________________________________.


Ik woon nu in _________________________________________________.

Weet je het niet? Ga naar http://namen.taalunie.org/landen en zoek het op.

20
1.1 DEEL 1

5 Welke taal spreek jij? Welke talen spreek jij?

5A Vul in.

Mijn moedertaal is ________________________________________________.

Ik spreek ook ________________________________________________.

Ik studeer ________________________________________ bij het CLT.

Arabisch – Aramees – Azeri – Bengaals – Bulgaars – Chinees – Dari – Deens – Duits – Engels – Ests –
Farsi – Fins – Frans – Grieks – Hindi – Hongaars – Iers – Italiaans – Japans – Kannada – Koreaans –
Kikongo – Kirundi – Kroatisch – Lingala – Lets – Litouws – Malayalam – Marathi – Nederlands – Nepalees
– Noors – Oekraïens – Pashtu – Pools – Portugees – Roemeens – Russisch – Somalisch – Swahili – Sloveens
–Slovaaks – Spaans – Tadzjieks – Tamil – Tigrinya – Tsjechisch – Turks – Urdu – Vietnamees – Zweeds…

6 Waar woon jij?

6A Vul in.

Ik woon in (stad) _________________________________________________.

Ik woon in (provincie) _________________________________________________.

21
1.1 DEEL 1

7 Hoe kom jij naar school? Hoe ga jij naar het werk?

7A Hoe kom jij naar school? Vul in.

Ik kom ___________________________naar school/naar het CLT.

7B Hoe komen zij naar het CLT? Kijk naar de foto.

1. Hoe komt Greet naar het CLT? 2. Hoe komt Jan naar het CLT?

Zij komt _________________________________ . Hij komt _________________________________ .

3. Hoe komt Magda naar het CLT? 4. Hoe komen de cursisten naar het CLT?

Zij komt _________________________________ . Zij komen _______________________________ .

5. Hoe komen de leraren naar het CLT?

Zij komen________________________________ .

7C Hoe ga jij naar het werk? Vul in.

Ik ga ___________________________naar het werk.

22
1.1 DEEL 1

8 Het persoonlijk pronomen (subject)

8A Lees de tabel met de persoonlijke pronomina (subject).

SINGULARIS PLURALIS

ik wij/we

jij/je jullie

zij/ze (♀)

zij/ze (♂ + ♀)

hij (♂)

8B Vul het persoonlijk pronomen (subject) in.

______ woont in
______ woon in België. Waar woon ________? Congo. ________ woont in Irak.

23
1.1 DEEL 1

______ wonen in Waar wonen ______ wonen in


België. ________? Congo. ________ wonen in Irak.

8C Lees de zin. Onderstreep het goede pronomen. Kijk naar het voorbeeld.

1 Marta en ik kopen brood. Zij – Hij – Wij – Jullie kopen brood.

2 Rani en Naji betalen de rekening. Zij – Hij – Wij – Jullie betalen de rekening.

3 Jij en ik hebben dezelfde naam. Zij – Hij – Wij – Jullie hebben dezelfde naam.

4 Andrés en jij luisteren niet. Zij – Hij – Wij – Jullie luisteren niet.

5 Diana komt ook. Zij – Hij – Wij – Jullie komt ook.

6 Victor en Véronique zijn goede vrienden. Zij – Hij – Wij – Jullie zijn goede vrienden.

7 Nikita en jij studeren Nederlands. Zij – Hij – Wij – Jullie studeren Nederlands.

8 Jij en je broer komen uit Laos. Zij – Hij – Wij – Jullie komen uit Laos.

9 De vrouw van Ahmed spreekt Arabisch. Zij – Hij – Wij – Jullie spreekt Arabisch.

10 De zoon van Laila begrijpt het niet. Zij – Hij – Wij – Jullie begrijpt het niet.

24
1.1 DEEL 1

9 Verba

9A Schrijf de juiste vormen van het verbum.

WONEN SPREKEN HETEN WETEN STUDEREN

ik woon ik _____________ ik _____________ ik _____________ ik _____________

jij woont jij _____________ jij _____________ jij _____________ jij _____________

hij/zij woont hij/zij __________ hij/zij __________ hij/zij __________ hij/zij __________

wij wonen wij ____________ wij ____________ wij ____________ wij ____________

jullie wonen jullie ___________ jullie ___________ jullie ___________ jullie ___________

zij wonen zij ____________ zij ____________ zij ____________ zij ____________

9B Schrijf de juiste vormen van het verbum.

WONEN SPREKEN HETEN STUDEREN

ik woon ik _____________ ik _____________ ik _____________

jij woont jij _____________ jij _____________ jij _____________

woon jij? ____________ jij? ____________ jij? ____________ jij?

9C Vul in met de juiste vorm van wonen.

1 Waar ____________________ jij?

2 Ik ____________________ in Herent.

3 Jij ____________________ niet in Leuven.

4 Hij ____________________ al drie jaar in België.

5 Zij ____________________ nog maar 1 maand in België.

25
1.1 DEEL 1

9D Vul in met de juiste vorm van spreken.

1 Mijn man ____________________ Frans.

2 Mijn kinderen ____________________ Nederlands.

3 Ik ____________________ Engels.

4 Mijn vader ____________________ Italiaans.

5 Welke talen ____________________ jij?

9E Vul in met de juiste vorm van studeren.

1 Mijn man ____________________ Frans.

2 Mijn kinderen ____________________ Nederlands.

3 Ik ____________________ Engels.

4 Mijn vader ____________________ Italiaans.

5 Welke talen ____________________ jij?

9F Schrijf de juiste vormen van het verbum.

KOMEN

ik _____________ wij ____________

jij _____________ jullie ___________

hij/zij ___________ zij ____________

26
1.1 DEEL 1

9G Vul in met de juiste vorm van komen.

1 Ik _________________ te voet naar het werk.

2 Jij ____________________ niet naar de les.

3 _______________________ jij vandaag naar de les?

4 Mark __________ met de trein naar school.

5 En Nabi _______________ ook.

10 Ben jij getrouwd? Heb jij kinderen?

10A Vul in.

Ik __________________________________________________________.

Ik __________________________________________________________.

10B Vul in.

BURGERLIJKE STAAT KINDEREN

ZIJN HEBBEN

Ik ____________ niet getrouwd. Ik ____________ geen kinderen.

Jij ______________ gescheiden. Jij __________________ 1 zoon.


_______________ jij getrouwd? ________________ jij kinderen?

Mare ________________ single. Hij ___________ geen kinderen.

Sam _____________ getrouwd. Zij ______________ 2 kinderen.

27
1.1 DEEL 1

10C Schrijf de juiste vormen van het verbum.

ZIJN HEBBEN

ik ben ik heb

jij _____________ jij _____________

hij/zij _____________ hij/zij_____________

wij ____________ wij ____________

jullie ___________ jullie ___________

zij ____________ zij ____________

10D Onderstreep het juiste verbum.


1 Ik ben/heb gescheiden.
2 Ik heb/ben geen kinderen.
3 Ben/Bent jij de lerares?
4 Hij is/bent getrouwd.
5 De vrouw hebt/heeft twee kinderen.
6 Heb/Hebt jij een dochter?

11 Hoelang woon jij in België?

11A Vul in.

Ik woon ___________________________________________________ in België.

28
1.1 DEEL 1

11B Vul het juiste verbum in.

1 Ik woon al 3 jaar in België. 14 Hij __________ niet uit Ghana.

2 Hij __________ geen Engels. 15 _________ jij een beetje Nederlands?

3 Ik __________ niet getrouwd. 16 Wij __________ niet met de trein.

4 __________ jij Frans? 17 Hoe __________ jij naar school?

5 Hoeveel kinderen _________ jullie? 18 __________ hij een vriendin?

6 ___________ hij ook uit Hongarije? 19 _________ jullie te voet naar school?

7 __________ zij gescheiden? 20 Ze _________ in Heverlee.

8 Uit welk land __________ jij? 21 __________ jij ook in Heverlee?

9 ____________ zij in Wilsele? 22 Hoeveel dochters __________ zij?

10 ____________ jij getrouwd? 23 ___________ jij ook uit Nepal?

11 Welke talen ___________ hij? 24 Ik ________ Anna.

12 Hoe ____________ zij naar school? 25 Wij __________ geen kinderen.

13 Hoe _______ jij? Ik ________ Michaela. 26 Wat _________ jouw voornaam?

29
1.1 DEEL 1

12 Soorten vragen

12A Stel deze vragen aan een cursist. Schrijf kort het antwoord.

1 Hoe heet jij? _________________________________

2 Wat is jouw achternaam? _________________________________

3 Woon jij in België? _________________________________

4 Spreek je Engels? _________________________________

5 Ben je een cursist? _________________________________

6 Hoe komt de lesgever naar de les? _________________________________

7 Hoelang woon jij in België? _________________________________

8 Studeer jij Arabisch? _________________________________

12B Welke vragen zijn ja-neevragen? Welke vragen zijn informatievragen?

Zet een kruisje (X) in de juiste kolom.

Ja-neevraag Informatievraag

1 Hoe heet jij?

2 Wat is jouw achternaam?

3 Woon jij in België?

4 Spreek je Engels?

5 Ben je een cursist?

6 Hoe komt de lesgever naar de les?

7 Hoelang woon jij in België?

8 Studeer jij Arabisch?

30
1.1 DEEL 1

12C Kijk naar de structuur van de ja-neevraag en de informatievraag.

de ja-neevraag
VERBUM SUBJECT REST?
Ben jij Hassan?
Heet zij Anna?
Kom jij met de fiets naar school?

de informatievraag
VRAAGWOORD VERBUM SUBJECT REST?
Wie ben jij?
Hoe heet zij?
Hoe kom jij naar school?

12D Verbind de woorden die passen.

wie   al 1 jaar   ding/zaak

 
wat  mijn auto  persoon

waar   mijn broer   aantal

hoeveel   in Leuven   periode

hoelang   twee   plaats

31
1.1 DEEL 1

12E Omcirkel het juiste antwoord.

1 Kom jij uit Tunesië? Nee. / Uit Spanje.

2 Uit welk land kom jij? Ja. / Uit Tunesië.

3 Ben jij getrouwd? Nee. / Mijn man.

4 Wie is dat? Ja. / Mijn man.

5 Hoe heet jij? Ja. / Kariman.

6 Ben jij Kariman? Nee. / Achmed.

7 Hoe kom jij naar school? Ja. / Met de bus.

8 Kom jij met de bus naar school? Ja. / In Leuven.

32
1.1 DEEL 1

12F Schrijf de vraag.

BEGROETEN
_______________________________________________________?

NAAM
_______________________________________________________?

LAND van herkomst /


GEBOORTELAND _______________________________________________________?

TAAL
_______________________________________________________?

WOONPLAATS
(stad/gemeente) _______________________________________________________?

TRANSPORT/VERVOER
_______________________________________________________?

BURGERLIJKE STAAT
_______________________________________________________?

KINDEREN
_______________________________________________________?

AANTAL KINDEREN
_______________________________________________________?

PERIODE IN BELGIË
_______________________________________________________?

SCHRIJFWIJZE
_______________________________________________________?

PERSOON (iemand)
_______________________________________________________?

ZAAK (iets)
_______________________________________________________?

33
1.1 DEEL 1

13 Wie ben jij?

13A Vier mensen stellen zich voor. Luister.

Welke informatie hoor je?

Zet een kruisje als je de informatie hoort.

persoon 1 persoon 2 persoon 3 persoon 4

naam

land

taal

woonplaats

burgerlijke staat

kinderen

periode in
België

13B Luister naar de dialoog.

Lees de zinnen.

Klopt dat of klopt dat niet? Zet een kruisje in de correcte kolom.

Dat klopt. Dat klopt niet.


Juan komt uit Mexico.
Yuko woont drie maanden in België.
Juan woont in Antwerpen.
Yuko heeft nu geen werk.
Juan is apotheker.

34
1.1 DEEL 1

13C Vul het formulier in over jou. Schrijf in DRUKLETTERS of duid aan.

voornaam

achternaam

transport naar school

 bus

 trein

 fiets

 te voet

periode in België

jaar maand(en) we(e)k(en)

aantal kinderen naam kinderen

jongens

meisjes

burgerlijke staat

 getrouwd

 alleenstaand

 gescheiden

 samenwonend

 weduwe / weduwnaar

35
1.1 DEEL 1

13D Lees de e-mail.

13E Lees de zinnen. Klopt dat of klopt dat niet?

Zet een kruisje in de correcte kolom.

Dat klopt. Dat klopt niet.

Angelina komt uit België.

Angelina is getrouwd.

Angelina woont in Luik.

Angelina heeft drie kinderen.

Angelina gaat naar een Vlaamse school.

Angelina schrijft naar haar man.

36
1.1 DEEL 1

13F Schrijf ook een e-mail naar Angelina.

37
1.1 DEEL 1

14 Ik hoor, ik schrijf

14A Training spelling en uitspraak: a – aa. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Luister en vul in met a of aa.

1 Uit welk land komt die man? 1 Uit welk l____nd komt die m____n?

2 Ik kom met de tram naar school. 2 Ik kom met de tr____m n____r school.

3 Welke taal spreek jij? 3 Welke t____l spreek jij?

4 Ik woon al zeven jaar in België. 4 Ik woon ____l zeven j____r in België.

5 Wat is je naam? 5 W____t is je n____m?

6 lang 6 l____ng

7 wat 7 w____t

8 gaat 8 g____t

9 aangenaam 9 ____ngen____m

10 dat 10 d____t

2 Luister en vul in met a of aa. 2 Lees de zinnen luidop.

1 Wie is d____t? 1 Wie is dat?

2 W____r woont die m____n? 2 Waar woont die man?

3 D____g meneer, hoe g____t het? 3 Dag meneer, hoe gaat het?

4 Zij woont ____l l____ng in België. 4 Zij woont al lang in België.

5 W____blief? 5 Wablief?

6 v____n 6 van

7 ____ntwoord 7 antwoord

8 vr____g 8 vraag

9 m____nd 9 maand

10 v____nd____g 10 vandaag

38
1.1 DEEL 1

14B Training spelling en uitspraak: o – oo. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Luister en vul in met o of oo.

1 Hij komt uit Iran. 1 Hij k____mt uit Iran.

2 Zij woont in Brussel. 2 Zij w____nt in Brussel.

3 Tot volgende week! 3 T____t v____lgende week!

4 Ik kom te voet naar school. 4 Ik k____m te voet naar sch____l.

5 Zij heeft een zoon en twee dochters. 5 Zij heeft een z____n en twee d____chters.

6 klopt 6 kl____pt

7 morgen 7 m____rgen

8 ook 8 ____k

9 antwoord 9 antw____rd

2 Luister en vul in met o of oo. 2 Lees de zinnen luidop.

1 Jij hebt een z____n, kl____pt dat? 1 Jij hebt een zoon, klopt dat?

2 Hoe k____m jij naar sch____l? 2 Hoe kom jij naar school?

3 T____t m____rgen! 3 Tot morgen!

4 Geef eens antw____rd. 4 Geef eens antwoord.

5 Zeg dat n____g eens, alstublieft. 5 Zeg dat nog eens, alstublieft.

6 d____chter 6 dochter

7 w____n 7 woon

8 v____lgende 8 volgende

9 j____ngen 9 jongen
39
1.1 DEEL 1

15 Overzicht spreekvaardigheid deel 1

de vraag over een het antwoord over een


Wat? de vraag het antwoord het verbum
andere persoon andere persoon
Hoe heet hij? Hij heet Stefaan.
de voornaam Hoe heet jij? Ik heet Stefaan. heten
Hoe heet zij? Zij heet Teresa.

persoon identificeren Wie ben jij? Ik ben Annelies. Wie is dat? Dat is Annelies. zijn

Hoe gaat het met hem?


de beleving Hoe gaat het met jou? Goed. Prima. gaan
Hoe gaat het met haar?
Uit welk land komt Hij/zij komt uit Senegal.
het land Uit welk land kom jij? Ik kom uit Frankrijk. komen
hij/zij?
Welke taal/talen spreek Ik spreek Engels en Welke taal/talen Hij/zij spreekt Frans en
taal spreken
jij? Hindi. spreekt hij/zij? Arabisch.

woonplaats Waar woon jij? Ik woon in Heverlee. Waar woont hij/zij? Hij/zij woont in Gent. wonen

Ik kom met de bus Hoe komt hij/zij naar Hij/zij komt te voet naar
transport Hoe kom jij naar school? komen
naar school. school? school.

burgerlijke staat Ben jij getrouwd? Ik ben niet getrouwd. Is hij/zij getrouwd? Ja, hij/zij is getrouwd. zijn

Ja, ik heb twee Nee, hij/zij heeft geen


kinderen Heb jij kinderen? Heeft hij/zij kinderen? hebben
kinderen. kinderen.
Hoelang woon jij al in Ik woon al twee jaar in Hoelang woont hij/zij Hij/zij woont nog maar 3
periode in België wonen
België? België. in België? maand in België.

40
1.1 DEEL 2

Deel 2: Hoe spel je dat?

1 Luister naar het alfabetlied: https://www.youtube.com/watch?v=OuDp-C9w-vQ

2 De getallen van 1 tot 12.

2A Verbind de twee kolommen.

0   zeven

1   twee

2   vijf

3   drie

4   negen

5   nul

6   elf

7   één

8   tien

9   vier

10   zes

11   twaalf

12   acht

41
1.1 DEEL 2

2B Lees en antwoord.

1 Hoeveel letters zijn er in twaalf? ________________________________

2 Hoeveel letters zijn er in je naam? ________________________________

3 Hoeveel is 4 plus 4? ________________________________

4 Hoeveel vingers zijn er aan twee handen?


________________________________

2C Eén persoon dicteert de nummerplaat.

De andere persoon luistert en schrijft de letters en cijfers.

CURSIST A: DICTEER. CURSIST B: LUISTER EN SCHRIJF OP.

42
1.1 DEEL 2

CURSIST A: LUISTER EN SCHRIJF OP. CURSIST B: DICTEER.

2D A-B-dictee: woorden spellen

Cursist A: Lees de woorden luidop. Spel de woorden.


Luister naar cursist B. Schrijf de woorden.

1 JAS 2 __________ 3 POTLOOD 4 __________

5 BALPEN 6 __________ 7 RUGZAK 8 __________

43
1.1 DEEL 2

Cursist B: Lees de woorden luidop. Spel de woorden.


Luister naar cursist A. Schrijf de woorden.

1 __________ 2 BOEKENTAS 3 __________ 4 GOM

5 __________ 6 KLOK 7 __________ 8 PAPIER

3 Namen spellen

3A Luister naar Machteld. Zij stelt haar familie voor.

1 Zij spelt de voornamen. Vul de namen op de volgende pagina in.

44
1.1 DEEL 2

Machteld stelt haar familie voor.

Ik heet Dit is mijn man. Dit is mijn dochter. Dit zijn mijn ouders. Dit is mijn opa.
Machteld. Hij heet Zij heet Zij heten Hij heet
______________. ______________. _______________ en _____________.
________________.

3B Luister naar de audio. Antwoord op de vragen.

Hoe heet de vrouw? Zij heet An.

Wat is haar familienaam?

Hoe heet haar man? Hij heet Bart.

Wat is zijn familienaam?

3C Lees de zinnen.

voornaam familienaam/achternaam

Haar (♀) familienaam is Obama.


Zij/Ze (♀) heet Michelle.

Hij (♂) heet Barack. Zijn (♂) familienaam is Obama.

45
1.1 DEEL 2

4 De pronomina

4A Lees de pronomina.

persoonlijk pronomen (subject) possessief pronomen

ik mijn

jij/je jouw/je

hij zijn

zij/ze haar

wij/we ons/onze

jullie jullie

zij/ze hun

possessief pronomen: singularis en pluralis

mijn naam jouw/je naam zijn naam haar naam

onze namen jullie namen hun namen

4B Vul in.

1 Ik heet Lisa. Lisa is ___________________ voornaam.


2 Jij bent Pierre André. Is Pierre ___________________ voornaam?
3 Hij heeft een dochter, Tina. Tina is ___________________ dochter.
4 Zij heeft een zoon, Oscar. Oscar is ___________________ zoon.
5 Wij heten Erik en Sandra Janssens. Janssens is ___________________ familienaam.
6 Jullie zijn nieuwe cursisten. Wat zijn ___________________ namen?
7 Zij hebben een dochter. Dit is ___________________ dochter.

46
1.1 DEEL 2

4C Vul in met jij, jouw, ik of mijn.

1 Stefanie: Hoe gaat het met jou?


2 Tanja: Goed, en met jou?
3 Stefanie: Prima. Zeg, ik heb geen kinderen, maar jij, heb ____________ kinderen?
4 Tanja: __________ heb drie kinderen maar __________ kinderen zijn nog klein.
5 Stefanie: Waar zijn _____________ kinderen nu?
6 Tanja: Zij gaan nog niet naar school. Nu zijn ze bij ____________ moeder, hun oma.

5 Hoe spel je dat?

5A Kijk naar de dialoog.

Hallo! Hoe heet jij?

Ik heet Mieke.

Hoe spel je dat?

M – I – E – K – E.

Wat is jouw achternaam?

Mijn achternaam is Van Der Meers.

Kan je dat eens spellen?

In drie woorden: V – A – N D–E–R M – E – E – R – S.

Aangenaam!

Ook aangenaam!

47
1.1 DEEL 2

5B Vraag de voornaam en achternaam van 3 cursisten. Schrijf hun namen.

DE VOORNAAM DE ACHTERNAAM

Cursist 1

Cursist 2

Cursist 3

5C Controleer of je medecursist je naam goed schrijft.

Klopt dat? Dat klopt. Dat klopt niet.

Is dat correct? Dat is correct. Dat is niet correct.

Is dat juist? Dat is juist. Dat is niet juist./Dat is fout.

6 Lees het artikel. Antwoord op de vragen.

Mila en Lucas zijn in 2016 de populairste voornamen voor meisjes en jongens in Vlaanderen. Dat
blijkt uit de gegevens van Kind & Gezin, het Vlaamse agentschap voor gezinsondersteuning.

In Vlaanderen zijn tussen 1 januari en 30 december 351 meisjes met de naam Mila geboren. Op de
tweede en de derde plaats staan Emma ( 341) en Olivia (327). Op vier volgt Louise (312) en op vijf
Elise (305). Andere populaire namen in de top tien zijn Ella (277), Marie (264), Noor (258), Nora (243)
en Anna (214).

Voor de periode van 1 januari 2016 tot 30 december 2016 zijn in Vlaanderen de populairste
jongensnamen Lucas ( 363), Louis ( 334) en Finn (331). Op vier volgt Liam (311) en op vijf Noah ( 276).
Nog in de top tien staan Arthur (269), Jules (263), Vince (262), Stan (253) en Victor (243).

(bron: Belga, 31/12/16)

48
1.1 DEEL 2

1 Welke top drie voor jongensnamen is juist? Omcirkel de letter van het juiste antwoord.

a 1 Lucas b 1 Mila c 1 Lucas d 1 Emma

2 Liam 2 Olivia 2 Louis 2 Olivia

3 Louis 3 Emma 3 Finn 3 Mila

2 Welke meisjesnaam staat niet in de top vijf? Omcirkel de letter van het juiste antwoord.

a Ella b Louise c Elise

3 Welke jongensnaam staat op nummer vijf? Omcirkel de letter van het juiste antwoord.

a Victor b Liam c Noah

4 Welke Vlaamse voornamen ken jij nog? ________________________________

49
1.1 DEEL 2

7 Ik hoor, ik schrijf

7A Training spelling en uitspraak: e-ee. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Luister en vul in met e of ee.

1 Hoe spel je alfabet? 1 Hoe sp______l je alfab______t?

2 Hoe heet jij? 2 Hoe h______t jij?

3 Hij heeft twee dochters. 3 Hij h______ft tw______ dochters.

4 Ik ben geen Belg. 4 Ik b______n g______n B______lg.

5 Het gaat wel. 5 Het gaat w______l.

6 slecht 6 sl______cht

7 weet 7 w______t

8 hoeveel 8 hoev______l

9 met 9 m______t

10 lerares 10 lerar______s

2 Luister en vul in met e of ee. 2 Lees de zinnen luidop.

1 Ik w______t het niet. 1 Ik weet het niet.

2 Hoev______l talen spr______k jij? 2 Hoeveel talen spreek jij?

3 Tw___: Frans en een b____tje Nederlands. 3 Twee: Frans en een beetje Nederlands.

4 Ik h______b g______n kinderen. 4 Ik heb geen kinderen.

5 Hoe gaat het m______t jou? 5 Hoe gaat het met jou?

6 w______k 6 week

7 men______r 7 meneer

8 z______g 8 zeg

9 w______l 9 wel

10 n______n 10 neen

50
1.1 DEEL 2

7B Training spelling en uitspraak: u-uu. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Luister en vul in met u of uu.

1 Hoe heet jouw buur? 1 Hoe heet jouw b______r?

2 Mijn zus heet Anna. 2 Mijn z______s heet Anna.

3 Drie plus één is vier. 3 Drie pl______s één is vier.

4 Ik woon in Brussel. 4 Ik woon in Br______ssel.

5 Mijn zoon heet Tuur. 5 Mijn zoon heet T______r.

6 muur 6 m______r

7 nummer 7 n______mmer

8 kus 8 k______s

2 Luister en vul in met u of uu. 2 Lees de zinnen luidop.

1 St______r mij een e-mail. 1 Stuur mij een e-mail.

2 Kom jij met de b______s naar school? 2 Kom jij met de bus naar school?

3 V______l het woord in. 3 Vul het woord in.

4 De les start om negen ______r. 4 De les start om negen uur.

5 Hij spreekt R______ssisch. 5 Hij spreekt Russisch.

6 r______gzak 6 rugzak

7 d______r 7 duur

8 m______g 8 mug

51
1.1 DEEL 2

7C Training spelling en uitspraak: de speciale leesregel. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Onderstreep het juiste woord.

1 Ik spreek twee talen: Chinees en Frans. 1 Ik spreek twee talen / tallen: Chinees en Frans.

2 Wij hebben drie kinderen. 2 Wij heben / hebben drie kinderen.

3 Wij wonen in Amerika. 3 Wij wonen / wonnen in Amerika.

4 Ik neem twee bussen en een tram. 4 Ik neem twee busen / bussen en een tram.

5 Zij komen te voet naar school. 5 Zij komen/ kommen te voet naar school.

2 Onderstreep het juiste woord. 2 Lees de zinnen luidop.

1 Jullie spreken / sprekken geen Nederlands. 1 Jullie spreken geen Nederlands.

2 Zij heten/ hetten allebei Mohammed. 2 Zij heten allebei Mohammed.

3 Ik heb twee zonen/ zonnen. 3 Ik heb twee zonen.

4 In de klas zijn er drie ramen / rammen. 4 In de klas zijn drie ramen.

5 Aan de kapstok hangen tien jasen / jassen. 5 Aan de kapstok hangen tien jassen.

52
1.1 DEEL 2

8 Overzicht spreekvaardigheid deel 2

Wat? de vraag over een andere het antwoord over


de vraag het antwoord het verbum
persoon een andere persoon

Zijn achternaam is
de Mijn
Wat is jouw Wat is zijn achternaam? Maes.
familienaam/ achternaam/familienaam zijn
achternaam/familienaam? Wat is haar familienaam? Haar familienaam is
achternaam is Diallo.
Jacobs.
em – aa – ee – es
Hoe spel je dat? dee – ie – aa – dubbele l spellen
spelling
Hoe schrijf je dat? – oo jee – aa – see – oo – schrijven
bee -– es

53
1.1 DEEL 3

Deel 3: Hoeveel?

1 Tellen tot 100

0 nul 10 tien 20 twintig 30 dertig

1 één 11 elf 21 eenentwintig (1+20) 40 veertig

2 twee 12 twaalf 22 tweeëntwintig (2+20) 50 vijftig

3 drie 13 dertien 23 drieëntwintig (3+20) 60 zestig

4 vier 14 veertien 24 vierentwintig (4+20) 70 zeventig

5 vijf 15 vijftien 25 vijfentwintig (5+20) 80 tachtig

6 zes 16 zestien 26 zesentwintig (6+20) 90 negentig

7 zeven 17 zeventien 27 zevenentwintig(7+20) 100 honderd

8 acht 18 achttien 28 achtentwintig (8+20)

9 negen 19 negentien 29 negenentwintig (9+20)

1A Je speelt mee met de Lotto.

Kijk naar het voorbeeld. Markeer ook 6 getallen.

Hoeveel getallen heb jij correct? Luister naar de audio.

54
1.1 DEEL 3

1B Getallendictee: A-B-oefening

CURSIST A

1 Lees de getallen luidop.

A 81 – 93 – 67 – 51 – 39 – 21 – 15 – 76 – 30 – 64 – 56 – 18

B 1 – 20 – 65 – 33 – 17 – 68 – 56 – 100 – 94 – 82 – 99 – 13 – 71 – 23 – 16 – 64 – 49 – 28 – 86 – 47

2 Luister naar cursist B en verbind de getallen.

C D

55
1.1 DEEL 3

CURSIST B

1 Luister naar cursist A en verbind de getallen.

A B

2 Lees de getallen luidop.

C 21 – 32 – 40 – 69 – 12 – 63 – 70 – 85 – 14 – 5 – 27 – 36 – 21

D 23 – 41 – 58 – 46 – 17 – 57 – 28 – 91 – 89 – 25 – 34 – 48 – 21 – 11 – 45 – 78 – 80 – 37 – 52 – 30
– 13 – 72 – 19 – 68 – 23

56
1.1 DEEL 3

1C Los de rekensommen op.

1 6 x 13 = _______ 6 99 : 3 = _______ + plus

2 49 + 12 = _______ 7 100 – 68 = _______ - min

3 5 x 16 = _______ 8 38 : 19 = _______ : gedeeld door

4 17 + 14 = _______ 9 92 – 35 = _______ x maal

5 40 + 36 = _______ = is (gelijk aan)

2 De prijs

2A Hoe lees ik de prijs?

DE PRIJS IK ZEG… Ik betaal …


€ 0,05 vijf cent
€ 0,10 tien cent
€ 0,50 vijftig cent / een halve euro
met de kaart
€ 0,75 vijfenzeventig cent
€1 één euro
één euro en vijftig (cent) /
€ 1,50
anderhalve euro
contant / cash
€ 2,99 twee euro en negenennegentig (cent)
€5 5 euro briefjes munten

2B Luister naar de audio. Antwoord op de vragen.

Hoeveel kost een krant?

Hoeveel kost een tijdschrift?

Hoeveel kost een flesje frisdrank?

Hoeveel kost een pakje kauwgom?

57
1.1 DEEL 3

2C Lees de reclamefolder.

Maak goede vragen en antwoorden op de volgende pagina.

58
1.1 DEEL 3

2D Kijk in de folder op de vorige pagina. Schrijf de vraag en het antwoord.

WAT IS DE PRIJS VAN


DE VRAAG HET ANTWOORD

één blikje Cola Zero? Hoeveel kost één blikje Cola Zero? Eén blikje Cola Zero kost vijftig cent.

twee zakken chips? ______________________________ ? _______________________________

één fles Coca Cola? ______________________________ ? _______________________________

24 flesjes Jupiler? ______________________________ ? _______________________________

één grote pot ijs? ______________________________ ? _______________________________

3 Het kasticket

3A Lees het kasticket.

9290 BERLARE

Emile Hercantlaan 22
TEL. 052/42.37.66
---------------------------------------------------------------
14:27 Vrijdag 21/11

KOEKJES € 1.49
SOEP € 0.93
MAYONAISE € 1.95

SUBTOTAAL 3 ARTIKELEN € 4.37


----------------------------------------------------------------
TOTAAL € 4.37
----------------------------------------------------------------
CONTANT € 10.00
TERUG € 5.63

*** Bedankt en tot ziens ***


*****************************************
DE WINKEL IS IEDERE ZONDAG OPEN
van 9.00 tot 12.00 UUR
*****************************************
BTW BE088 6754 8776 0988

59
1.1 DEEL 3

3B Verbind de nummers van het kasticket met de correcte categorie.

9290   het telefoonnummer

22   de prijs van de mayonaise

052/42.37.66   de prijs van de koekjes

14:27   het aantal artikelen

21/11   de datum

1.49   het huisnummer

0.93   het rekeningnummer

1.95   de postcode

3.76   de prijs van de soep

BE088 6754 8776 0988   het totaalbedrag

3   het uur

3C Lees het kasticket.

60
1.1 DEEL 3

3D Antwoord op de vragen over het kasticket (3C).

DE VRAAG HET ANTWOORD

Hoe heet de winkel? _______________________________

Waar is de winkel? (stad) _______________________________

Hoeveel artikelen zijn er? _______________________________

Wat is de prijs? _______________________________

Hoe betaal je? _______________________________

Wat is het telefoonnummer van de


_______________________________
winkel?

Wat is de website van de winkel? _______________________________

4 Telefoonnummers en e-mailadressen lezen

4A Lees de telefoon- en gsmnummers en de e-mailadressen.

011 38 96 32 nul elf achtendertig zesennegentig tweeëndertig

TELEFOONNUMMERS
nul zestien zevenendertig zevenenvijftig
016 37 57 92
tweeënnegentig

nul vier zevenenzeventig negenentachtig vijfenzestig


eenentwintig
0477 89 65 21
nul vierhonderdzevenenzeventig negenentachtig
vijfenzestig eenentwintig
GSM-NUMMERS
nul vier vijfenzestig drieënveertig nul twee twaalf

0465 43 02 12
nul vierhonderdvijfenzestig drieënveertig nul twee
twaalf

lies.vos@clt.kuleuven.be lies punt vos at clt punt kuleuven punt bee ee

james underscore bond nul nul zeven at gmail punt


E-MAILADRESSEN james_bond007@gmail.com
com

an koppelteken sofie negentien eenennegentig at


an-sofie1991@yahoo.com
yahoo punt com

61
1.1 DEEL 3

4B A-B-oefening: Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

Luister en schrijf op. Lees luidop.


__________________________ 016 77 34 90
__________________________ 0498 52 88 12
__________________________ Marj67vert@scarlet.be
__________________________ www.wablieft.be

Lees luidop. Luister en schrijf op.


053 23 59 07 __________________________
0483 46 80 12 __________________________
geert.nys@yahoo.uk __________________________
www.taalblad.be __________________________

4C Schrijf de vragen.

DE VRAAG HET ANTWOORD


Ik heb geen telefoonnummer.
HET
________________________________ ?
TELEFOONNUMMER
Mijn telefoonnummer is …
Ik heb geen gsm-nummer.
HET GSM-NUMMER ________________________________ ?
Mijn gsm-nummer is…
Ik heb geen e-mailadres.
HET E-MAILADRES ________________________________ ?
Mijn e-mailadres is …

62
1.1 DEEL 3

4D Maak goede vragen aan drie cursisten. Schrijf hun antwoord kort op.

DE NAAM HET E-MAILADRES HET TELEFOONNUMMER HET GSM-NUMMER

5 Getallen groter dan 100

101 honderdeneen / honderdeen 113 honderddertien


102 honderdentwee / honderdtwee 114 honderdveertien
103 honderdendrie / honderddrie …
… 693 zeshonderddrieënnegentig
112 honderdentwaalf / honderdtwaalf 1000 duizend
4584 vierduizend vijfhonderdvierentachtig

6 Hoeveel?

6A Antwoord kort op de vragen.

1 Hoeveel cursisten zijn er in de les?

2 Hoeveel mannen zijn er in de les?

3 Hoeveel vrouwen zijn er in de les?

4 Hoeveel pagina’s telt het boek Zo Gezegd?

5 Hoeveel tafels staan er in de klas?

6 Hoeveel pennen heb jij?

7 Hoeveel weken hebben wij les?

8 Hoeveel dagen zijn er in een jaar?

63
1.1 DEEL 3

9 Hoeveel jaar zijn 24 maanden?

10 Hoeveel secondes zitten er in 2 minuten?

11 Hoeveel talen spreek jij?

12 Hoeveel kinderen heb jij?

→ Hoeveel meisjes en hoeveel jongens?


→ Hoeveel zonen en hoeveel dochters?

13 Hoeveel auto’s heb jij?

14 Hoeveel kilometer rijd jij naar jouw werk?

15 Hoeveel cent is 2 euro?

6B Zoek de pluralis van de substantieven in de vorige oefening (6A).

DE SINGULARIS DE PLURALIS DE SINGULARIS DE PLURALIS


de cursist de de week de
de vrouw de de taal de
de maand de de zoon de
de man de de minuut de
de pen de

DE SINGULARIS DE PLURALIS DE SINGULARIS DE PLURALIS


de jongen de de auto de
de tafel de de pagina de
de dochter de
de seconde de
het meisje de

DE SINGULARIS DE PLURALIS DE SINGULARIS DE PLURALIS


het kind de de cent
de dag de de euro
de kilometer
het jaar

64
1.1 DEEL 3

6C Studeren bij het CLT: schrijf de substantieven in de pluralis.

Op CLT zitten meer dan 1000 _________________(cursist). Er zijn veel _________________(taal) en veel

_________________ (klas). Ik studeer Nederlands in niveau 1. Mijn _________________(kind) gaan naar

Nederlandstalige _________________(school). Ik wil Nederlands met de _________________(leerkracht) van

mijn kinderen spreken.

In mijn klas zitten 20 _________________ (cursist): zeven _________________(man) en 13

_________________(vrouw). Wij komen uit verschillende_________________(land) en spreken

verschillende _________________(taal). In de school zijn er ook veel

_________________(leraar) en _________________ (lerares). Het CLT heeft meer dan 100

_________________(lesgever).

In mijn klas staan moderne _________________(tafel) en _________________(stoel). Op de tafels liggen onze

_________________(boek), _________________(ringmap) en _______________(pen). Er zijn ook twee grote

_________________ (raam) en twee _________________(deur).

Ik vind de _________________(les) interessant. We maken veel _________________(oefening).

Maar ik doe niet graag _________________ (examen).

65
1.1 DEEL 3

7 Training spelling en uitspraak: ee-ie-ei/ij. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Luister en vul in met ee, ie, ei of ij.

1 Ik schrijf een brief. 1 Ik schr______f een br_______f.

2 Hoe heet hij? 2 Hoe h______t h_______?

3 Mijn huisnummer is vierenveertig. 3 M___n huisnummer is v_____renv____rtig.

4 Zij is gescheiden. 4 Z_______ is gesch________den.

5 Haar vriend komt uit Frankrijk. 5 Haar vr______nd komt uit Frankr______k.

6 weet 6 w_______t

7 meisje 7 m_______sje

8 zijn 8 z_______n

9 wablief 9 wabl_______f

10 tien 10 t_______n

2 Luister en vul in met ee, ie, ei of ij. 2 Lees de zinnen luidop.

1 D______ vrouw h_____ft v_____f kinderen. 1 Die vrouw heeft vijf kinderen.

2 Z_____ komt met de tr______n naar school. 2 Zij komt met de trein naar school.

3 Hoe schr_______f je dat? 3 Hoe schrijf je dat?

4 Ik heb g_______n f_______ts. 4 Ik heb geen fiets.

5 Tw_______maal v_______r is acht. 5 Twee maal vier is acht.

6 v_______rt_______n 6 veertien

7 _______ns 7 eens

8 gesch_______den 8 gescheiden

9 m_______n 9 mijn

10 n_______t 10 niet

66
1.1 DEEL 3

8 Overzicht spreekvaardigheid deel 3

Wat? de vraag over een het antwoord over een


de vraag het antwoord het verbum
andere persoon andere persoon
Hoeveel kost de fles Coca De fles Coca Cola kost €
Cola? 1,65.
de prijs kosten
Hoeveel kosten 24 flesjes 24 flesjes Jupiler kosten
Jupiler? € 9,35.
Hij/zij heeft geen e-
mailadres.
Ik heb geen e-mailadres.
Wat is jouw/je e- Wat is zijn/haar Zijn e-mailadres is
het e-mailadres zijn
mailadres? Mijn e-mailadres is e-mailadres? fawad05@gmail.com.
lies.vos@clt.kuleuven.be.
Haar e-mailadres is
anne19@yahoo.be.
Hij/zij heeft geen
telefoonnummer.
Ik heb geen
telefoonnummer.
het Wat is jouw/je Wat is zijn/haar Zijn telefoonnummer is
zijn
telefoonnummer telefoonnummer? telefoonnummer? 016/ 69 85 47.
Mijn telefoonnummer is
016/ 43 25 58.
Haar telefoonnummer is
016/36 92 12.
Hij/zij heeft geen gsm-
nummer.
Ik heb geen gsm-
nummer.
Wat is jouw/je gsm- Wat is zijn/haar gsm- Zijn gsm-nummer is
het gsm-nummer zijn
nummer? nummer? 0452/36 98 74.
Mijn gsm-nummer is
0478/56 21 78.
Haar gsm-nummer is
0412/36 54 28.

67
1.1 DEEL 4

Deel 4: Hoe laat is het?

1 Een klok

1A Hoe laat is het? Schrijf het uur op.

68
1.1 DEEL 4

2 Een digitale klok

Het is tien over twee ’s middags. Het is vijf voor elf ’s morgens.

2A Het is vier uur: 4.00 u. of 16.00 u.?

6 – 12 uur ‘s morgens

12 – 18 uur ’s middags

18 – 24 uur ‘s avonds

0 – 6 uur ‘s nachts

69
1.1 DEEL 4

2B Hoe laat is het? Vul in.

02u00 __________________________________ 14u00 __________________________________

07u00 __________________________________ 19u00 __________________________________

05u00 __________________________________ 17u00 __________________________________

11u00 __________________________________ 23u00 __________________________________

12u00 __________________________________ 0u00 __________________________________

2C Hoe laat is het? Vul in.

21u15 Het is kwart over negen ’s avonds.

12u12

05u45

19u05

23u30

02u20

16u10

09u55

70
1.1 DEEL 4

3 De dienstregeling

3A Kijk naar het bord (de dienstregeling) en lees.

Dit is het logo van _______________.

3B Kijk naar de dienstregeling. Antwoord op de vragen.

1 Hoe laat is het nu?

________________________________________________________________________________

2 Hoe laat vertrekt de trein naar Halle?

De trein vertrekt om ______________________________________________________________


De trein vertrekt over ______________________________________________________________

3 Hoe laat vertrekt de trein naar Lier?

De trein vertrekt om ______________________________________________________________


De trein vertrekt over ______________________________________________________________

4 Hoe laat vertrekt de eerstvolgende trein naar Antwerpen-Centraal?

De trein vertrekt om ______________________________________________________________


De trein vertrekt over ______________________________________________________________

5 Hoeveel vertraging heeft de eerste trein naar Charleroi-Zuid?


________________________________________________________________________________

71
1.1 DEEL 4

4 Lees de informatie. Antwoord kort op de vragen.

1 Hoe laat vertrekt het vliegtuig van Brussel Charleroi naar Zagreb?

Om_____________________________________________________

2 Hoe laat komt het vliegtuig in Zagreb aan?

Om______________________________________________________

3 Hoelang duurt de reis?

_________________________________________________________

4 Hoeveel kost het ticket?

_________________________________________________________

5 Preposities van tijd

• De trein vertrekt om 9 uur.


UUR • Hoe laat vertrekt de trein?
• De trein vertrekt over twee uur.

DUUR • Hoelang duurt de reis? • De reis duurt 1 uur en 5 minuten.

72
1.1 DEEL 4

6 Training spelling en uitspraak: e-i-ie. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Luister en vul in met e, i of ie.

1 Mijn vriendin is dertig jaar. 1 Mijn vr____nd____n ____s d____rtig jaar.

2 Ik ga winkelen op dinsdag. 2 ____k ga w____nkelen op d____nsdag.

3 Hou jij van Kerstmis en Nieuwjaar? 3 Hou jij van K____rstm____s en N____uwjaar?

4 Tien min vier is zes. 4 T____n m____n v____r ____s z____s.

5 Mijn vriend draagt een bril. 5 Mijn vr____nd draagt een br____l.

6 zeg 6 z____g

7 iets 7 ____ts

8 cent 8 c____nt

9 begint 9 beg____nt

10 in 10 ____n

2 Luister en vul in met e, i of ie. 2 Lees de zinnen luidop.

1 ____k weet het n____t. 1 Ik weet het niet.

2 De lerar__s doet de br___f __n de vuiln__sbak. 2 De lerares doet de brief in de vuilnisbak.

3 H____b jij morgen l____s? 3 Heb jij morgen les?

4 De w___nkel __s n__t open over de m__ddag. 4 De winkel is niet open over de middag.

5 Hoe laat beg____nt de l____s? 5 Hoe laat begint de les?

6 dr____ 6 drie

7 r____ngmap 7 ringmap

8 K____rstm____s 8 Kerstmis

9 sp____llen 9 spellen

10 wabl____f 10 wablief

73
1.1 DEEL 4

7 Overzicht spreekvaardigheid deel 4

Wat? de vraag het antwoord het verbum

het uur Het is 18u15 (kwart over zes ’s avonds). zijn


Hoe laat is het?

De trein vertrekt om 18u30 (half zeven ’s avonds).


het vertrekuur Hoe laat vertrekt de trein? vertrekken
De trein vertrekt over 15 minuten.

de vertraging Hoeveel vertraging heeft de trein? De trein heeft twee minuten vertraging. hebben

74
1.1 DEEL 5

Deel 5: Wanneer verjaar jij?

1 Verjaardag, leeftijd en geboortedatum

1A Luister naar de audio. Antwoord op de vragen.

WAT? DE VRAAG HET ANTWOORD

je verjaardag Wanneer ben jij jarig?

je leeftijd Hoe oud ben jij?

je geboortedatum Wat is jouw geboortedatum?

2 De verjaardag

2A Vul de tabel in.

JARIG ZIJN VERJAARDAG VERJAREN

Ik ben vandaag jarig. Het is vandaag mijn verjaardag. Ik verjaar vandaag.

Je __________ vandaag jarig. Het is vandaag _________verjaardag. Je __________ vandaag.

Hij __________ vandaag jarig. Het is vandaag _________ verjaardag. Hij __________ vandaag.

Ze __________ vandaag jarig. Het is vandaag _________verjaardag. Zij __________ vandaag.

We __________ vandaag jarig. Het is vandaag _________ verjaardag. We __________ vandaag.

Jullie __________ vandaag jarig. Het is vandaag _________ verjaardag. Jullie __________ vandaag.

Ze __________ vandaag jarig. Het is vandaag _________ verjaardag. Ze __________ vandaag.

2B Vul in.
1 Ik ben jarig op ____________________(dag + maand).
2 Ik verjaar in _______________________(maand).
3 Mijn verjaardag is in de ___________________(seizoen).

75
1.1 DEEL 5

2C A-B-oefening (online link naar de oefening: https://sites.google.com/view/nederlands1/deel-5 )

1 Maak goede vragen.


2 Lees ook de informatie en maak goede antwoorden.
CURSIST A
Vraag aan cursist B.
1 Vraag de verjaardagen aan cursist B. Schrijf het antwoord kort op.
1 Lianne?
2 Anna?
3 Wim?
4 Bart?
5 Alex?
2 Vraag aan cursist B: "Wanneer is het ...?" "In welk seizoen is dat?"
1 Kerstmis?
2 Allerheiligen?
3 Nieuwjaar?
3 Vraag aan cursist B.
1 Wanneer ben jij jarig?

2 In welk seizoen ben jij jarig?

3 Hoe oud ben jij?

Antwoord op cursist B.
1 verjaardagen
1 Dieter: 13/02
2 Louis: 25/03
3 Jane: 16/07
4 Mia: 08/09
5 Trui: 31/12
2 feestdagen
1 de Dag van de Arbeid: 01/05 (lente)
2 Wapenstilstand: 11/11 (herfst)
3 oudejaarsavond: 31/12 (winter)
3 Antwoord over jou.

76
1.1 DEEL 5

CURSIST B
Antwoord op cursist A.
1 verjaardagen
1 Lianne: 14/06
2 Anna: 26/05
3 Wim: 14/02
4 Bart: 08/08
5 Alex: 02/10
2 feestdagen
1 Kerstmis: 25/12 (winter)
2 Allerheiligen: 1/11 (herfst)
3 Nieuwjaar: 1/1 (winter)
3 Antwoord over jou.

Vraag aan cursist A.

1 Vraag de verjaardagen aan cursist A. Schrijf het antwoord kort op.


1 Dieter?
2 Louis?
3 Jane?
4 Mia?
5 Trui?
2 Vraag aan cursist A: "Wanneer is het ...?" "In welk seizoen is dat?"
1 De Dag van de Arbeid?
2 Wapenstilstand?
3 oudejaarsavond?
3 Vraag aan cursist B
1 Wanneer ben jij jarig?

2 In welk seizoen ben jij jarig?

3 Hoe oud ben jij?

77
1.1 DEEL 5

3 Rangtelwoorden

3A Antwoord op de vragen.

1 Wat is de eerste maand van het jaar? ________________________________________

2 Wat is de derde maand van het jaar? ________________________________________

3 Wat is de achtste maand van het jaar? ________________________________________

4 De hoeveelste maand is juli? ________________________________________

5 De hoeveelste maand is november? ________________________________________

6 De hoeveelste maand is december? ________________________________________

3B Kijk naar de tabel over de rangtelwoorden. Vul de tabel in.

VAN 1-19: + DE VANAF 20: + STE


__________________________ (!) twintigste
tweede eenentwintigste
__________________________ (!) tweeëntwintigste
vierde drieëntwintigste
vijfde vierentwintigste
zesde vijfentwintigste
zevende zesentwintigste
__________________________ (!) zevenentwintigste
negende achtentwintigste
tiende negenentwintigste
elfde dertigste
twaalfde
dertiende veertigste
veertiende vijftigste
vijftiende zestigste
zestiende zeventigste
zeventiende tachtigste
achttiende negentigste
negentiende honderdste

78
1.1 DEEL 5

4 Bingo

4A Maak goede vragen aan een paar cursisten.

Is het antwoord “ja”? Schrijf de naam van de cursist op.

2. Hij/zij is jarig in de vierde


1. Hij/zij verjaart in augustus. 3. Hij/zij is jarig in de herfst.
maand.

_______________ _______________
_______________

4. Hij/zij is jarig in de zomer. 5. Hij/zij is 23 jaar oud. 6. Hij/zij verjaart op een


feestdag.

_______________ _______________ _______________

8. Hij/zij is 30 jaar oud. 9. Hij/zij verjaart op de derde


7. Hij/zij is 41 jaar oud. dag van de maand.

_______________ _______________ _______________

5 Het verjaardagsfeest

5A Vul in met taart – jaar – feest – jarig – verjaardag (2x) – kaart – verjaren – jarige.

1 Ik schrijf een verjaardags_____________.

2 Waar zijn de______________skaarsjes?

3 Ik geef een verjaardags__________________.

4 Ik maak een__________________skalender.

5 Ik bak een verjaardags_______________. Mmm!

6 Wie is de___________________?

7 Wie is vandaag___________________?

8 Wij_________________ op dezelfde dag.

9 Alweer een_______________tje ouder!

79
1.1 DEEL 5

5B Maak goede zinnen. Verbind de twee kolommen.

Wij wensen   taart.

We vieren   champagne.

Wij zingen   Lang zal hij/zij leven!

Wij eten   feest.

Wij drinken   een kaart.

Wij sturen   de jarige.

Wij feliciteren   een cadeau.

Wij geven   jou een gelukkige verjaardag!

6 Een cadeau geven

6A Wat geef jij? Schrijf de woorden bij de foto. Kies uit:

alcohol bloemen een Ferrari een goudvis koekjes parfum


een cadeaubon
een wc-rol chocolade een horloge oorbellen een plant
/ een voucher

______________ ______________ ______________


______________

______________ ______________ ______________ ______________

80
1.1 DEEL 5

______________ ______________ ______________


______________

6B Je wenst iemand een gelukkige verjaardag en geeft een cadeau. Lees de dialoog.

CURSIST A CURSIST B

Gelukkige verjaardag!
Alsjeblief, ik heb iets voor jou.

Dank je wel!

Graag gedaan en nog eens proficiat.

IETS GEVEN * Alsjeblief.

BEDANKEN - Dank je wel.

* Graag gedaan.

Heb jij iets voor mij?

Ja, ik heb iets voor jou.

Ik heb ook iets voor haar

IETS VOOR JOU en iets voor hem.

Dit is niet voor ons.

Ik heb iets voor jullie.

Maar ik heb niets voor hen.

81
1.1 DEEL 5

7 Verba

7A Verba met 1 consonant: v en z worden f en s. Schrijf de andere vormen.

GEVEN SCHRIJVEN LEZEN

ik geef ik schrijf ik lees

jij _____________ jij _____________ jij _____________

hij/zij_____________ hij/zij _____________ hij/zij _____________

wij ____________ wij ____________ wij ____________

jullie ___________ jullie ___________ jullie ___________

zij ____________ zij ____________ zij ____________

82
1.1 DEEL 5

8 Training spelling en uitspraak: oe-uu. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Luister en vul in met uu of oe.

1 Excuseer meneer, hoe laat is het? 1 Excuseer meneer, h___ laat is het?

2 Hoeveel dagen zijn er in een week? 2 H___veel dagen zijn er in een week?

3 Zeven natuurlijk! 3 Zeven nat___rlijk!

4 Ik ga op woensdag te voet naar school. 4 Ik ga op w___nsdag te v___t naar school.

5 Het is 7 uur. 5 Het is 7 ___r.

6 muur 6 m___r

7 stoel 7 st___l

8 boek 8 b___k

9 seizoen 9 seiz___n

10 buur 10 b___r

2 Luister en vul in met uu of oe. 2 Lees de zinnen luidop.

1 Er zijn vier seiz___nen in een jaar. 1 Er zijn vier seizoenen in een jaar.

2 Het is vijf ___r. 2 Het is vijf uur.

3 Neem je b___k alstublieft. 3 Neem je boek alstublieft.

4 Ik geef bl___men aan mijn b___r. 4 Ik geef bloemen aan mijn buur.

5 Die st___l is g___d. 5 Die stoel is goed.

6 h___lang 6 hoelang

7 br___r 7 broer

8 min___t 8 minuut

9 w___nsdag 9 woensdag

10 nat___rlijk 10 natuurlijk

83
1.1 DEEL 5

9 Overzicht spreekvaardigheid deel 5

Wat? de vraag het antwoord de vraag over een het antwoord over een het verbum
andere persoon andere persoon
Wanneer verjaart
Wanneer verjaar jij? Ik verjaar op 17 maart. hij/zij? Hij/zij verjaart op 5 april.

Wanneer ben jij jarig? Ik ben jarig op 17 maart. Wanneer is hij/zij Hij/zij is jarig op 5 april. verjaren
de verjaardag
jarig? zijn
Wanneer is jouw Mijn verjaardag is 17 Zijn/haar verjaardag is op 5
verjaardag? maart. Wanneer is zijn/haar april.
verjaardag?

de leeftijd Hoe oud ben jij? Ik ben 25 (jaar oud). Hoe oud is hij/zij? Hij/zij is 30 (jaar oud). zijn

Wanneer vieren we We vieren Kerstmis op


de feestdag vieren
Kerstmis? 25 december.

84
1.1 DEEL 6

Deel 6: Wanneer is de winkel open?

1 De dagen

1A Is het een weekdag, een dag in het weekend of een feestdag?

Zet een kruisje in de juiste kolom.

WEEKDAG WEEKEND FEESTDAG

dinsdag X

vrijdag

Kerstmis

zondag

maandag

Nieuwjaar

donderdag

Pasen

zaterdag

woensdag

1B Antwoord op de vragen.

1 Op welke dagen / dag hebben wij les?

__________________________________________________________________________
2 Op welke dagen kan je naar de markt in Leuven gaan?

__________________________________________________________________________
3 Wanneer is de school gesloten?

__________________________________________________________________________

85
1.1 DEEL 6

2 Tv-gids

2A Lees de tv-gids. Antwoord op de vragen.

1 Naar welke programma’s kan je kijken om vijf over half negen ‘s avonds?

___________________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________________

2 Hoe laat begint Het Journaal?

___________________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________________

3 Hoelang duurt het programma Dagelijkse kost?

___________________________________________________________________________________
___________________________________________________________________________________

86
1.1 DEEL 6

3 Recyclagepark

3A Surf naar www.leuven.be. Lees de informatie over de recyclageparken.

Antwoord op de vragen.

1 Hoeveel recyclageparken zijn er in Leuven?

________________________________________________________________________________

2 Op welke dag(en) zijn de recyclageparken ’s avonds open?

________________________________________________________________________________

3 Hoe laat sluiten de recyclageparken op dinsdag?

________________________________________________________________________________

4 Zijn de recyclageparken in het weekend open?

________________________________________________________________________________

5 Op welke dag(en) kan ik niet naar het recyclagepark?

________________________________________________________________________________

4 De winkels

4A Lees de tabel.

de producten: de winkels: de verkoper:

Wat koop je? Waar koop je dat? Wie verkoopt het?

brood in de bakkerij de bakker

vlees in de slagerij of beenhouwerij de slager

fruit in de fruitwinkel de fruitboer

groenten in de groentewinkel de groenteboer

87
1.1 DEEL 6

vis in de viswinkel de visboer

schoenen in de schoenwinkel de schoenmaker

een fiets in de fietsenwinkel de fietsenmaker

frieten in de frituur de frituuruitbater

drank en eten in de supermarkt de kassier(ster)

medicijnen in de apotheek de apotheker

kranten en tijdschriften in de krantenwinkel de winkelbediende

4B Schrijf de naam van de winkel bij de foto’s.

88
1.1 DEEL 6

5 Openingsuren van de winkels

5A Patrick wil naar de bibliotheek gaan. Hij telefoneert voor de openingsuren.

Luister naar de dialoog. Zet een kruisje in de juiste kolom.

Dat klopt
Dat klopt!
niet!

1 Patrick kan op zaterdagavond naar de bibliotheek gaan.

2 De bibliotheek is elke dag open.

3 Patrick kan op donderdag om 20u zijn boeken naar de


bibliotheek terugbrengen.

4 Patrick begint om 9u te werken. Hij kan voor zijn werk naar de


bibliotheek gaan.

5 In de zomer kan Patrick op weekdagen om 18u naar de


bibliotheek gaan.

89
1.1 DEEL 6

5B Lees de openingsuren-en dagen van de winkels op de volgende pagina.

Duid de juiste antwoorden aan.

1 Waar moet je soms een afspraak maken ? 3 Welke winkels zijn elke dag open?

☐ Fietsen Laureys ☐ Fietsen Laureys

☐ Frituur Pick-Nick ☐ Frituur Pick-Nick

☐ Picard diepvries ☐ Picard diepvries

☐ Kapsalon Van den Bergh ☐ Kapsalon Van den Bergh

2 Welke winkels zijn altijd doorlopend open? 4 Welke winkels hebben een middagpauze?

☐ Fietsen Laureys ☐ Fietsen Laureys

☐ Frituur Pick-Nick ☐ Frituur Pick-Nick

☐ Picard diepvries ☐ Picard diepvries

☐ Kapsalon Van den Bergh ☐ Kapsalon Van den Bergh

5 Welke winkel is open op Kerstmis?

☐ Fietsen Laureys

☐ Frituur Pick-Nick

☐ Picard diepvries

☐ Kapsalon Van den Bergh

90
1.1 DEEL 6

91
1.1 DEEL 6

6 Naar het circus

6A Lees de affiche van Circus Barones en antwoord op de vragen.

1 Waar staat het circus? In welke stad?

___________________________________________

2 Wanneer komt het circus aan?

___________________________________________

3 Ik heb een bon. Hoeveel betaal ik voor mijn kind?

____________________________________

4 Uit welk land komt dit circus? Duid aan.

a Spanje

b Italië

c Frankrijk

d België

e geen informatie

5 Kan ik op de eerste dag ‘s avonds naar het circus

gaan? Duid aan.

a ja

b Nee

c geen informatie

92
1.1 DEEL 6

8 Zet een kruisje in de juiste kolom: wanneer kan je naar het circus gaan?

Ik kan naar het circus gaan in de voormiddag in de namiddag ’s avonds

bv. 11 februari X

op 12 februari

op 13 februari

op 14 februari

op 19 februari

7 Een dagje Amsterdam

7A Lees het ticket en antwoord op de vragen.

Situatie: Robin gaat een dagje naar Amsterdam. Dit is zijn ticket.

1 Hoe gaat Robin naar Amsterdam? Omcirkel de juiste letter.

a met de bus

b met de trein

c met het vliegtuig


93
1.1 DEEL 6

2 Op welke dag gaat Robin naar Amsterdam?


___________________________________________________________________

3 Waar vertrekt Robin?


___________________________________________________________________

4 Hoeveel kost het ticket?

___________________________________________________________________

5 Hoe betaalt Robin? (= wijze van betalen)

___________________________________________________________________

6 Omcirkel de letter. Robin reist …

a in eerste klasse.

b in tweede klasse.

7 Hoe oud is Robin? Omcirkel de juiste letter.

a Robin is 25 jaar.

b Robin is 32 jaar.

c Robin is 65 jaar.

8 Verba voor een activiteit – openingsuren – een dienstregeling

8A Lees de tabel.

VERBA VOOR EEN ACTIVITEIT- OPENINGSUREN- EEN DIENSTREGELING

een activiteit beginnen  eindigen

openen sluiten
openingsuren 
opengaan dichtgaan
dienstregeling
vertrekken  aankomen
(transport)

94
1.1 DEEL 6

8B Vul in met het correcte verbum uit de tabel (8A). Schrijf de juiste vorm van het verbum.

1. De trein Diest- Leuven __________________ om vier uur in Diest.

De trein _________________ om half vijf in Leuven station _________________.

2. Het restaurant __________________ om twaalf uur ‘s middags.

Het restaurant _________________ om tien uur ’s avonds.

3. De les ___________________ om kwart over zes ’s avonds.

De les _________________ om vijfentwintig voor tien ’s avonds.

95
1.1 DEEL 6

9 Training spelling en uitspraak: eind g-k. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Luister en vul in met g of k.

1 Welke dag is het vandaag? 1 Welke da____ is het vandaa____?

2 Woensdag natuurlijk. 2 Woensda____ natuurlij____.

3 Welk boek lees je? 3 Wel____ boe____ lees je?

4 Ik lees heel graag. 4 I____ lees heel graa____.

5 Zij is dertig jaar. 5 Zij is derti____ jaar.

6 vuilnisbak 6 vuilnisba____

7 nog 7 no____

8 spreek 8 spree____

9 week 9 wee____

10 middag 10 midda____

2 Luister en vul in met g of k. 2 Lees de zinnen luidop.

1 Je jas ma____ aan de kapsto____. 1 Je jas mag aan de kapstok.

2 I____ ze____ : ‘dan____ u.’ 2 Ik zeg: ‘Dank u.’

3 Heb jij oo___ vrij op zaterda___ en zonda___? 3 Heb jij ook vrij op zaterdag en zondag?

4 De plant staat op de vensterban____. 4 De plant staat op de vensterbank.

5 Ik kij____ graag naar de tv. 5 Ik kijk graag naar de tv.

6 voormidda____ 6 voormiddag

7 vraa____ 7 vraag

8 wee____ 8 week

9 gelukki____ 9 gelukkig

10 boe____ 10 boek

96
1.1 DEEL 6

10 Overzicht spreekvaardigheid deel 6

Wat? de vraag het antwoord het verbum

Hoe laat begint de les?


De les begint om 18u15 (kwart over zes ’s avonds).
beginnen
het uur 
De les eindigt om 21u35 (vijfentwintig voor tien ’s
eindigen
avonds).
Hoe laat eindigt de les?

de duur Hoelang duurt de les? De les duurt 3 uur en 20 minuten. duren

Wanneer is de winkel open?


De winkel is open van maandag tot vrijdag van 9u
(negen uur ’s morgens) tot 21u (negen uur ’s avonds).
zijn
Wanneer is de winkel gesloten?
De winkel is gesloten op dinsdag.
Dinsdag is de sluitingsdag.
Is de winkel doorlopend open?
de openingsuren Ja, de winkel is doorlopend open.

De winkel opent / gaat open om 9u (negen uur ’s


Hoe laat opent de winkel? / Hoe openen/ opengaan
morgens).
laat gaat de winkel open? 
sluiten/ dichtgaan
De winkel sluit/ gaat dicht om 21u (negen uur ’s
Hoe laat sluit de winkel? / Hoe laat
avonds).
gaat de winkel dicht?
De trein vertrekt om 10u30 (half elf ’s morgens).
Hoe laat vertrekt de trein? vertrekken
de uurregeling 
De trein komt om 11u45 (kwart voor twaalf ’s
Hoe laat komt de trein aan? aankomen
morgens) aan.

97
1.1 DEEL 7

Deel 7: Kunt u dit formulier invullen?

1 De identiteitskaart

1A Lees de identiteitskaart. Antwoord op de vragen.

1 Wanneer is Greet Van Der Velden geboren?

Zij is geboren op ___________________________________ (datum).

2 In welk jaar is Greet Van Der Velden geboren?

Zij is geboren in _________________ (jaar).

3 Waar is Greet Van Der Velden geboren?

Zij is geboren in __________________________ (stad, gemeente).

Zij is geboren in __________________________ (land).

1B Wat is het rijksregisternummer en het identiteitskaartnummer ?

1 Het rijksregisternummer heeft 11 cijfers. Het begint altijd met je geboortedatum: JJMMDD-XXX-XX.

Het rijksregisternummer van Greet is 85.02.01-002.00.

2 Het kaartnummer heeft 12 cijfers. Het kaartnummer van Greet is 000-5903301-01.

3 Wat is jouw rijksregisternummer?

Mijn rijksregisternummer is _____________________________.

98
1.1 DEEL 7

2 Het geboortekaartje

2A Luister naar de audio. Duid het geboortekaartje met alle juiste informatie aan.

Onze dochter is op 12/06/2003 geboren. Onze dochter is op 12/07/2003 geboren.

Susanna Ruiz – Puertes Susanna Ruiz – Puertes

4 kg  50 cm  16:00 3 kg  50 cm  16:00

mama & papa: mama & papa:


Marissa Puertes Marissa Puertes
Pablo Ruiz Pablo Ruiz

☐ ☐

Onze dochter is op 12/07/2003 geboren. Onze zoon is op 12/07/2003 geboren.

Susanna Ruiz – Puertes Susanna Ruiz – Puertes

3 kg  50 cm  04:00 3 kg  50 cm  16:00

mama & papa: mama & papa:


Marissa Puertes Marissa Ruiz
Pablo Ruiz Pablo Puertes

☐ ☐

99
1.1 DEEL 7

3 A-B-oefening

3A Cursist A: Maak goede vragen aan cursist B. Schrijf het antwoord kort op.

MICHIEL SOPHIE
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?

GEBOORTEJAAR? GEBOORTEJAAR?

GEBOORTEPLAATS? GEBOORTEPLAATS?

VERJAARDAG? VERJAARDAG?

VOORNAAM PAPA?

ROOS OSCAR
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?

GEBOORTEDATUM? GEBOORTEDATUM?

VOORNAAM ZUS? HUISNUMMER?

GSM-NUMMER GSM-NUMMER
PAPA? MAMA?
POSTCODE? POSTCODE?

3B Cursist B: Lees de identiteitskaarten en geboortekaartjes op de volgende pagina.

Antwoord op de vragen van cursist A.

100
1.1 DEEL 7

101
1.1 DEEL 7

3C Cursist B: Maak goede vragen aan cursist A. Schrijf het antwoord kort op.

PATRICK ANNE
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?

GEBOORTEJAAR? GEBOORTEJAAR?

GEBOORTEPLAATS? GEBOORTEPLAATS?

VERJAARDAG? VERJAARDAG?

VOORNAAM PAPA?

JULES ROSALIE
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?

GEBOORTEDATUM? GEBOORTEDATUM?

GESLACHT? STRAATNAAM?

WOONPLAATS? TELEFOONNUMMER
OUDERS?
VOORNAAM ZUS? VOORNAMEN
ZUSSEN?

3D Cursist A: Lees de identiteitskaarten en geboortekaartjes op de volgende pagina.

Antwoord op de vragen van cursist B.

102
1.1 DEEL 7

103
1.1 DEEL 7
4 U of jij/je?

4A Dit zijn telefoongesprekken. Vul in met u of jij/je.

Dialoog 1 Dialoog 2
A Met lagere school “De Driehoek”. Luc Hallo, met Luc.
Goedemorgen. Kan ik ________ helpen? Marc Dag Luc. Hoe is ‘t?
B Dag mevrouw. Met Silvia Verbeeck. L Prima en met jou?
Wanneer kan ik mijn zoon komen M Alles goed. Zeg, ga________ mee
inschrijven? naar de cinema vanavond?
A ________kunt elke dag tussen L Ja, tof!
9.00 uur en 16.00 uur komen. M Oké. Kom ________dan voor de film
B Dank ________ wel. bij mij iets eten?
A Graag gedaan. L Ja, dat is goed! Tot vanavond.
M Tot vanavond.

INFORMEEL FORMEEL
Jij/Je bent Ben jij/je? U bent Bent u?
Jij/Je hebt Heb jij/je? U hebt/heeft Heeft/Hebt u?
Jij/Je komt Kom jij/je? U komt Komt u?

Dit is jouw/je kaart, Wim. Dit is uw kaart, meneer Verbeke.

Hoe gaat het met jou/je? Hoe gaat het met u?

4B Lees de antwoorden. Schrijf een formele vraag. Gebruik ‘u’ of ‘uw’.

1 _____________________________________________________ ? Tonia Kosics.

2 _____________________________________________________ ? Uit Slovenië.

3 _____________________________________________________ ? Sloveens.

4 _____________________________________________________ ? In Herent.

5 _____________________________________________________ ? Met de fiets.

104
1.1 DEEL 7
Al 3 jaar.
6 _____________________________________________________ ?

Nee, ik woon samen.


7 _____________________________________________________ ?

Ja, één zoon.


8 _____________________________________________________ ?

Alexandr.
9 _____________________________________________________ ?

In de Kerkstraat.
10 _____________________________________________________ ?

Nummer 16.
11 _____________________________________________________ ?

016 45 76 98.
12 _____________________________________________________ ?

42 jaar.
13 _____________________________________________________ ?

t_kosics@gmail.com.
14 _____________________________________________________ ?

5 Uw adres, alstublieft.

5A Kijk naar het voorbeeld.

postzegel

voornaam + familienaam
straat + huisnummer
postcode + stad
land

5B Schrijf jouw adres op de envelop.

105
1.1 DEEL 7
6 Training spelling en uitspraak: ng – n – nk. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Luister en vul in met ng, n of nk.

1 De vrouw heeft lang haar. 1 De vrouw heeft la____ haar.

2 Van wie is de pen? 2 Va____ wie is de pe____?

3 Hij winkelt graag. 3 Hij wi____elt graag.

4 Hij maakt de oefening. 4 Hij maakt de oefeni____

5 Ik drink graag koffie. 5 Ik dri____ graag koffie.

6 bang 6 ba____

7 zin 7 zi____

8 gong 8 go____

9 wenk 9 we____

10 ween 10 wee____

2 Luister en vul in met ng, n of nk. 2 Lees de zinnen luidop.

1 Ik werk in de ba____ 1 Ik werk in de bank.

2 Hoela____ woon jij al in België? 2 Hoelang woon jij al in België?

3 De zo____ schijnt. 3 De zon schijnt.

4 De jo____en loopt. 4 De jongen loopt.

5 Ik ha____ mijn jas aan de kapstok. 5 Ik hang mijn jas aan de kapstok.

6 va____ 6 van

7 ma____ 7 man

8 ma____ 8 mank

9 va____ 9 vang

10 dri____ 10 drink

106
1.1 DEEL 7
7 Overzicht spreekvaardigheid deel 7

Wat? de vraag over een het antwoord over een


de vraag met ‘u’ het antwoord het verbum
andere persoon andere persoon
Ik heet Stefaan.
Hoe heet u? Hoe heet hij? Hij heet Stefaan.
de voornaam Mijn voornaam is heten
Wat is uw voornaam? Hoe heet zij? Zij heet Teresa.
Stefaan.
Mijn familienaam/ Wat is zijn/haar
de familienaam/ Wat is uw familienaam/ Zijn/haar familienaam/
achternaam is familienaam/ zijn
achternaam achternaam? achternaam is Peeters.
Janssens. achternaam ?
Uit welk land komt
het land Uit welk land komt u? Ik kom uit Frankrijk. Hij/zij komt uit Senegal. komen
hij/zij?
Welke taal/ talen Ik spreek Engels en Welke taal/ talen Hij/zij spreekt Frans en
de taal spreken
spreekt u? Hindi. spreekt hij/zij? Arabisch.

de woonplaats Waar woont u? Ik woon in Heverlee. Waar woont hij/ zij? Hij/zij woont in Gent. wonen

Mijn adres is
Zijn/ haar adres is
het adres Wat is uw adres? Naamsesteenweg 350, Wat is zijn/haar adres? zijn
Kerkstraat 5, 9000 Gent.
3001 Heverlee.
Ik woon in de In welke straat woont Hij/zij woont in de
de straat In welke straat woont u? wonen
Naamsesteenweg. hij/zij? Kerkstraat.
Mijn huisnummer is Wat is zijn/haar Zijn/haar huisnummer is
het huisnummer Wat is uw huisnummer? zijn
350. huisnummer? 5.
Wat is zijn/haar Zijn/haar postcode is
de postcode Wat is uw postcode? Mijn postcode is 3001. zijn
postcode? 9000.
Hoe komt u naar Ik kom met de bus Hoe komt hij/zij naar Hij/zij komt te voet naar
het transport komen
school? naar school. school? school.

de burgerlijke staat Bent u getrouwd? Ik ben niet getrouwd. Is hij/zij getrouwd? Ja, hij/zij is getrouwd. zijn

107
1.1 DEEL 7
Ja, ik heb twee Nee, hij/zij heeft geen
kinderen Hebt/Heeft u kinderen? Heeft hij/zij kinderen? hebben
kinderen. kinderen.
Hoelang woont u (al) in Ik woon al twee jaar in Hoelang woont hij/zij Hij/zij woont nog maar 3
de periode in België wonen
België? België. (al) in België? maanden in België.
Wanneer verjaart
Wanneer verjaart u? Ik verjaar op 5 april. Hij/zij verjaart op 3 mei.
hij/zij? verjaren
Wanneer bent u jarig? Ik ben jarig op 5 april. Hij/zij is jarig op 3 mei.
de verjaardag Wanneer is hij/zij jarig? jarig zijn
Wanneer is uw Mijn verjaardag is 5 Zijn/haar verjaardag is 3
Wanneer is zijn/haar zijn
verjaardag? april. mei.
verjaardag?
Zijn/haar
Wat is uw Mijn telefoonnummer Wat is zijn/haar
de telefoonnummer telefoonnummer is 013/ zijn
telefoonnummer? is 016/ 45 52 26. telefoonnummer?
91 19 99.
Wanneer bent u Ik ben geboren op 5 Wanneer is hij/zij Hij/zij is geboren op 3 mei
de geboortedatum geboren zijn
geboren? april 1985. geboren? 1992.
In welk jaar bent u Ik ben geboren in In welk jaar is hij/zij
het geboortejaar Hij/zij is geboren in 1992. geboren zijn
geboren? 1985. geboren?
Ik ben geboren in
de geboorteplaats Waar bent u geboren? Waar is hij/zij geboren? Hij/zij is geboren in Gent. geboren zijn
Brussel.

108
1.1 DEEL 8

Deel 8: Wat doe jij op een dag?

1 Wat doe jij?

1A Vul de ontbrekende letters in de activiteiten in. (1 streepje = 1 letter)

1 z_e_m_n 2 naar de radio _ _ _ _ _ _ _ _ _

3 f_e_s_n 4 op café _ _ _ _

5 w_s_e_ 6 naar de film _ _ _ _

7 w_n_e_e_ 8 naar tv _ _ _ _ _ _

9 l_p_n 10 op restaurant _ _ _ _

11 v _ e _ b _ l _ e _ (een sport) 12 in het park _ _ _ _ _ _ _ _

13 k _ k _ n 14 boodschappen _ _ _ _

15 tennis _ _ _ _ _ _ 16 het huis _ _ _ _ _ _ _

17 de krant _ _ _ _ _

2 Wat doe jij (niet) graag?

2A Luister naar de vraag en het antwoord.

Omcirkel het juiste antwoord: Doet hij/zij het graag ( ) of niet graag ( )?

Hagob Dalia Hagob Hagob Dalia

/ / / / /

109
1.1 DEEL 8

2B Kijk naar je antwoorden bij 2A. Antwoord op de vragen over Hagob en Dalia.

Schrijf goede zinnen.

_____________________________________________________
Wat doet Hagob graag?
_____________________________________________________

Wat doet Hagob niet graag? _____________________________________________________

Wat doet Dalia graag? _____________________________________________________

Wat doet Dalia niet graag? _____________________________________________________

De vraagzin: informatievraag
vraag Vraagwoord verbum subject (niet) graag rest
Wat doe jij graag?
Wat doet hij niet graag?
Wat doen zij graag?
antwoord subject verbum (niet) graag rest.
Ik voetbal graag.
Hij kijkt niet graag naar tv.
Zij lezen graag de krant.

2C En jij? Wat doe jij (niet) graag? Schrijf goede zinnen.

_____________________________________________________
Wat doe jij graag?
_____________________________________________________

_____________________________________________________
Wat doe jij niet graag?
_____________________________________________________

110
1.1 DEEL 8

2D A-B-oefening: ja-neevragen maken

De vraagzin: ja-neevraag
verbum subject (niet) graag rest.
Speel jij graag tennis?
vraag Speelt hij graag tennis?
Spelen zij graag tennis?
Ja,
subject verbum (niet) graag rest.
Nee,
antwoord Nee, ik speel niet graag tennis.
Ja, hij speelt graag tennis.
Nee, zij spelen niet graag tennis.

1 Interview een cursist. Maak goede ja-neevragen. Vink het antwoord van de cursist
aan.

CURSIST A

Maak een goede vraag met ‘graag’. Duid het antwoord van de cursist aan.

❑ ja

❑ nee

❑ ja

❑ nee

❑ ja

❑ nee

❑ ja

❑ nee

❑ ja

❑ nee

111
1.1 DEEL 8
CURSIST B

Maak een goede vraag met ‘graag’. Duid het antwoord van de cursist aan.

❑ ja

❑ nee

❑ ja

❑ nee

❑ ja

❑ nee

❑ ja

❑ nee

❑ ja

❑ nee

3 Wat doe jij elke dag?

3A Luister naar An. Hoe laat doet zij de activiteiten? Vul het uur in.

Hallo, ik ben An. En ik ga jullie vertellen hoe mijn dag eruitziet.

’s Morgens sta ik om ___________ op. Ik neem een douche en

ik trek mijn kleren aan. Om ___________ ontbijt ik: ik eet

boterhammen en drink koffie. En dan poets ik mijn tanden. Om ___________ breng

ik de kinderen naar school.

Dan ga ik naar mijn werk. Ik begin te werken om ___________. Ik werk de hele

voormiddag. Een lunchpauze heb ik om ___________. Een uur later, om

___________ is mijn pauze gedaan en begin ik weer te werken. Ik werk de hele

namiddag tot ___________. Om ___________haal ik mijn kinderen van school en

om ___________komen wij thuis. Ik kook om ___________. We eten een warme

112
1.1 DEEL 8

maaltijd om ___________. Daarna doen de kinderen hun huiswerk en kijken ze naar

tv. De kinderen gaan slapen om ___________. Om ___________ lees ik een boek en

kijk ik naar tv. Ik ga slapen om ___________.

3B Match de foto met de juiste activiteit.


 opstaan

 je/jouw kleren aantrekken

 gaan slapen

 je/jouw tanden poetsen


 douchen / een douche nemen

 een warme maaltijd eten

 ontbijten

 koffie/thee drinken

113
1.1 DEEL 8

3C Vul het verbum in.

___________ jij ___________? Ja, ik ___________ ___________.

___________ hij ___________? Nee, hij ___________ niet ___________.

___________ jullie ___________? Ja, wij ___________ ___________.

___________ jij koffie? Ja, ik ___________ koffie.

___________ hij koffie? Nee, hij ___________ geen koffie.

___________ jullie koffie? Ja, wij ___________ koffie.

___________ jij ___________? Ja, ik ___________ ___________.

___________ hij ___________? Nee, hij ___________ niet ___________.

___________ jullie ___________? Ja, wij ___________ ___________.

___________ jij _________kleren _______? Ja, ik ________ ______ kleren _______.

___________ hij _________kleren _______? Ja, hij ________ ______ kleren _______.

__________ jullie ________kleren _______? Ja, wij ________ ______ kleren ______.

114
1.1 DEEL 8

3D Wat doet Fawad elke dag? En hoe laat? Kijk naar de foto’s. Vul de zinnen aan.

1 Hij staat__________________________________________________________________.

2 Om 6u40_________________________________________________________________.

3 Hij______________________________________________________________________.

4 Van 8u30 tot 17u___________________________________________________________.

5 Hij ______________________________________________________________________.

6 Om 17u45________________________________________________________________.

7 Hij ______________________________________________________________________.

8 Om 19u30________________________________________________________________.

9 Hij______________________________________________________________________.

115
1.1 DEEL 8

DE NORMALE ZIN

Ik sta om 8u op.

Jij gaat morgen naar de cinema.

Hij neemt een douche om 15u.

Wij lezen elke dag de krant.

DE ZIN MET INVERSIE

Om 8u sta ik op.

Morgen ga jij naar de cinema.

Om 15u neemt hij een douche.

Elke dag lezen wij de krant.

3E Wat doe jij elke dag? En hoe laat? Schrijf goede zinnen.

________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________

________________________________________________________________________________

116
1.1 DEEL 8

3F Interview een cursist. Maak goede vragen. Schrijf het antwoord kort op.
CURSIST A

Maak een goede vraag met ‘hoe laat’. Schrijf het uur op.

:
_____ _____

:
_____ _____

:
_____ _____

:
_____ _____

CURSIST B

Maak een goede vraag met ‘hoe laat’. Schrijf het uur op.

:
_____ _____

:
_____ _____

:
_____ _____

:
_____ _____

117
1.1 DEEL 8

4 Preposities

4A Vul de juiste prepositie in: in – met – op – om – van – tot – naar – voor – uit – na – over.

1. Ik ga ______ de fiets ______ mijn werk.

2. Mijn man brengt de kinderen ______ school en ik haal de kinderen ______ school.

3. Ik eet ’s middags een broodje ______ mijn collega’s.


4. Ik studeer elke dag een beetje voor het examen: ______ kwart ______ vijf (16u45)
______ kwart ______ vijf (17u15): dat is een halfuur per dag.
5. Ik eet warm ______ zes uur ‘s avonds en ik ga ______ bed ______ elf uur.

6. Wat is de postcode ______ Kessel-Lo?

7. Hoelang ben je al ______ België?

8. ______ welk jaar ben je geboren? En ______ welke maand? En ______ welke dag?

9. ______ welke stad kom jij?

10. ______ de voormiddag doe ik het huishouden, ______ de namiddag kijk ik ______ tv.

11. ______ welke dag ga je zwemmen?

12. Luister jij graag ______ de radio?

13. Ga jij graag ______ de bioscoop?

14. Ik kijk ______ mijn favoriete tv-serie ______ donderdagavond.

15. Ik leer Nederlands ______ school, bij het CLT.

16. Ik drink een pintje ______ café.

17. Ik was mijn haar ______ de douche.

18. Heb jij een feestje ______ het weekend?

19. Blijven we thuis of gaan we ______

20. Ik werk ______ 17 uur en ______ het werk doe ik boodschappen.

21. ______ de middag (van 10 tot 12 uur) is het koud, ______ de middag is het warmer.

22. Wat is de sluitingsdag ______ die winkel?

23. Welke dag komt ______ dinsdag? Maandag natuurlijk!

24. En welke dag komt ______ vrijdag? Zaterdag.

118
1.1 DEEL 8

5 A-B-oefening: Maak goede vragen aan de andere cursist. Antwoord op zijn/haar vragen.

CURSIST A

IK ANTWOORD IK VRAAG
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?

GEBOORTEDATUM? GEBOORTEJAAR?

VOORNAAM ZUS? GEBOORTEPLAATS?

UUR ETEN? VERJAARDAG?

UUR SLAPEN? POSTCODE?

? ?

?
?

IK ANTWOORD IK VRAAG Natalie


E-MAILADRES? fabiowajeg@yahoo.com GEBOORTEDATUM?

GEBOORTEJAAR? 1988 UUR OPSTAAN?

GEBOORTEPLAATS? Brussel UUR TV?

VERJAARDAG? 26/03/1988 LEEFTIJD?

POSTCODE? 2880 VOORNAAM


VADER?

? ?

? ?

119
1.1 DEEL 8

CURSIST B
IK VRAAG IK ANTWOORD
FAMILIENAAM? FAMILIENAAM?

GEBOORTEDATUM? GEBOORTEJAAR?

VOORNAAM ZUS? GEBOORTEPLAATS?

UUR ETEN? VERJAARDAG?

UUR SLAPEN? POSTCODE?

? ?

? ?

IK VRAAG Fabio IK ANTWOORD


E-MAILADRES? GEBOORTEDATUM? 29/08/1995

GEBOORTEJAAR? UUR OPSTAAN? 6u30

GEBOORTEPLAATS? UUR TV? 20u45-22u

VERJAARDAG? LEEFTIJD? 21

POSTCODE? VOORNAAM Kasper


VADER?

? ?

? ?

120
1.1 DEEL 8
6 Training spelling en uitspraak: au/ou – oo– oe. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen luidop. 1 Luister en vul in met ou, oo of oe.

1 Hoe gaat het met jou ? 1 Hoe gaat het met j____?
2 Ik doe zout op mijn frieten. 2 Ik doe z____t op mijn frieten.
3 Suiker is zoet. 3 Suiker is z____t.
4 Wij doen mee! 4 Wij d____n mee!
5 Dat is een goed boek! 5 Dat is een g____d b____k!
6 poes 6 p____s
7 goud 7 g____d
8 Loes 8 L____s
9 groen 9 gr____n
10 boon 10 b____n

2 Luister en vul in met ou, oo of oe. 2 Lees de zinnen luidop.

1 Hij is f____t. 1 Hij is fout.


2 Ik heb het k____d. 2 Ik heb het koud.
3 Ik p____ts elke dag. 3 Ik poets elke dag.
4 V____r wie is dit? 4 Voor wie is dit?
5 Ik maak de ____fening 5 Ik maak de oefening.
6 m____ten 6 moeten
7 dr____m 7 droom
8 tr____w 8 trouw
9 j____w 9 jouw
10 z____n 10 zoen

121
1.1 DEEL 8
7 Overzicht spreekvaardigheid deel 8

Wat? de vraag over een andere het antwoord over een andere
de vraag met ‘jij’ het antwoord het verbum
persoon persoon
(niet) graag doen/ andere
Wat doe jij graag? Ik dans (niet) graag. Wat doet hij/zij (niet) graag? Hij/zij loopt (niet) graag.
(informatievraag) verba

Zwemt hij graag?


Ja, ik zwem graag. zwemmen
Zwem jij graag? Ja, hij zwemt graag.
Nee, ik lees niet graag de
Leest hij graag de krant? Nee, hij leest niet graag de de krant lezen
Lees jij graag de krant? krant.
krant.
Ja, ik ga graag op Gaat hij graag op restaurant? op restaurant
Ga jij graag op restaurant? Ja, hij gaat graag op restaurant. gaan
(niet) graag restaurant.
(ja-neevraag)
Gaat zij graag naar de cinema? Nee, zij gaat niet graag naar de
Nee, ik ga niet graag naar naar de
Ga jij graag naar de cinema? cinema. cinema gaan
de cinema.
Doet zij graag boodschappen? Ja, zij doet graag boodschappen.
Doe jij graag boodschappen? Ja, ik doe graag boodschappen
… doen
boodschappen. …
… …

Ik sta om 8u op. Dan Hij/zij staat om 8u op. Dan
dagelijkse ontbijt ik. Ik werk van 9u ontbijt hij/zij. Hij/ zij werkt van doen/ andere
Wat doe jij elke dag? Wat doet hij/zij elke dag?
routine tot 18u. 9u tot 18u. verba
…. …

122
1.1 DEEL 8

de vraag over een andere het antwoord over een andere


Wat? de vraag met ‘jij’ het antwoord het verbum
persoon persoon
Ik doe boodschappen na Hij doet boodschappen na het
Wanneer doet hij boodschappen
het werk. werk.
Wanneer doe jij boodschappen? boodschappen? doen
’s Morgens stofzuig ik. ’s Morgens stofzuigt hij.
Wanneer stofzuig jij? Wanneer stofzuigt hij? stofzuigen
Ik kijk niet naar tv. / Ik Hij kijkt niet naar tv. / Hij kijkt
Wanneer kijk jij (naar) tv? Wanneer kijkt hij (naar) tv? (naar) tv
kijk geen tv. geen tv.
kijken
Wanneer?
Wanneer studeer jij Nederlands? Wanneer studeert zij
Ik studeer elke dag Zij studeert elke dag
Nederlands? studeren
Nederlands. Nederlands.
Wanneer luister jij naar de
radio? Wanneer luistert zij naar de naar de radio
Om 17u luister ik naar de Om 17u luistert zij naar de
radio? luisteren
radio. radio.

… …
… …
Ik doe boodschappen om Hij doet boodschappen om 17u.
boodschappen
17u. Hoe laat doet hij doen
Hoe laat doe jij boodschappen? boodschappen?
Om 8u staat hij op.
stofzuigen
Hoe laat sta jij op? Om 8u sta ik op. Hoe laat staat hij op?
(naar) tv
uur? Hij kijkt (naar) tv om 20u.
Hoe laat kijk jij (naar) tv? Hoe laat kijkt hij (naar) tv? kijken
(Hoe laat?)
Ik kijk (naar) tv om 20u.
Hoe laat ontbijt jij? Hoe laat ontbijt zij? studeren
Om 8u30 ontbijt ik. Om 8u30 ontbijt zij.
Hoe laat ga jij slapen? Hoe laat gaat zij slapen? Zij gaat om 23u30 slapen. naar de radio
luisteren
Ik ga om 23u30 slapen.
… …
… … …

123
1.1 DEEL 9

Deel 9: Ga je mee?

1 Uitnodigen en afspreken

1A Lees de dialoog.

A: Hallo! Hoe gaat het?


iemand begroeten B: Goed en met jou?

A: Ook goed!

A: Ik ga maandag zwemmen. Ga je mee?


iemand uitnodigen Er is een kerstmarkt in het centrum. Heb je zin om te gaan?
Het is mooi weer vandaag. Heb je zin om te wandelen?

B=

B: Het spijt me!


=B uitnodiging Ik kan niet.
afwijzen Ik moet werken. / Ik ben te moe. / Ik heb geen zin.
Een andere keer misschien!

reactie A: Geen probleem!



nieuwe
A: Kan jij misschien donderdagavond?
suggestie

uitnodiging aanvaarden
B: Ja(zeker)! / Natuurlijk! / Graag! / Wat een goed idee!

een afspraak maken: B: Waar spreken we af?


plaats
A: Aan de ingang. / Bij mij thuis. / Aan de bushalte.

B: Hoe laat spreken we af?


een afspraak maken: uur
A: Om half negen ’s avonds. / Over een half uur.

B: Dat is goed! / Ik zal er zijn. / Tot ziens! / Tot dan!


afscheid nemen

A: Tot ziens! / Tot dan!

124
1.1 DEEL 9

1B Vul de dialoog aan. Kies uit:

aan dat is spijtig het spijt me later


dan kan ik niet ga je mee hoe gaat het met jou tot dan
dat is goed goed hoe laat waar spreken we af

Martino
Dag Anne. ___________________________________?

Anne
__________________. Zeg Martino, ____________________zwemmen?

Martino
Ja, leuk. Wanneer?

Anne
Morgenavond?

Martino Nee. _____________________________________________.


_____________________________________________.

Anne
Oh, ________________________. Kan je misschien op vrijdagavond?

Martino Ja, ________________________.


_____________________________ spreken we af?
Anne
Om zes uur?

Martino
Dat is wel wat vroeg. Kan het geen halfuurtje _________________?

Anne
Om half zeven dan?

Martino
Goed. _______________________________?

Anne
__________________ het zwembad.

Martino
Prima! __________________________ !

Anne
Tot vrijdag!

125
1.1 DEEL 9

1C Ik kan niet komen!

1 Waarom kan je niet komen? Vul de zinnen aan.

1 Ik ga morgen
PLAN __________________________________________________
2 Dit weekend ga ik
__________________________________________________

3 In de zomer ga ik
__________________________________________________

VERPLICHTING 4 Vandaag moet ik


__________________________________________________
5 Morgen moet ik
__________________________________________________
6 Ik moet elke dag
__________________________________________________

7 Vandaag heb ik
EXCUUS __________________________________________________
8 Straks ben ik
__________________________________________________

9 Ik heb geen
__________________________________________________

1D A-B-oefening: een afspraak maken

1 Vul de agenda in met jouw activiteiten van deze week.

ochtend middag avond

maandag

dinsdag

woensdag

donderdag

vrijdag

zaterdag

zondag

2 Nodig de andere cursist uit voor een activiteit. Maak een afspraak. Schrijf de afspraak in jouw
agenda.
3 Reageer op de uitnodiging van de andere cursist. Kijk in je agenda.

126
1.1 DEEL 9

1E Kijk naar de video. Badu en Lien maken een afspraak. Antwoord op de vragen.

Omcirkel de letter van het juiste antwoord.

(bron: https://www.nedbox.be/teaser/72-een-afspraak)

a) tot 16u30
b) tot 17u
1 Tot hoe laat moet Badu werken?
c) tot 17u30
d) tot 18u

a) tot 16u30
b) tot 17u
2 Tot hoe laat moet Lien werken?
c) tot 17u30
d) tot 18u

a) Ze gaat op café met haar vrienden.


b) Ze gaat naar zee met Badu.
3 Wat gaat Lien na haar werk doen?
c) Ze gaat naar de bibliotheek.
d) Ze gaat thuis een boek lezen.

a) Ze gaan naar de cinema.


b) Ze gaan zwemmen.
4 Badu en Lien maken een afspraak voor
morgen. Wat gaan ze doen? c) Ze gaan naar de zee.
d) Ze gaan naar een museum.

a) om 8u30
b) om 9u
5 Hoe laat spreken ze af?
c) om 9u30
d) om 10u

a) aan de ingang van de supermarkt


b) aan het treinstation
6 Waar spreken ze af?
c) bij Lien thuis
d) aan de bushalte

Maak thuis ook de oefening op Nedbox: https://www.nedbox.be/teaser/72-een-afspraak .

127
1.1 DEEL 9

1F Lees deze uitnodigingen en antwoorden. Welke reactie hoort bij welke uitnodiging?


Hey Layla! Heb je zin om dit  Goed idee! Woensdag rond
weekend te gaan schaatsen? 20u? We kijken er al naar
uit!

 Ja, dat is lang geleden! Ik


Morgen speelt België tegen Italië.
 kan alleen op
Kom je bij mij thuis naar de
zaterdagnamiddag. Kom ik
match kijken? Marco en An
tegen 14u naar jou?
komen ook.

Ik word overmorgen 31 jaar. Ik


  Jammer, ik heb dat
geef een feestje bij mij thuis.
weekend al andere plannen
Kom je ook?

 Sorry, voetbal interesseert


29 en 30 oktober gaan we op
 me niet zo. ☺ We spreken
vrouwenweekend. Ben je vrij?
gauw nog eens af voor een
Laat iets weten!
etentje.

Komen jullie woensdag of  Proficiat! Ik kom graag iets


donderdag nog eens spelletjes  drinken. ☺ Met welk
spelen? cadeau kan ik jou een
plezier doen?

 Absoluut! Ik wacht op jou


Heb je zin in een daguitstap naar  aan de ingang van het
zee? We kunnen vrijdagochtend
station.
de trein van 7u04 nemen.

128
1.1 DEEL 9

2 Instructies begrijpen

2A Verbind de instructies met de juiste machine.

Zet de instructies in de correcte volgorde. Nummer de instructies.

__ Doe het klepje dicht. de broodautomaat

__ Kies een programma.


__ Sluit de machine.  
__ Steek een zeepblokje in het vakje.
__ Zet de machine aan.

__ Klaar om te kopiëren. Druk op start. de parkeerautomaat

__ Kies het aantal.


 
__ Kies het papierformaat.
__ Leg het papier in de lade.

__ Doe de deur open. de vaatwasmachine


__ Druk op de knop van het gewenste brood.
__ Maak een keuze.
 
__ Neem het brood uit de automaat.
__ Neem het wisselgeld.
__ Steek geld in de automaat.

__ Kijk hoeveel je moet betalen.


het kopieerapparaat
__ Neem het wisselgeld.
__ Neem je kaart uit de automaat.
 
__ Steek het geld in de automaat.
__ Steek je kaart in de automaat.
__ Wacht op het wisselgeld.

129
1.1 DEEL 9

3 Training spelling en uitspraak: de speciale leesregel. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen/woorden luidop. 1 Luister en schrijf het woord op.

1 Ik hou van tennissen en zwemmen. 1 Ik hou van _____________ en _____________.

2 Hoeveel lessen hebben jullie per week? 2 Hoeveel _________ _________jullie per week?

3 Wanneer spreken we af? 3 Wanneer _____________ we af?

4 Mijn zonen voetballen graag. 4 Mijn _____________ _____________ graag.

5 samen 5 _____________

6 dochter 6 _____________

7 negen 7 _____________

8 middag 8 _____________

9 boodschappen 9 _____________

2 Luister en schrijf het woord op. 2 Lees de zinnen/woorden luidop.

1 Kan je het woord ________ eens ________? 1 Kan je het woord ‘spelen’ eens spellen?

2 Hoelang _____________ jullie? 2 Hoelang slapen jullie?

3 Zij houdt van __________ en ___________. 3 Zij houdt van koken en wassen.

4 Zij ______ een afspraak om te gaan______. 4 Zij maken een afspraak om te gaan lopen.

5 __________ 5 alleen

6 __________ 6 open

7 __________ 7 winkel

8 __________ 8 zeven

9 __________ 9 nummer

130
1.1 DEEL 9

4 Overzicht spreekvaardigheid deel 9

Wat? de vraag het antwoord het verbum

Goed!
Hallo! Hoe gaat het met jou?
begroeten gaan

En met jou? Ook goed!

+ Ja, dat is goed! meegaan


Ga je mee?
uitnodigen zin hebben
Heb je zin om mee te gaan?
- Nee, het spijt me, ik kan niet.

nieuwe suggestie Kan je misschien donderdagavond? Ja, dat is goed! kunnen

Waar spreken we af? We spreken aan de ingang af.

afspreken afspreken

Hoe laat spreken we af? We spreken over een half uur af.

131
1.1 DEEL 10

Deel 10: Wat is je telefoonnummer?

1 Een afspraak afzeggen

1A Luister naar de dialoog. Reconstrueer de dialoog. Nummer de zinnen.

1 Met Talenschool Zo Gezegd.

Ik kan deze week niet naar de les komen, omdat ik ziek ben.

Dank u wel, mevrouw.

Jazeker.

Dag mevrouw.

Ik zal het bericht doorgeven. En hopelijk tot volgende week. Dag Fawad.

Goedemorgen, mevrouw. U spreekt met Fawad. Ik zit in de klas bij Els. Kan u mijn lerares
een bericht doorgeven?

Oei, dat is niet zo goed. Veel beterschap!

1B Vul de dialoog in.

EEN AFSPRAAK AFZEGGEN Ik kan ____________(dag) niet _______________(activiteit),

DE REDEN/EXCUUS omdat________________________________________.

DE REACTIE Spijtig/jammer. Bedankt om te verwittigen.

132
1.1 DEEL 10

2 Waarom? Omdat!

2A Kijk naar de voorbeelden. Maak goede zinnen met ‘omdat’.

Ik ben ziek. Omdat ik ziek ben.

Ik moet de afwas doen. Omdat ik de afwas moet doen.

Ik heb geen tijd. Omdat________________________________.

Ik heb geen zin. Omdat________________________________.

Ik heb een afspraak. Omdat________________________________.

Ik moet studeren. Omdat________________________________.

Ik moet boodschappen doen. Omdat________________________________.

Ik ga voetballen. Omdat________________________________.

Ik wil vroeg gaan slapen. Omdat________________________________.

2B Verbind de twee zinnen met ‘omdat’.

1 Ik kom met de bus naar het restaurant. Het regent al de hele dag.

____________________________________________________________________________

2 Ik ga niet naar het verjaardagsfeest. Ik moet naar de dokter gaan.

____________________________________________________________________________

3 Ik ga niet mee naar de zoo. Ik heb geen zin.

____________________________________________________________________________

4 Ik ga naar de stad. Ik wil een broek kopen.

____________________________________________________________________________

5 Ik kom morgen een beetje later. Ik moet mijn kinderen naar school brengen.

___________________________________________________________________________

133
1.1 DEEL 10

2C Je zegt een afspraak af. Geef nog de reden waarom.

DE REDEN

Dag mevrouw. Ik kan volgende week niet naar de les komen, omdat
Je bent op vakantie.
________________________________________________________
Dag meneer Wol. Ik kan vandaag niet komen werken, omdat
Je dochter is ziek.
________________________________________________________
Je moet in het restaurant Dag Yoko. Ik kan morgen niet gaan winkelen, omdat
van jouw partner werken. ________________________________________________________
Dag mama. Ik kan woensdagvoormiddag niet mee naar de markt
Je gaat met je vrienden
gaan, omdat _____________________________________________
voetballen.
________________________________________________________
Je moet voor het examen Dag Ahmed. Ik kan vanavond niet mee op café gaan, omdat
Nederlands studeren. ________________________________________________________

3 A-B-oefening: een afspraak afzeggen

3A Telefoneer naar een andere cursist. Zeg de afspraak af. Zeg ook waarom je niet kan komen.

Cursist A: Ik kan op (dag) om (uur) niet gaan (activiteit) omdat (reden).

vrijdag zaterdag zondag maandag

09:00: zwemmen 10:00: wandelen in 22:00: dansen in de 21:00: winkelen


het park discotheek

09:00: 10:00: kleren strijken 22:00: tv kijken met 21:00: babysitten op


boodschappen doen mijn vrienden de kinderen van de
buren

134
1.1 DEEL 10

Persoon B: Ik kan op (dag) om (uur) niet (activiteit) gaan omdat (reden).

vrijdag zaterdag zondag maandag

12:00: op restaurant 17:00: naar de cinema 15:00: naar de markt 08:00: op café

12:00: op café met 17:00: afspraak 15:00: familie komt op 08:00: werken
vrienden tandarts bezoek

4 Lees de advertentie en antwoord op de vragen.

De beiaard van de Centrale Bibliotheek

In de toren van de Centrale Bibliotheek aan het Mgr. Ladeuzeplein hangt een
van de grootste en mooiste beiaarden van Europa. Tijdens het academiejaar, tot half mei, wordt de
universiteitsbeiaard tweemaal per week bespeeld, op dinsdag en donderdag van 19u tot 19.45u.
Geïnteresseerden kunnen met de beiaardier de toren beklimmen en de bespeling in de
beiaardkamer live bijwonen. Per bezoek kunnen maximaal 25 personen mee en het bezoek aan de
toren met de beiaardier kost € 5.
De beklimming is lang (289 trappen), maar veilig en de inspanning loont de moeite want je ziet niet
elke dag een beiaardier live aan het werk. Bovendien kan je van op het balkon genieten van een
prachtig panorama over de Leuvense binnenstad.
Om 18.30u stipt start het bezoek onder begeleiding van de beiaardier. Tijdens het bezoek worden
toelichtingen gegeven in het Nederlands of het Engels. Rond 20u is de rondleiding afgelopen.
Graag vooraf inschrijven.
(Bron: https://www.kuleuven.be/cultuur/beiaard/index.htm)

1 Wordt de beiaard elke dag bespeeld?


o Ja.
o Nee.

135
1.1 DEEL 10

2 Wanneer en hoe laat wordt de beiaard bespeeld?

__________________________________________________________________________________

3 Ik wil de toren beklimmen en de beiaard bezoeken. Wat moet ik doen?

o Op een dinsdag of donderdag naar de beiaard gaan.

o Je inschrijven.

o Naar de Centrale Bibliotheek gaan en vragen of je de toren mag beklimmen.

4 Hoeveel bezoekers kunnen mee? _____________________________________________________

5 Hoeveel moet je betalen voor een bezoek? _____________________________________________

6 Hoelang duurt het bezoek? __________________________________________________________

5 Lees de cijfers over migratie in de wereld op de volgende pagina.

1 Stel de vragen.

immigratie Hoeveel mensen zijn er uit _______________ [LAND] naar België gekomen?

emigratie Hoeveel mensen zijn er naar _______________ [LAND] gegaan?

2 Schrijf het getal op.

136
1.1 DEEL 10

137
1.1 DEEL 10

6 Training spelling en uitspraak

6A Training spelling en uitspraak: s-z. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen/woorden luidop. 1 Luister en vul in met s of z.

1 De lerares is afwezig. 1 De lerare____ is afwe____ig.

2 Zoubida gaat elke zondag naar de speeltuin. 2 ___oubida gaat elke ___ondag naar de ___peeltuin.

3 In de zaal speelt een orkest muziek. 3 In de ____aal ____peelt een orke____t mu____iek.

4 Elke dag speelt hij zaalvoetbal. 4 Elke dag ____peelt hij ____aalvoetbal.

5 Zorg goed voor jezelf! 5 ____org goed voor je____elf!

2 Luister en vul in met s of z. 2 Lees de zinnen/woorden luidop.

1 De ____aal is ge____loten. 1 De zaal is gesloten.

2 Op ____ondag i____ het geen le____ . 2 Op zondag is het geen les .

3 Neem de eer____te straat recht____ . 3 Neem de eerste straat rechts.

4 ____teek over op een ____ebrapad. 4 Steek over op een zebrapad.

5 Verwittig de lerare____als je ____iek bent. 5 Verwittig de lerares als je ziek bent.

138
1.1 DEEL 10

6B Training spelling en uitspraak: f-v. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen/woorden luidop. 1 Luister en vul in met f of v.

1 Vandaag is hij niet in de klas. 1 ____andaag is hij niet in de klas.

2 Vorige week was het mijn verjaardag. 2 ____orige week was het mijn ____erjaardag!

3 Ik kom met de fiets naar school. 3 Ik kom met de ____iets naar school.

4 Mijn familie woont in Pakistan. 4 Mijn ____amilie woont in Pakistan.

5 Hij schrijft een brief naar zijn vriend. 5 Hij schrij____t een brie____ naar zijn ____riend.

2 Luister en vul in met f of v. 2 Lees de zinnen/woorden luidop.

1 Hij gaat elke ____rijdag naar de ____ilm. 1 Hij gaat elke vrijdag naar de film.

2 Dit zijn ____oto’s van mijn ____amilie. 2 Dit zijn foto’s van mijn familie.

3 ____olgende week ga jij naar ____enetië. 3 Volgende week ga jij naar Venetië.

4 Kom eens e____en hier! 4 Kom eens even hier!

5 Ik ga te ____oet naar de ____oetbalmatch. 5 Ik ga te voet naar de voetbalmatch.

139
1.1 DEEL 10

6C Training spelling en uitspraak: g-ch. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen/woorden luidop. 1 Luister en vul in met g of ch.

1 Hoe gaat het? Slecht! 1 Hoe ____aat het? Sle____t!

2 Mijn dochter heet Fanny. 2 Mijn do____ter heet Fanny.

3 Vandaag is het mijn verjaardag. 3 Vandaa____is het mijn verjaarda____.

4 Deze ring kost tachtig euro. 4 Deze ring kost ta____ti____euro.

5 ’s Nachts kijk ik dikwijls naar tv. 5 ’s Na____ts kijk ik dikwijls naar tv.

2 Luister en vul in met g of ch. 2 Lees de zinnen/woorden luidop.

1 Hij doet elke da____ boods____appen. 1 Hij doet elke dag boodschappen.

2 Neem de tweede straat re____ts. 2 Neem de tweede straat rechts.

3 De s____ool van mijn kinderen be____int om 3 De school van mijn kinderen begint om kwart

kwart over a____t. over acht.

4 Aan de verkeersli____ten ga je re____tdoor. 4 Aan de verkeerslichten ga je rechtdoor.

5 De post is di____tbij! 5 De post is dichtbij!

140
1.1 DEEL 10

7 Overzicht spreekvaardigheid deel 10

Wat? de vraag het antwoord de vraag over een het antwoord over een het verbum
andere persoon andere persoon

het Wat is je/jouw Mijn telefoonnummer is Wat is zijn/haar Zijn/haar telefoonnummer


zijn
telefoonnummer telefoonnummer? 0123 45 67 89. telefoonnummer? is 0123 45 67 89.

een afspraak Waarom kan je niet Waarom kan hij/zij kunnen


Omdat ik ziek ben. Omdat hij/zij ziek is.
afzeggen komen? niet komen? zijn

Kan jij de lesgever kunnen


iemand verwittigen Dat zal ik doen.
verwittigen? verwittigen

141
1.1 DEEL 11

Deel 11: Wat scheelt er?

1 De klachten

1A Schrijf bij de klacht het getal van de juiste foto (1-16).

WAT SCHEELT ER?

____ Ik heb buikpijn. ____ Ik heb pijn aan mijn schouder. ____ Ik heb koorts.

____ Ik heb hoofdpijn. ____ Ik heb pijn aan mijn voet. ____ Ik ben verkouden.

____ Ik heb tandpijn. ____ Ik heb pijn aan mijn been. ____ Ik moet niezen.

____ Ik heb rugpijn. ____ Ik heb pijn aan mijn knie. ____ Ik moet hoesten.

____ Ik heb oorpijn. ____ Ik heb pijn aan mijn oog.

____ Ik heb keelpijn. ____ Ik heb pijn aan mijn arm.

142
1.1 DEEL 11

1B Welke klachten of symptomen hebben zij? Vul aan.

Ik moet niezen. Jij moet niezen. Hij moet niezen.

Ik _________. Jij _________. Hij _________.

Ik _________. Jij _________. Hij _________.

Ik _________. Jij _________. Hij _________.

Ik _________. Jij _________. Hij _________.

143
1.1 DEEL 11

1C Vul aan met een infinitief.

ziek ________________ pijn ________________

verkouden ________________ koorts ________________

moe ________________ griep ________________

1D Vul aan met meer voorbeelden.

(ONBEPAALD)
ADJECTIEF VERBUM
SUBSTANTIEF

Ik ben niet verkouden. Ik hoest niet. Ik heb geen koorts.

Ik moet niet hoesten

GEEN POSITIEF NEGATIEF (GEEN)


een + substantief Ik neem een pilletje in. Ik neem geen pilletje in.
De dokter schrijft een voorschrift voor. De dokter schrijft geen voorschrift voor.
 + substantief Ik heb koorts. Ik heb geen koorts.
Ik heb pijn aan mijn schouder. Ik heb geen pijn aan mijn schouder.

NIET POSITIEF NEGATIEF (NIET)


Ik ben moe. Ik ben niet moe.
Het gaat goed. Het gaat niet goed.
de rest
Ik moet hoesten. Ik moet niet hoesten.
Hij niest. Hij niest niet.

144
1.1 DEEL 11

2 Bij de dokter

2A Daan is ziek. Hij gaat naar de dokter. Kijk naar de video en antwoord op de vragen.

(bron: https://www.nedbox.be/teaser/42-bij-de-dokter)

1 Welke klachten heeft Daan? Omcirkel de getallen van de klachten.

2 Welke instructie geeft de dokter aan Daan? Vink de antwoorden aan.

 Zeg eens AAAAA.  Steek je tong eens uit.

 Doe je T-shirt maar uit.  Adem diep in en uit.

145
1.1 DEEL 11

3 Wat is het juiste voorschrift voor Daan? Omcirkel de letter van het juiste voorschrift.

4 Daan krijgt ook een ziektebriefje voor school. Tot wanneer moet hij thuisblijven?
Duid de juiste dag aan.

 tot dinsdag  tot donderdag

 tot woensdag  tot vrijdag

5 Voor wie is dit laatste briefje? Duid het juiste antwoord aan.

 de leraar van Daan

 het ziekenfonds / de mutualiteit van Daan

 voor de sportclub van Daan

Maak thuis de oefening op Nedbox: https://www.nedbox.be/teaser/42-bij-de-dokter .

146
1.1 DEEL 11

2B Instructies bij de dokter

WELKE INSTRUCTIE GEEFT DE DOKTER?

Steek jouw tong (eens) uit.

___________________________________________________________

___________________________________________________________

___________________________________________________________

___________________________________________________________

de instructie: de imperatief
verbum rest
Adem diep in en uit.
Ga naar de dokter.
Eet meer groentes.
Drink minder alcohol.

147
1.1 DEEL 11

3 Het medicijnendoosje

1 Daan moet een hoestsiroop innemen. Hij is negen jaar.


Lees het medicijnendoosje en antwoord op de vragen.
Markeer het juiste antwoord.

Kinderen van 2 tot 5 jaar:


- 1 tot 3 eetlepels per dag
- maximum 1 eetlepel per inname

Kinderen ouder dan 5 jaar:


- 3 tot 6 eetlepels per dag
- maximum 2 eetlepels per inname

Verkrijgbaar zonder voorschrift in je apotheek.

a 1 eetlepel
b 2 eetlepels
1 Hoeveel eetlepels mag Daan per dag innemen? c 1 tot 3 eetlepels
d 3 tot 6 eetlepels

a 1 eetlepel
b 2 eetlepels
2 Hoeveel eetlepels mag Daan per keer innemen?
c 1 tot 3 eetlepels
d 3 tot 6 eetlepels

a 1 eetlepel
b 2 eetlepels
3 Daans zusje moet ook hoesten. Zij is 5 jaar. Hoeveel
c 1 tot 3 eetlepels
eetlepels mag zij per dag innemen?
d 3 tot 6 eetlepels

a Ja.
4 Mama Mia gaat naar de apotheker. Heeft zij een
b Nee.
voorschrift nodig voor dit medicijn?

148
1.1 DEEL 11

4 Schrijf de pluralis.

de arm het hoofd

de hand de voet

de tand de buik

de knie de neus

de rug de teen

het oog het oor

het been de mond

de tong de schouder

de vinger het antibioticum

het medicijn de hoestsiroop

het tablet de dokter

de eetlepel het voorschrift

het attest het T-shirt

het ziektebriefje de school

149
1.1 DEEL 11

5 Training spelling en uitspraak: ch- sch- sj. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen/woorden luidop. 1 Luister en vul in met ch, sch of sj.

1 Hoe gaat het? Slecht! 1 Hoe gaat het? Sle____t!


2 Mijn dochter heet Fanny. 2 Mijn do____ter heet Fanny.
3 Doe een sjaal aan! 3 Doe een ____aal aan!
4 Deze ring kost tachtig euro. 4 Deze ring kost ta____tig euro.
5 ’s Nachts kijk ik dikwijls naar de tv. 5 ’s Na____ts kijk ik dikwijls naar de tv.
6 vlecht 6 vle____t
7 schaap 7 ____aap
8 schip 8 ____ip
9 licht 9 li____t

2 Luister en vul in met ch, sch of sj. 2 Lees de zinnen/woorden luidop.

1 Hij doet elke dag bood____appen. 1 Hij doet elke dag boodschappen.

2 Neem de tweede straat re____ts. 2 Neem de tweede straat rechts.

3 Het mei____e eet een ij____e. 3 Het meisje eet een ijsje.

4 Aan de verkeersli____ten ga je re____tdoor. 4 Aan de verkeerslichten ga je rechtdoor.

5 De post is di____tbij! 5 De post is dichtbij!

6 li____t 6 licht

7 wi____t 7 wicht

8 ____ouder 8 schouder

9 ve____t 9 vecht

150
1.1 DEEL 11

6 Overzicht spreekvaardigheid deel 11

Wat? de vraag/instructie het antwoord de vraag over een het antwoord over een het verbum
andere persoon andere persoon

Hoe gaat het met


beleving Hoe gaat het (met jou)? Niet zo goed. / Slecht. Niet zo goed. / Slecht. gaan
hem/haar?

Wat scheelt er met


klacht/probleem Wat scheelt er? Ik heb pijn aan mijn knie. Hij/zij heeft keelpijn. schelen
hem/haar?

Welke medicijnen
Welke medicijnen moet ik Je moet deze siroop Hij/zij moet deze
moet hij/ zij
innemen? innemen. bruistablet innemen.
innemen?
Wanneer moet hij/zij Voor het slapen gaan moet
medicijnen Wanneer moet ik het Tijdens het eten moet je moeten
het medicijn hij/zij het medicijn
innemen medicijn innemen? het medicijn innemen. innemen
innemen? innemen.
Hoe vaak moet hij/zij
Hoe vaak moet ik dit Je moet het medicijn drie Hij/zij moet het medicijn
het medicijn
medicijn innemen? keer per dag innemen. één keer per dag innemen.
innemen?

Steek je tong eens uit.

de imperatief van
instructies geven Zeg eens AAAAA. het verbum
(= ik-vorm)

Adem maar diep in.


Adem maar diep uit.

151
1.1 DEEL 12

Deel 12: Eet jij gezond?

1 Eet jij gezond?

1A Doe de test. Hoeveel punten scoor jij ?

nooit soms vaak altijd


1 Ik ontbijt.
1 2 3 4
2 Ik eet veel bij stress. 4 3 2 1

3 Ik eet hamburgers met ketchup. 4 3 2 1

4 Ik eet een tweede bord. 4 3 2 1

5 Ik drink frisdrank. 4 3 2 1

6 Ik eet chocolade. 4 3 2 1

7 Ik koop bruin brood.


1 2 3 4
8 Ik drink minstens anderhalve liter water per dag.
1 2 3 4
9 Ik koop snacks: chips, koekjes ... in de supermarkt. 4 3 2 1

10 Ik eet fruit.
1 2 3 4
11 Ik eet groenten.
1 2 3 4
12 Ik eet vis.
1 2 3 4
13 Ik drink melk.
1 2 3 4
14 Ik sport.
1 2 3 4

RESULTAAT: Ik heb _____________ punten.

< 35 punten Ik eet niet gezond.

35 of meer punten Ik eet gezond.

152
1.1 DEEL 12

2 Frequentie: hoe vaak?

2A Lees de frequentiewoorden.

2B Kijk naar de structuur met de frequentiewoorden. Antwoord daarna op de vragen.

de frequentie
rest?
vraagwoord verbum subject

DE VRAAG Hoe vaak eet jij chocolade?


verbum subject frequentie rest
Eet jij vaak chocolade?

subject verbum frequentie rest.


HET
Ik eet meestal chocolade.
ANTWOORD
Ik eet nooit chocolade.

1 Hoe vaak drink jij cola?


_______________________________________________________________________________
2 Eet jij vaak groentes?
_______________________________________________________________________________
3 Hoe vaak ontbijt jij?
_______________________________________________________________________________
4 Hoe vaak drink jij alcohol?
_______________________________________________________________________________
5 Eet jij vaak frietjes?
_______________________________________________________________________________
6 Hoe vaak ga jij op restaurant?
_______________________________________________________________________________
7 Eet jij vaak chocolade?
_______________________________________________________________________________
8 Hoe vaak drink jij koffie?
_______________________________________________________________________________

153
1.1 DEEL 12

3 Instructies geven

3A Luister naar de dialoog. Een vader praat met zijn vriend over zijn zoon Jonas. Duid aan.

1 Wat is het probleem met zijn zoon?

☐ ☐ ☐

2 Wat moet zijn zoon minder eten of drinken?

☐ ☐ ☐

3 Wat moet zijn zoon meer eten of drinken?

☐ ☐ ☐

4 Wat moet de vriend minder eten of drinken?

☐ ☐ ☐

154
1.1 DEEL 12

3B Lees de klacht. Welke instructie geeft de dokter?

DE PATIËNT DE DOKTER
1 Ik drink te veel koffie.
Je moet minder koffie drinken.
2 Ik eet te veel vet.
______________________________________
3 Ik eet te weinig fruit.
______________________________________
4 Ik drink te weinig water.
______________________________________
5 Ik slaap te weinig.
______________________________________
6 Ik werk te veel.
______________________________________

de instructie: moet(en) + infinitief


subject verbum 1 comparatief rest verbum 2
Je moet minder koekjes eten.
Bob moet meer fruit eten.

3C Lees de tekst. Antwoord op de vragen op de volgende pagina.

Volgens VRTNWS eet iemand uit België per dag 110 gram fruit en 145 gram groente per dag. 73%

drinkt te weinig water. 45% heeft dikwijls buikpijn.

Eet gezonder met deze tips:

1 Eet twee of drie stukken fruit per dag.

2 De drie stukken mogen niet hetzelfde fruit zijn.

3 Eet minder vlees en meer groenten.

4 Kies vers eten.

5 Drink meer water en minder frisdrank.

6 Drink thee of koffie zonder suiker.

(Bron: VRT.NWS 16/03/2018)

155
1.1 DEEL 12

1 Wat is het probleem? Duid de juiste antwoorden aan.

o Belgen eten te veel chocolade.

o Belgen eten te weinig groenten en fruit.

o Belgen drinken te weinig water.

o Belgen drinken te veel bier.

2 Geef advies aan de Belgen. Maak goede zinnen met moeten.

1 Belgen moeten twee of drie stukken fruit per dag eten.

2 Belgen __________________________________________________________________.

3 Belgen __________________________________________________________________.

4 Belgen __________________________________________________________________.

5 Belgen __________________________________________________________________.

6 Belgen __________________________________________________________________.

3D Vul de tabel in.

VERPLICHTING PLAN WENS

Welk verbum? moeten gaan willen

Ik _________ meer fruit eten. _________ meer fruit eten. _________ meer fruit eten.

Bob _________ meer soep eten. _________ meer soep eten. _________ meer soep eten.

De kinderen ________ minder chips eten. ________ minder chips eten. ________ minder chips eten.

156
1.1 DEEL 12

4 Wat vind jij lekker? Wat eet en drink jij graag?

4A Kijk naar het voorbeeld. Schrijf goede zinnen.

(NIET) GRAAG (NIET) LEKKER

Ik drink graag water. Ik vind water lekker.

Jij _____________________________ Jij _____________________________

Magda_____________________________ Magda_____________________________

Piet en ik___________________________ Piet en ik___________________________

Jullie _____________________________ Jullie _____________________________

Véronique en Stijn ___________________ Véronique en Stijn ___________________

4B Wat vind jij lekker? Wat eet/drink jij graag?

__________________________________________________________________________________

__________________________________________________________________________________

__________________________________________________________________________________

4C Wat vind jij niet lekker? Wat eet/drink jij niet graag?

__________________________________________________________________________________

__________________________________________________________________________________

__________________________________________________________________________________

157
1.1 DEEL 12

5 A-B-oefening: interview een cursist over zijn/haar eetgewoontes.

MAAK GOEDE VRAGEN. SCHRIJF HET ANTWOORD KORT OP.

Wat _________________________? _______________________________

Wat _________________________? _______________________________

Wat _________________________? _______________________________

Wat _________________________? _______________________________


?

GEEF 2 INSTRUCTIES.

• ______________________________________________________________

• ______________________________________________________________

158
1.1 DEEL 12

6 Op restaurant

6A Eten en drinken bestellen. Kijk naar de foto’s en vul de dialoog aan.

DE DIALOOG

de ober Goedemiddag. Hebben jullie een keuze kunnen maken?

klant 1 Voor mij _________________________________ alstublieft.

klant 2 Mag ik _________________________________________ ?

de ober En iets om te drinken?

klant 1 Ja, voor mij _________________________________.

klant 2 En ik _________________________________ alstublieft.

de ober Dat komt eraan.

de ober Alstublieft! Eet smakelijk.

….

Heeft het gesmaakt?


de ober
Nog een dessert misschien?

klant 2 Nee, dank u, geen dessert meer. U mag de rekening brengen.

de ober Wilt u graag met kaart of cash betalen?

klant 2 Met de kaart, alstublieft.

159
1.1 DEEL 12

6B Een klacht op café

1 Luister naar de klacht op café. Vink het juiste antwoord aan.

Wat is de klacht?

 Het bier is warm.

 Zij hebben wijn besteld, geen bier.

 Ze hebben hun drinken nog niet.

2 Kijk naar de foto’s en vul de dialogen aan.

DE DIALOOG

de ober Alstublieft!

de klant Excuseer, ik had koffie gevraagd, geen ______________________.

de ober Mijn excuses. Ik breng u een ______________________.

160
1.1 DEEL 12

3 Oefen de dialoog.

CURSIST A= DE OBER CURSIST B= DE KLANT

CURSIST A= DE KLANT CURSIST B= DE OBER

4 Kijk naar de foto’s en vul de dialogen aan.

DE DIALOOG

de ober Ziezo, een koffie voor meneer.

de klant Sorry, maar deze koffie is ______________________.

de ober Mijn excuses. Ik breng u een andere ______________________.

161
1.1 DEEL 12

7 Training spelling en uitspraak: b- v- w. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen/woorden luidop. 1 Luister en vul in met b, v of w.

1 Volgende week kom ik niet naar de les. 1 ____olgende ____eek kom ik niet naar de les.
2 Vandaag is het dinsdag. 2 ____andaag is het dinsdag.
3 Drink jij graag bier of liever wijn? 3 Drink jij graag ____ier of lie____er ____ijn?
4 Ik moet nog wassen en daarna ga ik winkelen. 4 Ik moet nog ____assen en daarna ga ik ____inkelen.
5 De winkel is woensdag gesloten. 5 De ____inkel is ____oensdag gesloten.
6 bal 6 ____al
7 val 7 ____al
8 wal 8 ____al
9 veen 9 ____een
10 been 10 ____een
11 ween 11 ____een

2 Luister en vul in met b, v of w. 2 Lees de zinnen/woorden luidop.

1 ____elgen eten graag frieten met ____iefstuk. 1 Belgen eten graag frieten met biefstuk.
2 ____elke dag is jouw ____erjaardag? 2 Welke dag is jouw verjaardag?
3 In de___eek __erk ik niet, in het __eekend ____el. 3 In de week werk ik niet, in het weekend wel.
4 Dat is een interessant ____oek. 4 Dat is een interessant boek.
5 Hij is ____rij ____andaag, daarom is hij ____lij! 5 Hij is vrij vandaag, daarom is hij blij!
6 ____oel 6 boel
7 ____oel 7 woel
8 ____oel 8 voel
9 ____el 9 wel
10 ____el 10 vel
11 ____el 11 bel

162
1.1 DEEL 12

8 Overzicht spreekvaardigheid deel 12

Wat? de vraag het antwoord de vraag over een het antwoord over een het verbum
andere persoon andere persoon

gezond eten Eet jij gezond? Ja, ik eet gezond. Eet Bob gezond? Nee, Bob eet niet gezond. eten

Eet jij vaak fruit? Ja, ik eet vaak fruit. Eet Bob vaak fruit? Nee, Bob eet soms fruit.

frequentie eten
Hoe vaak eet Bob
Hoe vaak eet jij fruit? Ik eet vaak fruit. Bob eet soms fruit.
fruit?

Wat eet en drink jij ’s ’s Morgens eet ik


Wat eet en drinkt Bob eet niets. Hij drinkt
morgens? cornflakes en drink ik
Bob ’s morgens? koffie.
melk.
Wat eet en drink jij ’s ’s Middags eet ik een Bob eet een groot pak eten
Wat eet en drinkt
eetgewoontes middags? broodje met charcuterie. frieten met mayonaise en
Bob ’s middags?
Ik drink een glas cola. drinkt een glas cola. drinken
’s Avonds eet ik een
Wat eet en drink jij ’s Wat eet en drinkt Bob eet ’s avonds chips. Hij
warme maaltijd en drink
avonds? Bob ’s avonds? drinkt niets.
ik water.
Wat eet Bob (niet)
Bob eet (niet) graag eten
graag Wat eet jij (niet) graag? Ik eet (niet) graag appel. graag?
banaan.
Wat drink jij (niet) graag? Ik drink (niet) graag bier. Wat drinkt Bob (niet)
Bob drinkt (niet) graag wijn. drinken
graag?

163
1.1 DEEL 12

lekker Ik vind spaghetti (niet) Wat vindt Bob (niet) Bob vindt chocolade (niet)
Wat vind jij (niet) lekker? vinden
lekker. lekker? lekker.

Voor mij een spaghetti


Hebben jullie een keuze alstublieft.
bestellen op kunnen maken?
mogen
restaurant Mag ik een broodje met
Wat mag het zijn? hesp?

164
1.1 DEEL 13

Deel 13: Wat eten we vandaag?

1 Producten in de supermarkt

1A Onderstreep het juiste antwoord.

1 Wat is geen groente ?

bloemkool – ajuin – druiven – paprika – wortelen

2 Wat is geen fruit ?

ui – peer – appel – citroen – appelsien

3 Wat kan je niet in een tros kopen?

bananen – druiven – tomaten – sla

4 Wat koop je niet in de drankenafdeling?

een fles appelsiensap – een blikje Cola –een pak koffie – een bak bier

5 Sla is groen: wat is niet groen ?

een druif – een peer – een appel – een paprika – look

6 Een tomaat is rood: wat is niet rood ?

een appel – een paprika – een wortel – wijn

7 Een citroen is geel: wat is niet geel ?

een banaan – een paprika – kaas – een wortel

8 Een appelsien is oranje: wat is niet oranje ?

een wortel – een krop sla – een paprika – een sinaasappel

9 Wat is geen drank ?

roomijs – fruitsap – water – bier – alcohol

10 Wat is geen zuivelproduct ?

brood – een ei – yoghurt – boter - kaas

11 Wat koop je niet in de voedingsafdeling?

een pak spaghetti - een doos koekjes - een doos waspoeder – een pak koffie

165
1.1 DEEL 13

1B Luister naar het liedje. Vul het juiste product in het refrein in.

Refrein

Hé waar is de ______________?
Op! Op! Alles is op!
En waar is de______________?
Op! Op! Alles is op!
Maar waar zijn de ______________ dan?
Op! Op! Alles is op!
Geen ______________ meer in de pan.
Op! Op! Alles is op! (X2)

Ik kan het niet begrijpen.

Ik heb boodschappen gedaan.

Maar wat Gertje kocht dat zie ik hier nu niet meer staan.

Zitten hier soms reuzenmuizen of een olifant die snoept?

Die wel alle kasten plundert, maar nooit komt als je hem roept.

[refrein]

Kijk eens onder tafel. Wie heeft zich daar nu verstopt?

‘t Is meneer Spaghetti, hij heeft zich weer volgepropt.

Hij is nu een beetje ziekjes, da’s normaal als je zo smult

Hij heeft buikpijn in z’n buikje, maar dat is z'n eigen schuld.

[refrein x2]

166
1.1 DEEL 13

2 Verpakkingen

2A Kijk naar de foto. Vul de verpakking in.

een _____________________ chips

een _____________________ koffie

een _____________________ koekjes

een _____________________ frisdrank

een _____________________ water

2B Vul de pluralis in.

twee _________________________ chips

twee _________________________ koffie

twee _________________________ koekjes

twee _________________________ frisdrank

twee _________________________ water

167
1.1 DEEL 13

3 Het boodschappenlijstje

3A Els telefoneert naar Paul (Zo Gezegd, p.228). Luister en vul de dialoog in.

Paul Hallo, met Paul.

Dag Paul, Els hier. Zeg, kan jij vanavond __________________ __________________
Els
Ik moet langer werken.

Paul Natuurlijk! Wat hebben we __________________?

Wel, ik heb vanavond niet veel tijd om te koken. Kan je een __________________

Els tomatensoep mee, een __________________ diepvriesfrieten en een gebraden kip


meebrengen?

Wacht even!Ik schrijf het op: een blik tomatensoep, een zak frieten, en een gebraden kip.
Paul
Hebben we __________________ groenten?

Els Ja, ja, we hebben __________________ paprika’s.

Paul Hebben we __________________ koffie?

Els Ik weet het niet. Kan je eens in de kast kijken?

Moment. Nee, __________________ koffie __________________. Dus ik moet een pak


Paul
koffie meebrengen. Is dat __________________?

Els Nee, nee, je moet ook nog een doos eieren __________________.

Paul Een doos van zes of van twaalf eieren?

Els Zes eieren is goed.

Paul En hebben we __________________ bier?

Els Ja, dat hebben we __________________ , maar breng een fles rode wijn mee.

168
1.1 DEEL 13

Paul Is dat __________________?

Els Ik denk het wel. Bedankt en tot vanavond!

Paul Daag!

3B A-B-oefening: een boodschappenlijstje schrijven

CURSIST A

DIALOOG 1 DIALOOG 2

Je wilt asperges op z’n Vlaams klaarmaken. Cursist B wil soep met broodkorstjes
Je gaat boodschappen doen.
klaarmaken. Hij/zij telefoneert naar jou om het
boodschappenlijstje te maken.

Dit hebben jullie nog:

Dit heb je nodig:


o 1 kilo asperges
o 4 eieren
o peterselie
o 100g boter

Bel naar cursist B. Vraag wat jullie nog hebben.


Schrijf jouw boodschappenlijstje:

---------------------------------
---------------------------------
---------------------------------

169
1.1 DEEL 13

CURSIST B

DIALOOG 1 DIALOOG 2

Cursist A wil asperges op z’n Vlaams Je wilt soep met broodkorstjes klaarmaken.
Je gaat boodschappen doen.
klaarmaken. Hij/zij telefoneert naar jou om het
boodschappenlijstje te maken.

Dit hebben jullie nog:

Dit heb je nodig:


o 1kg diepvriesgroenten
o 1 bouillonblokje
o 1 blik erwten
o 2 sneden brood

Bel naar cursist A. Vraag wat jullie nog hebben.


Schrijf jouw boodschappenlijstje:

---------------------------------
---------------------------------
---------------------------------

170
1.1 DEEL 13

4 Negatie

1 Antwoord met een negatie (‘geen’ of ‘niet’).

a Wil jij ook een glas cola? Nee, ik wil geen glas cola.

b Eten jouw kinderen graag frieten? Nee, __________________________________.

c Ga jij vandaag naar de supermarkt? Nee, __________________________________.

d Ontbijt jij altijd? Nee, __________________________________.

e Eten jullie een hamburger? Nee, __________________________________.

f Drink jij water? Nee, __________________________________.

g Vindt Rosa sinaasappelen lekker? Nee, __________________________________.

h Koopt Bob fruit op de markt? Nee, __________________________________.

i Is chocolade gezond? Nee, __________________________________.

j Snoep jij veel? Nee, __________________________________.

2 Antwoord met ‘geen meer’.

a Wil je een koekje? Nee, ik wil geen koekje meer.

Nee, __________________________________.
b Hebben jullie nog honger?

Nee, __________________________________.
c Nemen we nog een dessert?

Nee, __________________________________.
d Willen de kinderen nog een stuk pizza?

Nee, __________________________________.
e Wil Bob nog een stukje taart?

Nee, __________________________________.
f Hebben wij nog eieren?

171
1.1 DEEL 13

5 Training spelling en uitspraak: ei/ij - ui- eu. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen/woorden luidop. 1 Luister en vul in met ei, ij, ui of eu.

1 De keukendeur staat open. 1 De k____kend____r staat open.


2 De uitgang is daar! 2 De ____tgang is daar!
3 Waar staat de zuivel? 3 Waar staat de z____vel?
4 Mijn neus doet pijn. 4 Mijn n____s doet pijn.
5 Ik heb pijn aan mijn buik. 5 Ik heb p____n aan mijn b____k.
6 beuk 6 b____k
7 ruik 7 r____k
8 reuk 8 r____k
9 lijk 9 l____k
10 luik 10 l____k

2 Luister en vul in met ei, ij, ui of eu. 2 Lees de zinnen/woorden luidop.

1 Hij is zijn sl____tel kw____t! 1 Hij is zijn sleutel kwijt!


2 Zij bl____ft liever th____s. 2 Zij blijft liever thuis.
3 De aj____n r____kt lekker. 3 De ajuin ruikt lekker.
4 Ik hou van de g____r van l____m. 4 Ik hou van de geur van lijm.
5 Stopt de tr____n in het z____dstation? 5 Stopt de trein in het zuidstation?
6 l____ster 6 luister
7 p____k 7 peuk
8 p____k 8 puik
9 b____l 9 bijl
10 b____l 10 buil

172
1.1 DEEL 13

6 Overzicht spreekvaardigheid deel 13

Wat? de vraag het antwoord het verbum

We eten spaghetti. eten


eten Wat eten we vandaag?
Ik heb zin in spaghetti. zin hebben (in)

We hebben pasta, kaas, tomaten


Wat hebben we nodig? nodig hebben
en ajuinen nodig.

Ja, we hebben nog pasta.


hebben
een boodschappenlijstje schrijven Hebben we nog pasta?
Nee, we hebben geen pasta
meer.
Ja, dat is alles.
zijn
Is dat alles?
Nee, breng ook nog een pak
meebrengen
koffie mee.

173
1.1 DEEL 14

Deel 14: Waar is …?

1 Waar is …?

1A Kijk naar het stadsplan. Antwoord op de vragen. Schrijf het juiste getal op.

Waar is de telefooncel? 3 Waar is de bushalte?

Waar is het postkantoor/ de post? Waar is de kerk?

Waar is de supermarkt? Waar is de brug?

Waar is de fontein? Waar is de parking?

Waar is (de trap naar) de metro? Waar is het verkeerslicht?

Waar is het zebrapad? Waar is de straatlamp?

Waar is de rotonde/ het rondpunt? Waar is het stadhuis?

Waar is het voetpad/ de stoep? Waar is het kruispunt?

174
1.1 DEEL 14

1B Kijk nog een keer naar het stadsplan. Duid de juiste prepositie aan.

o in
1 De telefooncel is …. de vuilnisbak. o rechts van
o voor
o in
2 Het bankje is …. de post. o naast
o voor
o achter
3 De parking is …. de post. o naast
o voor
o achter
4 De vrouw met de winkelkar is …. de
o in
parking.
o op
o achter
5 Het stadhuis is …. de sporthal en de
o tussen
kerk.
o voor
o links van
6 De vuilnisbak is …. de telefooncel. o rechts van
o tussen
o in
7 André telefoneert…. de telefooncel. o onder
o op
o onder
8 An woont in een huis (rode cirkel) …. de
o op het einde van
straat.
o over
o achter
9 De supermarkt is …. het stadhuis. o naast
o tegenover
o achter
10 De straatlamp is…. de stoep. o op de hoek van
o voor
o achter
11 De vuilnisbak is …. het bankje. o voor
o naast

175
1.1 DEEL 14

1C Kijk naar het plan en antwoord op de vragen.

Waar is de bank? In de Bankstraat, tegenover de apotheek.

Waar is de boekhandel? ________________________________________________

Waar is de filmzaal? Op het einde van de Kerkstraat.

Waar is het benzinestation? ________________________________________________

Waar is het politiebureau? Op de hoek van de Koningsstraat en de Bloemstraat.

Waar is de post? ________________________________________________

Waar is de supermarkt? ________________________________________________

176
1.1 DEEL 14

2 De wegbeschrijving

2A Maria zoekt de weg.

Maria moet naar het zwembad. Ze kent de weg niet.

Ze vraagt de weg aan een politieagent. De politieagent tekent een plannetje en legt het haar uit.

Kijk naar het plannetje en duid de juiste optie aan.

Maria Excuseer meneer, mag ik iets vragen?

de politieagent Natuurlijk!

Maria Waar is het zwembad?


Ga rechtdoor tot aan het rondpunt.
o Ga verder rechtdoor.
o Ga naar rechts.
o Ga naar links.
Neem dan
o de eerste straat links.
de politieagent
o de tweede straat links.
o de eerste straat rechts.
o de tweede straat rechts.
Ga op het einde van de straat
o naar rechts.
o naar links.

177
1.1 DEEL 14

Je komt aan een kruispunt met verkeerslichten.


o Ga naar links.
o Ga naar rechts.
o Steek het kruispunt over.
Op de hoek zie je het politiebureau.
o Ga hier naar links.
o Ga hier naar rechts.
Ga rechtdoor. Het eerste gebouw links is
o een sporthal.
o een kerk.
o een politiebureau.
Ga verder rechtdoor langs de sporthal en de school tot je op een plein komt.
Het zwembad is
o links van het plein.
o rechts van het plein.

Maria Dank u wel!

de politieagent Dat is graag gedaan! Prettige dag nog.

2B Match de instructie met de juiste afbeelding.

Neem de eerste straat links. / Ga naar links. 


Neem de tweede straat links.  

Neem de eerste straat rechts. / Ga naar


 
rechts.

Neem de tweede straat rechts.  

Ga rechtdoor.  

Ga (rechtdoor) tot aan de post.  

Ga langs de post.  

178
1.1 DEEL 14

2C A-B-oefening: vraag en wijs de weg.

CURSIST A

1 Vraag de weg naar: de post / het zwembad/ het hotel / het café.
Teken de wegbeschrijving.

2 Luister naar cursist B. Wijs de weg.

179
1.1 DEEL 14

CURSIST B

1 Vraag de weg naar: het museum/ het station/ de bank/ de cinema.


Teken de wegbeschrijving.

2 Luister naar cursist A. Wijs de weg.

180
1.1 DEEL 14

3 Training spelling en uitspraak: de doffe ‘e’. Vouw het blad.

CURSIST A CURSIST B

1 Lees de zinnen/woorden luidop. 1 Luister en vul in met e, ee, ij of i.

1 Ik ben dertig jaar. 1 Ik ben dert____g jaar.

2 Aan de eerste bushalte is de post. 2 Aan d____ eerst____ bushalt____ is d__post.

3 Welke talen spreek jij? 3 Welk____ tal____n spreek jij?

4 Smakelijk eten. 4 Smak____l____k et____n.

5 Hij gaat elke dag naar de moskee. 5 Hij gaat elk____ dag naar d____ moskee.

6 twintig 6 twint____g

7 veertig 7 veert____g

8 mogelijk 8 mog____l____k

2 Luister en vul in met e,ee, ij of i. 2 Lees de zinnen/woorden luidop.

1 Ned____rlands is moeil____k! 1 Nederlands is moeilijk!

2 Ik vind Ned____rlands g____makk____l____k! 2 Ik vind Nederlands gemakkelijk!

3 Hij is g____lukk____g! 3 Hij is gelukkig!

4 Volg____nd____ week kom ik niet. 4 Volgende week kom ik niet.

5 Zij eet ____n warm____ maaltijd. 5 Zij eet een warme maaltijd.

6 halv____ 6 halve

7 vijft____g 7 vijftig

8 dad____l____k 8 dadelijk

181
1.1 DEEL 14

4 Overzicht spreekvaardigheid deel 14

Wat? de vraag het antwoord het verbum

Excuseer meneer/mevrouw, mag


aandacht trekken Jazeker. mogen
ik iets vragen?

Waar is de bibliotheek? Neem de tweede straat links. De nemen


bibliotheek is aan de rechterkant.
zijn

U gaat rechtdoor tot aan de gaan


de wegbeschrijving rotonde. Aan de rotonde slaat u afslaan
links af. Daarna neemt u de
Waar is het zwembad? nemen
eerste rechts. Het zwembad is
zijn
aan de linkerkant.

(geen vraag)
iemand bedanken Geen dank. / Graag gedaan.
Dank u wel!

Excuseer meneer/mevrouw, mag


aandacht trekken Jazeker. mogen
ik iets vragen?

spijten
Het spijt me. Ik ben hier ook niet
de wegbeschrijving Waar is de supermarkt? zijn
bekend.

(geen vraag)
de reactie
Geen probleem!

182
1.1 UITSPRAAK EN SPELLING

Uitspraak en spelling
Hoe spel je dat? Hoe schrijf je dat?

letter uitspraak voorbeeld afbeelding andere voorbeelden


A /aa/
/a/ appel

/a./ vraag, vragen ???

/au/ auto

B /bee/
/b/ bal

/p/ ik heb

C /see/
/s/ citroen

/sx/ schoen

/x/ acht 8

/k/ correct

D /dee/ 3
/d/ drie

/t/ Ik duid aan

E /ee/ 7
/e./ zeven

/ə/ postcode 3001


Heverlee
/ɛ/ zes 6

/ɛi/ klein

/ϕ/ neus

F /ef/ 5
/f/ vijf

183
1.1 UITSPRAAK EN SPELLING

G /gee/ 9
/ɣ/ negen
/ʒ/ horloge

/x/ maandag

H /haa/
/ɦ/ hand
I /ie/
/ɪ/ India

/i/ bier

/ɛi/ ijs

J /jee/
/j/ ja, juist
K /kaa/
/k/ kinderen

L /el/
/l/ lopen

/l/ rollen

M /em/
/m/ moto
N /en/
/n/ nee, niet juist

O /oo/
/ɔ/ kort
/o/ lopen

/u/ moe

/ɑu/ vrouw

P /pee/
/p/ peer
Q /kuu/
/k/ quiz

184
1.1 UITSPRAAK EN SPELLING

R /ɛr/
/r/ rat
S /ɛs/
/s/ slang
T /tee/
/t/ trein

/s/ politie

U /uu/
/ʌ/ dun

/y/ uur, buren


,
/œy/ huis

V /vee/
/v/ vrouw
W /wee/
/w/ wijn
X /iks/
/ks/ taxi
Y /ij/
/i/ symfonie
/j/ yoghurt

Z /zɛt/
/z/ zoo

185
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD

Luistermateriaal Zo gezegd • Oei! Dit is mijn vriend Aleksandr. Hij spreekt


Luistertekst dialoog 1 – track 2 alleen Russisch.

- Hallo, ik ben Suzana. Hoe heet jij?


• Ik heet Pavel. Luistertekst dialoog 1 – track 8
- Uit welk land kom jij, Pavel?
- Ben jij Suzana?
• Ik kom uit Oekraïne en jij?
• Ja, en jij bent Yuko, he?
- Ik kom uit Brazilië.
- Ja, dat klopt. Spreek jij Engels?
• Wablief?
• Nee, ik spreek Portugees. Jij spreekt zeker
- Ik kom uit Brazilië.
Japans?
- Ja, en ook een beetje Engels.
Luistertekst dialoog 2 – track 3

- Hallo, ik ben Yuko. Luistertekst dialoog 2 – track 9


• Sina, aangenaam!
- Dag Pavel. Kom even hier. Mijn vriend kent nog
- Ik kom uit Japan. Uit welk land kom jij?
niet veel Nederlands. Hij spreekt alleen
• Uit Cambodja. Russisch. Jij spreekt toch ook Russisch, he?
• Ja, dat klopt!
Luistertekst dialoog 3 – track 4 - Dag Rowan, goedemorgen. Spreek jij Russisch?
• Nee, ik spreek Chinees.
- Fawad, dit is Wassiulah. - En Wassiulah?
• Aangenaam! Uit welk land kom jij, Wassiulah? • Wassiulah spreekt ook geen Russisch. Hij
- Ik kom uit Afghanistan en jij? spreekt alleen Dari.
• Ik kom ook uit Afghanistan.

Luistertekst dialoog 3 – track 10


Luistertekst dialoog 1 – track 5
- Dag, ik ben Sina. Hoe heet jij?
- Ik heet Els. En hoe heet jij? • Ik heet Fawad.
• Ik heet Niels. - Uit welk land kom jij?
- Kom jij ook Nederlands leren, Niels? • Ik kom uit Afghanistan. En jij?
• Nee, ik spreek Nederlands. Ik kom uit - Uit Cambodja. Welke talen spreek jij?
Nederland. Dit is mijn vriendin Yazmine. Zij wil • Ik spreek Dari, Engels en een beetje Russisch.
Nederlands leren, ze spreekt alleen Turks en En jij?
een beetje Engels. - Ik spreek Khmer, Engels en een beetje
Nederlands.
• Waar woon jij?
Luistertekst dialoog 2 – track 6 - In Gent. En jij?
• Ik ook. Hoe kom jij naar school?
- Dag mevrouw, spreekt u Engels?
- Met de bus. Jij ook?
• Nee, ik spreek alleen Frans en een beetje
• Nee, ik kom met de fiets naar school.
Nederlands.
- Dat is spijtig, ik spreek alleen Arabisch en
Engels en mijn Nederlands is niet zo goed. Luistertekst dialoog 1 – track 11

- Hallo, ik heet Suzana. Hoe heet jij?


Luistertekst dialoog 3 – track 7 • Ik heet Blanca. Ik kom uit Marokko en jij?
- Dag meneer. Kom binnen. Ga zitten. - Ik kom uit Brazilië.
• Excuseer mevrouw, spreekt u Russisch? • Ik ben getrouwd. Ben jij getrouwd, Suzana?
- Nee. Ik spreek Frans, Engels en Duits, maar - Nee, ik ben niet getrouwd. Ik woon samen met
geen Russisch. mijn vriend. Ik heb geen kinderen. Heb jij
kinderen?

186
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD

• Ja. zie je dat het beter gaat?


- Hoeveel? Welke letters komen nu?
• Ik heb twee zonen. O P Q R S T U.
26 letters heeft het alfabet,
van A tot Z, van A tot Z.
Luistertekst dialoog 2 – track 12 26 letters heeft het alfabet, van A tot Z.
Jongen, meisje, vrouw en man
- Hallo, mijn naam is Sina.
Zing zo luid als je kan.
• Hallo Sina, ik heet Pavel. Iedereen heeft heel veel pret!
- Kom jij uit Polen? Dankzij V W X Y Z.
• Nee, ik kom uit Oekraïne. 26 letters heeft het alfabet,
- Ben jij getrouwd? van A tot Z, van A tot Z.
• Ja, ik ben getrouwd en jij? 26 letters heeft het alfabet, van A tot Z.
- Ik ben ook getrouwd en ik heb een dochter.
Heb jij kinderen?
• Ja. Luistertekst – track 15
- Hoeveel kinderen heb jij?
• Ik heb twee kinderen, een jongen en een 1 De man van Maria luistert naar MNM op de
meisje. radio.

2 Fawad wil goed Nederlands leren. Hij kijkt altijd


Luistertekst dialoog 3 – track 13 naar het nieuws op de vrt.

- Hallo, ik heet Rowan en jij? 3 Sina wil kleren kopen. Ze gaat naar jbc, daar is
• Mijn naam is Yuko. Ik kom uit Japan en jij? veel keuze.
- Ik kom uit China. Ben jij getrouwd? 4 Rowan rijdt met een oude VW. Dat is een Duits
• Ja, ik ben getrouwd en jij? automerk.
- Nee, ik ben gescheiden. Heb jij kinderen?
• Ja, ik heb een dochter. 5 In de C&A vindt Els altijd mooie kleren.
- En jij?
• Ik heb geen kinderen. 6 Pavel gaat zich inschrijven bij de VDAB. Hij zoekt
werk.

Luistertekst – track 14 7 Suzana heeft een rekening bij de KBC-bank.

8 Wassiulah houdt van de natuur en hij maakt zich


26 letters heeft het alfabet, lid van het WWF.
van A tot Z, van A tot Z.
9 Bij IBM kan je computers kopen.
26 letters heeft het alfabet, van A tot Z.
Kamer, tafel, stoel en bed
Ken jij al het alfabet?
Wie het kan die zingt maar mee: Luistertekst dialoog 1 – track 16
A B C D E F G.
26 letters heeft het alfabet, - Dag Sina. Ben jij getrouwd?
van A tot Z, van A tot Z. • Ja.
26 letters heeft het alfabet, van A tot Z. - En hoe heet jouw man?
Bord en lepel, pot en pan • Vibol.
Ik denk dat het luider kan. - En wat is zijn familienaam?
Luister goed naar heb en ben • Ouch.
H I J K L M N. - Hoe spel je dat?
26 letters heeft het alfabet, • OUCH.
van A tot Z, van A tot Z. - OUCA?
26 letters heeft het alfabet, van A tot Z. • Nee, OUCH.
Morgen, middag, vroeg en laat,

187
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD

Luistertekst dialoog 2 – track 17 - Twee cola’s en een pintje bier, dat is dan € 6,60
alsjeblieft.
- Ben jij de vriend van Suzana?
• Ja, dat klopt. - Dit mooie bloemstuk kost € 50,15.
- Hoe heet jij?
• Pierre Matthijs.
- Wat is jouw voornaam? Pierre of Matthijs? Luistertekst dialoog 1 – track 21
• Pierre.
- En hoe spel je dat? - Excuseer meneer, mag ik iets vragen?
• P I E R R E. Het is een Franse naam. • Zeker!
- Hoe zeg je dat dan? Pierre? - Hoe laat is het, a.u.b.?
• Ja, dat is juist. • Het is 10 voor 8.
- Dank u wel.
• Geen dank!
Luistertekst dialoog 3 – track 18

- Dag Yuko. Is dat jouw dochter? Luistertekst dialoog 2 – track 22


• Ja, dat is Hina.
- Hina! Wat een mooie naam! Hoe spel je dat? - Rowan, hoe laat is het a.u.b.?
• HINA. Jouw dochter heet Inna, he? Is dat een • Het is kwart voor 3.
Russische naam? - Bedankt!
- Ja, maar in het Russisch spel je Inna met een i
en dubbele n : I N N A.
Luistertekst dialoog 3 – track 23

Luistertekst dialoog 4 – track 19 - Excuseer mevrouw, mag ik iets vragen?


• Zeker!
- Ben jij de man van Els? - Hoe laat is het, a.u.b.?
• Ja, inderdaad. • Het is 25 over 2.
- Ah, dan ben jij Paul Olivier. - Dank u wel.
• Nee, nee, mijn familienaam is Olievier. • Geen dank!
- Hoe spel je dat?
• O L I E V I E R.
- Kan je dat nog eens herhalen? Luistertekst dialoog 4 – track 24
• O L I E V I E R.
- Yuko, hoe laat is het, a.u.b.?
• Het is half 4.
Luistertekst – track 20 - Bedankt!

- Ik woon in de Bloemstraat op nummer 67.


Luistertekst dialoog 5 – track 25
- En het volgende nummer is … 19. Bingo!
- Hoe laat is het nu?
- Hoe oud ben jij? Ik ben 45. • Het is 20 over 10.
- Oke! Pauze!
- Wanneer is jouw verjaardag? Ik verjaar op 30
september.
Luistertekst dialoog 6 – track 26
- Hoeveel kost die broek? € 19,85.
- Excuseer meneer, hoe laat vertrekt de
- Hoelang ben jij getrouwd? Ik ben al 32 jaar volgende bus?
getrouwd.
• Om 5 over 9, mevrouw.
- Waw! Hoeveel boeken heb jij? Ik heb 78 boeken. - Dank u wel.
• Geen dank.
- Wat is de postcode van jouw gemeente? 20 60

188
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD

Luistertekst dialoog 7 – track 27 Luistertekst – track 31


Dit is de informatietelefoon van de Openbare
- Excuseer mevrouw, hoe laat vertrekt de trein Bibliotheek van Nieverans. Op dinsdag, woensdag
naar Oostende? en donderdag zijn wij open van 1 uur tot half 5 ’s
• Om half 6, meneer. middags. Op donderdagavond kan u ook bij ons
- Dank u wel. terecht van 6 tot 8 uur.
• Geen dank!

Luistertekst dialoog 8 – track 28 Luistertekst – track 32

- Excuseer meneer, mag ik iets vragen a.u.b.? • Talenschool Zo Gezegd, goedemorgen.


• Zeker! - Goedemorgen mevrouw, ik had graag een
- Hoe laat is het, a.u.b.? inlichting. Wanneer zijn de lessen Frans
• Het spijt me mevrouw, ik heb geen horloge. voor beginners?
- Geen probleem. • Er zijn middagcursussen op dinsdag en
donderdag van kwart voor 2 tot half 5. En
er zijn avondcursussen op maandag en
Luistertekst – track 29 woensdag van kwart voor 7 tot half 10.
- Kunt u dat even herhalen?
1 Hoe laat vertrekt de trein naar Brussel?
• Ja zeker, er zijn middagcursussen op
Om kwart over zeven.
dinsdag en donderdag en avondcursussen
2 Hoe laat vertrekt de tram?
op maandag en woensdag.
Om half acht.
- Dank u wel voor de inlichting.
3 Hoe laat vertrekt de bus naar Brugge?
• Tot uw dienst.
Om tien voor acht.
4 Hoe laat vertrekt het vliegtuig naar Ankara?
Om vijf over acht. Luistertekst – track 33
5 Hoe laat vertrekt de trein naar Gent?
Om vijfentwintig over acht. Dit is de infolijn van het Ieperman Zwembad. Het
6 Hoe laat vertrekt de bus naar Oostende? zwembad is alle dagen open vanaf 8 uur ’s
Om vijf voor negen. morgens. Op weekdagen sluiten wij om 8 uur ’s
7 Hoe laat vertrekt het vliegtuig naar Manilla? avonds. Op zaterdag sluit het zwembad om 6 uur
Om twintig voor tien. ’s avonds en op zondag zijn we gesloten vanaf 1
8 Hoe laat vertrekt de trein naar Hasselt? uur ’s middags.
Om tien over tien.
9 Hoe laat vertrekt de bus naar het station?
Om vijfentwintig voor elf.
10 Hoe laat vertrekt het vliegtuig naar Moskou?
Om half elf. Luistertekst – track 34

Secretaresse Talenschool Zo Gezegd,


Luistertekst – track 30 goedemiddag.
Linda Goedemiddag mevrouw.
Lang zal hij/zij leven! Ik zou mij graag inschrijven
Lang zal hij/zij leven! voor een cursus Pools.
Lang zal hij/zij leven in de gloria! Kan dat telefonisch?
In de gloria! Secretaresse Ja zeker, mevrouw.
In de gloria! Ik noteer even uw
Hiep, hiep, hiep … hoera! gegevens.
Hiep, hiep, hiep … hoera! Wat is uw familienaam?
Hiep, hiep, hiep … hoera! Linda Vanuytsel.
Secretaresse Kunt u dat even spellen?
Linda VANUYTSEL

189
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD

Secretaresse En uw voornaam? Luistertekst – track 38


Linda Linda.
Secretaresse En wat is uw adres? - Hallo, met Vibol.
Linda Langstraat 62 bus 4 in • Dag schat, Sina hier.
Borgerhout. Ik ga vanavond na de les iets drinken met
Secretaresse Wat is het postnummer Rowan en Yuko. Kom jij ook?
van Borgerhout?
- Dat is goed! Waar spreken we af?
Linda 2 1 4 0.
• Om 18 uur aan de school.
Secretaresse Wanneer bent u geboren?
- Oké. Tot straks!
Linda 12 maart 1971.
Secretaresse Wat is uw • Tot straks!
telefoonnummer?
Linda Mijn nummer is Luistertekst – track 39
03/235.14.86. Hallo! Ik ben Suzana. Ik ben 25 jaar en ik werk bij
Secretaresse Oké, dat is in orde. bakker Janssens. Ik begin om 7 uur ’s morgens en
De lessen beginnen ik ga naar huis om 1 uur ’s middags. Om 10 uur
volgende maandag om 9 uur ’s heb ik een half uur pauze.
morgens.
Linda Dank u wel. Luistertekst – track 40
Secretaresse Tot uw dienst. Hallo! Mijn naam is Rowan. Ik ben 23 jaar en ik
ben werkloos. In de voormiddag ga ik
Luistertekst – track 35 naar school. Ik leer al vier maanden Nederlands.
Na de middag lees ik de krant of kijk ik
- Met Rowan. naar tv. Op woensdag- en vrijdagavond ga ik
• Hallo, Rowan! Met Suzana. zwemmen.
- Hé, dag Suzana.
• Zeg, Rowan, ga je morgen naar de les? Luistertekst – track 41
- Natuurlijk! Jij niet?
• Neen, ik voel me niet goed. Ik wil morgen thuis Goedemiddag! Ik heet Yuko. Ik ben 35 jaar en ik
blijven. Kun jij Els verwittigen? heb een dochter. Om half 9 breng ik haar naar
- Oké, dat zal ik doen! Beterschap! school. In de voormiddag doe ik het huishouden:
ik poets het huis en ik strijk. Na de middag ga ik
naar de stad om boodschappen te doen.
Luistertekst – track 36
Om half 4 ga ik mijn dochter halen.
- Met Talenschool Zo Gezegd. Kan ik u helpen?
• Ja, ik wil me inschrijven voor de cursus Frans.
- Hoe heet u?
• Wassiulah Momen. Luistertekst – track 42
- Waar woont u? Dag, ik heet Fawad. Ik ben loodgieter en ik werk
• Mijn adres is Bloemstraat 12, 1000 Brussel. voor de firma Saniwel. Tijdens de week begin ik te
- Op welke dagen wilt u cursus volgen? werken om half 9 ’s morgens. Ik werk elke dag tot
• Op dinsdag en donderdag. 5 uur ’s avonds. Op zaterdag begin ik later. De
firma is dan alleen in de voormiddag open van 10
uur tot 1 uur. Op zaterdagavond ga ik graag uit
Luistertekst – track 37
met mijn vrienden. Meestal gaan we op café,
- Met dokter Prims. maar soms ook naar de cinema.
• Goedemorgen, dokter, u spreekt met Pavel
Kuznietsov. Ik had graag een inlichting.
Wanneer hebt u vandaag spreekuur?
- Vanavond van 6 tot 8.
• Dank u wel. Dan kom ik vanavond even langs.

190
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD

Luistertekst – track 43 2-c Kijk hoeveel je moet betalen en steek geld in


de automaat.
Goedendag. Ik ben Fawad. 3-e Wacht op het wisselgeld.
Ik vertel jullie graag hoe mijn dag eruit ziet. 4-a Neem het wisselgeld.
Ik sta elke dag om half 7 op. 5-d Neem je kaart uit de automaat.
Dan ga ik naar de badkamer en neem ik een
douche. Luistertekst – track 48
Om kwart voor 7 ontbijt ik. Ik eet brood en ik drink - Dag Sina! Alles goed?
koffie. • Ja hoor! En met jou?
Om kwart over 8 neem ik de bus naar mijn werk. - Prima! Zeg, ik ga morgenavond naar de
Ik werk van half 9 tot 5 voor de firma Saniwel als cinema. Ga je mee?
loodgieter. • Het spijt me. Morgenavond kan ik niet. Ik moet
Na het werk doe ik boodschappen. werken. Een andere keer misschien!
Om kwart voor 6 kom ik thuis. - Spijtig! Tot ziens!
Van kwart voor 6 tot kwart over 6 leer ik • Tot ziens, Suzana!
Nederlands.
Om kwart over 6 begin ik te koken.
Om half 7 eet ik een warme maaltijd. Luistertekst dialoog – track 49
Om 7 uur kijk ik naar het nieuws op VTM.
Na het nieuws lees ik een boek en om half 11 ga ik - Dag Pavel, ga je vanavond mee voetballen? We
slapen. zoeken nog een elfde man!
• Ik wil wel, maar ik ben te moe! Ik heb vandaag
Luistertekst – track 44 10 uur gewerkt.
- Spijtig!
- He, dag Yuko! Met Rowan! Hoe gaat het • Een andere keer misschien!
ermee?
• Goed! En met jou?
- Ook goed! Zeg, ik ga morgenvroeg naar de Luistertekst dialoog – track 50
markt. Ga je mee?
• Ja, dat is goed! Waar spreken we af? - Mooi weer vandaag, hé? Ik ben blij dat de les
- Om kwart voor 8 bij mij thuis. gedaan is. Sina, ga je mee wandelen?
• Oké, Rowan, ik zal er zijn! • Ik wil wel, maar ik heb geen tijd! Ik moet mijn
- Tot morgen! dochter van school halen.
- Spijtig!
• Ja! Een andere keer misschien! Tot morgen!
Luistertekst – track 45

Luistertekst dialoog – track 51


Kies een frisdrank.
Steek geld in de automaat. - Met Pavel.
Druk op de knop van de frisdrank. • Dag Pavel, met Rowan. Hoe is ’t?
Wacht en neem de frisdrank uit de automaat. - Goed, goed. En met jou?
• Ook goed, dank je! Zeg, ik ga morgenavond
naar een discotheek. Ga je mee dansen?
Luistertekst – track 46 - Dansen? Mmmm, nee, bedankt voor de
a Neem het wisselgeld. uitnodiging, maar ik heb geen zin. Het is dan
b Steek je kaart in de automaat. voetbal op tv. Een andere keer misschien.
c Kijk hoeveel je moet betalen en steek geld in de • Oké! Een andere keer dan ...
automaat.
d Neem je kaart uit de automaat.
e Wacht op het wisselgeld.

Luistertekst – track 47
1-b Steek je kaart in de automaat.

191
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD

Luistertekst 1– track 52 Luistertekst dialoog 1 – track 58

- Biep! - Dag dokter.


• Dag Annelies! Yelena hier! Kan je mij even • Goedemorgen, meneer Janssens. Gaat u maar
terugbellen? Mijn nummer is 09/378 24 56. zitten. En ... wat is het probleem?
- Ik ben al enkele dagen verkouden. Ik loop de
hele dag te hoesten en te niezen.
Luistertekst 2 – track 53 • Hebt u ook koorts?
- Nee, ik denk het niet.
Ik ben momenteel niet thuis. Maar je kan me
bereiken op mijn gsm: 0495/14 60 87. • Oké, ik zal u even onderzoeken.

Luistertekst dialoog 2 – track 59


Luistertekst 3 – track 54
- Dag dokter.
- Biep! • Dag Tom. Dat is lang geleden. Wat scheelt er?
• Dag Aleksandr! Marco hier! Kan je even naar - Ik heb keelpijn. Ik kan bijna niet meer slikken
mijn werk bellen? Mijn nummer is 02/463 12 en ’s nachts heb ik zoveel pijn dat ik niet kan
35. slapen.
• Hoe lang heb je er al last van?
- Een dag of twee.
Luistertekst 4 – track 55 • Ben je verkouden?
- Nee, ik heb alleen maar keelpijn.
- Biep!
• Heb je koorts?
• Dag Niels! Bert hier! Kan je mij vanavond eens
- Ja, gisterenavond had ik 38,5°.
bellen? Mijn nummer is: 015/08 49 65.
• Oké. We zullen eens even kijken.

Luistertekst 5 – track 56
Luistertekst dialoog 1 – track 60
U bent verbonden met de praktijk van dokter
- Dag Sina. Hoe is ’t?
Prims. U kunt mij bereiken op het gsm-nummer:
• Niet zo goed!
0478/42 90 13. Ik herhaal: 0478/42 90 13. Tijdens - Wat scheelt er?
de raadplegingen ben ik bereikbaar op het • Ik heb hoofdpijn. En hoe is ’t met jou?
telefoonnummer: 03 582 11 19. Ik herhaal: 03 582 - Ook niet zo goed! Ik heb buikpijn.
11 19.
Luistertekst dialoog 2 – track 61

Luistertekst dialoog – track 57 - Dag Suzana. Hoe gaat het ermee?


• Slecht!
- Met Talenschool Zo gezegd. - Wat scheelt er?
• Goedemorgen, mevrouw. U spreekt met • Ik heb tandpijn. En hoe gaat het met jou?
Fawad. Ik zit in de klas bij Els. Kan u mijn - Ook niet zo goed! Ik heb rugpijn.
lerares een bericht doorgeven?
- Jazeker.
• Ik kan deze week niet naar de les komen, Luistertekst dialoog 3 – track 62
omdat ik ziek ben.
- Dag Pavel. Hoe is ’t?
- Oei, dat is niet zo goed. Veel beterschap!
• Niet zo goed!
• Dank u wel, mevrouw.
- Wat scheelt er?
- Ik zal het bericht doorgeven. En hopelijk tot
volgende week. Dag Fawad. • Ik heb pijn aan mijn schouder. En hoe is ’t met
jou?
• Dag mevrouw.
- Ook niet zo goed!

192
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD

• Ik heb pijn aan mijn voet. hoge koorts hebt, 38° of meer, moet je iets
tegen de koorts innemen. Zolang je koorts
hebt, moet je binnen blijven.
Luistertekst dialoog 4 – track 63 • Dan heb ik wel een ziektebriefje voor mijn
werk nodig.
- Dag Fawad! Hoe gaat het?
- Ja, dat zal ik nog even schrijven. Hoe is je
• Slecht!
familienaam ook weer?
- Wat scheelt er?
• Ik heb pijn aan mijn knie. En hoe gaat het met
jou? Luistertekst dialoog – track 68
- Ook niet zo goed! Ik heb pijn aan mijn arm.
- Dag Bob. Kom binnen! Ga zitten!
Luistertekst – track 64 • Dag dokter, goedemorgen.
Zo, meneer Janssens, doet u uw hemd maar even - En Bob, hoe gaat het ermee?
uit. • Niet zo goed. Ik ben dikwijls moe en ik heb last
Ik zal uw longen even onderzoeken. Adem eens van mijn maag.
diep in en uit. Hoest eens. - Doe je aan sport, Bob?
Ik kijk ook even in uw oren. Die zijn in orde. En nu • Nee, dokter.
nog even in de keel ... - Laten we eens kijken naar je eetgewoonten.
Ja, u hebt een bronchitis. Het is goed dat u zo vlug Wat eet jij ‘s morgens?
gekomen bent. • Ik ontbijt nooit, ik drink alleen een kop koffie
met veel suiker. In de pauze om 10 uur eet ik
Luistertekst – track 65 een paar koekjes.
- En ‘s middags, wat eet je dan?
- Zo Tom, ik zal eens kijken! Steek je tong eens • Dan ga ik meestal naar een frituur en eet een
uit. Zeg eens AAA…! groot pak frieten met mayonaise.
• AAA…! - En wat drink je daarbij?
- Ja, je hebt een keelontsteking. • Een glas cola.
- En eet je of drink je nog iets in de loop van de
Luistertekst dialoog – track 66 namiddag?
• Ja ja, in de middagpauze drink ik een paar
Dokter: koppen koffie en eet ik een dikke reep
chocolade.
U hebt een bronchitis. Het is niet ernstig, maar u - En eet je dan ‘s avonds een warme maaltijd?
moet die hoest wel goed verzorgen. U moet • Nee, dokter, nee. Als ik thuis kom, heb ik
hoestsiroop innemen: vier soeplepels per dag, een meestal geen zin om te koken. Ik kijk de hele
voor elke maaltijd en een voor u gaat slapen. Ik avond naar de tv en tussendoor eet ik chips.
geef u ook een voorschrift voor een neusspray:
een verstuiving in elk neusgat, drie tot vier keer
per dag. Als u zich na vier dagen niet beter voelt, Luistertekst dialoog – track 69
moet u wel terugkomen.
- Oké Bob, ik heb goed naar je geluisterd. Je eet
heel ongezond! Natuurlijk heb je dan last van
je maag. Je zegt dat je ‘s morgens nooit eet.
Luistertekst dialoog – track 67 Waarom niet?
• Omdat ik geen tijd heb, dokter. Ik moet al om 7
- Ja, dat is een ernstige keelontsteking! Ik ga je
uur naar mijn werk vertrekken.
een voorschrift voor antibiotica geven.
- Dan moet je vroeger opstaan, he Bob. Een
• U schrijft toch zo’n goedkoop medicijn voor, hé
boterham met kaas eten, dat duurt maar 5
dokter?
minuten.
- Ja, ja Tom. Ik zal Amoxicilline voorschrijven. Dat
• Ja, dat is waar, dokter. Maar ik slaap zo graag.
is een generische vorm van Clamoxyl en het is
- En dan je middagmaal. Elke dag frieten met
heel wat goedkoper. Je moet drie keer per dag
mayonaise, dat is veel te vet! Je moet meer
een tablet innemen tijdens de maaltijd. Als je

193
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD

groenten eten. Haal ‘s middags een broodje Luistertekst – track 71


met charcuterie en eet er een tomaat bij. Dat is
toch lekker! Het is woensdag: tijd om boodschappen te doen.
• Dat is waar, dokter. Maar de frituur is op de Thuis maakt Sina een boodschappenlijstje en even
hoek en die frieten ruiken zo lekker! later vertrekt ze naar de supermarkt.
- En dan tijdens de pauzes. In de voormiddag eet Ze neemt een wagentje en gaat naar binnen.
je koekjes en in de namiddag chocolade. Je In de afdeling ‘Fruit’ neemt ze een tros bananen.
snoept te veel! Je moet meer fruit eten. Je kan Bij de charcuterie neemt ze een pakje salami.
toch een appel of een banaan meenemen! Ze wandelt langs de rekken en neemt een blik vis,
• Ja, dat is waar, dokter. Maar koekjes en een pot mayonaise, een doos eieren, een zak
chocolade zijn zo lekker! chips en een fles cola.
- Ja, dat is waar, Bob. Maar je moet minder In de afdeling groenten neemt ze een zakje.
suiker eten! En ‘s avonds eet je niets. Dat is Ze doet drie tomaten in het zakje.
helemaal niet gezond. ‘s Avonds moet je veel Dan gaat ze naar de kassa en legt de producten op
groenten eten. In wortelen, paprika’s, de band.
bloemkool en al die andere groenten zitten Ze betaalt met haar kaart.
veel vitaminen en dat is heel gezond. En je kan Even later komt ze thuis met haar boodschappen.
ook eens een lekkere soep klaarmaken!
• Ja, dat is waar, dokter. Weet u wat het Luistertekst dialoog – track 72
probleem is? Ik kook niet graag. Ik denk dat ik - Hallo, met Paul.
een goede vrouw ga zoeken! • Dag Paul, Els hier. Zeg, kan jij vanavond
boodschappen doen? Ik moet langer werken.
Luistertekst – track 70 - Natuurlijk! Wat hebben we nodig?
(Ober): Goeiemiddag samen. • Wel, ik heb vanavond niet veel tijd om te
(Bob): Goeiemiddag, voor mij een dagsoep en koken. Kan je een blik tomatensoep
een broodje met hesp en groenten. meebrengen, een zak diepvriesfrieten en een
(Nora): Mag ik twee croissants en een cola gebraden kip?
alstublieft? - Wacht even! Ik schrijf het op: een blik
(Ober): Dus een dagsoep, een broodje met hesp tomatensoep, een zak frieten en een gebraden
en groenten, een croissant en een koffie. kip. Hebben we nog groenten?
(Nora): Twee croissants en een cola. • Ja ja, we hebben nog paprika’s.
(Ober): Oei, twee croissants en een cola dus. Voor - Hebben we nog koffie?
u iets om te drinken, meneer? • Ik weet het niet. Kan je eens in de kast kijken?
(Bob): Ja, voor mij water alstublieft. - Moment. Nee, geen koffie meer. Dus ik moet
(Ober): Plat of bruisend? een pak koffie meebrengen. Is dat alles?
(Bob): Plat alstublieft. • Nee, nee, je moet ook nog een doos eieren
(Ober): Ok, bedankt. Ik geef de bestelling door. meebrengen.
- Een doos van zes of van twaalf eieren?
…………. • Zes eieren is goed.
- En hebben we nog bier?
(Bob): Ober? Sorry, maar de soep is koud. • Ja, dat hebben we nog. Maar breng een fles
(Ober): Excuseer meneer, ik zal u een nieuw bord rode wijn mee.
warme soep brengen. - Is dat alles?
(Bob): En mevrouw heeft een cola gevraagd, en • Ik denk het wel. Bedankt en tot vanavond!
geen koffie. - Dag!
(Ober): Mijn excuses. Ik breng onmiddellijk een
cola en een bord warme soep.
Luistertekst dialoog – track 73

- Met Suzana.
• Dag Suzana, Pierre hier. Ik rijd straks langs de
supermarkt om boodschappen te doen. Ik heb

194
1.1 TRANSCRIPTIE AUDIO ZO GEZEGD

zin in tomatensoep met balletjes. Kun je eens Luistertekst dialoog – track 76


kijken of we alles nog hebben? Dan maak ik
een lijstje. - Excuseer mevrouw, mag ik iets vragen?
- Momentje, ja, zeg het maar! Wat hebben we • Ja zeker!
nodig? - Weet u waar de cinema is?
• Een kilo tomaten. Hebben we nog tomaten? • De cinema? U neemt de derde straat links en
- Nee, we hebben geen tomaten meer. u gaat rechtdoor tot aan de rotonde. Aan de
• Ik heb ook een grote ajuin nodig. Hebben we rotonde gaat u naar rechts. Dan neemt u de
nog ajuinen? tweede straat links. De cinema is aan de
- Ja, ajuinen hebben we nog. rechterkant. Dus ik herhaal: de derde straat
• En twee of drie wortelen. Hebben we nog links en rechtdoor tot aan de rotonde. Aan de
wortelen? rotonde naar rechts. Dan de tweede straat
- Nee, we hebben geen wortelen meer. links. De cinema is aan de rechterkant.
• En dan heb ik nog een halve kilo gehakt nodig
en een flesje room. Hebben we nog room? Luistertekst dialoog – track 77
- Ja, ja, room hebben we nog.
• Ik moet dus een kilo tomaten, drie wortelen en - Excuseer meneer, mag ik iets vragen?
een halve kilo gehakt meebrengen. Klopt dat? • Ja zeker!
- Dat klopt! Tot vanavond! - Ik zoek de bibliotheek.
• Ja, tot straks! • Het spijt me, ik ken de weg hier ook niet.
- Dat is niet erg!
Luistertekst dialoog – track 74
Luistertekst dialoog – track 78
- Excuseer mevrouw, mag ik iets vragen?
• Ja zeker! - Excuseer mevrouw, mag ik iets vragen?
- Ik zoek de post! • Natuurlijk!
• De post, even kijken, ja: u neemt de tweede - Waar is de bibliotheek a.u.b.?
straat rechts en dan de eerste straat links. Dat • De bibliotheek? Aan de verkeerslichten gaat u
is de Van Heybeckstraat en daar is de post, aan naar links. Dan neemt u de eerste straat
de rechterkant. Dus hier de tweede straat rechts en dan de tweede straat links. De
rechts en dan de eerste straat links, de post is bibliotheek is aan de linkerkant.
aan de rechterkant. - Dus: aan de lichten naar links, dan de eerste
- Dank u wel! straat rechts en dan de tweede straat links.
• Graag gedaan!

Luistertekst dialoog – track 75

- Excuseer meneer, mag ik iets vragen?


• Natuurlijk!
- Waar is het zwembad a.u.b.?
• Het zwembad? U gaat rechtdoor tot aan de
rotonde. Aan de rotonde gaat u naar rechts.
En dan neemt u de tweede straat links. Het
zwembad is aan de linkerkant.
- Dus rechtdoor tot aan de rotonde. Aan de
rotonde naar rechts en dan de tweede straat
links.
• Dat klopt! Het zwembad is aan de linkerkant.
- Dank u wel!
• Graag gedaan!

195

You might also like